De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Matropaï.Regelmatig vielen de lichamen der tien roeiers voorover, één oogenblik slechts zweefde het plat der riemen over de effen watermassa, waarin ze met een schok snijdend werden neergelaten. Steunend met de voeten tegen de spoorstokken verhieven zich de inlanders als één massa van de doften, om krachtig, langzaam trekkend aan de opgeheven riemen, terug te komen op hunne zitplaatsen. Achterover vielen de lichamen en voort gleed de marine-sloep over de stille reede. Een droge, drukkende hitte, overal. Als de ziektebrengende adem van een geweldig monster viel zij voortdurend zwaar van den hemel, en legde zich log en vadzig op den olieachtigen plas. Als een onzichtbare brand verschroeide zij de ruggen der roeiers, met onzichtbare vurige tongen likte zij hunne handen, lijmerig zwaar bleef ze hangen tegen boord, als gloeiend deeg pakte zij zich samen om de dikgezwollen hoofden der roeiers. En steeds met dezelfde regelmaat krommen zich de ruggen, strekken zich de beenen, steken de bovenlijven schuin omhoog, verheffen zich de armen. Een enkele maal springt een school visschen plotseling uit het water omhoog als spattende vonken, neervallend in de heete olie met sissende geluiden. Maar dan weêr is de zee één massa licht - verblindend licht - onafgebroken tot den horizon. ‘Tarik!Ga naar voetnoot1) Matropaï’. Zoo krijscht de schrille stem van den djoeroemoediGa naar voetnoot2), die aan het roer zit. Te laat. Matropaï is achterovergevallen in het vaartuig; toen hij vruchteloos den riem trachtte te grijpen, die zijn hand ontglipte en nu ge- | |
[pagina 188]
| |
kanteld zich tegen de sloep heeft aangelegd. De djoeroemoedi schuift op zijn zitplaats heen en weer, zijn ontevredenheid over het geval uitend in een reeks geluiden, binnensmonds. De djoeroemoedi is jonger dan Matropaï, doch dat is het niet wat Matropaï hindert. Ook niet, dat hij een fout maakt, die alleen bij ongeoefende roeiers voorkomt. Ernstiger zaken houden hem bezig. Jaren lang matroos eerste klasse, heeft hij trouw gediend bij de ‘Kompenie’. Hij heeft den Archipel doorkruist in alle richtingen, deelgenomen aan verschillende gevechten. Hij zou niet terug willen naar zijn kampong om op het veld te werken, niet in een groote stad koetsier willen worden of oppasser bij een resident, ja, zelfs het dienderpak met de mooie breede gele strepen zou hij niet willen ruilen voor zijn baadje en zijn matrozenmuts. Toch voelt hij dat hij onbruikbaar wordt - hij roeit slecht... hij is ziek. ‘Tarik! Matropaï.’ En weér maakt hij een buiteling, weêr ontglipt daar de riem aan zijn handen, - hij is kwaad op zich zelf. Toch - hij kan niet beter, hij is ziek. En angstig ziet hij om naar het oorlogschip, dat daar ginds ligt, achter hem.. vèr - eindeloos vèr. Een zucht van verlichting ontsnapt zijn lippen en vol moed valt hij in met het koor: voorover - omhoog - achterover... het oorlogschip te gemoet. Dàt is zijn schrikbeeld. En in zijn rug voelt hij het dreigen, drukkend naderen met kracht, doch geruischloos hem omvattend; in zijn hoofd bonst en klopt het, in zijn keel snoert het alles samen, in zijn borst trekt het naar binnen en duwt het buitenwaarts, in zijn beenen gloeit het, - alles trilt van dien angst. Immers, dáár - op dezelfde plaats, waar het schip nu ligt - was het dat men, juist een jaar geleden, Sariman over boord zette - Sariman, die gestorven was aan Beri Beri, de ziekte, waaraan híj nu leed. Heeft hij-zelf niet, als oud matroos, het lijk mee rond het schip gedragen. Hoor! die stem van den bootsman... ‘een, twee, drie - in Godsnaam’! zie, daar stuift het water, klokkend, spattend omhoog, ruimte makend voor de vormlooze onhandelbare massa, die daar in de diepte verdwijnt, en groote kringen blijven geruimen tijd voortwiegen op het water. Neen! hij wil er niet meer aan denken; maar terwijl hij den riem opheft, vallen snelglijdende druppels neder - kleine kringen vormend. Ook van den riem van zijn voorman vallen | |
[pagina 189]
| |
haastig voortrollende druppels, kringen vormend naast hem, achter hem, overal kringen op het water - evenals boven het graf van Sariman. ‘Tarik! Matropaï.’ Hij wil niets meer zien - hij sluit de oogen. Doch ook dat baat hem niet; daar zijn ze weêr: kringen, steeds grooter wordend, lichtend op een roodachtigen achtergrond, en daaruit rijst omhoog: het lijk van Sariman, gewikkeld in zeildoek met den ballast aan de dik gezwollen voeten. Weer ziet hij om vol angst en gelukkig gevoelt hij zich, omdat hij de patrijspoortjes nog niet onderscheiden kan. Het angstig gevoel verwekt door die ligplaats heeft hem geen oogenblik verlaten. Aan allerlei kleinigheden heeft hij die plek herkend en hij heeft het gezegd aan den stuurman, zonder evenwel den naam te noemen van Sariman; en de stuurman heeft het verteld aan den bootsman, en de bootsman heeft erover gesproken met den officier der wacht.... Maar toen is zijn geheim ontdekt. Want langzamerhand is van ‘achteruit’ het woord Sariman over het schip gekomen, als een zachte koelte: fluisterend heeft hij het hooren aankomen, daarna sterker, altijd sterker, loeiend door het tuig is het ten slotte geworden een orkaan, die altijd door brult en dondert in zijn ooren, en die hem geen rust gunt - ook nu niet. In die angstige oogenblikken heeft hij gesproken met den toean Dokter. Lachend heeft hij dezen verteld, dat juist een jaar geleden, hier, op dezelfde plaats .... ja, hij had gelachen, om zijn angst niet te verraden, en intusschen had hij het gelaat van den Europeaan bespied. De toean Dokter had hem begrepen en ook hij had lachend gemoedelijk, maar niet geruststellend gezegd dat Matropaï niet ‘takoet’Ga naar voetnoot1) behoefde te zijn. Bang! hij, Matropaï bang! En weêr had hij gelachen, met een akeligen lach, waarin vrees en hoop een strijd streden op leven en dood. Werktuigelijk roeit hij, somber voor zich uit starend. Waar denkt hij aan? Aan zijn geboortegrond, aan zijn ouders, zijn vrouw, zijn beminde? Hij weet, dat hij geboren is, ergens op Java, dat hij een vader heeft gehad en een moeder, maar geen vrouw of kinderen kan hij de | |
[pagina 190]
| |
zijne noemen: de liefde, in hoogeren zin, bestaat voor hem niet. Er is niets wat hem bindt aan het leven - het allerminst de vrees om te sterven. Geen sentimenteele gedachten maken hem week; de werkelijkheid, de angst voor haar verschijning, borend en knagend, houdt in hem levendig de herinnering aan veel, wat hij zoo gaarne uit zijn gedachte verbannen had. Hij zou vrede hebben en rust wanneer hij werd begraven op een baleh van bamboe, gewikkeld in de vlag der ‘Kompenie’, wanneer een salvo weêrklonk op zijn graf en zijn lijk werd neergelegd in de aarde. Zóó was Sidin begraven te Soerabaia. Maar hier ligt het schip te ver uit den wal en hem wacht dus het lot van Sariman: ‘een, twee, drie - in Godsnaam!’ Dat denkbeeld heeft hem gedreven naar den wal; tegen het verbod in van den toean Dokter heeft hij plaats genomen bij de roeiers; maar nu zit hij hijgend snakkend naar adem, hij kan niet meer. Nog een paar slagen en de sloep wordt aan bakboord neêrgelegd. Gelukkig aan bakboord; want stuurboord is voor den commandant - voor officieren en voor ... Sariman. Sjokkend loopt hij mee bij het hijschen van de sloep, en als het signaal van den mandoer, het schelle fluitje, weerklinkt, het einde der werkzaamheden, zit Matropaï gehurkt, zijn hoofd vol van het ernstige vraagstuk. De hitte is ook hier dik en zwaar, de schaduw onder de tenten valsch-teleurstellend. In die schaduw staat de waterstander, waaruit de roeiers drinken met groote teugen. Als een lauwe strooperige vloeistof beweegt het zich in den metalen aker met elken slok heen en weêr; langs de wangen druipt het en valt het neêr, weggevaagd door de gloeihitte. Ook aan Matropaï komt de beurt. Maar terwijl hij neerziet in den waterstander valt zijn oog op de kringetjes, gevormd door de neervallende druppels - en te midden dier kringen ziet hij.... niet meer het lijk van Sariman, maar zijn eigen beeltenis.... De aker valt uit zijn hand in het vat, holklinkend, en het geluid jaagt hem op nieuw vrees aan, omdat het hem doet denken aan dat andere geluid, dat grooter, breeder was. Hij zou het na kunnen doen, wanneer hij iets had, dat zwaar was en plomp, hij zou het over boord werpen, - en straks als allen ‘rusten’, als allen neêrliggen, verpletterd door de hitte van den tropischen middag, dwalen Matropaï's oogen over het dek. En eensklaps schitteren ze, want ze hebben het | |
[pagina 191]
| |
voorwerp ontmoet, dat zijn lust zal bevredigen; hij wordt aangegrepen door een koortsachtigen zucht, hij kan geen weêrstand bieden aan de verzoeking, en met een kracht waarvan hij zich niet bewust was beurt hij het dieplood boven de verschansing. Daar zweeft het boven de gladde, overal gesloten zee, - plons! een korte, doffe toon, die natrilt door het touw, dat snorrend door zijn hand glijdt, en snel daalt het lood, sneller dan Matropaï gedacht had. Weêr een schok! Wat vreemde gewaarwording. Nu ligt het daar stil op den bodem der zee. Hij kan het niet zien, alleen het touw een eind met zijn oogen volgen; want kristal helder is het water, - dat zijn eigen mager gelaat weerkaatst met de diepliggende oogen. Hij schudt het touw heen en weêr, dan wordt het beeld onduidelijk en het zal verdwijnen door de kringen. Maar die kringen vreest hij evenzeer als zijn eigen gelaat. Angstig trekt hij dus aan de lijn en haalt het lood omhoog. En het is of Sariman het vasthoudt of zijn dikke vingers het omklemmen, het tegenhouden, het terugtrekken. Los, Sariman! Laat los! - Matropaï zal niet loslaten; want dan wordt hij meegesleurd naar de diepte. Het angstzweet tappelt van zijn gelaat, zwaar is het lood, steeds wordt het zwaarder. - Als Sariman eens.... als Sariman's vingers, die dikke waterachtige vingers, eens werkelijk - om het lood geklemd - naar boven kwamen. Los! Sariman, los! En achterover valt hij, maar met een zegevierend gelaat - want het lood is binnenboord. Zóó wordt hij gevonden, en men legt hem in het benedenschip buiten het bereik van de directe zonnewarmte. Maar de gloeihitte in zijn lichaam houdt aan. Hij ontwaakt. Gezwollen zijn zijn voeten en met den vinger duwt hij putten daarin, die slechts langzaam geeffend worden. Overal in het schip een ongewone drukte. Zonder dat Matropaï zich kan voorstellen, wat het is, gevoelt hij dat er iets gebeuren moet; maar zijn geest is te zeer vervuld van al de schrikbeelden van dien dag, dan dat hij aan iets anders vermag te denken. Ook nu weêr klokt het buiten-boord alsof Sariman tot hem spreekt met dikke tong. Hij spant zich in om hem te verstaan, maar de vermoeienis werpt hem op zijn tikarGa naar voetnoot1), en het bonzen | |
[pagina 192]
| |
en kloppen in zijn hoofd overstemt het onduidelijke geluid van Sariman's stem. Dan richt hij zich eensklaps op, steunend met uitgestrekte arm het hijgend bovenlijf. Het hoofd met ééne oorzijde naar boven gericht luistert hij, met moeite onderdrukt hij het dringend gevoel naar adem, en zijn oogen staren onbepaald in ééne richting uit vrees dat hunne beweging hem zou kunnen hinderen bij het luisteren. Het plat breed neerzetten van bloote voeten, het regelmatig wederkeerend kettingrammelen, maar bovenal het zingen der matrozen doet hem voor een oogenblik zijn ziekte vergeten. Het anker wordt gelicht! Straks glijdt het schip over Sariman's graf, het kerkhof van duizenden. En het is of Matropaï moediger wordt nu hij zich niet meer zoo dicht bij de gevreesde plek ophoudt. Ook het schip schijnt met snelheid die plaats te ontvluchten; met gezwollen zeilen, overliggend naar ééne zijde, zoó dat Matropaï zich schrap moet zetten tegen boord en zelfs van de bakskist dreigt te vallen. Wat 'n leven na zooveel stilte! Koele luchtstroomen dringen van alle kanten het schip binnen, maar toch vermogen zij niet de droge gloeihitte te ontnemen aan Matropaï's lichaam. Al is de vrees geweken voor de onheilspellende plaats, al zijn ook alle voorteekenen anders uitgekomen, dan hij verwachtte - al ziet hij ook door de patrijspoortjes de wal meer en meer duidelijk worden - zijn ademhaling blijft moeielijk, hoe hij zich wendt, hoe hij zich keert. Sariman was ook benauwd geweest, kort voor zijn dood; zijn gezicht was opgezet, zijn voeten gezwollen, en ook zijn handen en vingers - de vingers, die hij weêr zag aan het dieplood. Daar hing het weêr, het afzichtelijke lichaam, aan het trillende touw, dat Matropaï optrok met zooveel moeite, en neêr viel het met een smak op zijn borst, en hij zag geen kans meer het te wentelen van zijn lichaam. Akelig snakt hij naar adem, den mond wijd geopend en wijd uitstaande de neusvleugels. Open scheurde hij zijn baadje om bij zijn bemoeielijkte ademhaling ook het geringste beletsel te verwijderen, en toch bleef het lichaam zwaar arbeiden. Nu en dan vielen de oogleden toe van vermoeienis en scheen hij te sluimeren, maar dan weêr langzaam stijgend, werkte alles wat aan hem was angstig en gejaagd afsof het zocht te ontkomen aan de mogelijkheid om in te sluimeren voor altijd. Nog eenmaal had de dokter Matropaï opgezocht, hem gadegeslagen | |
[pagina 193]
| |
en beluisterd, nog eenmaal hem moed ingesproken en lachend had de inlander gesproken over angst voor iets wat niet had bestaan. Maar nu is de nacht aangebroken, en stil is het door het geheele schip. Matropaï hoort alleen het geluid van zijn ademhaling; piepend, blazend, rochelend schijnt het zich te beperken tot zijn onmiddellijke omgeving. Niemand geeft er acht op. Zelfs de ziekenoppasser niet, die nu en dan met schrik bemerkt, dat de slaap hem te machtig is. Verspreid door het schip liggen de inlanders: hier op hun buik, het gelaat verborgen in de op elkander steunende armen; ginds op den rug, wijd uitgespreid armen en beenen, zooveel mogelijk ontbloot. Alles slaapt en schijnt betooverd als in een sprookje: overal rusten voeten, zwartachtige, eelterige voeten, met de hielen hangend aan de treden der trappen, plat-aangezet tegen kisten of zwevend in bochten van touwwerk, overal grijpen handen, donkere handen om lichamen en voorwerpen. Uit de hangmatten bengelen dood-achtige ledematen moeielijk te erkennen in het halfdonker. Alleen Matropaï op zijn tikar wordt verlicht door de lantaren boven hem; hij ligt vrij, maar het cordon van die vast-slapende massa sluit hem in als in een gevangenis. Zijn oog zoekt naar eenig teeken van leven; maar overal ontmoet het gesloten oogen, zwijgende gezichten, doode armen en beenen, uit de hangmatten loom nêerhangend. Geen enkel geluid, niets dan zijn eigen moeielijke ademhaling. En hij werpt den waaier van zich af; waarmee hij zich koelte toewuift; het vermoeit hem. Zitten zal hij: zóó-rechtop, het hoofd omhoog, den mond wijd geopend; liggen zal hij met de beenen wijd uit elkander op zijn rug... Maar daar ziet hij ginds uit een kooi vingers dreigend naar hem wijzen, en dan werpt hij zich verdrietig op zijn buik, zijn hoofd bedekt met het baadje, dat hij heeft uitgetrokken om de warmte; maar ook zoo vindt hij geen rust, want hij hoort nu sterker dan anders het blazen en piepen binnen in zijn borst. Hij zal den ziekenvader wekken en hem zeggen, dat hij het ‘benauwd’ heeft en met den dokter zal hij spreken over een pap, - een groote pap van warme rijst op zijn bloote borst. Een pap is goed, dat weet hij van vroeger, toen hij een buikaandoening had; en tevens zal hij vragen of iemand die hier sterft aan den wal begraven wordt, Toen Sariman stierf lag het schip vèr uit den wal; maar hier... hij kan de hooge klapperboomen zien bij het maanlicht; hij | |
[pagina 194]
| |
zou misschien de branding kunnen hooren, als niet die geluiden in zijn borst alles overschreeuwden. Zóó peinst hij en strijdt hij. Daar doemt in de duisternis een verschijning op; hij herkent den toean Dokter, en, hoezeer ook een oogenblik verblijd nu hij zijn wensch vervuld ziet, de verschijning van den geneesheer, zoo ongevraagd midden in den nacht, jaagt hem vrees aan. ‘Nafas!Ga naar voetnoot1) toean - nafas!’ roept hij smeekend en hij leest de vertwijfeling op het gelaat van den man, die onmachtig is hem te helpen. En sneller beweegt Matropaï den waaier op en neer, zijn lichaam neemt allerlei houdingen aan, - en in zijn angst grijpt hij de hand van den Dokter, alsof hij, met hem vereenigd, den strijd wil aanbinden tegen het monster, dat hem tracht te wurgen. ‘Een pap!’ - zeker, een pap zal hij hebben; maar adem...... ‘Nafas! toean, nafas!’ klinkt het heesch en bedelend; doch niemand, die hem daarop kan antwoorden. En weêr richt hij zich op, nog eenmaal ziet hij tegen de heldere lucht uit de hooge klapperboomen; alle geluiden in hem verstommen; hij kan de branding hooren - en hij glimlacht. Dan voelt hij dat hij wankelt, - een schelle kreet - een diep geloosde zucht, en het lichaam van Matropaï valt met een doffen slag op het dek.... Mâti?Ga naar voetnoot2) vraagt de mandoer, die vreesachtig genaderd is. Mâti, herhaalt de dokter. Mâti, klinkt het fluisterend door het geheele schip en de lichamen, de voeten, de beenen, de armen komen hier en daar even in beweging om zich te leggen in andere houdingen, en met het ‘mati’ op de lippen sluimeren ze verder, de door den slaap betooverden. De mandoer kantelt met zijn voet de lichamen om van een paar inlanders die in de nabijheid liggen, en schopt ze wakker. Angstig zien zij naar het vreedzame, rustige gelaat van Matropaï. Mâti? vragen ze weêr. Mâti, antwoordt de mandoer, en met de langzaamheid inlanders eigen dragen zij den doode naar het achterdek en leggen hem in de ‘achteruit’ hangende vlet. Naast het lijk zet een inlander zich gehurkt | |
[pagina 195]
| |
neder en zijn geprevelde gebeden worden voortgedragen door den zachten koelen nachtwind.
Er woei een briesje, ook den volgenden morgen. Het water was in gestadige beweging. Vroolijk dartelden en speelden de golfjes, kaatsend met het heldere zonlicht. Onder een plechtige stilte wordt de doode, liggend op een baleh van bamboe en gewikkeld in de vlag der ‘Kompenie’, in de sloep neêrgelaten en naar den wal geroeid. Dáár wordt het in ontvangst genomen door de inmiddels uit de kampongs toegestroomde inlanders die het grafwaarts dragen en de lucht door weêrgalmen van hun ‘lah ilahah ilalah!’ Maar plotseling verstomt alle geluid. Een salvo weêrklinkt - Matropaï's lijk is toevertrouwd aan de aarde.
A.W. Pulle. |
|