De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Taal-individualisme.You perhappes that are of an obstinate minde and grosse eares, mocke and contemne those things which are reported for truth, know you not that ít is accounted untrue by the depraved opinion of men, which either is rarely seene, seldome heard, or that passeth the capacitie of mans reason, which if it be more narrowly scanned, you shall not onely finde it evident and plaine, but also very easie to be brought to passe. | |
Pleidooi voor de moedertaal, de jeugd en de onderwijzers, door J.H. van den Bosch. Groningen, P. Noordhoff. 1893.In het Aprilnummer van De Gids van het vorige jaar heb ik aan mijne lezers uiteen mogen zetten wat er naar mijn bescheiden meening voor goeds was in een nieuwe, - ik zal niet zeggen: Taalrichting, maar ten minste: Taalbeweging, die ik toen met den naam van Taalradicalisme bestempelde. Men zal zich herinneren dat ik die beweging, in 't bijzonder juist daarom met zooveel vreugde begroette omdat 't een uiting is van een practische vormen aannemende, tot in de kern juiste Taal-Opvatting. De vergelijkende taal-studie, nog betrekkelijk jong, begint hare eerste practische vruchten af te werpen en we beginnen te zien dat wij hard op weg zijn onze taal dood te maken, zoo dood als de klassieke talen - heeten te zijn. Nog zijn we er niet onder uit, op verre ná niet, maar er doen zich gunstige verschijnselen voor en een groep van krachtige strijders treedt in 't strijdperk en werpt de tijdgenooten de handschoen voor, en wee hem die ze opraapt, want de kampioenen voor vrijheid en gelijkheid in taal zijn stevig beschut door het ondoordringbaar pantser van hunne wetenschap- | |
[pagina 197]
| |
pelijk zuivere positie en goed gewapend met het scherpe zwaard van het gezond verstand. Als een welkome uiting van die gezonde taal-opvatting begroette ik dan ook het spelling-probleem dat Dr. Kollewijn, weldra door anderen gevolgd, ons voorzette. En het verwondert mij niet dat die zaak tot nog al wat geschrijf aanleiding heeft gegeven. Tegenstanders mochten niet ontbreken. Gelukkig, - want dood zwijgen is wel al 't ergste wat den strijder voor wat hij iets goeds en nieuws meent te zijn, kan overkomen. Nu, dood gezwegen zijn die heeren dan ook op lange na niet! En wanneer ik nu mijn lezers vertel dat die beweging zich uitbreidt dan bedoel ik niet zoozeer dat Dr. Kollewijn meer namen verzameld heeft dan vroeger, of dat hij meer adhesies heeft ontvangen dan de heer Den Hertog, zijn tegenstander par excellenceGa naar voetnoot1). Beter had ik mij misschien uitgedrukt door te zeggen dat die beweging zich meer accentuéért. Men begrijpe mij goed. Ik heb 't nu niet meer over die spelling-kwesties, maar over die richting, die nu weer eens op een andere wijze zich heeft geopenbaard - en van hoeveel meer belang! - waarvan de spelling-vraag slechts een enkele uiting is. Het is ditmaal een stem uit Zeeland die ons toeroept dat er iets niet in orde is, en die niet alleen afbreekt, maar ook kostbare wenken geeft voor de opbouw. Ik heb het oog op het onlangs verschenen Pleidooi voor de Moedertaal door den heer Van den Bosch, leeraar te Zierikzee. Het is een hoogst merkwaardig geschrift. En zoo veelzijdig, dat ik op dit oogenblik aarzel hoe ik 't aanleggen zal om mijn lezers een juist denkbeeld te geven van de plaats die het inneemt. Zeggen dat het een manifest is van niets meer of minder dan van een nationale renaissance, is niet genoeg, 't moet ook aangetoond worden. Ex cathedra hier te doceeren dat het nog meer is, n.l: 't manifest van een ander beschavingsideaal, zou in deze dagen van eigen onderzoek al zeer weinig eerbied voor mijn lezers bij mij doen veronderstellen. Men neemt niet meer aan op 't zeggen van een ander, men wil zelf zien. Door een bladzijde in Delbrücks pas verschenen werk over | |
[pagina 198]
| |
de Syntaxis werd ik aan een Middeleeuwsche toestand herinnerd, die wij ons hier wel eens te binnen mogen brengen. ‘In der Zeit, zegt hij, vom 12 Jahrhundert an, herrschte in dem grössten Theile von Europa eine Gleichheit der Bildung, von der wir uns heutzutage schwer eine Vorstellung machen können. Den Inhalt der Gedanken bestimmte die Kirche, das Rüstzeug zur Bearbeitung entnahm man dem Aristotelischen Organon...die Sprache war die lateinische, die überall auf gleiche Weise gelehrt wurde.’ Men ziet hoe dit alles in elkaar past. De overalheerschende kerk zet overal haar zonen dezelfde intellectueele kost voor. En men bedenke dat dit altijd gebeurde in een algemeene kunsttaal, 't Latijn; - hoezeer dit dan ook verschilde naar 't land waar 't beoefend werd - ook dat in den tijd waarvan we nu spreken, niet de klassieke wereld met hare vrijere gedachten algemeen bekend was gemaakt. Is het wonder dat alle individualisme gedood werd, - of liever nog: is het wonder dat 't individualisme in de kiem gestikt, niet tot zijn recht kwam, en dat intellectueel leven, mocht 't hier en daar bestaan, gedood werd? En denken we aan talen, dan begrijpen we nu ook dat, onder die omstandigheden en ook door de belangrijker en belangrijker wordende politieke centralisatie - uit allerlei kleine staatjes, zien wij, b.v. in de Middeleeuwen, Spanje, Frankrijk en Duitschland ontstaan - dat dialecten verdwijnen en dat zich langzamerhand, overal, hier vroeger en daar later, algemeene talen - binnen zekere grenzen - naast of onder die algemeene taal 't Latijn, vormen. Daar ziet in de 14e eeuw Italie zijn ouder ik weer herboren worden. Terwijl slechts in Italie - men vergete dit niet - die wedergeboorte een Nationaal karakter droeg, werd weldra geheel Europa door de klassieke schrijvers, hun werken en ook hun ideëen overstroomd. Dus hier geen nationale renaissance, maar wél een merkwaardige versterking van het Latijnsche element. Geen wonder dat nog tot op dit huidige oogenblik toe 't Klassieke Latijn in de reuk van heiligheid staat, waar aan te raken voor velen een crimen laesae majestatis zou zijn. Nog tot in de 18e eeuw schreef ‘men’ zijn geleerde werken in het Latijn, nog tot in deze eeuw toe doceerden niet alleen philologen, maar ook mathematici in het Latijn, nog tot de in werking treding van de wet op het Hooger onderwijs van 1876 kwam de Universiteitspedel, den onder de aanvallen zijner examinatoren | |
[pagina 199]
| |
zuchtende student vertellen, niet zooals nu, dat het ‘uur verstreken’ is maar ‘Hora est,’ nog in 1860 kon men niet aan de Utrechtsche Hoogeschool promoveeren met een Nederlandsche stof in de Nederlandsche taal (v.d. Bosch p. 33, noot 4) en in den jare 1893 werden a.s. mathematici, juristen en literatoren enz., koekkoek eenzangGa naar voetnoot1), volgestopt met Latijn en Grieksch, dat hun in negen van de tien gevallen niet te pas zal komen. En dit alles hebben we eenvoudig te beschouwen als een nawerking van die Middeleeuwsche toestanden. In de 16e eeuw komt de Hervorming de eerste stoot brengen aan dat begrip van een algemeene taal, door haren aanval op De Kerk. Van dien tijd dateert het zich langzamerhand meer en meer openbarende Individualisme. Wat de taal betreft merken wij dit gedurende drie eeuwen slechts, door het op den voorgrond treden van de nationale talen. Maar op den voorgrond treden, - hoe? Ze waren tot op dien tijd toe gesproken geworden, méer dan geschreven. En schreef men ze, dan was dit meer een individueel iets, of hoogstens locaal. 't Varieerde naar 't individu, - spelling, schrijftrant d.i. stijl, en alles. Maar de mantel van het Latijn viel op die talen en hoe meer 't Latijn qua algemeene (schrijft)taal verdween, des te meer kregen de volkstalen dat karakter. Blijven we hier bij 't Nederlandsch. In de middeleeuwen vindt men van taalstudie d.i. van taal regels geen spoor, als men b.v. uitzondert dat Jan van Boendale ons vertelt wat een ‘grammaryn’ moet zijn, maar in de 16e eeuw heeft dat begrip van taalregels zich al zoo zeer ingeworteld dat in 1584 de Tweespraeck der Nederd. taal verschijnt, een merkwaardig verschijnsel qua Nederlandsche grammatica, waarvan 't eigenaardig Latijnsch karakter niet beter kan worden aangegeven, dan door te zeggen dat als eens alle sporen van onze hedendaagsche taalkennis zouden zijn verdwenen - men vergeve mij de absurde veronderstelling, - behalve die ‘tweespraeck,’ dat dan een taal-Cuvier in die eerste Nederlandsche Grammatica gegevens zou vinden om een geraamte van het Latijn te re-construeeren. Deze karakteristiek is een punt van belang want men ziet hieruit, hoe de Nederlandsche taalstudie in hare kindsheid onder den invloed van het Latijn stond. | |
[pagina 200]
| |
‘Een nieuwe tijd is nu in ons,’ - zegt de heer Van den Bosch in een der beste bladzijden van zijn geschrift. - Het is als de Oudejaarsavond der Renaissance. Haar ideeën hebben uitgewerkt. Haar instellingen en systemen, ook hare scholen, gingen of gaan onder, daarmee gaat haar Taal voorbij, waarin de nieuwe menschen zich niet uiten kunnen. Het is niemands schuld; ideeën sterven slechts hun natuurlijken dood. Als elke tijd boet de Renaissance eigen schuld, de eenzijdigheid van haar ideeën. Zij heeft de natien, ons Germanen inzonderheid, uit het bewustzijn van hun oorspronkelijkheid en zelfstandigheid gebracht. Zij heeft het Volk, en met het Volk zijn taal, ter wille van vreemde beschaving veracht en verstooten. Zij heeft den Vorm boven het wezen bemind. Zij boet haar Onwaarheid. ‘Er is nu een jong geslacht, dat breekt met de onnatuur van tweeërlei taal; dat, niet meer gediend van de aardige Jan-Allemans-phraseologie, waarmee men van alles zeggen kan, zonder iets zelf te zien, te gevoelen en te meenen, opkomt voor de rechten van zijn oorspronkelijk Germaansch.’ Mij dunkt 't kan niet duidelijker worden uitgedrukt. In hoeverre heeft dan n.l. de Renaissance hier schuld? Ik zal het antwoord ook zooveel mogelijk in de woorden van den schrijver geven. Hiervoor zou ik eigenlijk 't geheele derde Hoofdstuk uit moeten schrijven, maar daar dat niet gaat moet ik het laten bij dezen wenk - die een uitnoodiging aan mijn lezers bevat om 't zelf na te slaan - en bij de volgende uittreksels. Na ons herinnerd te hebben dat 't Hollandsch dialect in den loop der 17de eeuw de hegemonie in 't spreken kreeg, en dat daarentegen wat 't schrijven betreft den menschen als in ideale eenheid en voltooidheid .... de Latijnsche kunsttaal voor oogen stond - ‘En de oudheid had een Goddelijk gezag voor de menschen’ - spreekt de heer Van den Bosch over de ‘verbazingwekkende opvoedende kracht’, die van 't Latijn uitgegaan is en vergelijkt Cats, den volksman en Bredero in wiens werken een ware schat van onvervalschte volkstaal te vinden is, met mannen als Hooft, Huygens en Vondel die daar lijnrecht en vierkant tegenover staan. Maar er was nog iets. ‘In de Renaissance waren de menschen zich gaan onderscheiden in geletterden (“ontwikkelden”) en ongeletterden | |
[pagina 201]
| |
(“onontwikkelden”) en dit werd een zaak van fatsoen. Dit verschil bracht een verschil van taal meê. Een fatsoenlijk geringschatten van de volkstaal (die was 't idioom der òngeletterden en geen literatuurtaal meer!) was er 't natuurlijk gevolg van. In de hooge kringen verachtte men ze. De meeste wetenschapsmannen trokken er den neus voor op; die wisten alleen van Latijn en zoo. Besmet met die voornamigheid waren zelfs de dichters, de echte, Huygens en Hooft. Er moest van zelf, zoo wel hier als elders waar men de Renaissance had een zoogenaamde “Litteratuurtaal” komen: een Hollandsch bòven het volk, een Hollandsch van hoogere rang, een Hollandsch zelfs niet uit het Volk. Het kwam.’ En zoo kwam als mengsel van 't Zuid-Nederlandsch, Hollandsch, artistentaal en.... Latijn een Algemeene Schrijftaal tot stand. ‘En wel was er geen volstrekt Uniformisme, maar patrones van die Schrijftaal was die, volgens sommigen, Hollandsche familie-eigenschap, de plechtstatige deftigheid. Anders te schrijven dan men sprak in minachtig van 't natuurlijk spreken, werd in de oogen van elk zich beschaafd rekenend man al meer en meer als deftige gekleedheid.’ En er gebeurde wat men verwachten kon dat gebeuren zoù. De taal - d.w.z. die kunst-taal - werd een voorwerp van studie. Wat wil dat zeggen? Er werden Grammatica's en weldra ook woordenboeken voor onze taal opgesteld. Nu zijn er twee totaal verschillende begrippen die beide onder den naam van grammatica worden samengevat, en ook 't wezen van een woordenboek kan men op twee wijzen, geheel verschillend, opvatten. Als Dr. Abbott ons een grammatica van Shakespeare voorlegt, of Prof. Van Helten een van Vondel, dan leeren we daaruit, zien we daarin, hoe Shakespeare en Vondel schreven. Maar als schoolmeester X, Y of Z ons op dit oogenblik een ‘grammatica’ van het moderne Nederlandsch vereert, bestemd voor de leerlingen uit de zooveelste klasse van de eene of de andere inrichting van onderwijs, dan wil dat zeggen dat die leerlingen volgens die daarin bevatte regels schrijven en spreken moeten.Ga naar voetnoot1) Zoo ook met de woordenboeken. Terwijl een | |
[pagina 202]
| |
woordenboek niets moest zijn, dan 't aangeven van de woordenschat die in een zekere periode gebruikt is, wordt 't in werkelijkheid een opgave van woorden die men gebruiken mag en moet, en waar buiten men niet gaan mag. Hors de cela, point de salut. ‘De codificatie van wat mocht en niet mocht kreeg haar volle beslag. Ook den taal-artist, ook Vondel en Hooft werd de wet gesteld; het was gedaan met hun autonomie. Het gezag berustte van toen af bij den Schrijftaal-auteur die op Grammatica en Woordenboek gezworen had. Het Renaissance ideaal van een taal voor alle menschen was werkelijkheid geworden.’ En als de schrijver ons dan heeft laten zien dat dit codificatie-begrip, ‘waaruit ons Schrijftaal-idée direct afstamt’ zijn toppunt bereikte in 't taalkundig genootschap ‘Nil Volentibus Arduum,’ en ons de namen der reactionairen heeft genoemd, de Van Harens, Wolff, Deken, Bellamy, Geel, Beets, Thijm, Huet, Multatuli, Van Eeden, Van Deyssel enz., die reeds sedert de vorige eeuw dus zich tegen dit academisme verzetten, dan formuleert hij ons de volgende vraag en opmerking: Die duizende(n) menschen die boeken en kranten schrijven, die duizende(n) onderwijzers en andere pen-voerende lieden, die duizende(n) jongens op de scholen, de groote Beschaafde massa, hoe behooren die hun gedachten uit te drukken? en hoe doen ze 't? hoe wordt 't hun voorgedaan? ‘Die groote Beschaafde (en de onbeschaafde) massa is met haar voorgangers en leidslieden nog altijd in de Woestijn. Met onze taalbegrippen en met ons moedertaal-idee zijn we nog altijd op de lijn van Nil Volentibus Arduum.’
Tegenover dit academisme, tegenover deze reglementatie, tegenover deze opvatting die feitelijk de taal als iets beschouwt dat een afgesloten ontwikkeling achter zich heeft, tegenover dit door 't klassieke doode-taal idée gekarakteriseerde wan-begrip, zet nu de nieuwe school waarvan Van den Bosch hier de tolk is, 't frissche Taal-ontwikkelingsideaal, 't beginsel van vrijheid en gelijkheid ook hier, de notie dat er aan het eeuwige voorschrijven van wat niet mag een einde moet komen, in één woord het Taal-individualisme.
Ik ben niet bang misverstaan te worden als ik mèt | |
[pagina 203]
| |
den heer Van den Bosch verklaar dat de onderwijzerswereld niet goed genoeg onderlegd is. Dáar zit een groot deel van het kwaad. 't Is hier niet de plaats om naar de oorzaken van dat kwaad te zoeken. Maar 't bestaat. Er bestaat een schijngeleerdheid bij veleGa naar voetnoot1) onderwijzers die hun door de examens wordt ingepompt. Er is geen moeilijker taak dan onontwikkelden - 't volk, de kinderen - begrippen bij te brengen, en voor die taak kiest men jongelui die soms - laat ons 't kwaad nu eens bij den naam noemen - zelf al bitter weinig beschaving en ontwikkeling hebben, en wier onderwijs dus noodzakelijk uit moet loopen op 't van buiten láten leeren van 't van buiten geleerde! - En dan komt er bij dat er in Nederland - als elders, helaas! - een soort van idée schijnt te bestaan dat men zich slechts tot een fatsoenlijk onderwijzer kan stempelen door zelf een schoolboekje te schrijven. Bestond dit nu nog eenvoudig uit naschrijven van wat zich in goede werken bevindt, dan zou men er desnoods vrede mee kunnen hebben, maar - ik erken dat wat hier volgt in theorie goed is; alleen komt 't in de praktijk meest zoo averechts uit - daar moet noodzakelijk eigen werk bij zijn. En waar dat ‘eigen werk’ soms op uitloopt daar moeten de belangstellenden de brochure van den heer Van den Bosch, en de pagina's van Taal en Letteren maar eens op naslaan. Toch is dit het deel van zijn geschrift dat mij persoonlijk 't minst bevalt. De indignatio heeft hier te dikwijls 's schrijvers hand bestuurd; met krachtigen arm vallen de mokerslagen op de hoofden der Armen, die er wel niet anders dan verpletterd onder vandaan zullen komenGa naar voetnoot2). Aan den anderen kant moet ik erkennen dat er wel reden was voor verontwaardiging. Ik citeer slechts twee staaltjes; 't is echter niet alleen op het gebied der etymologie dat er hier wat te lezen valt. Zoo weet iemand - ik verwijs voor namen en verdere bijzonderheden naar de beide genoemde geschriften - | |
[pagina 204]
| |
ons mee te deelen dat aan 't woord rund gemakkelijk te zien is dat 't van rennen komt. De goeie man heeft geen Ahnung dat éen enkele blik op oudere vormen hem 't absurde van deze bewering zou getoond hebben. Zoo iemand mankeert methode. Hij zal misschien tot excuus aanvoeren dat niemand hem ooit methode geleerd heeft. Que diable allait-il faire dans cette galère? Een ander schrijft en drukt: ‘Luipaard moest eigenlijk geschreven worden leeuwpardel... daar het komt van leopardus.’ Ik zal mijn lezers niet beleedigen door hier een woord van commentaar bij te voegen. Daar is heel wat in de onderwijzerswereld te veranderen. Ik geloof niet dat het noodig is om uiteen te zetten dat de kwestie van goed lager onderwijs een hoofdzaak is van het grootste belang voor de welvaart van een volk. Welnu, onderwijs kán niet goed gegeven worden door hen die zelf niet goed onderlegd zijn. En wat moet men van het oordeel denken van hen die zóo kunnen redeneeren. De bladzijden die de heer Van den Bosch aan deze zaak wijdt zijn zeer suggestief en ik kan ze met warmte aanbevelen aan allen die in de zaak van het Onderwijs belang stellen. Niet ten onrechte is de brochure opgedragen: ‘Aan alle moedertaal-onderwijzers, examinatoren en toezieners van Lager, Middelbaar en Hooger.’ Vooral bij de mij onbekende - vandaar dat ik hier niet verder over uitwijd - zaak der ‘papieren studie-cursussen’ voor hoofdacten, dient te worden ‘toegezien.’ Zeer terecht geeft de heer Van den Bosch den raad dat er door de onderwijzers wat meer moet worden gewerkt en wat minder geschreven, gedrukt. Men begrijpe hem goed: dat de onderwijzer meer zal weten, béter zal weten, meer wetenschap zal moeten bezitten, dat wil nog niet zeggen dat hij die wetenschap ook op de schóol zal moeten brengen. 't Is misschien niet overbodig dat ik hierop wijs, een verschil dat dikwijls uit het oog verloren wordt. Wetenschap doceeren als zoodanig hoort op de Hoogeschool thuis. Geen wetenschap op de Middelbare School, laat ik 't duidelijk maken en zeggen: geen geleerdheid op de middelbare school en nog veel minder op de lagere school, maar wetenschap bij den leeraar en bij den onderwijzer, maar bij hen geen schijn-geleerdheid. Ik zou bijna zeggen: voorál bij den onderwijzer, want zijn taak is des te moeilijker naarmate zijn leerlingen minder weten. Daarentegen | |
[pagina 205]
| |
wordt 't werk van den leeraar weer zwaarder wanneer hij eerst verkeerde begrippen uitroeien moet vóor hij beginnen kan 't goede zaad te strooien. Dat's dus een hoofdzaak. 't Onderwijs moet toevertrouwd zijn aan hen die een ware educatie kunnen geven. ‘Alle educatie, die op onnatuur: onwaar zijn en schijnleven uitloopt, is slecht.’ En nu herinnere men zich de woorden van die vraag die ik hierboven afdrukte: hoe behooren die (duizenden) hun gedachten uit te drukken? Op die gecursiveerde woorden valt de nadruk. Hoe moet ik mijn gedachten uitdrukken? Hoe moet gij úw gedachten uitdrukken? Dat wil dus zeggen: druk je eigen gedachte uit en niet die van een ander die zijn eigen gedachten in enkele formules voor je vastmaakte en je die nu voorgekauwd voorzet. Dit is 't essentieele. Dus, hoe moet men dan spreken? ‘Zooals U schrijft!’ zegt de oude school. ‘Zooals je denkt’ zegt de nieuwe. Dit dient hier nader ontwikkeld te worden. Terwijl het nu bij de spelling-vraag er alleen op aankwam of men al of niet zou schrijven zooals men spreekt, hebben we hier een veel dieper gaand probleem en een probleem dat eigenlijk niet alleen wat de belangrijkheid aangaat maar ook wegens de onderlinge betrekking waarin de twee ‘vragen’ tot elkaar staan, vóór het eerste voor behandeling op had moeten komen. Het is toch zeker van belang te weten hóe men spreken moet als het er op aankomt te beslissen - zooals de nieuwe school gedaan heeft - dat men schrijven zal zooals men spreekt. Maar we zullen het den heer Van den Bosch c.s.Ga naar voetnoot1) niet zwaar aanrekenen dat zij éérst de spelling-vraag te | |
[pagina 206]
| |
berde hebben gebracht die met al haar belang toch zoozeer in gewicht achterstaat bij 't probleem dat ons nu bezig houdt. Want de spelling-kwestie is gemakkelijker uit den weg te ruimen. In Nederland wordt Nederlandsch gesproken. Maar in geen landstreek is dit Nederlandsch geheel, volkomen 't zelfde als in een andere. 't Is overal zelfs met de ‘beste’ opleiding dialectisch gekleurd, hier meer daar minder. De algemeene spreektaal bestaat als een Ideaal, dat wil dus zeggen als een fictie. Nergens, strikt genomen, heeft men zich geheel en al daaraan geconformeerd. In elke stad zijn er kleinere nuancen van uitspraak die men in een andere niet kent, elke persoon gebruikt woorden waarvan hij op een zeker oogenblik tot zijn verbazing merkt dat ze een ander niet ‘geläufig’ zijn. En een woord dat mij niet geläufig is, dat ik dus niet natuurlijk sprekende gebruik, dat behoort niet tot mijn taal. Wel kan ik het aanleeren als ik het bv. eens of meerdere malen om mij heen gehoord heb, maar zoolang als het niet door mij eens spontaan is uitgebracht, zoolang behoort het niet tot mijn taal. En zoo gaat het met woorden niet alleen, maar ook met zinnen, met uitspraak-nuancen in een woord met de geheele taal. Ik ga verder en zeg dat zelfs een individu nog zich zelf, qua spreker, onderverdeelen kan. Hij spreekt nl. anders wanneer hij zich tot zijn intimus richt, dan wanneer hij tot zijn meerdere spreekt; anders wanneer hij op een spreekgestoelte staat dan wanneer hij aan de ontbijttafel zit. Maar dit zijn zaken waar we hier niets mee te maken hebben want bij die gevallen die ik daar schetste wijkt de mensch veelal van zijn natuur af. Wij be- | |
[pagina 207]
| |
hoeven dus met die onderverdeelingen geen rekening te houden maar kunnen als resultaat van wat aan de voorgaande zin voorafging, gerust de thesis neerschrijven dat de taal individueel is. Wij hebben gezien hoe men in de middeleeuwen - onbewust - dit principe eenigszins huldigde, en hoe daar een eind aan werd gemaakt door het begrip van een algemeene taal, in een volkseenheid, onder den invloed van 't streven naar politieke eenheid gepaard met den invloed van de algemeene taal: 't Latijn. Dat begrip van éen algemeene taal als 't Latijn hield de ziektekiemen, die tot eigen afsterven leidde, in zich. 't Begrip ‘algemeene taal’ als wereldtaal werd op dat van volkstalen overgebracht. Ik behoef niet meer te doen dan er aan te herinneren dat in de laatste eeuwen op elk gebied het individu overal op den voorgrond is getreden. En als ik die twee beschouwingen in 't geheugen terugroep dan is het om te doen zien hoe volkomen het in ‘the fitness of things’ ligt, hoe volkomen normale ontwikkelingsgang die beschouwingen doormaken of doorgemaakt hebben wanneer nu de jonge school ook in de taal het individu op den voorgrond plaatst en van 't begrip wereldtaal, via volkstaal en gouwspraak, tot individueele taal komt. Met die beginselen is het dus in orde. En het is gemakkelijk te zien dat er zeér veel voor te zeggen valt. Wat is taal? Dat is de kunst - enfin, noem het kunst of niet, - dat is het uitdrukken door een spreker van zijn eigen gedachten, en dus niet van iemand anders gedachten. Daar zijn we het over eens? Dan kan er ook geen verschil daaromtrent bestaan dat als een leerling een gedachte heeft, dat hij dan ook 't op zijn manier moet uitdrukken en dat men hem niet b.v. moet leeren zeggen dat ‘het huis een prooi der vlammen werd’ tenzij hij werkelijk op dat oogenblik de vuurtongen de balken van het huis ziet lekken, en het geheele beeld van een beest dat aan het verslinden is hem voor den geest staat (v.d.B. p. 52). Ik kom hier op terug. Toen voor eenige jaren De Nieuwe Gids voor het verbaasde publiek zijn opwachting maakte, hebben we allen braaf gelachen om een ondeugend maar geestig criticus die, zooveel toen onbekende namen in de Redactie vermeld vindende, de opmerking maakte dat 't toch vreemd was om in dit geval | |
[pagina 208]
| |
pseudonymen te gebruiken. En nu zijn de meesten van die schrijvers ook buiten hun tijdschrift-lezers bekend. Maar er werd niet alleen gelachen om dien criticus maar ook om den inhoud van 't tijdschrift. En om de taal. Goeie Goden! wat een taal. En er zijn er die nog lachen. Ik voor mij ben blij dat ik eindelijk eens aanleiding heb om te schrijven wat ik van den beginne af gezegd heb, nl. dat ik bij veel overdrijving in den vorm, aan eén hunner principes een toekomst voorspelde omdat het nl. mij scheen levensvatbaarheid te hebben, en dat is juist dat breken met de traditie, die frissche verjongingskuur die ze de taal laten ondergaan, die neologismen, dat individualisme. O, ik weet het dat ik gevaarlijk spel speel met dit neer te schrijven. Waarschijnlijk slaat de een of ander mijner lezers die me tot nu toe gevolgd is, de rest van dit stukje over. Vooroordeel is groot en De Nieuwe Gids is nu eenmaal de wolf die in een kwaad gerucht staat. Met den apologeet van dat tijdschrift wil menigeen niets te maken hebben. Maar ik moet trachten niet verkeerd begrepen te worden. Ik wijs er dus op dat ook naar mijn idée de praktijk daar bij de theorie ten achter staat. Wanneer men het met mij eens is dat de taal ous gegeven is om onze gedachten te uiten en niet, zooals eens geestig geparodieerd werd, om ze te verbergen, dan kan ik geen vrede hebben met een andere uiting van die richting die 't den lezer tot taak stelt om gedichten en zelfs proza te bestudeeren voor de somtijds niet altijd belangrijke zin begrepen kán worden. En ik erken dat ik dikwijls de impressie krijg dat die gewilde duisterheid ook den schrijver niet helder is. Ik heb hier eenige regels aan gewijd omdat ik wilde doen uitkomen in hoeverre de nieuwe school met De Nieuwe Gids overeenkomt en waar ze van elkaar afwijken. 't Punt van overeenkomst laat zich samenvatten in het woord dat ik boven dit opstel heb geplaatst. En zijn we dus nu over dit bezwaar heengestapt, dan wachten ons weer anderen. Van alle kanten hoor ik stemmen van tegenstanders die om 't zeerst wenschen gehoord te worden en beantwoord. Laten we zien waar die bezwaren op neerkomen. De oude school gaf ons een norm. 't Was een ideaal, 't stond wel niet vast; 't verschilde wel individueel, die ‘alge- | |
[pagina 209]
| |
meene schrijftaal,’ nog veel meer die ‘algemeene spreektaal’ maar, enfin, er was toch iets waarnaar wij ons richtten. Nu komt de nieuwe school en neemt ons die norm weg, en komt op voor 't recht van het dialectisch woord - ik kom er op terug - en vergt dat een ieder zijn eigen gedachten op zijn eigen manier uit. 't Klinkt ons als ‘Elk voghelkin singe sine stevene’ tegen. De oude school wist ons te vertellen wat er ‘fout’ was en wat ‘goed’ was. En 't goede mochten we navolgen en buiten dat goede mochten we niet gaan, want dan werd het een fout. Nu is ongelukkig sedert jaren ons vertrouwen in het absolute van dit fout-begrip hevig geschokt. Wij weten nu dat alle taal-verandering individueele ‘fouten’ vooronderstelt, dat wat vandaag fout is morgen goed zal zijn, als maar een genoegzaam aantal personen die ‘fout’ ook begaan hebben, en we hebben dus niet meer 't recht een afwijking van het gewone taalgebruik mir nichts dir nichts maar voor een fout te verklaren, voor we onderzocht hebben of 't ook misschien al gewoon geworden is. 't Is dus de usus die uitmaakt de norma loquendi. Nu zien we dus in eens wat dat verloop van algemeen taalbegrip via volkstaal en dialect tot individualisme, waar ik over sprak, eigenlijk zeggen wil. Dat wil zeggen dat de usus, de norma, eerst bij ‘de’ algemeene taal was, toen bij ‘het’ volk, en nu bij ‘het’ individu. En daar hebben we nu een tegenspraak waarvan het er op aankomt aan te toonen hoe de nieuwe school die oplost. Wat is dat: de usus bij het individu? Hier schudt men bedenkelijk het hoofd. Mijn lieve hemel, waar zou dat heen, als wij dat eens in al z'n consequenties gingen doorvoeren. Ik denk in menig opzicht bij deze kwestie aan wat Grimm wilde, die zijn liefde voor alles wat Germaansch was er hem toe liet brengen, ook tot de uiterste consequentie van zijn systeem te gaan, en alle onderwijs in 't Duitsch voor een pedanterie verklaarde, die er alleen op uit was de vrije ontwikkeling van het taalbegrip en van de taal in het kind te storen. ‘Ich behaupte nichts anderes, als dass dadurch gerade die freie Entfaltung des Sprachvermögens in den Kinderen gestört und eine herrliche Anstalt der Natur, welche uns die Rede mit der Muttermilch eingiebt und sie in dem Befang des elterlichen Hauses zu Macht kommen lassen wil, verkannt werde... | |
[pagina 210]
| |
Wer könnte nun glauben, dass ein so tief angelegter, nach dem naturlichen Gesetze weiser Sparsamkeit aufstrebender Wachsthum durch die abgezogenen matten und missgegriffenen Regeln der Sprachmeister gelenkt oder gefördert würde?.... Frage man einen wahren Dichter, der über Stoff, Geist und Regel der Sprache gewiss ganz anders zu gebieten weiss, als Grammatiker und Wörterbuchmacher zusammengenommen, was er aus Adelung gelernt, und ob er ihn nachgeschlagen ... Wichtig und unbestreitbar ist hier auch die von vielen gemachte Beobachtung dass Mädchen und Frauen die in der Schule weniger geplagt werden, ihre Worte reinlicher zu reden, zierlicher zu setzen und natürlicher zu wählen verstehen, weil sie sich mehr nach dem kommenden inneren Bedürfnis bilden, die Bildsamkeit und Verfeinerung der Sprache aber mit dem Geistesfortschritt überhaupt sich van selbst einfindet und gewiss nicht ausbleibt. Jeder Deutsche, der sein Deutsch schlecht und recht weiss d.h. ungelehrt darf .... kühnlich alle Sprachmeisterregeln fahren lassen.’Ga naar voetnoot1) Dat lijkt de taal van een ... krankzinnige, als men het systeem in al zijn consequenties toepast. Dus geen onderwijs in de taal! Ergo géen correctie van fouten. Er zijn immers geen fouten meer? Maak maar fouten en laat die nabootsen door anderen. Zoo verander je de taal. Aan wien zullen we dit privilegie van fouten maken i.e. taalveranderen kunnen ontzeggen? Aan alle minderjarigen? Ergens moet de grens toch zijn? Maar er is geen de minste reden om die bij de meerderjarigheid te trekken. Ook dáar dus niet? Dus alle kinderfouten toelaten? ‘Itte nie peeken’ ook al Nederlandsch? Met Pope zeggen: ‘What ever is, is right.’ Mijn lieve hemel, waar moet dat naar toe?! Ja, werkelijk, waar hollen we zoo heen? Men heeft opgemerkt dat zelfs Grimm hier zei dat iedereen 't zonder Sprach meister regeln doen kon der (seine Sprache) weiss. Dus ook zelfs Grimm zag dat er wel van een norm sprake moet zijn. Wij waren hier dan ook vermakelijk aan 't doorslaan. Ook Grimm zag in dat men dit systeem niet tot in de uiterste consequenties moet toepassen, en hij is daarvan dan ook naderhand eenigszins terug gekomen. | |
[pagina 211]
| |
De kwestie is nl. deze - en daarmede ga ik 't antwoord zoeken op de gestelde vraag, hoe de nieuwe school die contradictie van een norm bij éen individu oplost - dat alle consequentie uit den booze is. Elk systeem, elk plan, elk nieuw idée kan door een reductio ad absurdum gepersifleerd worden. Maar omdat de overdrijving van een idée verkeerd is, hoeft het idée zelf nog niet verkeerd te zijn. Neen er moet wel degelijk reglementatie van de taal bij de nieuwe school, mogelijk en ook in hun idée noodzakelijk zijn. De heer Van den Bosch komt op tegen wat een Duitscher noemde ‘de papieren stijl.’ Geen mensch tenzij hij een acteur is denkt, wanneer hij den wensch in zich op voelt komen om een meisje met roode lippen te zoenen, aan zaligheid en genieten, en koraal, etc., en dus moet hij dan ook niet zeggen: ‘Och, mocht ik de zaligheid genieten, op de koralen lippen van die maagd een kus te drukken!’ - en dus moet hij dat ook niet schrijven. Maar de acteur die het wel mocht denken, mag het, moet het ook zeggen, en moet het ook schrijven. Dat is taal-individualisme. Nu is het zeker waar dat er individuen zijn die ‘deftig’ spreken en wie dat zoozeer tot gewoonte geworden is dat hun individualisme die fraaie zinnen vereischt. Welnu, die blijven zoo schrijven. Men ga op de eenvoudige uitdrukking geen jacht maken, ook dat is oureëel. Als iemand door veel lezen, of door den invloed van een vreemde taal b.v. gewoon is ‘mooie’ zinnetjes te gebruiken, dan teekent dat zoozeer de persoon, dan is dat bij hem zoozeer zijn eigendom geworden, dat 't valsch zou zijn, indien die man eenvoudige zinnetjes ging fabriceeren. Dat zou bij hem onnatuur zijn, en de nieuwe school eischt geen onnatuur, geen kunst, maar bidt: Verlos ons van den preek-trant, Heer, geef ons natuur en waarheid weer! Het moge aan mij liggen of aan den schrijver maar een volkomen duidelijke voorstelling omtrent de vraag: wat dan nu als norm aangegeven, gedoceerd zal moeten worden heb ik uit de brochure - en ook uit partikuliere brieven - niet kunnen ontvangen. Om althans mijn lezers in staat te stellen zooveel mogelijk te oordeelen, geef ik hier een paar vrij lange citaten uit een schrijvenGa naar voetnoot1) van den heer Van den Bosch. 't Geeft | |
[pagina 212]
| |
ten deele antwoord op de vraag, en stelt ook eenige andere punten van zijn betoog in een helderder licht. ‘Beschaafd is wat een beschaafd man, in het milieu van een stad (of zelfs van een dorp, als hij genoeg daarbuiten komt), wat een beschaafd man als niet-zijn-dialect spreekt: in een milieu gekomen waar hij dat dialect niet spreken mag.... Implicite ligt hier natuurlijk in: dat er een algemeene Beschaafde Taal is. Maar dit is er tevens mee gezegd dat die Algemeene Beschaafde Taal slechts genuanceerd (overal onder invloed van 't dialect) bestaat. En ten gronde ligt aan deze... opvatting: dat norm en maatstaf van beschaving niet is “de sjiek” zooals de burgerman 't noemt, - maar de gezeten nijvere burgerklasse, zooals die minder deftig en deftig bestaat: niet de kleine burgerman maar in de klasse waarin ik zelf thuis hoor, hoezeer ik géén dialect spreek. Natuurlijk hoort men bij den een meer “Hollandsch” dan bij den ander.’ En uit een andere meedeeling citeer ik: ‘Gaat onder de beschaafde burgerklasse en onder de deftigen die niet bij voorkeur Fransch spreken. Vergelijk hun taalvormen (woord en zinvorm) en hun woorden met de taal van onze boeken en U zal zien, dat het een en ander van de boekentaal afwijkt. Bij elk van die menschen nu is die spreektaal de taal van hun milieu. Mèt het worden van hun heele binnenwereld, hun zielewereld is zij hùn taal geworden. En de dingen van die wereld en die taal zijn niet te scheiden. Zij bezitten hun heele wereld in die taal. Zij bezitten ze in die taal. Dat kan men waarnemen onder weinig geletterden .... en bij fijne denkers, die fijn waarnemen en fijn zeggen. Bij het volk zijn gedachte en woord één. Ik heb met een vrouw uit de kleine burgerklasse eens een merkwaardigen twist gehad. De questie was of ik een “kopje” of een “kommetje” ergens toe gebruiken zou. Ze merkte dat ik daar een “kopje” noemde wat zij een “kommetje” heette, en ook dat ik dat zoo nauw niet nam en ik ook meende dat ik 't zoo nauw niet hoefde te nemen. Daar werd ik even terechtgewezen. Een “kopje” was een “kopje” en een “kommetje” een “kommetje.” Ik polste haar eens en 't bleek, dat de voorstellingen van beide dingen zoo nauw met die namen verbonden waren, dat ze gèèn definitie geven kon en niet begreep ook wat ik bedoelde met die bepaling die ik wenschte. Woord en | |
[pagina 213]
| |
ding waren bij haar samengegroeid.... Dit is nu ook bij auteurs van beteekenis 't geval, dat gedachte en woord éen zijn. Tusschen volk en fijne geesten in nu, staat het publiek van de Hoogere Burgerscholen en Gymnasia en bij die zijn gedachte en woord niet één meer. 't Meest nog bij de vrouwen. Maar over 't algemeen is daar, niet in allerdagelijkschte gesprekken maar als 't daar boven gaat, een wirwar van woorden en expressies, zònder-ieder-zijn-eigen beteekenis. Dàt is hun slecht spreken en slecht schrijven, dat bij de vaagheid van hun voorstellingen en begrippen (wat zijn begrippen zonder voorstellingen?) het resultaat van hun encyclopaedisch onderwijs, ook hun taal vaag en meer klank dan beteekenis, meer klank dan ziel is.’ Hier deel ik mee wat men een paar praktische proeven met de nieuwe methode zou kunnen noemen. Het is natuurlijk nog steeds de heer Van den Bosch die spreekt. ‘Daar is een jongen van laat ik maar zeggen de vierde klas der H.B.S. Zijn vader vaart, is zeeman of schipper. Je hebt opgegeven voor 'n opstel: Storm. Die jongen weet niet beter of een opstel schrijven, doe je in die taal die in de boeken gevonden wordt. Daartoe zet hij zich. Zou dat nu kunnen dat zoo'n jongen vijftien, zestien jaar oud is geworden en z'n vader zoo vaak bij storm op 't water geweest is en zij thuis dan met bange harten naar 't bulderen van den wind zaten te luisteren, - dat hij zoo oud is geworden zonder over storm zijn gedachten te krijgen? 't Is hem niet elk oogenblik bewust, maar in hem sluimert wat er ooit in storm door hart en hoofd bij hem ging, wat er ooit door zijn verbeelding trok. Dit nu is mijn ervaring: Het is er wel. Maar het blijft sluimeren; het komt niet bij hem op (“hij denkt er niet aan” noemt men dat wel); hij zit, als iemand die een opstel in 't Fransch tracht over te schrijven, woorden bij elkaar te zoeken, en daartoe diept hij de reminiscenties op die er uit zijn lectuur in zijn geheugen zijn blijven hangen. Wat is de oorzaak? Wat die jongen wéét van den storm, dat ligt latent in hem in spreektaal, de taal van zijn milieu, zijn taal, waar alles in hem in bewaard ligt wat van kindsbeen af zijn waarachtig eigendom werd. Hoe weet ik dit? Ieder weet het, die weet wat de taal in den mensch is, en voor den mensch is; ieder die weet dat | |
[pagina 214]
| |
er eigenlijk geen algemeene taal is, maar alle taal individueel.’ Maar ik weet het ook uit mijn ervaring, mijn kersversche dagelijksche ervaring. ‘Die .... jongen .... was tot de vierde klas uit, de slechtste opstellenmaker van de klas geweest. Om zijn opstel moest hij een herexamen doen. Hij was in-natuurlijk. Met hem nam ik toen een radicale proef .... En hij toen hij 't begrepen had en nadat hij mij tot consequentie had gedrongen en gedwongen, hij sprong bij 't eerste opstel dadelijk voor den dag. Bij die jongens is elke volzin vol. Daar is geen phrase meer in. Zij zijn waar in hun opstel en dat is hun mooi. Iemands leven is iemands taal. Alle taal die niet uit eigen leven voorkomt is geen waarachtige taal, is vorm. En dit is vorm: een idee, een wereld- of levensbeschouwing of wat ook aankleven, zonder dat het intrinsiek iemands eigendom is. En dit: kennis hebben zonder voorstellingen. Zit er van al dit formeele niet een ontzettende massa in ons onderwijs, in al zijn takken? Voor 't opstel maken vloeit hier dit uit voort: een jongen mag géén opstel maken over een onderwerp waar hij niets van weet, wat bij hem geen leven is. En dit heeft weer groote gevolgen voor onze praktijk. Den waarheidszin, die in den mensch is, Goddank! dien tot een altijd werkzame kracht te maken, dat moet het eerste in alle onderwijs zijn.’ Een dergelijke methode veronderstelt bij den leeraar en den onderwijzer heel wat kennis, heel wat ontwikkeling, heel wat beschaving. Als iemand eens een wijze van examen afleggen kon uitvinden die een werkelijk kriterium van beschaving uitmaakte, niet zooals dat nu ál te veel 't geval is alleen van ingestampte kennis! Want 't is niet zoozeer kennis die velen ontbreekt, maar 't gevoel dat die kennis niet genoeg is, d.w.z. ontwikkeling. De ware ontwikkeling is n.l. ontwikkelings drang. Maar hier mag ik niet verder over uitwijden, en alleen zeggen dat de heer Van den Bosch ook in zijn brochure den noodigen nadruk legt op die kwestie van de examina en de onderwijzerswereld. Ik hoor nog meer bezwaren. Ik zal trachten enkele ervan nog te behandelen, maar zeer kort, want ik zie dat ik de perken die ik mij gesteld had al te buiten ben gegaan. Het is niet zonder beteekenis in de loop der Beschaving-Geschiedenis dat | |
[pagina 215]
| |
de Almachtige die bij onze oosterburen den scepter zwaait de uren in de Realschulen aan de Klassieke talen gewijd ten voordeele van het Duitsch ingekort heeft.Ga naar voetnoot1) Daar is het een kwestie van Vaderlandsliefde die 't Duitsch op den voorgrond deed stellen. Maar ook elders staat klassiek tegenover modern. Wil men gelooven dat zelfs in Engeland zich stemmen tégen 't Grieksch durven verheffen. Terwijl nog geen maand geleden te Oxford, de oudste Engelsche Universiteit, geen graad in de Engelsche Philologie was te verkrijgen!Ga naar voetnoot2) En iedereen die de brochure of 't voorafgaande gelezen heeft moet gezien hebben dat 't hier om het bestaan der klassieken als hèt taalonderwijs κατ 'εξοχην gaat. 't Is hier niet de plaats, 't voor en tegen van deze hoogst belangrijke zijde der zaak te bespreken. En waarlijk daar zouden enkele regels niet genoeg voor zijn! Maar.... ‘er dient op gewezen.’ En een ander komt met een tegenwerping van geheel anderen aard. 't Gaat met woorden als met muntstukken. Ze worden met een zekeren stempel - de beteekenis - in omloop gebracht en hoe meer ze gebruikt worden, hoe meer ze van hand tot hand - of mond tot mond! - overgaan, des te meer slijten ze af. Dus hoe gewoner een woord is, des te meer is de beteekenis verbleekt. Vandaar b.v. 't beteekenisverschil dat wij bij zoogenaamde synonymen zoo dikwijls vinden, n.l. dat 't eene woord ‘sterker’ van beteekenis is dan 't tweede. Dat is dan eenvoudig dat het eerste minder, 't tweede méer gebruikt werd. Welnu, als dan - om hetzelfde voorbeeld wegens de duidelijkheid maar weer te nemen - als dan ‘het huis werd een prooi der vlammen,’ zoo van beteekenis veranderd is dat het niets anders wil zeggen dan ‘het huis verbrandde’ dan geldt toch zeker die restrictie niet meer die ik er hier te voren bij formuleerde? Juist! Als een vroeger pittige schilderachtige uitdrukking tot een formule geworden is en niets meer, dan mag - ook in de sfeer der nieuwe ideeën - die uitdrukking in dien afgesleten zin gebruikt worden. Maar zoolang dit niet | |
[pagina 216]
| |
't geval is late men ze liever alleen dán gebruiken wanneer het oorspronkelijke beeld eerst werkelijk gedacht of gevoeld is vóor 't gesproken werd.
Ik heb getracht zoo objectief mogelijk de gedachten die in dit hoogst belangrijke geschrift opgehoopt liggen te doen kennen en toe te lichten. Zooals ik reeds gezegd heb stond bij de spellingvraag voor mij het belang van die zaak - hoe groot ook - nog achter bij dat van de verspreiding der goede taalopvatting waarvan het een uiting was Hier is de verbreiding van die gezonde opvattingen ook in 't spel, maar de kwestie zelf waar de heer Van den Bosch over handelt is minstens van evenveel belang. Er blijft nog veel onduidelijks, voor mij ten minste. Maar niettegenstaande dat, ben ik zoo zeer overtuigd van het wáre dat er steekt in de beginselen die de schrijver voorstaat dat ik met genoegen de gelegenheid aangreep die in een ruimeren kring bekend te maken en tot kennismaking aan te sporen. Bij een dergelijk belangrijke zaak heb ik 't na rijp overleg mijn plicht geacht zoo weinig mogelijk met kritiek i.e. met eigen opinie aan te komen. Toch kon 't niet anders of mijn lezers móeten gemerkt hebben dat ik persoonlijk de theorie tot de mijne meen te mogen maken. Men zie b.v. mijn motto. Een enkel woord over dit motto, en ik heb gedaan 't Representeert behalve de negen laatste woorden mijn indruk over de theorie der beginselen van den heer Van den Bosch. De woorden ‘but also very easie to be brought to passe’ slaan op de praktijk. Daar wordt ons in de brochure al zeer weinig van verteld. En ook 't lange uittreksel dat ik meedeelde lost slechts weinig op. Moge de schrijver ook die kant van de kwestie spoedig behandelen! Of wie zal ons nu over die praktijk inlichten? En nu ik toch aan 't wenschen ben, nog dit: ik hoop dat mijn lezers 't obstinate mind en vooral de grosse eares niet letterlijk op zich zelf zullen toepassen. Zij, die 't werk van Apuleius kennen, zullen de toespeling begrijpen en dus: vergeven.
H. Logeman. |
|