De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Hygiënische opmerkingen.Jaren geleden, op een Engelsche kostschool, werd mij den eersten dag, door twaalf- en dertienjarige meisjes, gevraagd: of ik ‘Whig or a Tory’ was. Met dergelijke politieke gewetensquesties ben ik in Duitschland niet lastig gevallen. Maar wel woonde ik nog geen maand in Berlijn, of er was al door een half dozijn personen gevraagd: of ik voor de ‘Allopathie,’ de ‘Homoeopathie’ of de ‘Naturheilkunde’ was? De eerste maal lachte ik om dat dilemma. Doch gaandeweg stak ik de ooren op naar de bijbehoorende mededeelingen. Dezelfde gezondheidsgeestdrift, die mij weleer tot het pleegzusterschap dreef - het besef dat gezondheid de spil is, waarom persoonlijk en huiselijk en maatschappelijk geluk draait, de eenige bodem waarop alle andere menschelijke gaven tot volle ontwikkeling kunnen komen - datzelfde bewustzijn deed mij thans luisteren naar de uitingen van het sterk bewogen leven, dat hier op hygiënisch gebied bleek te heerschen, en waaraan min of meer wordt deel genomen door ieder, die niet heelemaal in conventie en traditie opgaat. Met lust verdiepte ik mij daarin en begon het interessante van de opeenvolging ‘Allopathie, Homoeopathie, Naturheilkunde’ te vatten.
Het is opmerkelijk dat in Nederland het woord ‘Allopathie’ nooit populair geworden is, - waarschijnlijk omdat er geene Homoeopathie van eenige beteekenis tegenover stond. Het is met de Allopathie als met het Proza, waarvan, vóór en na Molières tijd, duizenden zich bediend hebben zonder het | |
[pagina 218]
| |
te weten. Zoo ook bedient zich in den regel een Nederlander, die den eersten den besten dokter laat halen, van de Allopathie, zonder dat woord te kennen. Evenals er zonder bergen geen dalen en zonder licht geen schaduwen zijn zouden, zoo is ook alleen in landen waar de Homoeopathie wortel vatte - die de ziekten met ‘in gelijke richting werkende’ middelen tracht te genezen, - in tegenstelling daarmee de uitdrukking Allopathie gangbaar geworden, voor alle geneeskunde die ‘in anders werkende richting’ cureert. Bij al onze buurnatiën is dit min of meer het geval geworden. In Duitschland, het vaderland van Dr. Hahnemann, het vroegst. Als men bedenkt dat in de eerste helft dezer eeuw, verscheiden kleine Duitsche hoven er homoeopathische hofartsen op na hielden, dan is het niet verwonderlijk dat hunne zienswijze van lieverlede in de burgerij is doorgedrongen en dat in bijna alle Duitsche steden van eenig belang een paar homoeopathische artsen en apotheken bestaan kunnen. Hier te Berlijn verkeer ik in verschillende familiën, waar men zich aan de Homoeopathie houdt. Zoo hoorde ik er dikwijls over spreken en bemerkte dat de zaak zich, in den loop van haar nu omstreeks tachtigjarig bestaan, sterk naar de vrijzinnige zijde ontwikkeld heeft. Terwijl zij trouw vasthield aan Dr. Hahnemann's grondstelling: ‘Aehnliches mit Aehnlichem zu heilen’, schafte zij allerlei daaraan oorspronkelijk verbonden omslag af en legde hoe langer hoe meer nadruk op algemeene gezondheidsmaatregelen. Een niet te vergeten bijzonderheid is ook, dat zij, veel meer dan de gewone geneeskunde, het publiek begon aan te sporen, zelf voor zijne gezondheid te zorgen. Terwijl zij den menschen hare eindeloos verkleinde en verdunde (‘potenzirte’) gifstoffen met een gebruiksaanwijzing in handen gaf, drong zij tegelijk aan op het belang van frissche lucht en licht, afwisseling van beweging en rust, zorg voor de zuiverheid van voedingsmiddelen, enz. Hier, zoowel als in Engeland, kan men zeker zijn in elk gezin, waar men een kistje met de bekende homoeopathische tincturen aantreft, ook eenigen hygiënischen ernst te vinden. Ofschoon ik dit een en ander met genoegen opmerkte, voelde ik weinig drang mij in deze richting nader te verdiepen, om- | |
[pagina 219]
| |
dat zij een overwonnen standpunt vertegenwoordigt. Zij is in zoover uit den tijd, als zij geen nieuwe aanhangers meer maakt. Wie bij haar grootgebracht is en daarbij redelijk wèl vaart, houdt zich aan haar bij wijze van familieoverlevering. Doch wie thans, ontevreden over zijn gezondheid, over zijn huisarts, en daarmee over de geheele Allopathie, naar iets anders uitkijkt, grijpt niet meer naar de Homoeopathie, maar naar een of anderen vorm van ‘Naturheilkunde.’
Deze was intusschen, met volle zeilen, op een zee van waterenthousiasme komen aanzetten. Dat ten onzent ‘Naturheilverfahren’ nog meestal door ‘koudwatergeneeswijze’ vertaald wordt, is wel een misverstand en in vele opzichten een verouderd begrip, maar wortelt geheel in de geschiedenis van het geval. Vincenz Priessnitz is er mee begonnen; hij werkte in het begin dezer eeuw op eene dergelijke wijze als thans Pastoor Kneipp en hield zich nog meer dan deze hoofdzakelijk aan koud water. Doch langzamerhand werd door zijne volgelingen niet alleen de warmtegraad van het water voor de meeste toepassingen een beetje verhoogd, maar ook ingezien dat waterplasserij, indien al een gewichtige factor onder de natuurgeneesmiddelen, nochtans niet het eenige is. Voor de meeste tegenwoordige representanten der natuurgeneeswijze is het een dagelijksche ergernis, dat dit ijskoude water van weleer hun nog altijd wordt nagehouden en dat zij dientengevolge een goed deel van hun werkkracht noodig hebben om zich te verdedigen tegen lastige traditiën. Voor hen toch zijn lauw en warm water, stoom, luchten zonnebaden, kleeding, gewone en elektrische massage, gymnastiek en vooral diëet, dingen van minstens evenveel belang als het koude water, dat het uitgangspunt geweest is van de beweging.
Om zich van de ‘Naturheilkunde’ een volledig denkbeeld te vormen, dient men zich in hare litteratuur te verdiepen. Maar deze is, om verschillende redenen, tamelijk vervelend. Liever dan citaten te leveren uit hare verschillende tijdschriften en leerboekenGa naar voetnoot1), wik ik trachten haar te teekenen door ver- | |
[pagina 220]
| |
melding van de meest karakteristieke bijzonderheden, opgemerkt gedurende de drie jaar dat ik er mijne aandacht aan wijdde. Zeker, het water is nog altijd een belangrijk punt, vooral in den vorm van den Priessnitischen omslag: een natte lap linnen of katoen, met een grootere droge wollen lap er over heen, samen stijf toegespeld. Dit thema wordt met vele variatien, in alle mogelijke afmetingen en op alle lichaamsdeelen toegepast: en gezonde aanhangers zijn daarmee bij de geringste dreigende ongesteldheid aanstonds in de weer om zich gezond te houden en aan het gevaar van ziekte te ontsnappen. Ook baden en begietingen spelen eene groote rol, eveneens in alle afmetingen, en in alle warmtegraden. De speciaal door Pastoor Kneipp ingevoerde ‘Güsse’ zijn in bijna alle badhuizen in het programma opgenomen. Overigens ziet men hier in diens optreden niets bijzonder nieuws, maar constateert dat hij voor Zuidduitschland is wat Priessnitz voor Noordduitschland geweest is en eert in hem een krachtigen, zij het wat ongedisciplineerden bondgenoot, die dáárom zoo bijzonder opgaat, omdat voor hem de Roomsche kerk propaganda maakt. Voor de Duitschers, die de ontwikkeling der waterbehandeling sinds lang hebben bijgewoond, is hij niet, zooals voor de meeste Nederlanders, als een meteoorsteen uit de lucht komen vallen, maar vertegenwoordigt hij eenvoudig een der takken van den grooten boom ‘Naturheilkunde.’ Zeer in aanzien zijn dampbaden met daarop volgende afkoeling. Men neemt deze òf op de wijze der Romeinsche, Iersche of Russische baden, in met waterdamp of warme lucht gevulde kamers, òf in een houten kast, die het hoofd vrij laat, òf liggend op een rieten bank waar de stoom doorheen speelt. Dit laatste is een uitvinding van Kuhne te Leipzig, van wien men overigens zeggen kan dat hij de brutaalste en onbehagelijkste aller waterkuren appliceert en daarmee wel vele menschen geneest, maar niet meer dan anderen, die de zaak wat kalmer en wetenschappelijker opvatten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 221]
| |
Meer en meer echter neigt men tot de overtuiging: dat lucht en licht niet minder kostelijke en nog eenvoudiger en goedkooper natuur-geneesmiddelen zijn dan water. Op het stuk van luchtverversching is de natuurgeneeswijze altijd en overal zoo ijverig als de omstandigheden het toelaten. Indien zij opkomt tegen vergiften in den vorm van medicijnen, zij doet dat niet minder tegen vergiftige lucht. Krachtiger dan ooit wordt het luchtschuwe publiek door haar gewezen op de bloedvergiftiging, door het inademen van verbruikte lucht te weeg gebracht. Zij dringt er op aan dat men, niet slechts bij dag maar ook bij nacht, in alle bewoonde ruimten communicatie met de buitenlucht houde. ‘Men zou lachen om een hond’ - zei eens een harer sprekers in een voordracht - ‘die acht uur achter elkaar aan een been bleef kluiven, waar zoo goed als niets meer aanzat. En hoevelen uwer ademen heele nachten dezelfde lucht al maar uit en weer in, tot er nauwelijks een minimum van zuurstof meer in is!’ ... ‘'s Morgens opent men de vensters, als men de slaapkamers verlaat: is dat niet mosterd na den maaltijd?’ .... Dat men door onzuivere lucht dikwijls onmiddellijk hoofdpijn, enz. krijgt, acht zij nog minder erg dan dat men er zich op den duur, onbewust en middellijk, het bloed mee bederft. Als een krachtig gezondheidsmiddel - correctief van al de slechte lucht die de fijnste lucht-lekkerbek ondanks zichzelf wel gedwongen wordt op te nemen - beveelt zij het dagelijksch diep-ademhalen aan in de beste atmosfeer die men tot zijne beschikking heeft. Lang en langzaam, een paar dozijn maal, den neus in en den mond weer uit, en met de handen op den rug, - daarmede kan men heel wat kwaad, o.a. heel wat verkoudheid voorkomen. De ‘Naturheilkunde’ laat geene gelegenheid voorbij gaan om hare leerlingen te herinneren: dat bij het veelgewraakte ‘kouvatten’ de temperatuurwisseling, die er doorgaans de schuld van krijgt, niets is dan een aanleiding, maar slecht bloed, o.a. ten gevolge van slechte lucht, de grondoorzaak. Ook voor de waardeering van licht en zonneschijn komt zij op. Zware gordijnen, die het daglicht versperren, zijn haar een gruwel, niet slechts omdat die aanleiding geven tot oogenbederving - voor al wat men doet vange men het best verkrijgbare licht op! - maar omdat het licht een zegen is | |
[pagina 222]
| |
voor het heele gestel. Wie meent niet tegen licht te kunnen, toont daardoor reeds niet recht gezond te wezen, en trachte zich bij tijds te versterken. En wat haar zonnecultus aangaat, die bereikt zijn toppunt in de meer en meer in zwang komende zonnebaden. Lucht- en zonnebaden, ter afwisseling of in plaats van wateren dampbaden: Rikli te Veldes gaf daarvan het voorbeeld, en gaandeweg begint men dat te volgen. Den prikkel, door de afwisseling van warm en koud water op den bloedsomloop te weeg gebracht, begrijpt men meer en meer evengoed zonder water, door warme en koude lucht te kunnen opwekken. Het door Kneipp aangeprezen barvoetsof op sandalen loopen vindt, vooral des zomers, hoe langer hoe meer voorstanders onder de ‘Naturärzte’, omdat op die manier, behalve de huid van hoofd en handen, ook die der beenen geregeld door de lucht bestreken wordt. In de meest geavanceerde inrichtingen breidt men dit beginsel tot korte volledige luchtbaden uit. Als het krachtigst gelden de zonnebaden, waarbij het heele lichaam, op het hoofd na, onmiddellijk aan de inwerking van de zon wordt blootgesteld en na voldoende transpiratie met frisch water afgewasschen. Het laat zich aanzien dat weldra al de verschillende soorten van dampbaden niet anders meer dan 's winters en in groote steden toegepast en als een armzalig surrogaat voor zonnebaden beschouwd zullen worden. Beide, zon- en dampbaden - altijd met daarop volgende koele afspoeling - worden aangewend ter bewaring van gezonheid, als voorzorgsmaatregel voor wie in besmetting moeten verkeeren, als geneesmiddel bij ongesteldheden (liefst zoo spoedig mogelijk) en eindelijk ter onderkenning van ziekten. ‘Die Sonne ist der beste Diagnostiker’, heet het aan de ‘Naturheilanstalten’. Indien een patient jaren lang geleden heeft aan kwalen die niemand recht weet thuis te brengen, dan legt men hem maar in de zon - of, als die niet krachtig genoeg schijnen wil, in haar plaatsvervanger, den stoom, - en, soms binnen dagen, soms binnen weken, komt er de eene of andere uitbarsting, waarin zich de oorzaak van het kwaad openbaart en meteen de genezing begint. Hieraan zijn voornamelijk die groote kuren te danken, die de omstanders breed uitmeten, omdat zij verbaasd zijn over het feit, dat A. of B., | |
[pagina 223]
| |
na van het eene consult in het andere gesukkeld te zijn, ten slotte door eenvoudige, natuurlijke middelen genezen wordt. ‘Altijd met de natuur mee, nooit er tegen in,’ - is de leuze der ‘Naturheilkunde’. Daarom duldt zij, als in- en uitwendige medicijnen, alleen enkele onschuldige kruiden. Zij houdt vast aan het beginsel, dat wat in het gewone leven als vergif aangeschreven staat, zijne vergiftige eigenschappen niet verliest door de omstandigheid dat het in een apotheek verkocht wordt, na door een dokter te zijn voorgeschreven. Zij hecht aan de opvatting dat wat door den gezonden, onbedorven smaak als walgelijk wordt afgekeurd, niet goed zijn kan, en acht het onverantwoordelijk iemands waarschuwend instinct in dit opzicht te bederven. Wegens dien regel van ‘met de natuur mee’ te werken, tracht zij o.a. nooit een koorts te onderdrukken, maar beschouwt haar als een genezingspoging der natuur, die door baden en omslagen moet geholpen en afgeleid worden. Zeker, dat gebeurt tegenwoordig in alle hospitalen, althans gedeeltelijk en met een slag om den arm. Maar bij de ‘Naturheilkunde’ gebeurt het consequent. En al wie deze geneesmethoden op zichzelven of anderen aanwendt, dient eerlijkheidshalve bereid te zijn om te erkennen, dat - zij mogen oorspronkelijk zoo oud zijn als de wereld - de ontwikkeling harer moderne toepassing aan de Duitsche ‘Naturheilkunde’ te danken is. Wederkeerig nemen hare beste vertegenwoordigers gaarne van elders over wat binnen de grenzen van haar natuurbeginsel valt. Van den beginne af hebben zij zich met gymnastische oefeningen bezig gehouden; maar als zij over de weldaden van den passieven vorm der gymnastiek, de massage spreken, brengen zij trouw hulde aan Dr. Metzger. Met masseeren bereiken zij veel goede resultaten. Vooral beroemen zij er zich op, door lijfmassage in den regel krachten te herstellen, die door vergiftige medicijnen verlamd of door eene verkeerde leefwijze verslapt waren. Ook de electrische massage hebben zij in de laatste jaren onder hare ‘Heilfactoren’ opgenomen. Voor chirurgie hebben zij allen eerbied, waar die, hetzij door accidenten of door verzuim, noodig is geworden. Maar zij meenen in een zeer groot aantal gevallen, waarin thans bloedige ope- | |
[pagina 224]
| |
raties onvermijdelijk geacht worden, die te kunnen vermijden: het werk van het lancet, veilig, mits bijtijds, aan hare eigene middelen te kunnen toevertrouwen.
Doch dat is alles niet de hoofdzaak. Wat de ‘Naturheilkunde’ het meest karakteriseert en tot zulk een hoogst belangrijk maatschappelijk verschijnsel maakt, is niet de soort der middelen die zij aanwendt, maar hare radicale opvatting van het begrip gezondheid, en de gezondheidszin dien zij vertegenwoordigt en weet op te wekken. Heeft zij geen gelijk met de bewering, dat duizenden voor gezond doorgaande menschen zich eigenlijk behelpen met een halve gezondheid plus kunstmiddelen? Zoodra iemand niet tast- en voelbaar aan een acute ziekte lijdt, die hem bedlegerig en voor zijn werk ongeschikt maakt, rekent hij zich tot de gezonden. Dat zou nu heel plezierig zijn, als hij niet onderwijl bezig was zich eene chronische ziekte aan te kweeken, die met eenige verandering van leefwijze te vermijden ware. Tot die verandering van leefwijze komt het niet, omdat hij het gevaar niet ziet. A. kan, B. wil het niet inzien. A. vindt het laf en kleinzeerig, B. onaangenaam en prozaisch, de noodige opmerkzaamheid aan zijn lichaam te wijden en daarvoor te breken met eenige tradities en conventies. In die struisvogelpolitiek worden zij gesteund door de toenemende verfijning van allerlei kunstmiddelen. Wat deert het de beschaafde menschheid of zij hoe langer hoe erger bijziende wordt en hoe langer hoe vroeger haar tanden verliest en hoe langer hoe meer onder zenuwzwakte en zenuwoverspanning lijdt? Levert de industrie geen brillen en lorgnetten met hoe langer hoe beter glazen, voor elk der twee oogen verschillend, naar nauwkeurige oogartselijke aanwijzing en met hoe langer hoe lichter, eleganter montuur? Gaat niet de tandheelkunde in alle opzichten van jaar tot jaar vooruit? En bedenkt niet de medische faculteit telkens nieuwe steunsels voor zenuwlijders? Kan men niet zeggen dat de moderne wereld, met al hare kunstmatigheid en al hare gemakken, en haar eindeloos aantal hospitalen en artsen, pleegzusters en -broeders, hoe langer hoe meer op de behoeften van heel- en half-zieken wordt ingericht? Dit een en ander: èn het feit dat aldus het gezondheidspeil | |
[pagina 225]
| |
der beschaafde natiën daalt, èn de schande dat men niet alle krachten inspant om dat onheil te keeren, zijn een gruwel voor de aanhangers der ‘Naturheilkunde.’ Hun groote grief tegen de massa der allopatische artsen is dat zij in deze richting met hunne patienten mee redeneeren, hen in dergelijke drogredeneeringen stijven en, in de dagelijksche praktijk, veel meer tegen ziekte-symptomen dan tegen de diepere oorzaken daarvan ageeren. In hunne filippica's over dit onderwerp zijn de ‘Naturheilkundigen’ doorgaans ta melijk drastisch, dikwijls langdradig en eentonig, enkele malen nijdig. Soms worden zij welsprekend in hun frissche verontwaardiging; soms ontwikkelen zij een humor die - de gelijkheid van onderwerp meehelpend - aan Molière doet denken. Zij koesteren een innigen, oprechten eerbied voor de majesteit der menschelijke gezondheid, en haten ziekelijkheid met wat onze krasse oudhollandsche bijbelvertalers ‘een volkomen haat’ genoemd hebben. Zij zien met lede oogen in de hedendaagsche maatschappij datgene wat Max Nordau, op zulk een snerpenden toon van leedvermaak, als ‘Entartung’ gebrandmerkt heeft. Is het dan wonder als af en toe hun haat zich omzet in toorn jegens degenen, die op medisch gebied het commandement hebben? Dat zij hooge eischen stellen aan mannen die, op hooge posten geplaatst, van staatswege ruim betaald worden en zoo weinig slagen in de bestrijding van het algemeene kwaad? ‘Wat baat alle geleerdheid’ - roepen zij baloorig - als de lui onderwijl hoe langer hoe zenuwachtiger worden? Wat geeft het of de ziekenhuizen uit den grond oprijzen als architectonische paddestoelen, als de menschen er wel door operatiën verminkt en tijdelijk wat opgeknapt worden, maar overigens net even wijs of dom weer uitgaan als zij er ingekomen zijn? Wat helpt eene geneeswijze, waarmee de overige leefwijze niet samenhangt, niet één is? Van een der beroemdste Berlijnsche chirurgen hoorde ik eens zeggen: ‘Nu ja, een handig snijer mag hij zijn, maar als arts is hij een lor. Ik was eens in zijn wachtkamer en daar was zeker den heelen dag nog niet gelucht!’ En van een ander professor van naam: ‘Ik kan niet begrijpen hoe iemand dien man nog consulteert, - zijn kinderen zijn allemaal even klierachtig!’ | |
[pagina 226]
| |
Iemand, die verklaarde dat hij zich in alles op zijn huisarts verliet, die hem en zijn gezin al twintig jaar behandelde, kreeg eenvoudig ten antwoord: ‘Twintig jaar onder zijn handen en dan nog niet gezonder..... Entschuldigen Sie, aber dann ist Ihr Herr Geheimrath wohl ein geheimer Esel oder ein zu schlauer Fuchs!’
Doch indien zij de ‘allopatische’ artsen scherp op de vingers kijken en hun vele verwijten doen, zij weten zeer goed dat de schuld der lagere en hoogere kwakzalverij voor een groot deel aan het publiek zelf ligt. Daarom bewerken zij met ijver het publiek in massa. Indien het gewoonlijk heet dat het ‘Naturheilverfahren’ met Priessnitz begonnen is, dan willen de woordvoerders daarmee niet ontkennen dat vóór hem reeds dikwijls waterkuren enz. geappliceerd zijn, maar alleen zeggen dat van hem eene hygiënische volksbeweging uitgegaan is. Hij zelf was een Silezische boer. Zijn eerste volgelingen waren Silezische schoolmeesters. De ruim 40000 leden van den ‘Deutschen Bund der Vereine für Gesundheidspflege und für arzneilose Heilweise’ behooren meestal tot de kleine burgerij. Eerst langzaam klom de belangstelling voor de zaak langs den maatschappelijken ladder op. De ‘Vereine’ bloeien, vermeerderen zich, werken met volle kracht. Aan hun hoofd staan, naast de oorspronkelijke bestuursleden uit den ambachtsstand, thans personen van meer maatschappelijken rang, o.a. tal van gepensioneerde officiers, wier praktische ervaringen uit hunnen diensttijd hen voor deze zaak sympathie hebben doen opvatten. Gaandeweg treden ook gepromoveerde artsen toe. Reeds omstreeks 120 deden dat, hetzij uit eigen overtuiging, hetzij om aan hunne omgeving te gemoet te komen. Want meer en meer komt het voor, dat beschaafde familiën, als zij zich in een nieuwe woonplaats vestigen, omzien naar een ‘Naturarzt’, liefst ‘einen appobirten’, doch anders desnoods maar een gewonen ‘praktischen Vertreter der Naturheilkunde’, liever dan een ‘Allopath’. Is het bestaan van die ‘Vereine’ niet op zich zelf iets zeer merkwaardigs? Is het niet een feit van sociale beteekenis, dat men zich vereenigt met het doel om elkaar hygiënisch op te voeden, om het | |
[pagina 227]
| |
besef te wekken dat geneeskunde zonder bijbehoorende leefwijze niets is? Ik behoef niet te zeggen dat men, bij een geregeld bezoek van de vergaderingen dier ‘Vereine’, veel hoort, wat de moeite van het oververtellen niet waard is. Er wordt heel wat heen en weer geredekaveld, heel wat gedeclameerd, dat, op zichzelf genomen, best gezwegen had kunnen worden. Er wordt heel wat getwist. Elk ‘Naturarzt’ van eenigen naam heeft zijne spreeklustige aanhangers; en als het tusschen deze tot discussies komt, gaat het natuurlijk nog krasser toe dan wanneer de meesters persoonlijk aan den slag raken: ook in deze zijn doorgaans de volgelingen plus royalistes que le roi. Er worden heel wat bloemrijke frasen uitgekraamd uit dweperij of ijdelheid: slechts enkele sprekende leden van zulke vereenigingen weten den eenvoud te behouden, die aan hen en hun onderwerp past en alleen bij machte is hun optreden waardig te maken. Van de genezingen, die bij zulke gelegenheden met meer of minder goed succes vermeld en aanbevolen worden, zal ik maar niets meêdeelen; en wat het publiek er omtrent de persoonlijke toepassing der ‘naturheilkundige Heilfactoren’ opvangt, heeft dikwijls meer grappige dan nuttige gevolgen. Doch altijd, na het bijwonen van zulk een stukje poolschen rijksdag, heb ik mij verheugd over hetgeen de beste zijde er van is: het beginsel van hygiënisch zelfbestuur dat er wordt ontwikkeld. Het gezondheidsinstinkt wordt er opgevoed. Hier ten minste wordt gebroken met het door de heele maatschappij nog zoo welig woekerende gevoelen: dat men ziekten ‘krijgt’; dat men ‘het niet helpen kan’ als men ziek is of ziekelijk; dat Onze Lieve Heer de kwalen en gebreken zendt als een beproeving, die men als iets onvermijdelijks heeft aan te nemen; en dat het dan de taak der dokters is ze zoo goed mogelijk te cureeren. Neen, hier wordt het gezegd, telkens en telkens weer, plomp en rond genoeg - hard allicht voor wie ongeneeselijk, maar ten beste van wie nog te redden zijn -: dat iedere ziekte een domheid representeert, hetzij van den lijder zelf, of van zijne ouders, of van zijne opvoeders, of van de dokters onder wier handen hij geweest is, of van de heele samenleving waartoe hij behoort. Hier wordt geleerd, zieke lichamen te beschouwen met het oog waarmee men vuile of gescheurde kleeren beschouwt; en | |
[pagina 228]
| |
terwijl het tot de edelste plichten der menschelijkheid gerekend wordt, elkaar bij de herstelling daarvan de behulpzame hand te bieden, zoo wordt er toch altijd aan herinnerd: dat de hoofdpersoon zelf daarbij de hoofdrol te vervullen heeft. Voor zekere geestesrichting, die in ziekelijkheid iets interessants, iets aantrekkelijks ziet, is hier doodeenvoudig geen plaats. De wil om gezond te zijn: om ten bate van gezondheid te breken met begeerte of traagheid, met sleur en gewoonte, met conventie en ijdelheid, - dat is het wat hier geleerd wordt. En er blijft daarvan altijd wat hangen. Ruwe drinkers matigen hunnen dorst, zoodra zij eenmaal hebben ingezien hoe zij op weg zijn zich ziek te drinken. Een bewijs voor den invloed dien de ‘Vereine’ uitoefenen, levert het groot aantal harer leden, dat in de laatste jaren tot nauwgezette vegetariërs geworden is; en hoe men daar overigens over denken moge, de zelfbeheersching, door dien stap vertegenwoordigd, is opmerkelijk. Omgekeerd wordt menig onbaatzuchtig individu, die het egoistisch achtte behoorlijk voor eigen gezondheid te zorgen, hier tot het heilzaam besef gebracht: dat die zorg zijn eerste plicht is, niet slechts jegens zich zelf, maar ook jegens de omgeving; en dat, wie den moed en de handigheid heeft, ter wille van hygiënische waarheden, met belemmerende overleveringen en gewoonten te breken, een dienst bewijst aan honderden, die daartoe allicht zelf niet in staat zijn, maar steun vinden in een goed voorbeeld.
Een paar woorden over Vegetarisme. Ten onzent nog bijna algemeen als eene dwaasheid of minstens als een excentriciteit beschouwd, wint de zienswijs, die den mensch voornamelijk tot plantenvoedsel wil beperken, bij onze buurnatiën hoe langer hoe meer veld. Maar de zaak heeft verschillende punten van uitgang. Had ik haar in Engeland voornamelijk uit een ethisch oogpunt hooren bespreken, hier, in Noordduitschland, hebben de hygiënische argumenten de overhand en de ethische komen na. Eéne soort van vegetariers, die in Engeland heel wat in te brengen heeft, gaat uit van haar afschuw tegen het dooden van dieren. Eene andere soort, die hier 't meest aan | |
[pagina 229]
| |
't woord is, onthoudt zich van vleesch omdat zij dat ongezond acht. Het ethisch element komt er voor haar in dien zin bij, dat zij opmerkt hoe menschen, die geen vleesch eten, doorgaans minder drinken, en dat dus op die wijze dronkeuschap tegengegaan wordt, - gelijk, in het geheel, de gemoederen door vleeschonthouding rustiger, minder heftig worden. Het is merkwaardig deze beide richtingen naast elkaar te zien loopen, soms samenstroomend, soms uiteenvloeiend. Vermakelijk komt het verschil uit als het thema ‘Jacht’ wordt aangeroerd. Het kan gebeuren, dat gij in een vegetarisch tijdschrift - er zijn er bij dozijnen - op de ééne bladzij leest: ‘Welke verder de voor- en nadeelen van het Vegetarisme wezen mogen, hierom verdient het in elk geval de algemeene toejuiching, dat het een eind zou maken aan alle den mensch onteerende, zoogenaamde genoegens van den helaas nog altijd als een “nobele Passion” verheerlijkte, jacht op weerlooze dieren.’ En op de volgende bladzij: ‘Hoe ook de toekomst van het Vegetarisme uitvallen moge, de jachtliefhebbers behoeven niet te vreezen, dat zij daarom genoodzaakt zullen worden hun frisch en vroolijk jachtvermaak vaarwel te moeten zeggen. Want in het belang van den landbouw, zou het wild toch altijd gedood moeten worden, al was er niemand meer die het wou eten.’ Wat de hygiënische aanbeveling van het Vegetarisme betreft, moet ik hier even tusschenvoegen dat zijne ijverigste apostelen beweren dit woord niet af te leiden van de vegetabiliën die zij bij voorkeur eten, maar van het latijnsche ‘vegetus’, omdat zij naar een krachtiger, frisscher gezondheid streven dan het gewone, vleeschetende menschdom in den regel bezit. Zij wijzen er op, dat zij niet uitsluitend van producten uit het plantenrijk leven: dat de meesten hunner (‘lacto-vegetariërs’), melk, zuivelbereidsels en eieren toestaan en daarentegen vele gebruikelijke plantaardige voortbrengselen, b. v : spirituosen, scherpe specerijen, thee, koffie en tabak afschaffen. Maar de voornaamste spil, waar de redeneeringen om draaien, is en blijft toch altijd: het vleesch van doode dieren. De vegetariers stellen dat de mensch oorspronkelijk tot de planteneters, sommigen meenen speciaal tot de vruchteters, behoort. Op de van oudsher daartegen ingebrachte gronden - | |
[pagina 230]
| |
betreffende gebit en darmlengte - hebben zij tegenwoordig vlot genoeg hun antwoord gereed. En ten slotte beroepen zij zich op de evolutieleer, waardoor het heel wel mogelijk is dat de diersoort mensch, na oorspronkelijk zoo goed als de orang-oetang plantenetend geweest te zijn, in den loop harer eeuwenlange ontwikkeling allesetend is geworden en dat sommige lichaamsdeelen zich gaandeweg in den strijd om het bestaan naar deze wijziging gevoegd hebben. De meest gedecideerde bladeters kunnen onder omstandigheden zoover komen, dat zij vleesch accepteeren. Er wordt daarbij doorgaans het voorbeeld aangehaald van een hert, dat men geleerd had bouillon te drinken. Maar de vraag blijft, of dat goed was voor het hert. En zoo blijft het ook de vraag of die accommodatie goed geweest is voor het menschdom. De vegetariers verzekeren van neen, en schrijven aan het vleescheten, direct of indirect, het grootste deel der rampen toe, waarvan heden en verleden gewagen. Velerlei historische gegevens worden ter tafel gebracht om te getuigen dat verschillende beroemde mannen uit vroeger en later tijd vegetariërs geweest zijn. Ja, zekere Dr. Richard Nagel heeft een boekje geschreven om te bewijzen dat de kern van het Christendom op vegetarisme berust;Ga naar voetnoot1) er komt daarin een hoofdstuk voor, getiteld: ‘Das Himmelreich gehört den Pflanzenessern, nicht den Fleischessern.’ Hetzij van nature, hetzij door redeneering en suggestie, hebben de meeste vegetariers een weerzin tegen vleeschspijzen. Zij wijzen er voortdurend op - en dat is allicht hun beste wapen - dat gezonde kinderen dien weerzin plegen te deelen, en dat de massa der eenigzins fijngevoelende menschen het vleesch wel spoedig zoude laten staan, als zij het zonder toebereiding moest eten en vooral wanneer zij eerst zelf de dieren moest slachten. Voorts bewijzen zij chemisch, dat zelfs het gezondste vleesch zekere vergiftige bestanddeelen inhoudt, die ons organisme wel gedeeltelijk bij machte is onschadelijk te maken, maar waarvan toch altijd eenige schadelijke invloed achter blijft. En daar komt dan bij, dat zij haast geen vleesch gezond achten. Het | |
[pagina 231]
| |
meerendeel der runderen is, naar hunne opvatting, ziek door het feit der stalvoedering en mesting en alle wild door de overspanning van het jagen. Als hunne woordvoerders, in 't vuur van voordracht of discussie, de tegenstanders ‘Leichenfresser’ noemen, dan gaat er in den regel een daverend applaus op, want in dat woord ligt voor de meeste aanhangers de quintessenz hunner gevoelens opgesloten. Gewoonlijk zijn er dan eenige carnivoren aanwezig, die dadelijk hun repartie gereed hebben in de kreet: ‘Graskauer!’ Als de vegetariers beweren dat zij door hunne leefwijze, die zij gaarne de ‘naturgemässe’ bij uitnemendheid noemen, hun bloed zuiverder houden dan de vleescheters en zich daardoor voor vele ongesteldheden bewaren, dan mogen zij daaraan gelijk hebben. Zij zijn feitelijk zelden verkouden. Maar wie op dit gebied zijn onbevooroordeelden oogen den kost geeft, maakt onwillekeurig de opmerking, dat bijna alle vegetariers er bleek en zwak uitzien. Men behoeft slechts de habitués van een vegetarisch restaurant - er zijn hier te Berlijn achttien zulke inrichtingen - de revue te laten passeeren, om iets te leeren kennen wat men den vegetarierblik zou kunnen noemen: een uitdrukking van matheid, die bijna alle vegetariers gemeen hebben, al neemt hij natuurlijk naar gestel en karakter vele wijzigingen aanGa naar voetnoot1). En menigeen die, uit onderzoekingsijver of liefhebberij, besloot eens een week of wat mee te doen, kwam tot de ervaring dat men, overigens vrij gezond zijnde, er heel wel gezond bij kan blijven en lichamelijk zelfs krachtig en in staat om te werken of groote voetreizen te doen, maar dat de geestelijke werkkracht er onder leed, of het humeur er slap door werd: saai, stil-berustend. Omtrent zulke ondervindingen krijgt men van vegetariers de explicatie, dat dit komt door den plotselingen overgang, door eene soort van crisis, die men eerst heeft te ondergaan, eer men aan de betere leefwijze gewoon is; of wel dat men zich in den eersten tijd meer rust had moeten gunnen. En wat | |
[pagina 232]
| |
betreft de observaties in de restaurants, brengen zij in het midden: dat men niet moet vergeten hoe verreweg de meeste vegetariers door ziekte tot vegetarisme gekomen zijn, en dat dus aan hun voorafgaanden ziektetoestand, niet aan het vegetarisme de schuld van hunnen matten blik moet toegeschreven worden. Zeker dient dit in aanmerking te worden genomen. Maar daarnaast is het heel mogelijk dat men het vegetarisme tot nog toe verkeerd aangepakt heeft; dat de vegetariers bij de afschaffing van alle vleeschkost en de samenstelling van hun nieuw diëet een beetje onbeholpen zijn te werk gegaan; dat er meer fysiologische studie dan de hunne noodig is om uit te maken wat nu eigenlijk, uit den rijkdom der bestaande gegevens, het meest geschikt is om het vleesch te remplaceeren. Werkelijk worden in den laatsten tijd pogingen in die richting gedaan. Een der personen van wie men kan zeggen dat zij het handigst bezig zijn deze koe bij de horens te grijpen, is Dr. med. H. Lahmann.
Sedert het begin mijner ontdekkingstochten op ‘naturheilkundig’ gebied, had ik dikwijls Dr. Lahmanns naam hooren noemen, en altijd met achting en waardeering. Men waardeert zijne kennis, zijn studie, zijn positie als gepromoveerd arts; men waardeert zijn succes, of den tact waarvan dit een gevolg is; men roemt zijne inrichting te Weisser Hirsch bij Dresden. ‘Duur is het er’ - heet het doorgaans, ‘aber wirklich vornehm in Allem.’ En men acht het in zijn karakter, dat hij, met die positie en met dat succes, trouw blijft aan de vaan der ‘Naturheilkunde’, waaraan hij in zijn jeugd zijne gezondwording te danken heeft gehad. Liefst noemt hij haar ‘Physiatrie’ en zijne inrichting ‘Physiatrisches Sanatorium.’ En men roemt de welwillendheid, waarmee hij degelijke ongepromoveerde collega's met raad en daad bijstaat, o.a. als expert in hun gerechtelijke standjes met de officieele machten. Sinds een jaar of zes is hij te Weisser Hirsch gevestigd. Aangespoord door al wat ik er over hoorde vertellen, ben ik verleden jaar dat Sanatorium gaan bekijken. En van het dozijn dergelijke inrichtingen, dat ik meer of minder grondig | |
[pagina 233]
| |
had leeren kennen, kwam deze mij verreweg de verkieselijkste voor. Het is misschien de vraag of niet elders sommige bijzaken nog ruimer en doelmatiger zijn ingericht; maar in twee opzichten munt deze uit. Ten eerste bleek mij de veelgeroemde ‘Vornehmheit’ van de zaak te beteekenen, dat hier alles meer op de gewoonten van beschaafde menschen berekend is, - iets waartoe men erkennen moet dat de vrij hooge prijzen en het voordeel van Dresdens nabijheid meewerken. Doch ten andere ligt de aantrekkelijkheid voor een groot deel in het wetenschappelijke leven, dat hier heerscht, in het besef van zich aan een bron of een brandpunt van veelbelovende hygiëne te bevinden. Dr. Lahmann wordt, ook buiten de ‘Naturheilkunde’, als een hygiënist van zelfstandige beteekenis beschouwdGa naar voetnoot1). Het eerste, waardoor zijn naam in breeder kring bekend werd, was zijn kritiek van Dr. Jägers kleedingsysteem. In het kort kwam die hierop neer: dat hij het Dr. Jäger als een verdienste toekent, de hedendaagsche kleeding wetenschappelijk onderhanden genomen en op tricotweefsel aangedrongen te hebben, maar met hem verschilt omtrent de keus van het wenschelijkste materiaal. Voor hem, Lahmann, is de meerdere doorluchtigheid van tricotstoffen boven gewone weefsels hoofdzaak, maar kan men die evengoed van katoen als van wol dragen, ja doet daaraan nog beter. Het gevolg is geweest, dat er door eene zuidduitsche fabriek eene soort van katoenen tricotkleeding, onder den titel van ‘Dr. Lahmanns Reformbaumwollkleidung’ in den handel gebracht is. Dr. Lahmann kent daaraan al de voordeelen, bij vrijdom van alle nadeelen, der Jägersche stoffen toe. Ik wil er echter dadelijk bijvoegen, dat hij er bij zijne patienten volstrekt niet op aandringt, dat zij speciaal deze, maar alleen dat zij de eene of andere luchtdoorlatende soort van kleeren dragen. In het algemeen sluit hij zich krachtig aan bij alles wat in de moderne gezondheidsleer naar lucht, licht en zonneschijn heendrijft, ja gaat daarin verder dan de meesten. Doch de spil zijner hygiënische bemoeiingen is de diëetvraag in nauweren zin: de voeding. | |
[pagina 234]
| |
Op dit stuk heeft hij eene sterk geprononceerde meening. Deze maakt den hoofdinhoud uit van het merkwaardig boekje, dat men voor het oogenblik als zijn hoofdwerk beschouwen kanGa naar voetnoot1). Hij klaagt, dat er in het algemeen veel te weinig op gelet wordt, of wat de pot schaft werkelijk voedzaam is. Hij licht dat toe met het sterksprekend voorbeeld: ‘omdat men slangenvergift kan inslikken zonder eraan te sterven, is het daarom nog geen geschikt voedsel.’ Gedeeltelijk - zoo constateert hij - zorgt het instinkt voor al te grove overtredingen in deze; gedeeltelijk belast zich de fysiologische wetenschap met de taak het menschelijk instinkt te controleeren. En nu waarschuwt hij de wetenschap, dat, als zij zich dat recht toekent, zij zelve geen fouten moet maken. Hij meent dat zij in de laatste vijftig jaar, zegge sinds den tijd, dat de beschaafde maatschappij zich over het geheel theoretisch met voedingswaarde bemoeit, een zeer groote fout begaan heeft, door te hooge waardeering van enkele voedende bestanddeelen der spijzen en verwaarloozing van anderen Sedert Liebig, beweert hij, heerscht er in de algemeene appreciatie van voedingswaarde, een noodlottige vergoding van eiwit, terwijl daarentegen veel te weinig opmerkzaamheid geschouken wordt aan die anorganische stoffen, die Bunge onder de benaming ‘Nährsalze’ heeft samengevatGa naar voetnoot2). Het thans levend geslacht heeft de uitdrukking, van jongs af aan, onder ‘versterkend voedsel’ bij voorkeur die dingen verstaan die rijk zijn aan eiwitstoffen. Daarnaast erkent de studie der voedingsmiddelen de waarde van koolhydraten en vetten. Maar in den regel verzuimt zij de noodige aandacht te wijden aan dingen die nog slechter te ontberen zijn dan vet: aan kalium, natrium, kalk, bitteraarde, ijzer-oxyd, fosforzuur, zwavelzuur, kiezelzuur, chloor. Daar dit verzuim niet straffeloos geschiedt, is de beschaafde wereld gaandeweg in een toestand gekomen, die een herziening van de diëet-grondwet hoogst noodzakelijk maakt; te meer daar het niet aangaat, de bedoelde minerale stoffen regelrecht uit een chemisch laboratorium te ontbieden. Soms beproeft men dit; maar het is nooit het ware; het menschelijk | |
[pagina 235]
| |
organisme verlangt ze als bestanddeelen van zijne voeding. Tot op zekere hoogte hebben dus de vegetariers gelijk als zij vruchten en groenten (die aan deze stoffen rijk zijn) boven bloedeloos vleesch aanbevelen. Maar het blijkt, wèl bezien, dat zij met de ‘Nährsalze’ al even weinig rekening houden als het groote publiek, anders zouden zij niet zoozeer aandringen op het gebruik van brood, dat er ook betrekkelijk arm aan is en zij zouden de groenten zóó koken dat de beste voedingswaarde er in blijft, in plaats van verloren te gaan. Naast verwaarloozing van de bedoelde minerale stoffen, constateert Lahmann in de heerschende voeding een surplus aan ééne anorganische verbinding: keukenzout. ‘Wij loopen allemaal met veel te veel levend pekelvleesch rond’, zei hij onlangs in een voordracht; en toen men daarom lachte, ging hij voort: ‘misschien vindt jelui dit een flauwe aardigheid, maar het is een treurige waarheid, te meer daar al dat zout aanleiding geeft tot het verzwelgen van veel te groote quantiteiten vocht.’ Met het oog op de duizenden Germanen, die zich elken avond aan zoute worst en ham ‘'nen schönen Durst anessen’, om daarna des te ‘gemüthlicher’ bier te kunnen drinken, kan men zich niet verbazen, dit door een Duitsch hygienist te hooren verzekeren. Doch indien het waar is dat er in doorslag in de heele beschaafde wereld per hoofd tien maal te veel zout gebruikt wordt dan kan veilig ieder èn zijn zout- èn zijne drinkgewoonten wat matigen; en dan geldt dit niet alleen den grooten bierdrinkers, of aan ‘den drank’ verslaafden, maar evenzeer alle liefhebbers van thee en koffie, alle fanatieke watervrienden, allen ook die hun ‘versterkend voedsel’ liefst in zeeën melk zoeken. Aan deze complicatie van diëet-fouten: - eiwitvergoding, ‘Nährsalz’-verwaarloozing, keukenzoutvergiftiging en bloedverwatering - wijt Lahmann de thans meer dan gewoonlijk voorkomende ziektetoestanden als: bleekzucht, zenuwlijden, zwakheid van oogen en tanden. Ja, in zo over verkeerde bloedmenging ten allen tijde de meest gereede bondgenoote is geweest voor alle ziekten, de bodem waarop h are kiemen zich het gemakkelijkst konden ontwikkelen en dus het meest geschikte aanknoopingspunt voor besmetting van allerlei aard, zoo ziet hij in zulke ‘Blutentmischung’ (Dysaemie) ‘die Grundursache aller Krankheiten’, gevaarlijker dan de | |
[pagina 236]
| |
bacillen en bacteriën zelf, waarvoor men zich en anderen zooveel angst pleegt aan te jagen. Tegen ‘Bacillenangstmeierei’ waarschuwt hij rustig, laat de bacteriologie aan de bacteriologen over, maar verdiept zich persoonlijk liever in de middelen om de menschen tegen de inwerking van dat kleine gebroed te vrijwarenGa naar voetnoot1). Over kleine wezens, als vermoedelijke moderne ziekteoorzaken, hebben wij in den laatsten tijd genoeg gehoord, bijna nog meer dan over temperatuursovergangen als vermoedelijke ziekteoorzaken van vroeger dagen. Over de voorwaarden, waaronder deze aanleidende oorzaken met de grondoorzaak dienen samen te vallen om ziekten ten gevolge te hebben, vernamen wij ook wel eens iets. Maar de grondoorzaak zelve, de voorbeschiktheid, de ‘dispositie’, bleef een zoo goed als onbekend gebied. Hoe ijverig heeft de geneeskunde zich tot nog toe met het zoeken naar ziekteaanleidingen, hoe ontzettend weinig vergelijkenderwijze met die zoogenaamde dispositie en hetgeen daarmede samenhangt, het begrip ‘gestel’ (constitutie), de zoogenaamde constitutioneele verschillen, constitutioneele storingen en hunne verklaring beziggehouden! ‘Wat heeft men aan de woorden bloedarmoede, klierachtigheid, aanleg tot beroerte, of hunne klassieke vertalingen? Eigenlijk niets. Want men kan zich daarbij persoonlijk heel veel denken, maar er geene verklaring van geven, die de werkelijke oorzaken leert bestrijden.’ Die aanleg hangt echter zonder twijfel samen met een goede of verkeerde bloedmenging. Hoe noodig Lahmann het acht hierop te letten, blijkt uit den aanhef van zijn hoofdstuk: ‘Dysaemie und Kurzsichtigkeit.’ Hij plaatst daarboven als motto de woorden uit ‘Rembrandt als Erzieher’: ‘Goethe, die door de hedendaagsche Duitschers meer theoretisch dan praktisch vereerd wordt, kon menschen met brillen niet uitstaan.’ Daarna schrijft hij: ‘Hoe gewichtig de vermijding van ziekmakende oorzaken is, komt het meest uit bij die ziekten, die wel te voorkomen, maar niet te genezen zijn. | |
[pagina 237]
| |
Terwijl vele kwalen, zelfs als zij reeds diep wortel gevat hebben, nog uit te roeien zijn, met bijziendheid is dat niet het geval. En de bril is een slechte troost. Ten eerste verhindert deze niet de noodlottige verergering der kortzichtigheid, die onder bijkomende omstandigheden licht tot ziekelijke aandoeningen van het netvlies en aldus tot blindheid leiden kan. En ten andere neemt hij het treurige feit niet weg dat bijziendheid een teeken van lichaamszwakheid is, dat men, uit een sociaal oogpunt, niet ongestraft over het hoofd mag zien, vooral omdat de nakomelingen van bijzienden veel gevaar loopen dit gebrek in nog hoogeren graad dan hunne ouders te krijgen. Bij een gebrek als dit, dat voornamelijk onder beschaafde natiën voorkomt, is men maar al te zeer geneigd zich bij het zoeken naar de oorzaken in algemeenheden te verliezen, nl. den algemeenen beschavings-toestand er voor verantwoordelijk te stellen. Men verzuimt veel te zeer, zich de vraag voor te leggen, of zulke gebreken noodzakelijk met onze beschaving verbonden zijn: of men niet hier, gelijk zoo dikwijls, de bedriegelijke glinstering van een historisch feit voor de werking van een onveranderlijke natuurwet heeft aangezien. Als wij de zaak bedaard bekijken, komen wij tot het besluit: dat wij de beschaving op zich zelve de schuld niet mogen geven, zooals zoovele pessimistisch aangelegde naturen doen. Men moet alleen maar niet het geheele gebouw der menschelijke samenleving als onveranderlijk, en hare afzonderlijke deelen als volkomen juist in elkaar sluitend, beschouwen. De uitwassen van het beschaafde leven zijn geen noodzakelijk gevolg van zijne zegeningen! Dikwijls worden instellingen in ons maatschappelijk leven beschuldigd van ziekteoorzaken te zijn, die het of in het geheel niet zijn of alleen in samenwerking met andere omstandigheden. Zoo gaat het met de oorzaken der bijziendheid. Dat de bijziendheid van jaar tot jaar toeneemt, wordt bestreden; als de aangegeven oorzaken de ware zijn, moet zij zonder twijfel toenemen. Want, hoe meer er in den strijd om het bestaan van den eenling gevorderd wordt, des te hooger eischen worden in het algemeen aan de inspanning der oogen gesteld. Hoeveel dingen zijn echter in den loop der tijden reeds als oorzaken van bijziendheid aangegeven, en | |
[pagina 238]
| |
waren niets meer dan aanleidingen, die de dispositie tot ontwikkeling brachten! Om deze dispositie te leeren kennen, moeten wij ons even het wezen der bijziendheid herinneren, dat maar al te dikwijls met hare oorzaken of aanleidingen verwisseld wordt’.... Hoe het, volgens Dr. L., komt dat zoovele, met normale oogen geboren kinderen, op lateren, ja op tamelijk vroegen leeftijd bijziende worden, dat mogen belangstellenden in het oorspronkelijke lezen. Ook hier speelt verkeerde bloedmenging eene verraderlijke rol. Volgens hem is voorloopig de meest practisch aangewezen weg om ziekte en ziekelijkheid te verminderen, naast eene overigens natuurlijke leefwijze, een doelmatige en ingrijpende... keukenhervorming. Aan de sociale zijde van de zaak wijdt hij ten slotte een zijner ernstigste hoofdstukken. Uit de aangehaalde bladzijden blijkt dunkt mij genoeg, dat hij geen pessimist is, maar evenmin over den hedendaagschen stand der maatschappij luchthartig denkt. Met de beste ‘Naturärzte’ heeft hij het streven gemeen, betere, zegge gezondere toestanden te scheppen. Maar terwijl sommigen hunner, in overgermaanschen krachtijver, zich opwinden voor eene maatschappelijke vereenvoudiging, waarin niemand gezond zou kunnen wezen dan een schaapherder of hoogstens een geheel in zijn vak opgaande gymnastiekmeester, weet Lahmann maat te houden en met alle bruikbare beschavingsfactoren te rekenen. Hij is een rustig man, en met zekeren humor. Sentimenteele patienten noemen hem nuchter, en schreeuwerige collega's ergeren zich wel eens over zijn bedaardheid. Maar intusschen is hij, èn als arts èn als schrijver, een dergenen die de ‘Naturheilkunde’ het best dienen, door haar tegelijk eene wetenschappelijke kroon te bezorgen en haar tot hare eenvoudigste gegevens terug te brengen.
Doe ik mijnen landgenooten een dienst, door hen op dit een en ander opmerkzaam te maken? 't Is zoo'n vervelend thema, al die hygiënische bedenkingen. Het is zoo onbehagelijk, prozaisch, zich als een chemisch preparaat te moeten aanzien! | |
[pagina 239]
| |
Zeker, dat is het ook. Men moest zoo maar gewoon kunnen voortleven. Doch dan moesten eerst de gewoonten er naar zijn. Praatjes over dysaemie, en dyspepsie, en al wat daarmee samenhangt, moesten niet zoo op den voorgrond dringen als zij tegenwoordig doen. Ja, maar dan moesten eerst klachten over verkoudheid, en zenuwachtigheid en influenza, enz. enz., afgeschaft kunnen worden. Zoolang die zulk een gewichtige plaats innemen in onze dagelijksche conversatie en briefwisseling, weet ik er niet beter op te antwoorden dan door mededeeling van het bovenstaande: het beste - zegge het natuurlijkste - wat ik ter bestrijding van die en vele andere akeligheden in den vreemde leerde kennen.
Geertruida Carelsen. |
|