De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Xenophon en de herinneringen aan Socrates.Ga naar voetnoot1)Grote, Plato and the other Companions of Socrates. III. 1865. Dr. J.J. Hartman, Analeeta Xenophonthea, 1887. Xenophon's Memorabilien erklärt von L. Breitenbach, 6e Auflage, 1889. Karl Joël. Der echte und der Xenophontische Socrates. Erster Band., 1893. Xenophon, Anabazis. Uit het Grieksch door Dr. H.C. Muller, 1893.Wie een indruk wil geven van een antieken schrijver, ontmoet een bezwaar, dat gewoonlijk niet bestaat voor hem, die over een figuur uit de moderne literatuur spreekt. Er is haast geen persoon uit de oude letterkunde, of men is in het onzekere op vele punten, die men moet aanraken; in het onzekere over omstandigheden en trekken, welke men gebruiken wil om zijn beeld te ontwerpen. Haast geen figuur uit de oude letterkunde, of de berichten over zijn leven en de opvattingen over zijn werk zijn even zoovele vraagstukken, waaraan de geleerden jaren lang arbeiden, waarover zij lang strijden. Over Milton kan men schrijven, en beschikken over niet betwiste gegevens; over Goethe kan men schrijven en zijn werk in verband brengen met zijn levensloop; over Vondel kan men schrijven en zijn gedichten toelichten door zijn omstandigheden. Doch, - over Homerus weet men niet eenmaal, of er één of veel geweest zijn; van Herodotus gist men, zonder het te weten, dat hij zijn boek niet heeft kunnen voltooien; over de ontwikkeling van Plato's wijsbegeerte zijn tien hypothesen, doch geen enkel zeker bericht. En met Socrates is het niet anders. Geen tweede uit de Helleensche wereld is méér genoemd door tijdgenooten en nako- | |
[pagina 241]
| |
menden, en toch blijven zijn ware geschiedenis en zijn ware persoon een vraagstuk. De drie groote documenten: het werk van Plato, de Herinneringen van Xenophon, de Wolken van Aristophanes, zelfs toegelicht door de mededeelingen van Aristoteles, zijn enkel met de toepassing van een uitvoerige kritiek te gebruiken; ook over hem leven wij niet in zekere gegevens, doch in vraagstukken. Niet beter is het met Xenophon; en allerminst zijn de Herinneringen vrij van vraagstukken, en het grootste probleem is hier een dubbel probleem, want de Herinneringen zijn zoowel een document voor den schrijver als voor Socrates: wij moeten dus zoowel Xenophon er in zoeken als zijn meester. Over deze en diergelijke vraagstukken werken de geleerden hard, met gebruik van groote belezenheid en groote scherpzinnigheid. Doch van hun werk komt het beschaafde publiek weinig te weten, en ik verwonder mij niet, zoo dat publiek weinig belangstelling heeft voor de zaken der geleerden, en een zekere minachting voor het onderlinge geharrewar van graeci en filosofen, die elke tien jaren een nieuwe theorie als de ware beschouwen, en dikke boeken tot elkander richten, die voor de groote wereld ongeschreven hadden kunnen blijven. Ik voor mij mag de geleerden geen ander verwijt maken, dan dat zij te veel onder elkander en te weinig tot hun volk spreken; geen ander verwijt, want hun arbeid heb ik met dankbaarheid gebruikt, en hij stelt mij in staat deze inleiding te schrijven, waarin ik beproeven zal een beeld van Xenophon te ontwerpen en de beteekenis van de Herinneringen aan te geven, zonder in discussie te treden met meeningen, welke onbekend zijn aan het publiek, waarvoor de vertaling bestemd is. En wanneer ik van erkentelijkheid spreek, behoort ook Allard Pierson genoemd te worden, die reeds eenige jaren lang toont, hoe het mogelijk is de uitkomsten van geleerd onderzoek binnen het bereik van alle beschaafden te brengen. | |
IVoorzeker heeft geen man uit de Helleensche wereld méér invloed gehad op zijn tijdgenooten en de nakomenden, dan Socrates. Vele mannen van beteekenis hebben hun vorming aan hem te danken gehad; vele belangrijke wijsgeerige scholen, | |
[pagina 242]
| |
na zijn dood ontstaan, mogen hem hun vader noemen, hetzij door zijn onmiddellijke werking op zijn tijdgenooten, hetzij door nawerking van het bijzondere door hem in de wereld gebracht. Twee zaken zijn het geweest, die Socrates' invloed uitmaakten: zijn theoretisch onderzoek, en zijn praktisch leven. Den aard van zijn theoretisch onderzoek kunnen wij opmaken uit de dialogen van Plato en de berichten van Aristoteles, en de Herinneringen van Xenophon geven een contrôle aan de hand. Het zoeken naar begripsbepaling, en de zoogenaamde inductieve methode om tot die bepaling te geraken; bovendien het zoeken naar de algemeene regels, waarvan het denken gebruik maakt; dit onderzoek door hem zelf dialektiek genoemd, en eenige tientallen van jaren later uitgeloopen op de formeele logika; dat is het eerste deel van Socrates' theoretische werkzaamheid.Ga naar voetnoot1) Niemand twijfelt er aan, dat hij een groot man is, die nieuwe methoden invoert en een nieuw veld van onderzoek ontgint. Doch het gevoel van bewondering bij Socrates' tijdgenooten heeft niet in de eerste plaats gegolden zijn grootheid als ontdekker, doch het treffende schouwspel, dat Socrates met zijn wijze van redeneeren uitnemend in staat was de argumenten van tegenstanders te weerleggen, en hun te bewijzen, dat zij slecht redeneerden of althans hun eigen denkingen bij het redeneeren niet konden nagaan. De kunst van het discussiëeren en argumenteeren was het merkwaardige, dat Socrates' tijdgenooten trof, een kunst die zij gaarne van hem wilden overnemen tot verdediging van hun eigen inzichten. Maar het wetenschaplijke werk van Socrates heeft nog een uiterst belangrijk tweede deel. Overtuigd als hij was, dat de menschen zeer weinig wisten van hun eigen denkingen en motieven, richtte hij zijn methode van onderzoek en discussiëeren bij voorkeur op geestelijke en moreele verschijnsels. Het ‘ken u zelven’ was voor hem het wachtwoord voor het wijsgeerig onderzoek, wijl hij dat onderzoek met menschlijk denken en gevoelen wilde aanvangen, in plaats van met de studie van de zaken der stoflijke natuur. En zooals het onderzoek van het denken tot de formeele logica leidde, bracht het onderzoek van het gevoel tot de wetenschap, die de zedelijke gevoelens nauwkeurig bestudeert, en welke de ethica heet. | |
[pagina 243]
| |
En ook hierdoor is de werking van Socrates zéér groot geweest, want hierdoor zijn de scholen ontstaan, die de vraag stelden, onderzochten en ieder op hun wijze beantwoordden, de vraag: hoe moet men leven om een goed en een gelukkig mensch tevens te zijn? Het aandringen op het onderzoeken van vraagstukken van geestelijken en zedelijken aard, - een aandrang uitgeloopen op de logica en vele ethica's -, de methode van onderzoek, en de kunst van discussiëeren; - deze uiterst gewichtige deelen vormen de theoretische werkzaamheid van Socrates. In het geestelijke is Socrates' werkzaamheid in hem zelven niet tot een uitkomst geraakt. Methoden heeft hij gevonden, doch geen stellingen. Machtig was zijn aandrang tot onderzoek, machtiger dan van iemand anders wellicht, doch zijn eigen werk is een zoeken gebleven. In het ethische, - ook daarin kan men niet zeggen, dat Socrates algemeene stellingen heeft gevonden. Hij heeft niet geleerd, welke wijze van leven voor iederen aanleg in het bijzonder het meest geschikt was; hij heeft het niet geleerd, en wilde het niet leeren, omdat niets verder van hem was, dan aan een ander iets te willen opdringen. Doch zoo hij niet tot het uitspreken van ethische stellingen is gekomen, voor zichzelf had hij de vraag: hoe moet ik leven om gelukkig en goed tevens te zijn, volkomen opgelost, en hoewel men het antwoord op die vraag ‘zelfbeheersching’ zou kunnen noemen, een veel beter antwoord is geweest zijn geheele werkelijke leven. Het praktische leven van Socrates is minstens van even groot gewicht geweest als zijn wetenschaplijk onderzoek. Dit onderzoek gaf een aandrang, een methode en een kunst; zijn leven gaf een geloof, een overtuiging: de overtuiging, dat een mensch er in slagen kan zich zelf zóó op te voeden, dat hij gelukkig is en tevens goed. En deze overtuiging heeft niet minder aandeel gehad in de stichting der scholen, dan zijn middelen tot onderzoek. Wij van dezen tijd zijn sceptisch over ethica; wij willen de aandoeningen wel onderzoeken, doch gelooven niet sterk in een andere ethische opvoeding dan die, welke de omstandigheden aan onzen aanleg geven. Sceptisch zijn wij, wijl wij niet voor onze oogen iemand gezien hebben, die diep onderzoeken wilde en tevens zichzelven aan een zelfopgelegden theoretischen tucht onderwerpen. Sceptisch waren ook veel van | |
[pagina 244]
| |
Socrates' tijdgenooten, en méér dan sceptisch, brutaal ongeloovig; doch verscheidenen, die veel met hem waren, wonnen de overtuiging, dat het mogelijk is wijsgeerig te denken en wijsgeerig te leven, en die overtuiging heeft hen gevoed. Zoo hebben de genooten van Socrates geput uit zijn voorbeeld als man van onderzoek en man van praktijk; velen hebben het hunne uit Socrates genomen, en dat zelfstandig verwerkt tot een eigen leer: Plato het Platonisme; Antisthenes het Cynisme, Aristippus het Hedonisme, anderen iets anders; en hun scholen en de scholen uit hen voortgekomen, allen danken zij hun ontstaan aan den dubbelen invloed van Socrates als groot man van theoretisch onderzoek, en onovertroffen man van praktisch leven. | |
II.Onder de vele leerlingen van Socrates zijn er verscheidenen geweest van zeer groot intellect. Ik noem hier alleen Plato, doch verscheidene anderen waren er, die met buitengewone scherpzinnigheid Socrates' methode van onderzoek toepasten, uitbreidden, op nieuwe en belangrijke vraagstukken aanwendden, en tot de merkwaardige denkers der wereld behooren. Verscheidenen ook waren bijzonder als mannen van leven, en nog heden vermaard om hun soort van levenswijsheid. Antisthenes en later Diogenes; Aristippus en later Epicurus; - wie hen noemt, die spreekt tegelijk levensopvattingen uit. Doch ook zijn er geweest, die noch als theoretici, noch als stichters van een bijzondere levenswijsheid merkwaardig waren, en toch van Socrates leerden; mannen van goeden aanleg en goeden wil, die zich noch tot het onderzoeken van diepzinnige vraagstukken geroepen voelden, noch een bestanddeel in hun temperament hadden, dat zich tot een origineele levensopvatting kon ontwikkelen; mannen, die voor hun werk een zekere opvoeding in het denken uitnemend gebruiken konden, en tevens in hun neiging om flink te arbeiden door Socrates' krachtige persoon werden aangemoedigd; zulke mannen vonden niet minder opwekking in Socrates, en een van hen is Xenophon geweest. Xenophon maakt een zonderlinge figuur naast de andere leerlingen van Socrates, en men komt allicht in de verzoeking | |
[pagina 245]
| |
zijn waarde te miskennen, wijl de roem gemeenlijk hun gegeven wordt, die groot waren in het denken. Doch voor zulk een miskenning behoort ons de overweging te behoeden, dat Xenophon met al zijn tekortkomingen menige aanspraak heeft op de onsterflijkheid, en dat het niet zoo gemaklijk is de onsterflijkheid te verwerven. En indien men zich verbaast, dat Xenophon zoo iets anders in Socrates gezien heeft dan andere leerlingen, dan bedenke men dit: volgens een zeer bescheiden berekening hield Socrates minstens driehonderd gesprekken per jaar, en natuurlijk is het, dat onder die menigte woorden veel van de gading was ook van hem, die niet voornemens was een secte te stichten. En zoo men zich niet behoeft te verwonderen, reden tot klagen is er evenmin: niet het stichten van secten alleen was aan de orde; er was ook veel werk van iederen dag te doen, en werk van die soort was aan Xenophon zeer goed toevertrouwd. Xenophon was een man van de daad in de eerste en voornaamste plaats, een man van de reflektie in de tweede. Handelen was zijn eerste behoefte, en het nadenken had bij hem alleen waarde, voor zoover het een onophoudelijk handelen regelen kon en vruchtbaar maken. Zulk een man bewondert het nadenken slechts, voor zoover hij er in onmiddellijke daden een nuttige toepassing van ziet, en gering is zijn sympathie voor die soort van nadenken, die, zoekende naar den laatsten grond voor de daden, daarover lang in het onzekere is, en dus niet het tastbare, nuttige resultaat van zijn nadenken telkens in zijn werk terugvindt. Gering is zijn sympathie voor zulk een nadenken, en niet veel zal hij begrijpen van een voordeel, dat eerst na lang worstelen, na veel vruchtelooze pogingen, na langdurig schijnbaar stilzitten, er uit ontspruiten kan. Zulk een man is geen twijfelaar: hij doet en denkt, en ziet in zijn doen het dadelijk nut van zijn denken. Zulk een man is allicht eenigszins bekrompen: hij is nooit blijven turen om duidelijker te zien in de diepten, die aan een ieder bijwijlen getoond worden, en hij komt er toe het bestaan van zulke diepten te vergeten, of zelfs te ontkennen. Zulk een man is geen fanatiek, en toch al zeer licht geneigd zijn leer als de eenige ware te beschouwen: zijn tastbare resultaten zijn een argument, dat volgens hem ook voor anderen dwingend moest wezen. Zulk een man zal allicht met zijn leer poseeren en ze aan | |
[pagina 246]
| |
zou anderen willen opdringen; hij is overtuigd van haar nut voor allen, en ziet niet in waarom niet iedereen ervan gediend wezen. Xenophon heeft van Socrates geleerd regelmaat in zijn denken te brengen en te gelooven aan de praktische verwezenlijking van een leer, en deze beide zaken hebben van zijn aanleg gemaakt, wat Xenophon geworden is: een groot man van de daad, een beperkt man van geordende denking, en een der zeer enkelen uit de antieke wereld, die op een schoolmeester gelijken. Had men Xenophon zelf gevraagd, wat hij was, hij had geantwoord: een kalokagathos, een gentleman, een fatsoenlijk man, een net mensch. Onder een glas wijn los geworden, was hij allicht gaan uitpakken, en had, op zijn dreef gekomen, te kennen gegeven, dat hij eigenlijk een veel beter denker was dan alle andere leerlingen van Socrates; want hij kon goede vruchten van zijn leer laten zien, en zij niet. Ja, misschien had hij zich wel den besten leerling van den grooten meester genoemd, want hij deed als Socrates: hij leefde naar zijn woord, zonder te willen overdrijven als Antisthenes; zonder een Luilekkerlandsleer te fabriceeren zooals Aristippus; zonder in zulke malle droomen te leven als de zoon van Ariston; zonder te willen schitteren met ijdele spitsvondigheden als Euclides van Megara en haast alle andere leerlingen van den Meester. Waarom waren alle menschen niet tevreden met een betamelijk en actief leven? Was er niet genoeg te doen in de wereld, dat met wat flinkheid en gezond verstand kan worden uitgevoerd? Ik vraag u, mijnheer, ik vraag u, waarom zou men van het goede door de goden geschonken niet zijn deel nemen? Men kan toch zijn deel nemen van het goede, zonder enkel voor het genot te leven. En wat heeft iemand ter wereld er aan om te denken over één en véél, over willens en onwillens misdoen; over het schoone en de dingen die schoon zijn? Waarom, ik vraag het u, waarom lezen de menschen niet liever de Hiëro en de Cyropaedie, dan de Politeia van dien Plato, die zich heel wat verbeeldt te wezen, maar zelf geen hand wil uitsteken, en doet alsof hij een groote meneer is, omdat hij zich uit het openbaar leven terugtrekt? Zijn zij zóó getrouw aan het voorbeeld van Socrates? Zoo zou Xenophon wellicht hebben uitgepakt, als hij op zijn dreef kwam en zich wat warm maakte; doch wij, die de werking | |
[pagina 247]
| |
van Socrates door een ruimte van twintig eeuwen en meer kunnen aanschouwen, wij weten, dat Antisthenes niet enkel een poseur, Aristippus niet enkel een pater-goed-leven, en de zoon van Ariston geen dwaze droomer was; dat de ijdele spitsvondigheden belangrijke vraagstukken waren; dat men geen slechter leerling van Socrates kon wezen dan door schoolmeester te willen zijn; en dat, zoo er gekozen moet worden, de keuze enkel kan zijn tusschen Socrates en dien gezalfden leerling, die de ziel van den Meester met zijn eigen aanbidding voor haar schoon vergoddelijkte, en tot een heerlijk bezit voor alle tijden maakte. Ik durf mij eenige scherts met Xenophon veroorloven, omdat hij veel te bescheiden was, als hij zich enkel een net mensch van gezond verstand noemde; hij had kunnen wijzen op belangrijke verrichtingen, en dan zou men niet meer gevraagd hebben, of hij beter was of minder dan zijn medeleerlingen; men zou met aandacht geluisterd hebben en geëindigd zijn met een groote bewondering. Want wat men ook op Xenophon moge aanmerken, dit groote feit licht boven alles uit: door inspanning, door toewijding, door bedachtzaamheid, door zelfbeheersching van maanden lang is hij de redder van de Tienduizend geweest. Xenophon heeft uit Socrates gehaald, wat hem zelf verwant was, en hem in staat stelde een zuivere openbaring van zijn eigen type te worden; Socrates heeft aan Xenophon, als aan zooveel anderen, datgene geschonken, waardoor, wat vaag in hem was, gepreciseerd werd, en wat buiten zijn aard wilde gaan, op den hoofdweg van zijn karakter geleid. Zoo is ook Xenophon een creatie van Socrates geworden, en in hem zien wij het duidelijkst den wonderdadigen invloed van Socrates, die nooit opdrong, doch aandrong en opwekte, en daardoor zelfs werkte op een geest en een gemoed, zoo weinig aan de zijne verwant, als die van Xenophon. | |
III.Xenophon is de schrijver van vele boeken, en daar ik niet te zeer in bijzonderheden kan gaan, wil ik mij tot enkele hoofdzaken beperken en zeggen, dat er onder zijn werken drie zijn, | |
[pagina 248]
| |
waardoor hij aanspraak heeft op de onsterflijkheid: de Anabasis, de Herinneringen en de Oeconomicus.Ga naar voetnoot1) De Anabasis is ongetwijfeld Xenophon's hoofdwerk. One of the most fascinating books in the world, noemt Jebb het, tot verbazing van talrijke gymnasiasten voorzeker, en ik zeg het hem gaarne na. Boeiend, eenvoudig en levendig; geschreven zonder omhaal van woorden, in een stijl, die zeker niet rijk mag heeten, doch bekoorlijkheid heeft, en vele malen effecten bereikt, schoon, en alleen bij Xenophon te vinden. Beroemd is het oogenblik, waarop de tienduizend voor het eerst na vele maanden de zee weder zien, en als men nagaat, hoe sober Xenophon dit moment beschrijft en hoe sterk toch de indruk is, dan ziet men in, dat het ‘thalatta, thalatta’ niet enkel om het geval beroemd is, doch wel degelijk om datgene, wat Xenophon er van gemaakt heeft. Ook de slag bij Cunaxa is een schoon brok; de redevoeringen zijn levend; de persoonsbeschrijvingen treffend, en voortdurend is er een belangrijk verhaal. Ook den schoolmeester ontwaart men in de Anabasis, doch het is slechts bij uitzondering, dat hij hindert. In de meeste gevallen vindt men, dat die dappere tienduizend het best kunnen velen een beetje geschoolmeesterd te worden, en bewondert men de bedachtzaamheid en zelfbeheersching van Xenophon, die zijn geduld niet verloor, maar veel van de soldaten verdroeg, en altijd waakzaam bleef om den tocht tot een goed einde te brengen. Het is voornamelijk tegen het einde van de expeditie, dat de schoolmeester ons ergert, als Xenophon met een overvloedshoorn van banale wijsheid den roover-koning Seuthes begiet, en zelfs beweert hem daardoor overreed te hebben. De Herinneringen aan Socrates ontleenen hun waarde voor een deel aan het materiaal, dat zij tot de beoordeeling van Socrates aanbrengen, doch ook aan menig brok van literaire beteekenis. Xenophon is, prof. Pierson heeft het reeds gezegd, de beschrijver van het individu. Zooals Herodotus de volken beschouwt, Thucydides de staten, zoo beschouwt Xenophon de enkele menschen. In de Anabasis heeft men beroemde staaltjes | |
[pagina 249]
| |
van zijn neiging tot portretteeren, en die neiging is hem in de Herinneringen van dienst geweest. Doch nog op een andere wijze kan men Xenophon's verhouding tot de voorafgaande schrijvers aangeven, en ook dan blijkt hij een uitvinder te wezen. Het zijn niet alleen de individuën op zich zelf, die zijn aandacht in 't bijzonder trekken, het zijn ook de kleine tafereelen uit het dagelijksch leven, waarvoor hij een bijzonder gevoel heeft. Hij is de realist onder de historici, en de stichter van de genre-beeldjes in het proza. Als treffende voorbeelden uit de Herinneringen, noem ik het gesprek met Aristarchus,Ga naar voetnoot1) en het bezoek bij Theodota.Ga naar voetnoot2) Ook het bekoorlijke slot van het Symposion behoort tot de voorbeelden van goede Xenophontische genre-kunst, en hoewel de echtelijke liefdes-geschiedenis van Abradatas en Panthea in de Cyropaedie te veel naar tooneeleffekt streeft, ook in die geschiedenis vindt men de poging om een tafereel te maken van een huiselijk sentiment. Indien Xenophon geen letterkundige van den eersten rang is geweest, men moet het toeschrijven, behalve aan zijn eigen aanleg, aan een omstandigheid, die ook een grooter kunstenaar moeite genoeg zou hebben gegeven. Tijdgenoot van de groote Atheensche proza-school, van Plato en van de rhetoren Lysias en Isocrates en zooveel andere, die binnen een halve eeuw den prozastijl van een moeilijk te hanteeren werktuig tot de grootste volmaaktheid brachten, heeft hij het ongeluk gehad niet in Athene te leven, toen de literaire revolutie daar in vollen gang was. Hij is uit zijn vaderstad vertrokken, toen deze omwenteling was aangevangen, hij heeft in zijn verdere leven slechts weinig tijd in Athene kunnen doorbrengen. Plato, Lysias en Isocrates hebben elkander door dagelijksche aanraking, - misschien in persoon, doch anders in geschriften, - opgevoed; Xenophon echter heeft de werking van het literaire leven enkel uit de verte kunnen gevoelen. Hij heeft niet als Isocrates den akademischen stijl tot de grootste volkomenheid kunnen ontwikkelen, noch als Plato alle stijlen aan zich kunnen onderwerpen en boven allen den zijnen plaatsen, noch als Lysias zich kunnen volmaken in het bekoorlijke, eenvoudige proza van het dagelijksche leven, dat zeker aan het zuiverste in zijn ziel | |
[pagina 250]
| |
het meest verwant was. Plato heeft kunnen lachen over de pogingen zijner tijdgenooten om mooi te willen schrijven,Ga naar voetnoot1) Xenophon moest uit de verte toezien, dat daar in Athene een letterkundige beweging in werking was, waarvan ook hij had kunnen leeren, zoo hij in Athene had mogen leven; en men begrijpt den bitteren uitval in een zijner werken tegen de menschen, die zoo netjes schrijven kunnen en meer op hun woorden dan op hun gedachten lettenGa naar voetnoot2); men begrijpt, dat hij in zijn poging om op de hoogte te zijn en te toonen, hoe ook hij wilde mededoen, het niet verder gebracht heeft, dan enkele uiterlijkheden van Isocrates' regelmatigen stijl aan te leeren, en dat hem zoowel de eenvoudige virtuositeit van Lysias, als het alomvattende meesterschap van Plato zijn vreemd gebleven. Zelfs in een zuiver technisch gedeelte van het schrijven heeft Xenophon het nadeel moeten ondervinden van niet in Athene te wonen. Kort voor zijn vertrek was, om zoo te zeggen, een nieuwe spelling voor de openbare stukken ingevoerd, en hoewel er reden is om te vermoeden, dat de Atheensche schrijvers, reeds vóór die invoering, van het nieuwe alphabet gebruik maakten, klaarblijkelijk hebben Xenophon's letterkundige stadgenooten een voordeel op hem gehad, daar zij de nieuwe schrijfwijze iederen dag voor oogen kregen, terwijl hij zonder dat hulpmiddel trachten moest zijn stijl op een andere spelling te accommodeeren, dan hij in zijn jeugd in de openbare stukken gezien had. Zulk een accomodatie moet vooral voor een Griek zeer zwaar geweest zijn, omdat de Grieksche stijl zijn effekt voor een groot deel zoekt in de inversie, en de inversie alleen met duidelijkheid kan samengaan, wanneer het grammaticaal verband der woorden met zekerheid door hun uitgangen kan worden aangegeven, en ieder die gymnasiast is geweest, weet wat voetangels en klemmen in die uitgangen verborgen liggen. Het wonen buiten Athene heeft Xenophon dus in twee opzichten als schrijver moeten benadeelen. Indien ik in Xenophon onvolkomenheden oplet, ik wil dat niet doen zonder tevens op te merken, dat zijn deugden belangrijk zijn. Het is zijn ongeluk, dat hij altijd vergeleken | |
[pagina 251]
| |
wordt met letterkundigen, die nog grooter waren, doch het is al zéér veel, indien men van een schrijver na een vuurproef van tweeduizend jaar zooveel goeds kan zeggen, als men van Xenophon zeggen moet. Ik, die thans mij het recht toeken aanmerkingen te maken op Xenophon; ik, die het evenmin als ieder ander kan laten Xenophon te vergelijken met zijn tijdgenooten en vooral met Plato, - ik ben er mij van bewust: indien deze bladzijden, die met de gewone schrijftaal van den dag geschreven zijn, en waarin Xenophon menig literair gebrek ten laste wordt gelegd, - indien deze bladzijden over tweeduizend jaar moesten beschouwd worden met even kritischen blik als waarmede men thans Xenophon's proza nagaat, er zou veel meer in aan te merken, veel minder in te prijzen zijn, dan in welk werk van Xenophon men ook neemt. En om goed te maken, wat ik tegen Xenophon mocht misdreven hebben en misschien nog misdrijven zal, wil ik nog een zeer bijzondere deugd in hem vermelden: zijn teederheid. Deze dappere generaal, die de tienduizend redde; deze flinke man van de nuchtere praktijk, die de wereld wilde in orde brengen met een alledaagsche wijsheid; deze bewonderaar van de Spartaansche ruwheid, - het is niet enkel door een geschiedkundige ontwikkeling van het intellect, dat hij na Herodotus en Thucydides de beschrijver van de individuen is geworden; het is niet door grofheid van gemoed, dat hij de naaste dingen zijner omgeving liefhad; het is wijl hij in zijn ziel een fijn poëtisch instinct had voor bescheidene en schuchtere schoonheid; een kostbaar gevoel, zacht en teeder, haast niet aan te raken, welks bestaan den bezitter zelf niet goed bekend was, dat slechts bij uitzondering onvermengd naar voren kwam, doch dikwijls naast andere zaken in een bijzondere bekoorlijkheid zich openbaart. Xenophon wist in de voorwerpen van het gewone leven een zachte aanminnigheid op te letten, en gevoelde daarvoor, echt en fijn. Door dat gevoel is veel in zijn werk schoon geworden, wat zonder dat enkel droog en schoolmeesterachtig zou wezen; dáárdoor steekt in zijn uiting over de moederliefdeGa naar voetnoot1) méér dan een gewone preêk; daardoor is de toespraak van den zelfvoldanen Ischomachus tot zijn jonge vrouwGa naar voetnoot2) geen school- | |
[pagina 252]
| |
meesterwerk, doch een bekoorlijke idylle; dáárdoor ook heeft hij in de Cyropaedie het kunststuk verricht van een Braven Hendrik een leesbaar boek te maken. Voor de moderne kritiek heeft het Xenophon ook hier aan zelfkennis ontbroken, doch een gevoel voor het bekoorlijke in het kleine bezat hij, zuiver en in een schakeering, die hem alleen eigen is en van niemand afgezien. Schoon is dat gevoel zooals het is; aandoenlijk van teederheid, wanneer men er over denkt, wat heerlijke zuivere kunst Xenophon had kunnen geven, zoo hij eukel kunstenaar was geweest, en buiten zulk een overweging een kostbare vondst, die men bij hem en bij hem alleen kan vinden. | |
IV.De Herinneringen zijn met de Anabasis het meest vermaarde werk van Xenophon en wel omdat zij langen tijd gegolden hebben als een verzameling van nuchtere en onopgesmukte berichten over Socrates, die ons leerden hoe hij zich in zijn dagelijkschen omgang voordeed, terwijl men in de dialogen van Plato een geïdealiseerde voorstelling van hem moest zien. Zelfs Grote, die zich niet gauw laat beetnemen, en dan ook de belangrijke opmerkingen over de geringe verwantschap tusschen Xenophon en Socrates gemaakt heeft, waarvan ook de latere kritiek is uitgegaan, neemt de Herinneringen in hoofdzaak als betrouwbare berichten aan.Ga naar voetnoot1) De historische en psychologische kritiek van den laatsten tijd beoordeelt Xenophon strenger, en wanneer zij er liever niet toe overgaat veel uit de Herinneringen voor ondergeschoven werk uit lateren tijd te verklaren, schift zij in dit boek met groote nauwkeurigheid een Xenophontisch van een Socratisch bestanddeel.Ga naar voetnoot2) De lezer van mijne vertaling moet inderdaad gewaarschuwd worden om niet alles uit de Herinneringen zoo maar als document aan te nemen, althans als document van Socrates, want er zijn vele redenen die dat verbieden. De antieke historieschrijvers veroorloofden zich veel vrijheid, | |
[pagina 253]
| |
die wij alleen aan de dichters van fictiewerken toekennen. Met name is er geen bij hen, die er tegen opziet, een redevoering op schrift te brengen, die hijzelf noch gehoord, noch gelezen heeft, doch hem nuttig voorkomt om òf het karakter van den sprekenden persoon, òf het treffende van bepaalde verhoudingen te doen uitkomen. Herodotus verhaalt met den meesten goeden trouw gesprekken, waarvoor hij geen ander document heeft dan een vage overlevering; Thucydides, die er zulk een aanspraak op maakt positief te wezen, is evenmin afkeerig van verdichte redevoeringen; en zeer zeker handelden èn hij èn Herodotus niet in ons nadeel, want bij beiden behoort het gesproken woord tot hun schoonste werk; niet in ons nadeel handelden zij dus, doch wij moeten oppassen niet alles bij hen eenvoudig als document te beschouwen. De antieke berichtgevers verstonden dus hun taak op een wijze, die ons allicht op een dwaalspoor kan brengen. Bovendien kan men de meesten onder hen van een zekere partijdigheid niet vrijpleiten, en vooral Xenophon zou om zijn Hellenica heel wat onaangenaams kunnen hooren, als hij het bijwoonde, hoe de moderne critici over hem spreken. Om deze beide redenen reeds moet men voorzichtig met de Herinneringen omgaan, doch de voorzichtigheid moet nog toenemen, als men nagaat, dat Xenophon in dit geschrift zeer bepaald de bedoeling had Socrates van allen blaam te zuiveren; dat zijn werk een plaats innam in een vrij uitgebreide literatuur van Socratische gesprekken, - allen literaire ficties, - dat hij van aanleg niet zeer verwant was aan Socrates, en dat hij een onoverwinlijke neiging bezat zijn eigen wijsheid aan den man te brengen. Inderdaad is Xenophon bij het schrijven van zijn Herinneringen door vele bedoelingen gedreven geworden. Hij wilde niet achterblijven bij zijn vele tijdgenooten, die Socratische gesprekken schreven; ook hij wilde een oude schuld goed maken en zijn grooten meester vrij van belastering aan de wereld geven; ook hij wilde het beste wat hij had kunnen te weten komen aan Socrates toekennen; ook hij wilde de aanklacht van Anytus en Meletus weerleggen, en de zwartmakerij van den rhetor Polycrates te niet doen. En door deze bedoelingen gedreven heeft hij, geruimen tijd na den dood van zijn geliefden meester, diens beeld ontworpen, zoo goed als hij het meende te kunnen doen. | |
[pagina 254]
| |
Men ziet, dat er reden tot voorzichtigheid is, en er is nog een reden, een zeer diepgaande reden. Een tijdgenoot van Xenophon heeft de bittere opmerking gemaakt, dat de rondborstigen gevaarlijk zijn, wijl men hen niet kan vertrouwen. Zij zeggen zonder bedrog, wat hun meening is en wat hun voornemen; doch meening noch voornemen zijn op nadenken en zelfonderzoek gegrond, en morgen meenen zij gansch anders dan heden, en handelen volgens hun nieuwe meening, zonder te denken aan hun vroegere, noch aan de beloften van deze uitgegaan. Achilles, de hooghartige en rondborstige zoon van Thetis, voor hèm moet men oppassen, veel meer dan voor den sluwen Odysseus; tegen dezen laatsten is men gewapend met argwaan, doch Achilles, wie zou hem niet gelooven? En toch is hij de gevaarlijke, hij is de onbetrouwbare, want telkens spreekt hij een inval als overtuiging uit en handelt daarnaar, doch den volgenden dag heeft hij een nieuwen inval en is den vorigen vergeten. Men zou haast gaan denken, dat Plato op Xenophon het oog heeft gehad, toen hij Achilles durfde aangrijpen, want in Xenophon openbaart zich zeer duidelijk, het gevaarlijke van een man, die veel beweert en niet veel zich zelf onderzoekt. Hij weet zijn eigen motieven niet, en handelt volgens zijn neigingen van het oogenblik, zonder na te gaan of hij in overeenstemming is met zijn beweringen of niet. In een zeer belangrijk oogenblik van zijn leven, - wij weten het van hem zelf, - heeft Xenophon met de meeste kalmte gedaan, wat men tegenwoordig, onbeleefd genoeg, een smousenstreek pleegt te noemenGa naar voetnoot1). En hoewel hij zelf misschien achteraf gevreesd heeft, dat zijn daad niet heelemaal in den haak was, men verneemt niet, dat hij tegenover Socrates, wiens woorden hij verdraaid had, geblikt heeft of gebloosd. Xenophon was in bezit van een eigen overtuiging over wat goed was, hij had een oprechte en diepe bewondering voor Socrates, en bij hem, die zichzelf niet zeer kritiseerde, heeft men te vreezen, dat hij zijn eigen overtuiging met de leer van Socrates zou dooreenmengen, en het mengsel als document aanbieden; en het gevaar is des te grooter, wijl er onder de talrijke gesprekken van Socrates zeker wel waren, die hij kon overnemen | |
[pagina 255]
| |
zonder belangrijke wijziging, en zoo zich kon verbeelden een getrouw berichtgever te zijn. Men heeft in de Herinneringen, om de genoemde redenen, met een mengsel te doen, en het geluk is, dat dezelfde oorzaak, die Xenophon er toe bracht Socrates en zich zelf door een te halen, ook in staat stelt het mengsel te scheiden. Xenophon namelijk, in de overtuiging, dat hij eerlijk en openhartig te werk ging, lette er niet altijd op, dat het Socratische bestanddeel en zijn eigen toevoegsels geen harmonisch geheel vormden, doch bracht ze samen en liet ze naast elkander liggen, zooals zij waren, en men kan ze door nauwkeurig toezien, ongeschonden naast elkander waarnemen. Ik geef twee belangrijke voorbeelden om mijn bewering toe te lichten, en die doen uitkomen, hoe men de Herinneringen lezen en opvatten moet. In het vierde boek vindt men een uitvoerig gesprek van Socrates met Euthydemus, den jongen man, die wel goed is van wil, doch vol jeugdige inbeeldingGa naar voetnoot1). Dit gesprek is niet alleen het fraaiste en meest belangrijke uit het gansche werk, het onderscheidt zich ook daarin van de andere gesprekken, dat het Socrates toont, zooals wij hem kennen uit Plato, zooals ook andere gegevens hem voorstellen; als den zoeker, die ook voor anderen het onophoudelijke zoeken als plicht stelt; die er ver van is een ander een leer te willen opdringen of zelfs maar aanbrengen; die uiterst bedreven is in het opwerpen van logische vraagstukken, en de tegenpartij daardoor brengt tot het besef van zijn niet-weten, van zijn onkunde zelfs over zijn eigen denken. Dat is de Socrates, dien men bij Plato zoo vaak vindt; dat zijn de gesprekken, waarmede hij sofisten vast zette, waardoor hij velen in bewondering bracht, waardoor hij velen tot vijanden, enkelen tot vurige vrienden maakte en niemand geheel ongeroerd liet. Doch hoe is het mogelijk, dat Xenophon, die zich in dit geval Socrates zoo goed herinneren kon, en hem zóó goed begrijpen, en onvervalscht in beeld brengen; hoe is het mogelijk, dat Xenophon nergens anders Socrates op die wijze laat optreden? | |
[pagina 256]
| |
Antwoord: dit echt Socratische gesprek is geen herinnering van Xenophon; bewijst niet, dat Xenophon Socrates geheel begreep; bewijst dus ook niet, dat ook de andere gesprekken naar een goed begrip van Socrates zijn neêrgeschreven, om de eenvoudige reden, dat Xenophon het gesprek niet heeft bijgewoond; want hij zelf zegt, dat Socrates met opzet alleen tot Euthydemus ging en dat Euthydemus alleen met Socrates samen was. Hoe Xenophon aan een bericht over dit gesprek gekomen s, weet ik zoo min als iemand anders, doch zeker is, dat hij het minstens uit de tweede hand heeft; hij heeft het dus overgenomen en het is hem zelf verborgen gebleven, dat de Socrates van dit gesprek een gansch andere figuur is, dan de Socrates van de andere Herinneringen. Een tweede voorbeeld heeft men in de wijze, waarop Xenophon Socrates' vroomheid bespreekt. In Athene werd zeer veel waarde gehecht aan vroomheidsbetoon, en niemand was sterker voorstander van zulk een betoon dan Xenophon zelf. Men rolt, om zoo te zeggen, men rolt in zijn werken over offers, waarzeggingen, vogelteekens en droomen. Xenophon verzuimt dan ook niet, als hij Socrates tegen de beschuldiging van onvroomheid beschuldigt, hem voor te stellen als iemand die met den meesten ijver offerde, en in alle erkende godsdienstgebruiken een vlijtig beoefenaar van de eeredienst was. Evenwel vermeldt Xenophon later nog twee dingen, die zijn voorgaande mededeelingen òf te niet doen, òf in een ander licht stellen.Ga naar voetnoot1) Vooreerst, dat iedereen naar zijn vermogen moet offeren. Deze opmerking wijst niet op de meening van een man, die zijn lust vindt in een ijverige eeredienst, doch veel meer op een inzicht tegen de openbare opvatting ingaande. En vervolgens, en dit gaat nog heel wat verder, dat de goden niet voornamelijk zien naar de grootte der offers, doch of zij van een braaf man komen. Deze bewering gaat nog heel wat verder, want zij is vrij wel de genadeslag voor uitwendig vroomheidsbetoon, en het is zeker niet de gezindheid van dit gezegde, die men in de andere werken van Xenophon vindt. Men ziet uit dit laatste voorbeeld wederom, dat de gegevens | |
[pagina 257]
| |
in de Herinneringen niet allen aan Socrates ontleend zijn, doch voor een belangrijk deel aan niemand anders dan aan Xenophon zelven. Men ziet echter ook, dat de bestanddeelen van elkander te scheiden zijn: Xenophon zelf was zeer gehecht aan ritueele gebruiken, Socrates stelde de gezindheid hooger dan het ritueel betoon; doch zoo min in dit geval als elders, verzette hij zich in de praktijk tegen de bestaande gebruiken, en zijn kritiek ging niet verder dan een theoretische overweging, die bij hem zelven overtuiging was geworden, en die hij ook aan anderen aanbood. Indien men dus met prof. Pierson de Herinneringen een uiterst trouwhartig boek wil noemen, men vergete niet, dat ook de mededeelingen der trouwhartigen met kritiek moeten worden aangenomen, en dat men wel moet nagaan of zij zich zelf niet tegenspreken. En van die kritiek moet de hoofdgedachte deze zijn: de positieve beweringen zijn van Xenophon, de opwekkingen tot nadenken van Socrates. In zijn ijver om Socrates te verdedigen, heeft Xenophon in één belangrijk opzicht de goede verdediging gevonden, die bestond in een juiste omschrijving van het feit. Deze verdediging betreft het veel besproken daemonium van Socrates. Het feit was nu eenmaal, dat Socrates bijzondere gewaarwordingen had, die hij als waarschuwingen opvatte. Hij zelf had geen theorie over het ontstaan dezer gewaarwordingen. Hij gevoelde ze, zag er waarschuwingen in, en wist dat zij bij hem voorkwamen, en bij anderen niet. Dit was het feit, en om aan anderen eenigszins een indruk te geven van wat hij gevoelde, vergeleek hij zijn waarschuwingen met de teekens, die zij in ontmoetingen en diergelijken meenden te vinden. Voor hen waren deze teekens mededeelingen van de godheid zelve of door tusschenkomst van een dier tusschenwezens tusschen den mensch en de godheid, de daemonen, en daarom noemde Socrates de teekens, die hij in zichzelf waarnam ook het werk van de godheid met of zonder tusschenkomst der daemonen. Het verschil tusschen hem en anderen was enkel, dat hij de teekens in zich zelven waarnam, en de anderen in voorwerpen en gebeurtenissen buiten zich. Xenophon legt er niet, zooals Plato, nadruk op, dat het daemonium slechts afried, zonder ooit aan te raden, doch deze bijzonderheid was voor de zaak van de Herinneringen van geen | |
[pagina 258]
| |
belang: Xenophon wilde uitleggen, dat Socrates met zijn spreken over het daemonium niet onvroom was, geen nieuwe goden invoerde, en dat heeft hij goed uitgelegd. Ik beweer niet, dat hiermede het merkwaardige van het daemonium verklaard is, doch ik zeg, dat Xenophon zijn plicht goed heeft gedaan. Wat men verder van het daemonium denken moet, ik weet het niet, en zie er geen voordeel in om er lang over te spreken, doch dat Socrates zich niet van een geweten zou zijn bewust geweest en dat aan anderen niet had kunnen duidelijk maken, dat vind ik uiterst onwaarschijnlijk. De Herinneringen moeten dus met behoedzaamheid gelezen worden, en zóó gelezen, leveren zij documenten zoowel voor Xenophon als voor Socrates. Zij leveren ook bijdragen ter beantwoording van de vraag, waarom de brave Socrates door zijn volk is kunnen worden aangeklaagd. Want zeker is Xenophon niet geneigd om de Atheners te verdedigen, maar toch vindt men in zijn eigen mededeelingen genoeg, waaruit blijkt, hoe onverstandigen, die Socrates oppervlakkig kenden, vat op hem konden krijgen, en het is zeer duidelijk, dat velen Socrates haten moesten. Het is treurig om te zeggen, doch waar: van geen der mannen, die Socrates in de Herinneringen zou hebben opgewekt tot groote en vaderlandslievende daden, zijn zulke daden bekend; uitnemend bekend daarentegen is het gedrag van Critias, den woesten tyran, en Alcibiades, den gewetenloozen veldheer en staatsman. En al zegt Xenophon misschien zeer terecht, dat Critias en Alcibiades nu eenmaal niet te redden waren, hun handelingen konden zeker niet ten gunste van Socrates worden uitgelegd, zij maakten den schijn tegen Socrates, en zijn proces is geheel en al een proces tegen den schijn-Socrates geweest. En Xenophon zelf, de modelleerling van Socrates, de nette Athener, Xenophon zelf was ongetwijfeld een man van veel deugden, maar - hij heeft er geen been in gezien tegen zijn eigen vaderland te strijden. De voornaamste werking van Socrates was nu eenmaal om aan het denken te brengen, en denken brengt velen tot twijfelen, en tot theoriën, die hun neiging steunen. Zoo is het vrij wel zeker, dat Socrates geen jongen man geleerd of aangespoord zal hebben zijn ouders te minachten, doch dat een jonge man door den omgang met Socrates op dat denkbeeld kwam en een theorie uitdacht om zijn minachting te verdedigen, dat hij | |
[pagina 259]
| |
zijn minachting verder rechtvaardigde door zijn ouders met Socratische vragen vast te zetten, - zooals Alcibiades zijn voogd, den grooten Pericles, vastzetteGa naar voetnoot1), - dat zal zeker menigmaal gebeurd zijn. Niet allen leerden van Socrates scherpzinnig in het redeneeren te wezen, en tevens zelfbeheerschend in gedrag, en die het eerste leerde en het tweede niet, deze zullen aan hun omgeving heel wat last bezorgd hebben. Dat alles erkent Xenophon natuurlijk liever niet, en niemand zal het hem kwalijk nemen, doch wij kunnen het uit zijn eigen geschrift gemaklijk opmaken. De Herinneringen zijn dus belangrijk, wijl zij, met voorzichtigheid gelezen, documenten over Socrates en over zijn proces verstrekken. Het documenteele is altijd de grootste aanbeveling voor de Herinneringen geweest, en die aanbeveling wordt door de nieuwere kritiek wel gewijzigd, doch niet weggenomen. Ook de wijsheid in de Herinneringen bevat, heeft lang bijgedragen tot hun vermaardheid, doch de minder aangename plicht om daarover te spreken, wil ik liever tot het laatst verschuiven, en thans eerst iets zeggen over de letterkundige beteekenis van het werk. Beschouwt men de Herinneringen als letterkundig voortbrengsel, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door het feit, dat het zeer ongelijk geschreven is. Er zijn uitstekende brokken in, er zijn ook zwakkere gedeelten, en het werk als geheel beschouwd, is wat wonderlijk ineen gezet. Ik heb reeds gezegd, dat Xenophon geen letterkundige van den eersten rang was, en welke moeilijkheden hem in den weg stonden, die anderen van zijn tijd met rust lieten. Het ontbreekt hem vooral aan lenigheid van periode. Zijn zinnen zijn wel van een regelmatige structuur, doch die structuur is stijf, en het behoort tot de uitzonderingen, dat zijn gevoel den aanvang der periode een golving inblaast, die tot het einde volhoudt; en waar dit wel zoo is, is de golving dikwijls zoo eentonig, dat de periode er niet veel door wint. Doch dit oordeel mag men niet over zijn gansche werk uitbrengen. Er zijn belangrijke gedeelten met schoone eigen- | |
[pagina 260]
| |
schappen. Een gesprek met Euthydemus heb ik reeds genoemd als een voortreflijk hoofdstuk; de aanhef van het boek is van goeden eenvoud, van bekwame soberheid. Het gesprek met Theodota, het onderhoud met Aristarchus, zijn terecht vermaard als aardige tafereelen. Aardige trekken van kalme levendigheid komen herhaaldelijk voor. Schoon proza vindt men bovendien in de fabel van Heracles; in de beschouwing over de moederliefde; in het gesprek met Critobulus over de vriendschap. Er is daar zelfs een erotisch zinnetje van uitnemende fraaiheid. En als ik dit alles noem, en waarschijnlijk nog overgeslagen heb, dan is dat veel voor een werk dat zijn vermaardheid dankt aan zijn berichten over Socrates, - en aan wijze lessen om braaf en gelukkig te wezen. Inderdaad de plicht rust op mij ook over de wijsheid van de Herinneringen te spreken, en die plicht is niet van de aangenaamste soort. Moraliseeren wordt niet geduld. Een preek in actie brengen als roman of drama, het gaat; doch een moraal voorpreeken, het gaat niet; en wij verwijten juist Xenophon dikwijls dat hij te veel gepreekt, en te weinig drama heeft gegeven. Evenwel, het is nu eenmaal mijn plicht den lezer der vertaling voor te bereiden op het geschrift van Xenophon, en dan raad ik hem aan niet bang te wezen voor de lessen van Xenophon, doch ook daarin het goede te zoeken. En mocht hij geen lust hebben zich door Xenophon goeden raad te laten geven, hij kan zichzelf buiten dat advies houden en langs een anderen weg om van het goede profiteeren: hij ga na of er iets is in Xenophon's bewering, dat Socrates gelukkig was door te leven volgens de voorschriften, welke Xenophon een braaf man oplegt. Ik beperk mij tot twee punten uit de Xenophontische moraal, de zelfkennis en de zelfbeheersching. Xenophontisch is deze moraal en niet Socratisch, omdat het de eigen opvatting van Xenophon is, die van Socratische stellingen een leer heeft gemaakt, welke niet meer die van Socrates mag heeten; stellingen, die men bij Plato behandeld vindt met groote poëzie, doch waarin ook Xenophon een stevigen kern heeft weten te brengen. Wat men zoo dikwijls bij de antieken waardeeren moet, een goed besef over eenvoudige hoofdzaken, men vindt dat ook in de moraal van Xenophon. | |
[pagina 261]
| |
Wij lachen tegenwoordig iemand uit, die spreekt over moraal en zelfkennis en zelfbeheersching; wij houden hem misschien voor een huichelaar en zeker voor een onuitstaanbaar mensch, wijl wij niet gelooven, dat iemand leeft naar een leer, en omdat de woorden zoo dikwijls gezegd zijn, dat wij ons verstompt gevoelen, en onvatbaar zijn iets er van in ons op te nemen. De woorden zijn dood en hebben geen klank meer. Doch een leerling van Socrates was niet ongeloovig, en niet verstompt, en hij nam het woord tot zich en gaf het terug op zijn wijze, en met een eigen geluid. Bij Plato dreunt de klank in hoogen trots door vele bladzijden heen, en ook als wij Xenophon aandachtig lezen verrijst het woord uit zijn graf, en spreekt tot ons met een stem, die gehoord wordt. Menigeen, die vaak gehoord heeft, dat zelf kennis een schoone zaak is, zou verlegen staan, zoo men hem vroeg om te zeggen, wat het nut is dier schoone zaak. Plato's antwoord op die vraag kan men zoo dadelijk niet verlangen, doch het antwoord van Xenophon ligt binnen een ieders bereik, en is het al niet bijzonder poëtisch, het is zeer praktisch. Zelfkennis is nuttig, zegt Xenophon, wijl zij ons leert, wat wij noodig hebben voor ons leven en wat niet. En weten wij dat, dan kunnen wij ons moeite geven om datgene te verkrijgen, wat ons bevredigt, en verspillen geen tijd aan andere zaken. Dit antwoord is nuchtere utilistiek, doch het is een praktisch antwoord, en menigeen, die gevraagd wordt te zeggen, waarvoor die veel geprezen zelfkennis toch dienen moet, zal het er minder goed afbrengen dan Xenophon. En voor dezen was de juistheid van zijn antwoord belichaamd in het leven van Socrates, die beter dan iemand anders zichzelf had onderzocht en wist, wat hij verlangde, en hoe levende, hij bevrediging vinden kon. Ook de zelfbeheersching is een van die zaken, die zooveel genoemd en geprezen worden, dat men verstompt is voor het woord en groote moeite heeft om te vertellen, wat er toch eigenlijk voor bijzonders aan de zaak is. Voor Xenophon was echter het woord nog niet versleten; op hem werkte het nog, en hij kan dan ook nog tastbare voordeelen aangeven, waar wij niet weten wat te zeggen. Socrates werd door zijn zelfbeheersching gelukkig, omdat hij dwaze begeerten wist te overwinnen en daardoor meer dan een ander genoot | |
[pagina 262]
| |
in de bevrediging van de onvermijdelijke begeerten. Praktisch toegepast: Socrates at met smaak eenvoudige spijs, omdat hij eerst at, wanneer de eetlust was gekomen. De Xenophontische moraal vliegt zeker niet hoog, doch zij is gezond, en daar zij in zijn tijd een nieuwtje was, vindt men ze bij hem ook voorgedragen met een zekere originaliteit en treffendheid, die wij er te vergeefs in zouden willen leggen. En voorzeker, zoo Socrates al grooter genietingen gekend heeft, dan die Xenophon hem toeschrijft, zeker waren ook de voorschriften van Xenophon in zijn leefwijze opgenomen, en dankte hij aan haar een groot deel van zijn geluk, een groot deel van zijn invloed.
Ik vat mijn bespreking van de Herinneringen in de volgende woorden samen: De Herinneringen zijn een document, zoowel voor Xenophon als voor Socrates. De scheiding der bestanddeelen is door nauwkeurige lezing met behulp van eenige toelichting uit te voeren, zoodat ook bij een kritische opvatting het werk als gegeven over Socrates van waarde blijft. De wijsheid van de Herinneringen heeft deze verdienste, dat zij voorgedragen is op een manier, die versleten waarheden nieuw en belangrijk maakt. De letterkundige verdienste bestaat in verscheiden goede gesprekken en tafereelen, en buiten deze is er menige goede bladzijde en menige schoone zin in het boek te vinden. En met deze conclusie stel ik de vertaling aan het publiek voor.
Ch. M. van Deventer. |
|