| |
| |
| |
Dante's Beatrice.
Dr. G.A. Scartazzini, Daute-Handbuch. Einführung in das Studium des Lebens und der Schriften Dante Alighieri's. - Leipzig, Brockhaus, 1892.
Dante Alighieri. La Divina Commedia. Riveduta nel testo e commentata da G.A. Scartazzini; 4 vol. - Leipzig, Brockhaus.
Sonderausgabe, band IV: Prolegomeni della Divina Commedia. - Leipzig, Brockhaus.
In de laatste jaren hebben Engeland en het jongere Amerika bijzonder de aandacht getrokken door de belangrijke uitbreiding, die er de Dante-literatuur verkreeg. In nauwgezette en ernstige Dante-studiën schenen beide landen Duitschland nabij te komen. Daar had men langen tijd op den waardigen Karl Witte kunnen wijzen, den scherpzinnigen geleerde, die bij alle beoefenaren der Divina Commedia, in welk land ook, een onbegrensden eerbied had opgewekt en een onbeperkt vertrouwen had ingeboezemd, waar ook zijn naam genoemd werd. Toen hij kort na de uitgave zijner Dante-forschungen stierf, voelde Duitschland, wat het in hem verloren had, en het was in weemoedigen twijfel dat men elkander afvroeg, wie er waardig zou worden zijn opvolger te heeten? Men gevoelde zeer goed, dat men bij de uitbreiding der Dante-beoefening in andere landen een naam had op te houden, die in één adem genoemd werd met dien van Dante's eigen vaderland. Gelukkig dat nog steeds de mantel van den een of anderen Elia op een bevoorrechte nederdaalt; Karl Witte heeft zijn opvolger gevonden in Dr. G.A. Scartazzini, naar in de Dante-wereld algemeen erkend wordt.
Het laatste werk van Scartazzini, zijn Dante-Handbuch, is een van die zeldzame boeken, die men geneigd zou zijn geschenken te noemen, ware verrassingen, die ons tot erkentelijkheid
| |
| |
stemmen; een van die boeken, die op het gebied van eenige kunst of wetenschap een nieuwe periode openen. Het boek is in een opwekkelijken stijl geschreven; die er het woord in voert, gaat voorzichtig en toch vastberaden zijn weg; uit iedere bladzijde spreekt de stem van een man, die zich ten volle bewust is van hetgeen hij wil. Het boek toont karakter, en dat geeft het in de eerste plaats zijn bijzondere aantrekkelijkheid. Meermalen keert de auteur zich in onverbiddelijken spot tegen hen, die met hardnekkige taaiheid eeuwenoude fabelen en vooroordeelen op het Dante-gebied blijven verdedigen. Maar ook een innige geestdrift spreekt er uit zijn bladzijden, als hij een lastige vraag tot oplossing heeft gebracht, of een antwoord heeft gevonden, waar tot heden niet aan gedacht is; als hij op zijn Dichter en diens hoofdwerk het volle licht der waarheid laat stralen. Want ieder lezer gevoelt: om waarheid is het dezen auteur met wetenschappelijken zin, dat is, met nauwgezet geweten, te doen.
Zoo is dit boek van beteekenis voor alle belangstellenden in Dante, zijn tijd en zijn werken, en tevens van machtige uitwerking bij allen die, bij meer dan oppervlakkige Dante-studie, ook des te dringender de vraag naar meer licht telkens herhalen. De voorrede van het Dante-Handbuch is gedagteekend uit Zwitserland. Het is of het boek geschreven is op de grenzen waar twee elementen samenkomen en zich inniglijk schijnen te verbinden: het grondige van het Germaansche komt aldus in gelukkige vereeniging met het tintelende en opgewekte van het Romaansche element. Het is den auteur even gemakkelijk zijn Prolegomeni en zijn kleinen ‘Dante’ in keurig Italiaansch, als zijn Handbuch in voortreffelijk Hoogduitsch te schrijven: benijdbare gave!
Scartazzini wil zijn ‘Handbuch’ slechts hebben aangemerkt als een voorbereidende school voor een meer in-détail-gaande Dante-studie. Hij wil trachten te gemoet te komen aan den steeds toenemenden wensch om den verheven dichter der 13e eeuw meer van nabij te leeren kennen, den dichter die in het laatste gedeelte onzer eeuw voortdurend meer harten voor zich wist te winnen. Die verbazende uitbreiding der Dante-studie in onzen tijd is verklaarbaar. Het eerst kan men daarbij wijzen op den diepen indruk dien een zoo grootsche vereeniging van Karakter en Genie moet maken, in een tijd die zoo bij uitstek
| |
| |
retrospectief is. Doch niet minder is de oorzaak daarin te zoeken, dat wij in Dante den dichterlijken profeet hooren van een maatschappelijke en staatkundige wedergeboorte, een weder geboorte die echter volgens den dichter eerst dan het ‘Vrede op aarde’ zal brengen, als de zedelijke hervorming en verheffing in eigen gemoed is voorafgegaan. Voortdurend gingen er stemmen op om daarvan te getuigen. Manzoni zag in de Divina Commedia den waarborg voor de herleving van zijn Vaderland. D'Azeglio en Mazzini beiden wezen op Dante en zijn Divina Commedia, als zij den patriot bezwoeren niet op te gaan in den onstuimigen revolutieheld. Tommaséo, de bekende dichter en philoloog, zei eenmaal, dat zijn heerschende gemoedsstemming en inborst zeker wel het meest aan zijn moeder te danken hadden; overigens hadden van al wat studie en lectuur hem hadden aangeboden, toch eigenlijk maar twee boeken eenmerkbaar aandeel aan de vorming van zijn karakter gehad, namelijk, de Bijbel en de Divina Commedia. Het goddelijk dichtstuk in het bijzonder had zijn hart geopend voor de nooden van zijn vaderland, en het geloof aan een betere toekomst voor de maatschappij versterkt. Bij zulk een hernieuwde en steeds inniger belangstelling moet een boek, dat gelegenheid geeft het uitgebreide veld der Dante-beoefening te overzien, overal welkom zijn. De indeeling van Scartazzini's werk is er op berekend om dat overzicht zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Allereerst wordt ons de Dichter voorgesteld in zijn vaderstad en gedurende de jaren zijner ballingschap; daarop volgt de schildering van het innerlijk leven van Dante; vervolgens worden wij ingeleid in de zoogenaamde ‘kleinere werken’ van den Dichter, daar de kennis er van zoo
hoog-noodig is voor de studie van het grootere dichtstuk; en ten slotte komt de opzettelijke beschouwing van de Divina Commedia. Deze afdeelingen worden afgewisseld met kritische beschouwingen van bibliografischen aard.
Geen afdeeling zal zoozeer aantrekken als die over het innerlijk leven des Dichters, en daarvan zullen weer boven alles de aandacht vragen de hoofdstukken over Dante's Beatrice.
| |
| |
Reeds vòor de stad Florence een leerstoel had opgericht voor de verklaring van de Divina Commedia, was de vraag aan de orde gesteld: ‘Wie was Beatrice?’ En toen nu Boccaccio tot dien leerstoel geroepen was, meende hij in zijn levensbericht van Dante, dat wij als de oudste biografie van den dichter kunnen beschouwen, de vraag zòò te hebben beantwoord, dat niet alleen geduldige toehoorders aan zijne voeten gezeten, maar ook alle belangstellenden in het goddelijk dichtstuk voor het vervolg zich meer dan voldaan moesten achten. Toch bleef de vraag tot op onzen tijd voortdurend aan de orde. Want al zou de gewone nieuwsgierigheid zich, volgens Boccaccio, tevreden hebben kunnen stellen met de ouders van Beatrice bij name te kennen en zelfs de straat en het huis te kunnen aanwijzen, waar zij geboren was, toch was voor volgende geslachten de vraag nog niet beantwoord: ‘Wie was, of liever, wie is Beatrice in het dichtstuk?’ In onzen tijd verlangt men bovendien nog, dat bij de beantwoording der vraag aan de traditie en de opgesierde voorstelling, hoe dichterlijk ook, hare grenzen worden aangewezen en de verklaring der allegorische beteekenis van Beatrice niet te lichtvaardig hare besluiten zal afkondigen. Bij den terugblik op al wat ons overgeleverd is, verlangt men niet zonder reden eenmaal uit den rijken overvloed van beschouwingen en theorieën tot een vaste en aannemelijke voorstelling te geraken.
Om de beteekenis van de vraag eenigszins te gevoelen, is het reeds genoeg op te merken, dat Dante zelf de geschiedenis van zijn geestesleven met de eerste ontmoeting van Beatrice aanvangt. Door haar gaat hem een Nieuw Leven der Liefde op, zooals reeds de titel van zijn eerste werk, La Vita Nuova, aanduidt. Dat die titel ‘het Leven der Jeugd’ zou moeten beteekenen, zooals eenmaal door enkelen beweerd is, wordt thans door niemand meer verdedigd. Van zijn ontmoeting met Beatrice, wil hij zeggen, dagteekent zijne geestelijke wedergeboorte. Boccaccio verhaalt die ontmoeting op de volgende wijze.
‘In den tijd van het jaar dat de liefelijke lente in het land komt, was het in onze stad bij mannen en vrouwen de gewoonte elkander bij verschillende groepen tot een feest uit te noodigen. Bij zulk een gelegenheid had onder anderen ook Folco Portinari, een der geachtste burgers van onze stad, toe- | |
| |
vallig op den eersten Mei zijn geburen in zijn eigen huis tot een feest bijeengeroepen, waar onder ook bovengenoemde familie Alighieri. Zooals kinderen veelal plachten te doen, voornamelijk bij een gemeenschappelijk feest, was ook onze Dante zijn vader gevolgd. Hij had toen zijn negende jaar nog niet voleindigd. Spoedig had hij zich met het andere jonge volkje daar bijeen na den maaltijd tot kinderlijke spelen begeven. Onder de kinderen bevond zich ook het dochtertje van genoemden Folco, in den omgang Bice geheeten, naar haar doopnaam Beatrice, en omstreeks acht jaar oud. Zij was buitengewoon aanvallig, in al haar doen en wezen vriendelijk en bekoorlijk, schoon van gelaat en in haar spreken ernstiger en verstandiger dan men van haar jeugdigen leeftijd zou verwacht hebben. Zoozeer paarden zich bij dit kind schoonheid en bevalligheid, dat zij door velen een ware engel genoemd werd. Dit meisje blikte nu en dan met zooveel kinderlijke lieftalligheid op Dante, dat hij behagen in haar kreeg; zoo diepen indruk maakte zij op zijn gemoed, dat van nu aan geen ander genot het schoone beeld van haar kon uitwisschen of verjagen. Met iederen dag nam nu de liefde van Dante toe; maar het was eene liefde die, hoe innig ook in het hart van Dante, toch hoogst eerbaar kon heeten, en geen blik, geen woord, geen teeken of gebaar werd ooit opgemerkt, waarover hij te berispen zou geweest zijn.’
Op die wijze gaat Boccaccio nog eenigen tijd voort. Dit is het aanlokkelijke tafreeltje dat Uhland aanleiding gaf zijn fraaie romance ‘Sangerliebe’ te schrijven, waarin hij spreekt van Dante,
‘Der in lieblichsten der Mädchen
Einen Engel gleich erkannte;’
en waaraan hij de schoone strofe toevoegt:
Rauschten nicht des Lorbeers Zweige,
Von der Frühlingsluft erschüttert?
Klang nicht Dante's junge Seele,
Von der Liebe Hauch durchzittert?
En het is hetzelfde tafereeltje dat onzen Potgieter bezielde, toen hij in zijn ‘Florence’ die innig-gevoelde tercinen schreef, waaraan hij den titel gaf van ‘Kinderlijke liefde,’ en die eindigen met de woorden:
| |
| |
‘Gij, eerste Mei! die de aarde maakt ten Eden,
Gij, 't Paradijs bezielende eerste Min!
Hoe zal weldra de zang van Dante u loven,
Tot Beatrice er aller hart door winn'!’
De liefelijke idylle mag zich intusschen niet aanmatigen de Muze der historie zelve te zijn. En Boccaccio beweert nog meer van Beatrice te kunnen mededeelen. In zijn commentaar op de Divina Commedia herhaalt hij niet alleen bout weg, dat zij de dochter van Folco Portinari en dus Dante's buurmeisje was, maar hij kan ons ook vertellen, dat Beatrice later de echtgenoote werd van een ridder, Simone dei Bardi geheeten. Een en ander is dan ook door tal van schrijvers, zelfs door den nauwgezetten Balbo, gedachteloos overgenomen, alsof men hier met werkelijk historische feiten te doen had. Toch draagt het verhaal van de kennismaking tusschen Dante en Beatrice in zich zelf al de kenteekenen van het voortbrengsel eener vindingrijke fantasie te zijn, zoodat men de voorstelling voor niets anders dan een soort van een idylle te houden heeft, die te verklaren is uit de neiging van den auteur om, waar hij gelegenheid heeft, een of ander voorval om te zetten in ‘een lief verhaal’ of ‘aardige vertelling,’ gelijk Scartazzini zegt. Wat is de oorsprong van de gegeven voorstelling? In vergelijking met de woorden van Dante-zelf, kan men geen ander antwoord geven dan, eenvoudig de traditie, het hooren zeggen. Eerst vijftig jaren na Dante's dood komt Boccaccio met zijn verhaal voor den dag, derhalve zeventig jaar na den dood van Beatrice. Wel beroept Boccaccio zich op een geloofwaardig persoon, een ‘fede degna persona’, die hem het nieuws omtrent Beatrice's huwelijk heeft medegedeeld, maar jammer voor den berichtgever, het nageslacht is niet zoo onmiddellijk bereid om maar ieder zegsman ‘geloofwaardig’ te noemen. En dat is vrij natuurlijk in een geval als het medegedeelde. Niemand die ooit met de Sonnetten en Canzonen
van La Vita Nuova en Il Convito heeft kennisgemaakt, zou op het vermoeden komen, dat Beatrice gestorven is als Mevrouw dei Bardi, zoo niet die ongelukkige bewering van ‘een geloofwaardig persoon’ een traditie in de wereld had gebracht, die voortdurend door anderen is opgedischt als simpele waarheid.
Reeds in de eerste helft der 15e eeuw trad de bekende
| |
| |
humanist Filelfo met een besliste ontkenning op van Boccaccio's verhaal. Hij bleef echter bijna 400 jaar alleen staan; en geen wonder, hij schoot zijn doel voorbij. Hij ontkende niet alleen de vertelling van den Novellist, hij ontkende zelfs het geheele bestaan van Beatrice en maakte van haar een bloot denkbeeldig, een mythisch persoon, een symbool en niets meer; een bewering die in onze eeuw inderdaad ernstige verdedigers heeft gevonden. Ten onrechte zou men meenen, dat zulke verdedigers van Filelfo's stelling gesteund worden door allen die de allegorische beteekenis ten volle erkennen en tevens de fabel van Boccaccio onvoorwaardelijk verwerpen. Dit laatste behoeft niet samen te gaan met de ontkenning van een wezenlijke Beatrice, een meisje van vleesch en bloed; men kan aan het bestaan van zulk een Beatrice vasthouden, al beweert men, dat zij niets heeft uit te staan met een dochter van Folco Portinari en een echtgenoote van Simone dei Bardi. Wij wijzen daar opzettelijk op om alle verdere misverstand bij het onderzoek van de Beatrice-vraag te voorkomen; men meene niet steun te zien in de verdediging van Filelfo's bewering, waar in werkelijkheid van verzet sprake moet zijn. Het standpunt waar wij op doelden, werd reeds voor tien jaren door Scartazzini verdedigd en wordt tegenwoordig door de uitnemendste Dante-kenners als het eenig houdbare erkend. Zijn onderzoek heeft derhalve tot drieërlei uitkomst geleid:
Vooreerst, de geliefde door Dante onder den naam van Beatrice vereerd, was een wezenlijke geliefde van vleesch en bloed, een lief, schoon meisje uit Florence;
ten tweede, de menschelijke liefde haar toegedragen verheft haar spoedig tevens tot symbool, en als zoodanig treedt zij in de Divina Commedia met duidelijk aangewezen bestemming op;
ten derde, dat er een Bice (Beatrice) Portinari, later gehuwd met Simone dei Bardi werkelijk bestaan heeft, moge door historische documenten al of niet te bewijzen zijn, zij is in geen geval de Beatrice van Dante.
Voor alles moet hier een kleine aanhaling van Dante-zelf volgen, die tevens de idylle van Boccaccio voor goed naar het gebied der fantasie verwijst. Dante verhaalt de eerste ontmoeting met Beatrice in het begin van de Vita Nuova op zeer eenvoudige wijze en met slechts enkele woorden. ‘Bijna negen maal was de zon sedert mijne geboorte tot hetzelfde punt van
| |
| |
den hemel genaderd, toen voor het eerst aan mijn oog verscheen de bevallige Jonkvrouw mijner ziel, die door velen Beatrice genaamd werd, daar zij haar rechten naam niet wisten. Zij kwam mij te gemoet in een kleed van heerlijke kleur, een zacht en zedig rood, een lint om het midden gestrikt, op de wijze als het aan haar teedere jeugd voegde. Ik mag in waarheid zeggen, dat op hetzelfde oogenblik de geest des levens, die in de binnenste kamer des harten woont, mij zoozeer doortrilde, dat de flauwste polsen er van beefden. - Van toen af, mag ik getuigen, beheerschte Amor mijne ziel. Dikwerf gebood hij mij uit te gaan, of het mij gelukken mocht deze jeugdige engelengedaante te ontmoeten, en wanneer ik haar dan bij wijle aantrof, dan was haar houding zoo edel en zoo lofwaardig dat men van haar met Homerus zeggen mocht: Zij scheen geen dochter eens stervelings, zij scheen die van een God!’ -
De doopnaam van Folco Portinari's dochter is dus de aanleiding geweest haar tot dezelfde persoon als Dante's geliefde te maken. En met het oog op 's Dichters eigen woorden heeft men daartoe geen recht. Heette het meisje met welks ontmoeting de Vita Nuova aanvangt ook Beatrice? Volstrekt niet. Als alle dichters in dien tijd geeft Dante zijn geliefde een naam, waaronder hij ze vereert en viert, om ze later onder dien naam te verheerlijken. Uit de aangehaalde woorden der Vita Nuova blijkt het duidelijk; Dante zegt: ‘la quale (d.i. zijn geliefde) fu chiamata da molti Beatrice, i quali non sapeano che si chiamare;’ een meisje dus, dat door velen, die haar rechten naam niet kenden, Beatrice genaamd werd, en dat wel, zooals hij later zegt, om haar schuldelooze aanvalligheid. Beatrice was bijgevolg, naar de eigen woorden van den dichter niet haar doopnaam. De beteekenis van den naam Beatrice, de gelukkig-, de zaligmakende, duidt reeds genoeg aan, dat wij hier met een symbolischen naam te doen hebben om de uitverkoren geliefde aan te duiden. Doch daar is meer om de traditie door Boccaccio in omloop gebracht en verbreid buiten de perken der zuivere historie te sluiten. Vertelt Boccaccio ons ook, dat Folco Portinari een buurman van Dante's ouders was, de dichter zelf zegt uitdrukkelijk dat hij zijn Beatrice op den leeftijd van negen jaar voor het eerst ontmoet heeft; zij was tot heden voor hem een onbekende onder velen. Evenzeer deelt
| |
| |
de dichter duidelijk mede, dat hij het allereerst haar stem vernomen heeft, toen zij als 18-jarige jonkvrouw hem voor het eerst had toegesproken.
Eindelijk nog komt er in de geheele geschiedenis van Dante's liefde geen enkele toespeling op haar huwelijk voor, terwijl daarentegen de stellige aanduiding in de Vita Nuova is, dát ze ongehuwd stierf; zelfs wordt het huis haars vaders aangewezen, als dat waarin zij geboren en gestorven is. Ook moet men wel in het oog houden, dat de belangstelling in de vraag, wie de door Dante verheerlijkte Beatrice eigenlijk geweest is, eerst ontstaan kan zijn nadat de Divina Commedia reeds meer algemeen onder zijn tijdgenooten door afschriften verbreid was geworden. Er was reeds een geslacht opgestaan, dat zich van de negenjarige niets meer herinnerde, of er niet aan gedacht zal hebben, zoo maar dadelijk een onderzoek naar het meisje in haar betrekking tot Dante in te stellen. Men zal zich eerst wel uitsluitend hebben bezig gehouden met de Sonnetten en Canzonen en de daarop gevolgde verheerlijking in de Divina Commedia. Dante-zelf hield den eigenlijken naam zijner geliefde geheim. Na haar dood trad hij in het huwelijk en werd vader van een gezin; daarop nam hij ijverig deel aan het openbare leven; vervolgens komen de jaren der ballingschap en al de jammeren daaraan verbonden, waarop eindelijk het groote dichtstuk verscheen, waar langzamerhand de vraag bij oprees, wie toch wel het meisje kan geweest zijn, dat onder den naam van Beatrice tot zulk een grootsch symbool werd verheven. Toen zocht men eindelijk den sleutel in een naamregister! De ontraadseling van het geheim meende men gevonden te hebben in de ontdekking van een dochter van Portinari, die immers ook Beatrice heette. Zoo kwam ten laatste de overlevering in de wereld, waar Boccaccio gebruik van maakte en die hij met zijn gewone handigheid tot een vertelling aanvulde.
In welk opzicht dan staan wij op historischen grond? Voor ieder ernstigen lezer kan het niet anders, of wij hebben in Dante's liefde een werkelijke, zuiver menschelijke liefde te zien en in Beatrice bijgevolg een wezen van vleesch en bloed. Reeds dadelijk treedt Beatrice in de Vita Nuova met menschelijke trekken en persoonlijke eigenschappen op. De dichter noemt haar leeftijd, beschrijft haar kleeding en noemt zelfs zeer
| |
| |
nauwkeurig het uur, waarop hij haar ontmoette. Onder het lezen der Vita Nuova zou men veeleer geneigd zijn te denken, dat Dante opzettelijk heeft willen voorkomen zijn geliefde ooit voor een bloote abstractie te houden. Hij zoekt de gelegenheid om haar te ontmoeten; hij beschrijft de aandoeningen, telkens als hij haar blik deelachtig wordt; hij laat gevoelen wat het hem kost zijn hartstocht - onschuldig en rein met dat al - te beheerschen, ten einde haar niet in opspraak te brengen. Verder, zij wordt opgemerkt, als zij met andere jonkvrouwen naar buiten gaat; als zij, in devotie verloren, de kerk bezoekt en haar gebeden stort; als zij bedroefd is om een vriendin, die in den bloei harer jeugd sterft; zij verliest haar vader door den dood en is ontroostbaar bij het verlies; zij heeft een broeder die Dante smeekt om eenige dichtregelen bij haar eigen dood; - zijn dat niet alle bijzonderheden, die op een werkelijk en menschelijk bestaan wijzen? Hoe ter wereld kan dat alles worden toegepast op een ideale schepping van de dichterlijke fantasie, op een abstractie, een enkel symbool?
De voorbeelden tot overtuiging liggen in de Vita Nuova voor de hand; zij zijn zoo positief mogelijk. Een enkel slechts moge voldoen. In 1289 stierf Beatrice's vader en liet zijn dochter in de bitterste smart achter. Volgens de gewoonte dier dagen gingen vele vrouwen en jongedochters naar het huis van den overledene om de achtergebleven dochter te vertroosten. In het terugkomen ontmoet Dante ze en verneemt uit haar mond, hoezeer Beatrice over haar verlies treurt. Daarop slaat het twaalfde sonnet, waarin de dichter de vrouwen toeroept:
‘Voi, che portate la sembianza umile,’
enz. Om allen twijfel weg te nemen, wagen wij het een vertaling te laten volgen.
Gij die daar gaat, het hoofd ter aard gebogen,
Met blikken, die van bitter leed gewagen,
Vanwaar toch komt ge, dat ge dus verslagen
Vanwaar toch komt ge, dat ge dus verslagen
En van het innigst meêlij schijnt bewogen?
Zaagt gij wellicht, hoe de ed'le Donna de oogen
In tranen baadt der liefde bij heur klagen?
O, zeg't mij, vrouwen, schoon op 't angstig vragen
Mijn hart mij zegt: ik heb mij niet bedrogen.
| |
| |
En zoo gij ze in haar droefheid hebt verlaten,
Toeft dan een wijle en wilt zoo ras niet scheiden,
Verheelt mij niets, want wat zou 't zwijgen baten?
Verraden niet uw oogen, dat zij schreiden?
Wel moet ik bij uw deernis boven maten!
Met bevend harte 't treurigst antwoord beiden.
Nog een laatste bedenking wordt gezocht in den jeugdigen leeftijd van Dante, als hij zijn eerste ontmoeting met Beatrice schildert. Maar waarom zou men de liefde van den negenjarigen Dante zoo geheel en al tot de onmogelijkheden moeten rekenen? Er is een menschelijke liefde die tevens hoogst spiritueel, zonder zinnelijken hartstocht kan zijn, en als er meer verheven zielen waren geweest, die hun Vita Nuova hadden geschreven, zou men ten opzichte van Dante niet zoo oppervlakkigen twijfel hooren uitspreken, als sommigen op het voorbeeld van den cynicus, den alles behalven reinen Filelfo aan het hof van Filippo Visconti gedaan hebben. Is alles wat van den jeugdigen Mozart, Beethoven of Mendelssohn wordt medegedeeld zoo geheel en al mythe? Waarom dan zou men de hooge vlucht van een dichterlijke kinderziel, gelijk wij bij Dante waarnemen, als een sprookje moeten beschouwen en Beatrice voor een lichaamlooze schepping eener fantasie van rijper leeftijd moeten aannemen? Ook de oudste berichten omtrent Dante spreken van zijne jeugdige vereering en liefde. Wij bezitten een document van hoogen ouderdom in den Ottimo Commento (van 1334), en ook daarin wordt 's Dichters liefde als de groote gebeurtenis van zijn kinderleeftijd voorgesteld, van de gewichtigste gevolgen voor zijn geestesleven. Ongelukkig noemt deze bron echter noch den naam van de geliefde noch eenige bijzonderheid omtrent haar afkomst, wat natuurlijk weder zeer ten nadeele van Boccaccio's voorstelling pleit.
Dat die liefde van Dante's jeugd, als reeds gezegd is, een hoogst reine en ideale liefde geweest is, blijkt met stellige zekerheid uit hare gevolgen. Zij was voor hem in waarheid de aanvang van een ‘Nieuw Leven.’ Zij was een dichterdroom van een onschuldige kinderziel, een droom die na het ontwaken met volle bewustzijn wordt voortgezet tot den laatsten ademtocht; een droom die geheel zijn geestelijk leven en bestaan beheerscht en hem staande houdt onder de beproevingen
| |
| |
van het lot. En, wonderbaar verschijnsel, het is een droom, die hem niet afkeerig maakt van de werkelijkheid, maar integendeel een wijding geeft aan zijn bedrijvig leven, dat zich bij voorkeur beweegt te midden van stormen en staatkundige beroeringen, al zij ook de vrede van zijn vaderland, de vrede met zijn eigen bestaan zijn hoogste wensch en zijn zoeken. De louterende invloed stijgt bij iedere ontmoeting van Beatrice. ‘Wanneer zij mij ergens verscheen,’ zoo zegt hij, ‘en ik hoop had op haar wonderbaren groet, was er niets vijandigs meer in mij; veeleer doortrilde een edele gloed der liefde mijn gemoed, zoodat ik ieder die mij beleedigd had, vergiffenis zou geschonken hebben. Indien iemand mij op dat oogenblik met een bede ware genaderd, ik zou hem alleenlijk hebben geantwoord: Amore! en dat met een blik die den innigsten deemoed uitdrukte.’ Zoo was hem dus de geliefde de goede geest, die alle boosheid om zich heen verdrijft en hem in een reinen atmosfeer laat ademhalen, ‘zoodat men haar Koningin van alle deugden kan noemen.’ (Vita Nuova 10 en 11). Elders weder heet het, dat de invloed harer schoonheid op zijn gemoed van dien aard is, ‘dat hij geen andere begeerte kent dan vervuld te worden van goedigheid, liefde en vertrouwen, ook van geloof aan de menschelijke natuur.’ Wanneer hij zich aan zwakheden onderworpen gevoelt, dan is het de gedachte aan haar, die hem opricht, en heeft hij den voet op den dwaalweg gezet, dan roept haar beeld hem met liefdevollen blik terug (V.N. 40). Haar oog verleent hem nieuwe kracht in oogenblikken van twijfel, beurt hem op, wanneer hij zich moede gevoelt in den strijd des levens of wanneer hij terugschrikt voor de toekomst. Om harentwil keert hij den
onwaardigen in zijn omgeving den rug toe en ontvliedt hij de gemeene weide der blatende schapen (Il Convito I). En kan hij ze niet altijd ontgaan, dan is een enkele gedachte aan dat liefelijk beeld genoeg om met al de fierheid van een verheven geest uit te roepen: ‘Wel ònder, maar niet vàn hen!’ Zij ook - en daarop moet tegenwoordig, wil men Dante recht doen, dubbele nadruk gelegd worden - zij ook verheft haar dichter verre boven de Troubadours van Provence, verre boven alle dienaren van hetgeen men gewoon is den middeleeuwschen vrouwendienst te noemen. Zelfs Cherbuliez verliest dat eenigszins uit het oog, als hij spreekt van ‘les hérésies d'un grand coeur’ in Dante's vereering van
| |
| |
Beatrice. Hij schat er den dichter niet te minder om; maar wanneer hij die woorden wil opgevat hebben in den zin van, ‘personne n'a en plus que lui ce culte de la forme et de la souveraine beauté qui est le paganisme latent de tous les vrais artistes,’ dan vervat zijn lofspraak toch ook eenigszins een verwijt, dat een protest in naam der waarheid rechtvaardigt. Het eigenlijk wezen zijner vereering verbiedt ons die opvatting aan te nemen. De dichter blijft tot zijn laatste levensure zijn verheven adoration en het reine ideaal getrouw. Als hij in later jaren, lang na haar dood, in de dagen der ballingschap, aan de liefde zijner jeugd terugdenkt, dan is alles hem voor een wijle een verloren Paradijs. Maar ook slechts voor oogenblikken. Weldra blijkt haar beeld hem in de ziel gedrukt, sterker dan de macht van den tijd en van het lot. Zij voert hem op naar de hoogste sfeeren der gezaligden. Die jeugdige schoone oogen en dat van liefde stralend gelaat hebben in waarheid nooit opgehouden voor hem te bestaan. Hij volgt ze om zich te verliezen in de aanschouwing van het goddelijke. Nu wordt ze inderdaad het in poëzie verwezenlijkte ideaal, het wezen zoo als Byron het uitdrukt, als hij van Beatrice spreekt:
‘Omhuld door licht, dat niet van de aarde was,
De wijding van eens Dichters schoonsten droom.’
Meer dan het kind vermocht zal ten slotte de verheerlijkte uitwerken. Zij schenkt hem den vrede, waar hij zoo lang naar gesmacht heeft. Zij verzoent hem met de menschheid. Zij weerhoudt den vloek op zijn lippen, als hij aan het wreede vaderland denkt, dubbel wreed voor hem,
‘Die voor dat vaderland had willen sterven,
Maar niet verdient te sterven dóor haar hand!’
Want in haar reinen blik vol liefde is al het lijden dezer wereld voorbijgegaan. Als Florence ten tweedemale de poorten voor hem sluit, wordt hem door Beatrice de toegang ontsloten tot het Paradijs.
Als men de eene of andere voorstelling van Dantes geliefde meer opzettelijke hoort bespreken, mag dit tot geen averechtsche gevolgtrekking leiden, merkt Scartazzini terecht op. Wanneer enkele commentaren zich meer uitsluitend met de allegorische of de symbolische beteekenis van de Beatrice der Divina Com-
| |
| |
media bezig houden, dan beteekent dit niet altijd, dat zij daarom het werkelijk bestaan van haar, als geliefde van vleesch en bloed, ten eenenmale loochenen. Met het oog daarop omschrijft Scartazzini in zijn Dante-handboek, zijn inleiding tot de studie der Commedia, drie verschillende typen, die zich in de beschouwing der Dante-poëzie gaandeweg ontwikkeld hebben. Zoo zal het ieder lezer duidelijk worden tot welke groep een of andere voorstelling te brengen zij.
Tot de zoogenaamde Realisten rekent Scartazzini vooreerst hen, die nog steeds vasthouden aan de vroeger algemeene voorstelling, dat de Beatrice der Vita Nuova en der Divina Commedia de dochter is van Folco Portinari, later gehuwd met Simone dei Bardi, en dus ook de Beatrice van de idylle in Boccaccio's biografie, wat zij ook later voor Dante moge geworden zijn. Onder die groep zijn er echter heel wat separatisten. Zij verdedigen evenzeer wel degelijk het bestaan van een historische Beatrice; dit te loochenen achten zij een ongerijmdheid, ook al komen zij er voor uit, dat wij zelfs niet eens den waren naam van Dante's geliefde kennen en al is er volgens hen niet aan te denken van haar een Beatrice Portinari te maken, een schepseltje waarvan wij letterlijk niets weten. Voor hen is de opheffing van haar persoonlijk bestaan een vergrijp gepleegd aan Dante, zijn poëzie en den geest van den tijd waarin de dichter optrad. De bezwaren aan die loochening van een werkelijke Beatrice, het meisje dat Dante op negenjarigen leeftijd zulk een verheven en toch echt-menschelijke liefde inboezemde, verbonden, zijn letterlijk onoverkomelijk, vooral bij het lezen van de Vita Nuova en Il Convito.
Tegenover deze groep staan degenen die van een werkelijke, een historische Beatrice, een meisje dat eenmaal in de straten van Florence Dante's blik op zich vestigde, niets willen weten. Tot hen behooren zij die men Idealisten zou kunnen noemen, aan wier hoofd men den verdienstelijken Dante-kenner Adolfo Bartoli en Prof. Rudolf Renier te Turijn plaatsen kan. Volgens hen hebben wij niet aan een werkelijk vrouwelijk wezen, maar enkel aan de abstractie Vrouw te denken, waar en van Beatrice sprake is. De dichter, zoo zeggen zij, heeft zich al heel vroeg een ideaal voorgesteld, en is dat ideaal in duidelijke vormen tot zijn bewustzijn gekomen, dan geeft hij er den naam van Beatrice aan, dat is, de gelukkig-, de zalig- | |
| |
makende. Die beteekenis reeds, meenen zij, is een afdoend bewijs, dat de naam niets te maken heeft met dien van een aardsch wezen, een meisje dat persoonlijk bestaan heeft. Het is het vrouwelijk ideaal, het ewig Weibliche, dat den dichter bezielde, de donna idealizzata, bij uitbreiding, het ideaal der menschelijke natuur, voorgesteld in de vormen eener volmaakte schoonheid, die in den geest des dichters een vaste gestalte aanneemt, ook al kan ze op aarde niet worden gevonden. Deze beschouwing heeft zeker wel een aantrekkelijke zijde. Zij schijnt overeenstemming en dus eenheid te brengen in andere verschijnselen van denzelfden aard in de geschiedenis der Italiaansche letteren; zij is analoog met de richting, die haar laatsten schitterenden vertegenwoordiger gevonden heeft in niemand anders dan in Michel Angelo. De beschouwing is echter zeer eenzijdig en bovendien zeer willekeurig in hare verklaringen, waar gewezen wordt op uitspraken bij den dichter, in besliste tegenspraak er mede. De opvatting lijdt ook, meer
dan eenig andere, aan in het oog vallende onvolkomenheid; zij bevat slechts een gedeeltelijke waarheid. Wat er ook met het oog op enkele regels in de Sonnetten en Canzonen voor te zeggen mag zijn, zij laat de hooge beteekenis van de Beatrice der Commedia grootendeels buiten haar kring liggen. Bij de geheele opheffing van haar persoonlijk bestaan komt de beschouwing toch eigenlijk daarop neer, dat een negenjarige knaap zich een voorstelling van het vrouwelijk ideaal schept en dat tot voorwerp zijner vereering maakt. En dan, wat heeft dat ewig Weibliche te maken met de Beatrice aan het einde van het Purgatorio en op den geheelen tocht door het Paradijs.
De derde groep zou men met Scartazzini die der Symbolisten kunnen noemen. Zij nemen aan en beweren, dat de naam Beatrice louter en alleen een symbool aanduidt en dus uitsluitend een geestelijke toepassing heeft. Dat symbool heeft geen punt van aanraking met een vleeschelijke verschijning, met een wezenlijk meisje, dat bij Boccaccio de dochter van Portinari, later mevrouw dei Bardi wordt, omdat haar naam toevallig ook Beatrice was. De eerste die de symbolische opvatting consequent volhield, was de geleerde kanunnik Antonio Maria Biscioni, die in 1723 met de stoute bewering optrad, dat de Beatrice der Vita Nuova zoowel als die der Divina
| |
| |
Commedia niets anders was dan het symbool der Goddelijke Wijsheid, derhalve, in tegenstelling met de philosophie, de theologie. In denzelfden geest, maar met geheel andere verklaring van het symbool trad Gabriele Rosetti, de vader van den welbekenden dichter en schilder, in 1826 op, en nog uitvoeriger met zijn ‘La Beatrice di Dante’ in het jaar 1842. Volgens hem was Beatrice niet anders dan het symbool van de staatkundige theorie des dichters; de strijd van den Staat tegen de overheersching der Kerk en geestelijkheid, van den vrij-denkenden wijsgeer tegen de kerkelijke intolerantie was naar zijne meening achter de eigenlijke Beatricevereering verborgen. Dante zou zelfs de woordvoerder geweest zijn van een politieke richting, die in zijn dagen hare vertakkingen in geheel Zuid-Europa, voornamelijk in Provence, had en wier volgelingen als ingewijden dan ook zeer vertrouwd waren met de beteekenis van dit staatkundig symbool in de Divina Commedia. Ziedaar Dante de dichterlijke profeet van een politiek systeem, dat honderden der uitnemendste geesten in zijn dagen in het geheim zouden beleden hebben. In een staatkundigen balling als Gabriele Rosetti was zulk een symbolische opvatting te begrijpen; nadat hij de vervolging in zijn vaderland ontvlucht was, had hij zich in het vrije Engeland meer dan ooit aan de studie van Dante gewijd. Ook zijn zoon Dante Gabriel deelde eenigzins die opvatting, doch was te veel dichter om ze in al haar consequentie toe te passen. Er was vooral sedert Alfieri en Manzoni van de zijde der Italiaansche patriotten een sterke sympathie waar te nemen voor den dichter van het verdeelde Italië der middeleeuwen. En geen wonder!
Eindelijk trad in onze dagen de geleerde Dante-kenner G. Gietmann S.J. met een merkwaardige studie op, waarin met zeldzame scherpzinnigheid betoogd wordt, dat Dante's Beatrice het Symbool der Kerk is. Hij onderscheidt zich van vele idealisten en voorstanders van de symbolische opvatting, door aan te nemen, dat het persoonlijk bestaan van Beatrice juist geen fictie behoeft te zijn. Van een menschelijke liefde behoeft men echter niet te spreken. In al zijn werken, in de geheele trilogie, Vita Nuova, Convito en Commedio, wordt door Dante niet het aardsche wezen, wordt niet de vrouw die lief heeft en liefde ontvangt verheerlijkt, maar van begin tot einde en uitsluitend
| |
| |
de ideale Kerk. In dat ‘ideale’ ligt niet alleen een concessie verborgen, maar wordt ook de sleutel gevonden tot verklaring van veel, wat in lijnrechte tegenspraak met bedoelde symbolische opvatting schijnt te komen. Wat Dante en anderen ook van den werkelijken toestand of de voorgewende afdwalingen van de Kerk zijner dagen mogen gedacht of gezegd hebben, hun sterkste uitvallen kunnen volstrekt niet als protest tegen de opvatting van de symbolische strekking worden aangevoerd. De Kerk die Dante in zijn symbool voor den geest zweeft, en gelijk hij ze zich dacht, is de Kerk zooals zij behoorde te zijn en zou kunnen zijn, zoo ook zij niet, nu eens meer dan eens minder, onder menschelijke zwakheden en hartstochten moest lijden. Er zou dus feitelijk geen belijder van eenig kerkgenootschap tegen deze symbolische opvatting iets kunnen inbrengen, zeggen de verdedigers dezer verklaring. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat er bij zulk een voorstelling van de werkelijke Beatrice en van Dante's menschelijke liefde toch eigenlijk weinig of niets overblijft. Bij deze opvatting wordt het persoonlijk bestaan noch ontkend, noch verdedigd; juister evenwel, het ligt buiten haar beschouwing en theorie en wordt dus feitelijk opgeheven, wat men ook mag beweren. Terecht vraagt Scartazzini: dus heeft de negenjarige Dante zich in de ideale Kerk verliefd; dus heeft de Kerk hem op achttienjarigen leeftijd een vriendelijken blik toegestaan, wat den dichter aanleiding gaf om met zijn vrienden sonnetten over het wezen der liefde te wisselen! En Dante heeft het noodig geacht zijn liefde tot de ideale Kerk te verbergen, gelijk hij uitdrukkelijk van zijn liefde tot Beatrice zegt! Door op dergelijke bezwaren te wijzen, blijkt van zelf, dat een verklaring van de Vita
Nuova en Il Convito in dien geest moeilijk houdbaar is. Had de geleerde schrijver zich alleen tot de Beatrice der Divina Commedia bepaald, dan zou zijn studie, zoo niet meer overtuigend, zeker aan minder onoverkomelijke bedenkingen onderhevig geweest zijn.
Blijkt er veel in sommiger opvatting van Beatrice's beteekenis en karakter onhoudbaar, niets wekt zoo zeer het verzet, zelfs de ergernis van alle redelijke Dante-kenners op als de philistijnsche verklaring van dat schoone tooneel der boete in Purgatorio XXX. Wanneer Dante zich daar in schuldbesef voor Beatrice nederbuigt, nadat zij hem verweten heeft haar
| |
| |
vergeten en een andere liefde gediend te hebben, dan wordt dit door sommigen in letterlijken zin opgevat; zelfs zijn er geweest, die meenden dat dit verklaard moest worden, alsof Dante een tijdlang na Beatrice's dood den Don Juan gespeeld had. Wat een onwaardig woordenspel! Welk begrip moeten dezulken hebben van de Beatrice der Commedia en het karakter waarin zij aan den ingang van het Paradijs verschijnt? Het Oude Testament is vol van uitdrukkingen die op zulk een zinnebeeldige voorstelling betrekking hebben, en steeds is ook bij de Christenen van alle tijden dezelfde beeldspraak zeer gewoon geweest. Het huldigen eener schuldige liefde tegenover haar die onze ziel geheel moest bezitten, is het welbekende beeld, dat steeds in de mystieke en ascetische geschriften terugkeert, waar op afdwalingen gedoeld wordt, die de liefde voor de hoogste waarheid, voor den God, wien men zich gewijd heeft korter of langer doen zwijgen. Het zou niet noodig moeten zijn tegen dergelijke opvatting van een zinnelijke afdwaling bij Dante op te komen, als niet nog heden deze enormiteit, dit vergrijp tegen den geest van het Goddelijk Dichtstuk met een zeker onheilig welgevallen geuit en gepleegd werd. De jacht op schandaal-tooneelen tracht de sfeeren van het Paradijs binnen te sluipen! Met nadruk verheft ook Scartazzini zijn stem tegen zulk een bekrompen en in den grond onzedelijke Dante-beschouwing. Zoo er iets op het gebied der Dante-studie vaststaat, zegt hij, dan is het de uitspraak, dat de dichter zijn opgewonden geestdrift voor zijn wijsgeerige studiën en denkbeelden, zooals zij in het Convito hier en daar uitdrukking gevonden heeft, als een vervreemding van Beatrice, zijn tot God en hooger gemoedsstemming voerend ideaal, veroordeeld en met berouw herdacht
heeft, in den tijd dat hij zijn Commedia dichtte. Die tweede liefde, die geestdrift voor zijn wijsgeerige studiën in het tijdperk, toen hij zich bij voorkeur op de klassieken der oudheid schijnt geworpen te hebben, beschouwde hij later als een dreigend gevaar voor zijn eerste liefde. Dit lag in den aard en de richting van zijn gemoedsleven, en het zou oppervlakkigheid of erger nog verraden, daarop uit de hoogte van onze wijsheid neer te zien. Merkwaardig zijn de parallellen die Scartazzini bijbrengt, om den samenhang van Il Convito en Purgatorio XXX aan te toonen en aldus den zin van de symbolische voorstelling dier boete aan den ingang van het
| |
| |
Paradijs boven allen twijfel of misverstand te verheffen. Met het oog op die ongerijmde misvatting heeft Karl Witte, de onovertroffen Dante-kenner, een uitstekende bladzijde geschreven, waarmede deze Beatrice-beschouwing kan eindigen.
Voor dat jeugdig hart, zegt hij ongeveer, voor die kinderlijke dichterziel, nog onbekend met de teleurstellingen van het leven, nog vervuld van de onschuldigste vreugde, gaat in den glans van het gelaat zijner Beatrice een hemel van geluk open. Haar schoonheid, haar bekoorlijkheden spreken hem van harmonie en welbehagen en liefde. Zij is hem de wonderbaarste bloem in Gods heerlijke gaarde, zooals aan zijn onervaren blik de wereld zich voordoet. Geen zinnelijke begeerte wordt in hem wakker; alleen het gevoel van welgevallen dat wij ervaren bij de aanschouwing van een roos in wier geur wij ons verlustigen, zonder de gedachte bij ons te voelen oprijzen haar van den stengel te rukken. Haar stem is die van den nachtegaal, waar wij met genot naar luisteren zonder hem te willen vangen en opsluiten. En als Beatrice de wereld verlaat, is Dante man geworden. Hier komt zijn gemoed voor het eerst in opstand en in bitteren weemoed vraagt hij zich af: wat is toch het menschelijk bestaan? Hij werpt zich in het onstuimige leven om zich heen, en opnieuw wordt zijn vertrouwen geschokt en een kreet van vertwijfeling ontsnapt nu en dan aan zijn overstelpt gemoed. Zijn werkzame geest wil echter van een somber en troosteloos klagen niets weten. Hij heeft een nieuw veld ontdekt, waarop hij al de kracht van zijn ziel kan ontwikkelen: in de wetenschap, in het denken, in de vertroostingen der wijsbegeerte vindt hij voldoening, naar hij meent, vindt hij de opgewektheid van gemoed terug, die hem weleer vrede schonk met alles en allen. En toch, misleiding, teleurstelling ook daar! Bevrediging althans heeft zijn dichterlijk gemoed thans evenmin gevonden, hoezeer hij zulks ook droomde. Dan schildert hij het woeste woud van den eersten zang in den Inferno En teruglevende in de herinnering aan de
eerste gelukkige ontmoeting zijner kindsheid, ziet hij opnieuw zijn Beatrice tot zich komen om hem te redden. Dan wordt hem zijn goddelijk Dichtstuk ernst en tegenover het geluk dat Beatrice hem brengt, dunkt hem de vorige periode slechts afdwaling, ontrouw aan zijn eerste geliefde. Dat is het tooneel der boete in het Purgatorio, waar geen lichtzinnig oog den onreinen blik op moest slaan, waar
| |
| |
geen bezoedelde hand aan moest raken. Aldus is die trilogie, afgebeeld in Vita Nuova, Convito en Commedia, het algemeene en eeuwige epos van het geestesleven: kinderlijke eenvoud en illusie, geestdrift bij het doorvorschen van de geheimen der wetenschap en in het deelnemen aan de werkelijkheid van het volle menschenleven, om ten slotte na de ontgoocheling rust te vinden in dat woord van een later wijsgeer: ‘doe wel en wees blijde van hart.’
Dat was de gemoedsstemming, waardoor het hem mogelijk was zijn Commedia te voleindigen met een tocht door de sfeeren van het Paradijs.
Zijn geloof in eigen roeping, zijn geloof in de toekomst van zijn vaderland, zijn geloof in den adel van de menschelijke ziel, - een geloof waarin steeds de blik op zijn verheerlijkte Beatrice hem sterkte, heeft hem de kracht geschonken tot de voltooiing dier machtige schepping, die het nageslacht van alle talen en tongen altijd zal bewonderen, de Divina Commedia.
A.S. Kok. |
|