| |
| |
| |
Professor Buijs in zijne kracht.
Studiën over Staatkunde en Staatsrecht van Mr. J.T. Buijs, in leven Hoogleeraar te Leiden. Eerste deel, eerste stuk. Arnhem, Gouda Quint. 1894.
Het is een gelukkig denkbeeld, hetzij van den uitgever, hetzij van de bezorgers en inleiders dezer uitgave, de heeren Mr. W.H. de Beaufort en Mr. A.R. Arntzenius, in éénen bundel te verzamelen de beschouwingen over politiek en staatsrecht, sedert het einde van 1864 uit de pen van Mr. J.T. Buijs gevloeid, meest in zijne hoedanigheid als medewerker van de Gids, bovendien in enkele losse vlugschriften en artikelen.
Hoe ernstig en nauwgezet de betreurde Hoogleeraar zijne levenstaak opvatte, die bestond in het doceeren, d.i. het stelselmatig en op historischen grondslag uitleggen en inprenten van het algemeen en het Nederlandsche staatsrecht, zoo traden toch zijne groote gaven, zijne kracht van spreken en schrijven, zijn speelsch en toch mannelijk vernuft, het meest aan het licht, wanneer hij de katheder verliet en als reviewer tot het publiek sprak. Hij had voor die taak, toegepast op geschriften, op parlementaire en andere gebeurtenissen van den dag, juist genoeg objectiviteit om niet in het banale na- of medepraten te vervallen, en ook bij getrouwheid aan eene staatkundige partij, zijn eigen oordeel over hetgeen eerlijk en voegzaam was, zich voor te behouden en uit te spreken, en tevens was hij subjectief genoeg om niet koel en onpartijdig te blijven, maar den lezer mede te voeren en te sleepen, waar hij hem wilde hebben.
Vele van de strijdvragen en incidenten, die, ruim eene kwart eeuw geleden, van de hoogste actualiteit waren, hebben thans slechts een historisch belang, d.w.z. zij kunnen nu uitsluitend
| |
| |
aan het koele verstand en aan latere ervaring worden getoetst; maar toch heeft het veel nut en levert het een letterkundig genot op, over die gebeurtenissen nog eens het gelijktijdig oordeel van een zoo scherpzinnig opmerker, als Buijs was, te vernemen; de tijdgenoot van toen, die in 1864 en later, hetzij medespeler op, of toeschouwer van het staatstooneel was, kan er van zeggen: meminisse juvabit; de jongere kan van Buijs veel leeren omtrent de toen gebeurde zaken. Hij leert die kennen, zoo als zij zich toen voordeden aan den uitstekendsten penvoerder der groote liberale partij, die destijds nog haar heldentijdperk beleefde. Juist die omstandigheid zet het grootste belang aan de thans herlezene opstellen bij. Wil men de lezing daarvan genieten, dan moet men de tegenwoordige vraagstukken van den dag, de nieuwste verwikkelingen op staatkundig en staatsrechtelijk gebied uit het hoofd zetten.
In de vier eerste opstellen van dezen Bundel leven wij belangrijke parlementaire momenten mede van de twee laatste jaren van het tweede door Thorbecke gevormde Ministerie, aanvangende van het laatst van 1864 tot Juni 1866. Niet dat de groote wetgevende maatregelen van dat tijdvak, die diepe sporen in het volksleven hebben achtergelaten, opzettelijk worden in het licht gesteld; de beteekenisvolle wetten, op koloniaal gebied: de Indische comptabiliteitswet, de West-Indische regeeringsreglementen, de Indische tariefwet; op dat van binnenlandsch bestuur, de geneeskundige wetten: de herziening der gemeentewet met haren nasleep van afschaffing van bijna alle plaatselijke accijnsen en verbetering van eenige rijksaccijnsen; op internationaal gebied: het handelstractaat met Frankrijk; alle deze onbetwistbare zegepralen van het toenmalige liberale ministerie worden als bekend voorondersteld. De bekwame reviewer bepaalt de aandacht zijner lezers op de voorvallen in de parlementaire arena, waarbij wonden werden toegebracht of afgeslagen, dus in hoofdzaak bij de begrootingsdiscussiën. Want, wij mogen het niet vergeten, èn vroeger èn vooral tusschen 1860 en 1870 bestond in de Staten-Generaal, vooral in de Tweede Kamer, de laakbare gewoonte bij vele leden der oppositie, om in iederen grief tegen het regeeringsbeleid in het algemeen of tegen een der Ministers in het bijzonder, eene reden te vinden tot afstemming van een
| |
| |
of meer hoofdstukken der Staatsbegrooting, waarvan, door de natuurlijke wet der contrasten, het gevolg was, dat de ministerieele leden menigen begrootingspost aannamen, dien zij om den inhoud in gemoede hadden willen afkeuren. Het strekt aan Buijs tot eer, dat hij, tegen den stroom, ook van zijne partijgenooten, in, het onbillijke en tevens het ondoelmatige van die methode van behandeling der begrootingswetten, duidelijk heeft aangetoond.
De zinsneden door Buijs daarover, als resumtie van het artikel: De donkere dagen vóór Kerstmis ten papiere gebracht, zijn, om hare treffende juistheid, als gevleugelde woorden in herinnering gebleven: ‘Gij klaagt dat de regeeringspartij moeilijk te brengen is tot het erkennen van deze of gene fout, door hare leden begaan; maar hoe kan het anders, wanneer die erkentenis zich altijd moet oplossen in verwerping van de begrooting? Uwe fout is deze, dat gij op elke overtreding de doodstraf wilt hebben gesteld. Men kan met U niet instemmen, dat de Minister verkeerd handelde, toen hij aan de stembureaux hunne koffij en broodjes onthield, of die erkentenis wordt aangemerkt als eene gevoelige nederlaag den Minister toegebracht.’
Deze en andere fijne en schrandere opmerkingen van Buijs wekten den lust bij ons op, om dat groote parlementaire tournooi van November en December 1864, uit het stof, dat de Bijbladen van zoo lang geleden bedekt, nog eens op te delven. Wij moeten zeggen, het viel ons nog al mede. Wel was de grens tusschen welsprekendheid en breedsprakigheid niet altijd in 't oog gehouden, en was de hoeveelheid personaliteiten bij de algemeene beraadslagingen veel te groot; voor dit laatste was evenwel eene verschoonende omstandigheid te vinden in de sensatie, die, bij de algemeene verkiezingen van 1864, de keuze van den baron van Zuijlen van Nijevelt, antagonist van zijn vroegeren collega Thorbecke, door de Haagsche kiezers, had gemaakt. Maar overigens vindt men er zakelijke en zaakrijke debatten, en geen zeer ernstige poging om bres te schieten in het toen zeer sterke ministerie. De minderheid, die, bij wijze van protest in conservatieven zin, tegen de hoofdstukken stemde, was van 13 tegen Hoofdstuk III, 18 tegen Hoofdstuk IV A, 19 tegen Hoofdstuk V, 18 tegen Hoofdstuk VI en VII B; alleen tegen Hoofdstuk IX (kolonien) klom zij
| |
| |
tot het cijfer van 24. Maar dat er bij de oppositie eigenlijk geen verlangen was om eene crisis uit te lokken, bleek uit de stemming over Hoofdstuk VIII (oorlog), dat met 41 tegen 24 stemmen werd aangenomen. Die 24 waren allen leden van de linkerzijde; tien conservatieve stemmen tegen zouden dus de verwerping hebben veroorzaakt. Maar de oppositie gebruikte dat wapen niet en gaf eenparig aan den Minister Blanken blijk van vertrouwen. Nog een bewijs, dat het gevecht slechts een spiegelgevecht was, is het volgende: Er bestond bij de begrootingswetten voor 1865 een motief, binnen de begrooting gelegen, om met eene vrije conscientie tegen het hoofdstuk financien te stemmen, nl. het brengen van twee geheele jaarsaldo's der Indische rekening (over 1864 en 1865) onder de middelen voor 1865, in strijd met vele en goede antecedenten. Maar hoewel dit punt discussie uitlokte, werd het alleen door 2 leden als motief gebruikt om protestgewijze tegen de Middelenwet te stemmen.
Wel is het waar, dat eenige sprekers zich in recriminatien over zaken van weinig belang tegen Thorbecke begaven, onder anderen ook over de toen reeds oude circulaire, verbiedende het toedienen van ververschingen aan de stemopnemers voor rekening der gemeenten; zij was van 3 Juli 1863, en eene doode letter gebleven.
Wij hebben evenwel niet kunnen vinden, dat iemand dat vreemde stukje als argument heeft gebezigd tegen het Ve Hoofdstuk der Begrooting. Die ververschingen werden, met andere decisiën van meer belang, ter sprake gebracht door Graaf Schimmelpenninck, nadat de Minister (den 26 Nov.) dezen had gesommeerd, voorbeelden te noemen van te groote centralisatie. Den 2 December werd dat schoteltje ververschingen aan de Kamer voorgezet, en den 5 December gaf Thorbecke het, ook nu nog bevreemdende, antwoord, dat een ambtenaar die circulaire aan Gedeputeerde Staten had opgesteld, en hij die zonder te lezen had onderteekend; men lette wel, op de minuut en in elf uitgaande stukken!
Juist dientengevolge had de oppositie meer genoegen van die ververschingen, dan zij zelve had gedacht. Evenwel kon de scherts van Buijs met dit middel van oppositie er mede door. Het historische document is te vinden in de Verzameling van Luttenberg, 1863, blz. 139.
| |
| |
Het tweede stuk van den bundel is door Buijs geplaatst in de Gids van Juli 1865 en heeft tot opschrift Misverstand; het is eene geestige kritische studie over de vraag, waarom Groen van Prinsterer in zijne talrijke brochures te recht klaagde, nooit te zijn begrepen geworden, en geen school van staatslieden te hebben gesticht. In het licht van den tegenwoordigen tijd komt de beschouwing en oplossing van Buijs niet meer juist voor; maar zoo als de zaken in 1865 stonden, was het opstel een meesterstuk.
In de derde en vierde plaats worden den lezer aangeboden: Winter- en Zomer-stormen van Januari 1866 en Zomer- en Winter-stormen van Juli 1866, handelende over de ontbinding van het tweede ministerie Thorbecke en de parlementaire nederlaag van het daarop gevolgde ministerie, waarvan de heer Fransen van de Putte de formateur was.
Het jaar 1865 was in wetgevenden arbeid vruchtbaar en oeconomisch vrij voorspoedig geweest; ook in de najaarsdagen zag het ministerie, zoowel de hoofdstukken der begrooting voor 1866 als andere wetsontwerpen met groote meerderheid aannemen; maar aan een scherpzinnig opmerker, zoo als Buijs was, kon het niet ontgaan, welke groote politieke verandering vóór kerstmis 1865 had plaats gegrepen in de binnenlandsche politiek: Thorbecke had namelijk opgehouden, onkwetsbaar te zijn. Blijkbaar wilde de opsteller van: Winter- en Zomer-stormen, (dat het licht zag terwijl het groote liberale ministerie nog overeind stond) niet te zeer doen uitkomen, welke moreele verliezen het bewind had geleden; maar hij begreep dit zeer goed, en doelde daarop in deze woorden: (bl. 65) ‘De korte maar hevige winterstorm dreef alzoo voorbij, hoewel dan ook niet zonder schade en zelfs groote schade te hebben aangericht’. Hij voorspelde eenen zomerstorm, die volgen zoû en waarbij coalitie te voorzien was tusschen de conservatieve en de antirevolutionaire richtingen; deze bestreed hij bij voorbaat.
Zeer opmerkelijk is, dat Buijs wel zeer subjectief oordeelt over de strijdvragen van het najaar van 1865, maar toch betuigt, dat hij de aanneming van het voorstel van enquête van Graaf van Zuijlen van Nijenvelt (dat verworpen werd op 12 Dec. met 53 tegen 18 stemmen) wenschelijk had gekeurd. Dit bewees voor zijn hoog gevoel voor moraliteit in de politiek. Want ook naar zijne meening waren er in geen geval termen te ontdekken voor toepassing
| |
| |
der wet op de verantwoordelijkheid der ministers; en voor zooveel de politieke fout betreft, bestaande in het voorspiegelen, tijdens de algemeene verkiezingen van 1864, aan de Limburgers, dat het wetsontwerp tot verhooging der grondbelasting in Limburg zou worden losgelaten, (terwijl het in 1865 toch weder werd ingediend), deze politieke fout was geboet door de aftreding van den Minister van financiën Betz op 27 November. Daarenboven was de de nevel, die over de verkiezing van 1864 was blijven zweven, opgeklaard, door de demissie als lid der Kamer van den Heer van der Maesen de Sombreff, op den zelfden 27 November, gevolgd door zijne herkiezing met groote meerderheid in het kiesdistrict Maastricht; en die nevel klaarde nog meer op, door de behandeling en aanneming van het wetsontwerp over de grondbelasting den 16 December met 54 tegen 18 stemmen. Wel had de Regeering de behandeling van dat wetsontwerp willen zien uitgesteld, tot dat een nieuwe minister van financiën het kon verdedigen. Maar eenmaal door de Kamer genoodzaakt om die taak te aanvaarden, vervulde de Minister van justitie Olivier, ad interim het depart. van financiën waarnemende, die taak volkomen goed en afdoende. De enquête, ware zij aangenomen, zou alleen gediend hebben om uit te maken, of Thorbecke in een vertrouwelijken, niet voor de kiezers bestemden brief, aan den Heer van den Maesen iets had geschreven. Daarvoor eene enquête te houden, was toch bedenkelijk. Trouwens het was niet aan de grondbelasting in Limburg, dat de val van het groote Ministerie te wijten was; daarvoor bestonden twee andere oorzaken; 1o. de indruk bij zeer velen, dat de zaak der veepest te licht was geteld en niet krachtig genoeg aangevat; 2o. het gebrek van homogeneïteit
tusschen Thorbecke en zijnen ambtgenoot van Koloniën.
Zonder dit laatste zoude de vervanging van den Minister Betz door een ander Minister van financiën gemakkelijk zijn tot stand gekomen. Nu werd de crisis zeer moeilijk op te lotsen. De oplossing was ten slotte eene reconstructie, die op volkomen regelmatige en constitutioneele wijze plaats had in Februari 1866. Zoo als bekend werd, bestond er een ernstig verschil in den boezem van het ministerie over de vraag, of een wetboek van strafrecht voor Europeanen in Indië bij Kon. Besluit kon worden vastgesteld. Art. 75 in verband met art. 31 van het Regeerings-Reglement, hoewel niet volstrekt in
| |
| |
terminis, beslissende scheen de bevestigende beantwoording der vraag te wettigen. In dezen zin wenschte de Minister van Kolonien te handelen; de meerderheid in den Raad van Ministers vereenigde zich herhaaldelijk met zijn voorstel; de minderheid, bestaande uit de Ministers Thorbecke en Olivier, achtte eene wet noodig. Buijs schijnt, even als destijds met velen het geval was, dit verschil als eene minder beduidende, misschien wel gemaakte aanleiding om uiteen te gaan, te hebben beschouwd. (Zie blz. 90 der Studiën).
Dien indruk maakt evenwel niet de besliste wijze, waarop de Heer Fransen van de Putte in de Tweede Kamer den 1 Dec. 1865 over de zaak namens de Regeering in haar geheel sprak. Buitendien werd terstond na de crisis in Februari, de gedachtenwisseling, voor zoover zij schriftelijk was, in de Staatscourant publiek gemaakt, en laten de uitvoerige en duidelijke mededeelingen van den genoemden Minister in de 2e Kamer, op 27 Februari en 9 Maart 1866, geen redelijken twijfel over, of de breuk in het kabinet is door dat verschil over eene quaestie van Staatsrecht veroorzaakt. Op hoop van Thorbecke als minister te behouden, werd, ook nadat de Ministerraad had gevoteerd en aan den Koning gerapporteerd, de uitvoering van het beslotene eenige malen aangehouden; maar toen eindelijk de minderheid van het Ministerie een onbepaald uitstel van den geheelen maatregel als voorwaarde van haar aanblijven stelde, kon de Minister van Koloniën bij geen mogelijkheid anders handelen, dan het ontwerpbesluit aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden en daardoor tevens de beslissing in 's Konings handen leggen. Zeer begrijpelijk, besliste Z.M. in den zin der meerderheid; en Thorbecke en Olivier hadden de zaak te ernstig aangevat om op hun voornemen terug te komen.
Een ander verwijt werd in die dagen aan den heer Fransen van de Putte door zijne politieke tegenstanders gedaan; dat van gemis aan ernst bij de samenstelling van het nieuwe ministerie. Ten onrechte: de gewichtigste vacature, die van Binnenlandsche Zaken, werd door den heer Geertsema vervuld, destijds een algemeen geëerd en bekwaam lid der Tweede, thans, na in staatsdienst te zijn vergrijsd, een waardig lid der Eerste Kamer. De heer Olivier verliet twee portefeuilles; die van financiën viel aan den zeer bekwamen financier van Bosse in handen, aan wien zij even zoo wel dadelijk na de demissie van Betz had
| |
| |
kunnen zijn opgedragen, en die van justitie aan den heer Pické, destijds nog vrij onbekend, later gebleken de rechte man op de rechte plaats te zijn in de magistratuur en in de volksvertegenwoordiging. Slechts over ééne zaak werd eenigzins te los heen geloopen; het was de vacature van Minister van Marine, ontstaan door het overlijden (Januari 1866) van den heer Huijssen van Kattendijke.
Het optreden der overige Ministers zonder Minister van Marine gaf eenen schijn van ongereedheid en overhaasting, die het vertrouwen in het Regeeringsbeleid verzwakte. - Zooveel is zeker, dat het Ministerie van 10 Februari 1866, hoewel talentvolle mannen in zijn midden tellende en op volkomen constitutionneele wijze, in de richting der parlementaire meerderheid samengesteld, gedurende ruim 3½ maand een zuur leven had en meer geplaagd dan gewaardeerd werd. Het had voortdurend van de zijde zijner eigene politieke vrienden met een mistrouwen te kampen, dat noch door de aftreding van Thorbecke, noch door den inhoud der cultuurwet werd gerechtvaardigd. Immers dat wetsontwerp, reeds lang vóór de ministerieele crisis door de Regeering aangeboden, mocht bezorgdheid wekken bij de conservatieve oppositie, het verwezenlijkte al vrijwel het streven der liberale koloniale partij (sedert 1849): namelijk om de winsten uit den kolonialen land- en boschbouw, in de kassen van particuliere ondernemers te doen vloeien; het was gepaard met een veiligheids-maatregel, teneinde niet van geheele slooping der Indische baten te worden beschuldigd, namelijk het voorbehoud omtrent de gouvernements-koffiecultuur.
Buijs gevoelde ook medelijden met den Minister van Koloniën, die met warme overtuiging zijn voorstel verdedigde tegen een deel zijner voormalige vrienden, en door hen hoorde af keuren, datgene waarom hij vroeger geprezen was. Buijs ging zelfs zoover (bl. 83) van de houding van Thorbecke in dat vermaarde debat te laken; hij zal daarbij hebben gedoeld op de redevoeringen van dien staatsman op 14 en op 17 Mei, toen hij eerst een ingrijpend amendement van Nierop op art. 1 tot 12, daarna een ander ingrijpend amendement Poortman op art. 1 aan de Kamer aanbeval, en betuigde ‘het niet noodig te vinden, aan de inlandsche bevolking een Westersch privaat-eigendom’ toe te kennen. Dit was de doodsteek voor het ministerie, dat zich de cultuurwet tot voorname taak had gesteld. Den 18den
| |
| |
Mei werd het amendement-Poortman aangenomen met 43 tegen 23 stemmen, zijnde alle conservatieve leden in de meerderheid begrepen; dadelijk daarna werd de cultuurwet ingetrokken en den 19den Mei vroeg het ministerie zijn ontslag,
Na den tol van het medelijden aan dezen politieken tegenspoed te hebben betaald, wendt Buijs zich tot de toen opgaande zon, het conservatieve bewind, door graaf van Zuijlen van Nijevelt samengesteld, dat op 1 Juni in functie trad. Hij wendt zich daarheen, niet hoopvol, maar toch met de erkenning dat, na de scheuring in de liberale meerderheid, eene opdracht aan de conservatieve minderheid noodzakelijk was en dus goedkeuring verdiende. Intusschen beheerschte sedert die optreding slechts één vraagstuk, volgens Buijs' opvatting, den toestand. En wel: of de Regeering plan heeft de wetten op het lager en middelbaar onderwijs te herzien? Eigenlijk was dat vraagstuk alleen maar aan de orde gesteld in de talrijke vlugschriften, die Groen van Prinsterer (destijds geen lid der Kamer) wekelijks in het licht gaf. Voor de verkiezingen van de helft der Tweede Kamer werd het als kunstmiddel gebruikt om mistrouwen tegen het nieuwe bestuur te zaaien. Werkelijk had het nieuwe ministerie, naar heugenis van schrijver dezes, andere dringende zaken van heel veel meer actueel belang vóór zich gevonden, en was het woord des Konings, dat Hij den graaf van Zuijlen van Nijevelt, niet als antirevolutionair lid der Kamer maar als ervaren diplomaat bij Zich had ontboden, geene bloote phrase, maar eene volkomen juiste karakteriseering van den toestand. Van onze gedragslijn bij het ontstaan van den bloedigen burgeroorlog van den Duitschen Bond, kon het behoud van onze onafhankelijkheid afhangen.
Buijs had intusschen in Juni 1866, toen zijn opstel geschreven werd, slechts oog en oor voor de vraag, welke de houding der nieuwe Regeering zou zijn tegenover de openbare en de bijzondere scholen; wel erkende hij het recht van bestaan van het ministerie der rechterzijde tot het vinden van een modus vivendi in de Indische quaestie, en wenschte niet dat het bewind daarin wierd bemoeilijkt of zijn levensdraad te vroeg afgesneden, mits de schoolwetpolitiek slechts rechtzinnig liberaal blijve.
Toen de heer Keuchenius, in het district Arnhem gekozen, in de Kamer optrad, was bijna zijne eerste werkzaamheid, de Regeering te interpelleeren, ten einde gebrek aan homogeneïteit
| |
| |
over de schoolquaestie aan den dag te brengen. Op den dag der interpellatie, den 23 Augustus, maakte hij een volkomen échec, ondanks den toen nog verschen indruk zijner welbespraaktheid.
Hoe het zij, in den warmen, zorgvollen zomer van 1866, het tijdperk van oorlog nabij onze grenzen, heerschende cholera en zich uitbreidende veepest in onze landpalen, nam Buijs geen deel in den politieken strijd. Maar weldra waren de hekken verhangen en in den aanvang van October was het zijne scherpe pen, die het sein gaf tot eene groote beweging tegen het Ministerie. Het door hem gestelde Advies van (10) hoogleeraren in de rechtsgeleerdheid en zijne brochure: Het regt van de Tweede Kamer, een woord aan de kiezers, zijn het 5e en het 6e stuk van dezen bundel.
Was de motie-Keuchenius van 27 September gerechtvaardigd? Moest op de aanneming van die motie, het ministerie aftreden en een ander gouverneur-generaal dan de heer P. Mijer, worden benoemd? dan wel mocht en moest aan den Koning worden geadviseerd, de Kamer te ontbinden? Deze waren de vragen, die destijds het land in beweging brachten.
De verhoudingen van die dagen liggen nu al verre achter ons; tevens echter was schrijver dezes er te nauw mede gemoeid, om ook nu nog de ware beoordeelaar van dit meest geruchtmakende bedrijf in het leven van Buijs te zijn. Daarenboven verheugt hij zich, in een later belangrijk tijdstip, Buijs niet als tegenstander, maar als medewerker te hebben gekend en hem met wederzijdsche waardeering de hand te hebben gedrukt.
Eene palinodie is echter van geen van beide zijden gezongen; de ex-minister bleef steeds van meening, dat de ontbinding der Tweede Kamer in 1866 een absolute plicht der toenmalige Regeering was; de hoogleeraar, dat de Kamer in haar recht was, en de kiezers van Regeeringswege werden misleid; hetgeen hij in dien tijd plastisch uitdrukte met het gevleugelde woord: ‘o kiesgeregtigden van Nederland! past op uwe neuzen.’ (bl. 139). Den strijd nu te hervatten, ware dezerzijds ongepast.
Eéne opmerking mogen wij echter niet achterhouden. In den ijver van den pennestrijd liet Buijs zich te ver heenvoeren, toen hij schreef: ‘Wanneer Mr. Mijer werkelijk naar Indië vertrekt, zal zijn toestand aldaar waarlijk niet benijdenswaardig wezen. Onder den indruk van de politieke en zedelijke nederlagen hier geleden, komt de nieuwe landvoogd in Indië te
| |
| |
midden van eene maatschappij, sinds lang ongunstig te zijnen aanzien gestemd. Aan zijne uitrusting, hoe kostbaar ook, ontbreekt wat elke Gouv.-Generaal boven alles noodig heeft, maar wat hij voor geen geld koopen kan: groot en onbetwist zedelijk gezag. Wie weet, op de algemeene secretarie te Batavia is misschien meer dan één commies te vinden, die onder de gegeven omstandigheden niet met den heer Mijer zou willen ruilen.’ (bl. 121.)
Deze zeer donkere voorspelling is gelukkig niet verwezenlijkt; de Gouv.-Gen. Mijer heeft zijne hooge waardigheid met eere en tot voldoening van het Opperbestuur gedurende volle vijf jaren bekleed; zelfs was zijn bestuur gezegend door vrede en goede orde, zoodat bijna geen gelden voor ‘expeditiën te velde’ op de Indische rekeningen van die jaren voorkomen. Zijne nagedachtenis is in onze overzeesche bezittingen en in het moederland in eere gebleven.
Hierbij leggen wij de pen neder. Het 7e stuk van den bundel, getiteld: De ontknooping en ontleend aan de Gids van December 1866, is incompleet; het slot zal tot het tweede stuk van dit deel behooren.
Met belangstelling zien wij de volgende afleveringen van dit werk te gemoet.
J. Heemskerk Az. |
|