De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Reis-impressies.Ga naar voetnoot1)VII. Brief uit Napels.Napels, Febr. '94.
Milaan, een groote stad als in het Noorden, toen ik ze zag voor het eerst, des avonds, in grijze mist, waardoor de lantarens schenen als Londensche lantarens, en met een cosmopolitische grandeur, die men ook in Stockholm vindt... Genua, de haven, en aan den rand van de zee, langs de arcaden der oude paleizen, het bonte leven van allen, die aan de zee werken; maar vooral de paleizen, de nauwe straten van paleizen, en de nauwere kleine straten, donker hoog in den avond, met een lichtje, als rooverholen... Dan langs de zee, door een lange reeks tunnels, die telkens het licht onderscheppen; maar in het licht, iets van wat we het Zuiden denken: blauwe lucht en daartegen groote aloës met bladeren als blauwachtig metalen zwaarden, en gouden gespikkel van mandarijnen.... Spezia, de kleine haven; Pisa, de doode stad: tusschen de wijde straten en verlaten paleizen zweeft de schim van vroegere macht en rijk Italiaansch renaissance-leven, zweven de schimmen der Torelli's, en, als op eene grassige vlakte houden zich de wonderschoone Toskaansche dom en de scheeve Campanile en het Battisterio en het antieke Campo-Santo dicht bij elkaâr. En zoo naar Florence, zoo was mijn eerste route, nu juist, op den dag af een jaar geleden; en mijne tweede, nu, van | |
[pagina 129]
| |
Milaan naar Parma, het bekoorlijke kleine Parma, en als ik aan Parma denk, zie ik altijd den vroolijken cour van een Italiaansch hôtel; alle verdiepingen komen er met galerijen op uit en op eene galerij speelt een trio: de cour is vol Italiaansche officieren, die luidruchtig dineeren - manoeuvres zijn in den omtrek - en ze vullen den cour met hun los-flinke elegance van losse soldateske beweging, als van luchtige kracht.... Als ik aan Parma denk, zie ik dien cour, die eene scène was als uit Carmen en ik zie ook Correggio's ideaal eetzaaltje der abdis van het Convent van St. Paul: de gekoepelde treille met open medaillons, waardoor de lucht schijnt te blauwen, en putti, die er uit neêrkijken en bevallige schilderingen van sluiers waarin borden en ramskoppen, en op het mantelstuk van den schoorsteen de mooie, mondaine abdis Giovanna van Piacenza, zelve, in het gewaad van Diana.... Modena, altijd met mijn levendig klein Parma genoemd in één adem, maar dood, een stad van doode arcaden. En Bologna, de wijze stad van geleerden ernst, la docta, met hare twee scheeve torens, haren ouden San Petronio en haar modern straatgewoel, en dan Florence.... Maar over Florence kan ik niet ter loops schrijven; er hangt te veel van mijn hart aan die stad; alleen, ze is nog altijd niet geheel het Zuiden der fantazie: de Arno kan gloeien in de zon, maar koud, hoog en somber duisteren de kleinere straten en strak en streng zijn de paleizen, Pitti, Strozzi, Ricardi, als uit rotssteen gehouwen. Om Siena heen, het op en neêr kronkelende Siena, de fijne Italiaansche landschappen, met de dofzilverende olijven, die flauw-fijntjes schemeren tegen de niet al te blauwe, doorschijnende luchten, als opalen koepels; het landschap, zooals Perugino het heeft in zijne onuitsprekelijk schoone kruisiging van S. Maria Maddelena, in Florence .... Maar het eerst trof mij het Zuiden in Rome; nergens nog was de lucht geweest zoo transparant, maar ook zoo blauw, en moorsch bijna sneden er de witte en roomgele lijnen van gebouwen op af, en de Pincio wàs het Zuiden! En toch, Rome was maar nu en dan het Zuiden, maar Napels, dat is het! Het ideale Zuiden van de fantazie: de zee blauw als zee maar blauw kan zijn; de punt van Sorrento en Capri schemerig omlijnd - van louter licht - in de verte; de Vezuvius, de berg vol | |
[pagina 130]
| |
inwendig vuurgeheim, en steeds met zijn op- en op kronkelenden witten wolkpluim, die zich in eene langzame, grijze zweving verijlt naar Capri heen; Castellamare schitterend vierkant geplekt in het waas-blauw der verre bocht en het Castel dell' Ovo, vestingsterk en massief in het water, als eene realititeit zich scherp kantende in den droom der lichtwaastinten.... En, verder af, ziende van af de Chiaia, de palmen der Villa Nazionale, schelgroen tegen de blauwe zeekleur bladeren aanzettend; de marmeren beelden.... En verder weêr, de Villa del Popolo en de Strada Santa Lucia en de Strada Nuova, met de intense zuidkleur van het volk der Napolitaansche kaden, alsof hun leven er is als een weefsel van oud versleten brokaat van het Zuiden, waarin de schelle kleurvlakken van het rood en het blauw en het geel en het goud door stof en vuil verrot zijn tot schitterrafels met metaalreflets, die in het diffuze zonlicht telkens opflikkeren en gloeien in abjecte schoonheid....
* * *
Dat leven van kleur als oud brokaat gaat door naar San Giovanni a Teduccio, Portici, Resina, Torre del Greco, alles aan elkaâr gebouwd en aangekleefd, alsof de lava, die er eens gevloeid heeft, en er versteend is aan de huizen, er het leven bij elkaâr plakt. De Vezuvius altijd links, met steeds duidelijker wordende kraterlijn en, kookende, als stoom, steeds de dikke, witte wolken krullende uit zijn geheimenis.... Links de zee, met de punt van Sorrento, een landschap uit een droom in opalen waastint, waarin oneigenlijk enkele bootjes de zeilen doopen; en die zee, nu en dan maar zichtbaar, over een muur, of door de open poort van een villa en haar tuinperspectief heen.... Dan de weg naar Torre Annunziata, keiachtig en stoffig; bossen van op elkaâr bladerende cactussen tieren aan de muren.... Het rijtuigje hotst vliegende door en langs dat alles heen, eerst als door een weefsel van reëele, tastbare kleurschoonheid, en dan als door eene fantasmagorie van onbestaanbare tinten. Want er is in geheel de atmosfeer om Napels iets dat aan onbestaan baarheid doet denken, of er een aroom uit rijst der Duizend-en-Een-Nachten.....
* * * | |
[pagina 131]
| |
En door dien morgendroom bereikt men Pompeï. Tusschen twee kleine hôtels gaat de weg naar de ruïnes; overal gidsen, gegalonneerde jongens van Cook, muzikanten, die op cithers dwepen, bedelaars als oude gentlemen in onmogelijk gelapte jassen, kinderen, de billen uit den broek, of alleen in een hemd, die een stukje steen oprapen en je naloopen met: antiche, antiche....: een aplomb, waar je altijd weêr om lachen moet.... Na den ingresso gaat de weg als door een desolate villa heen. Dan het eerst de Porta Marina en de doode stad ligt zichtbaar..... Ze is als een graf van het verleden, als een reusachtige, leêge sarcofaag, waarvan de steen is weggenomen. Een reusachtige zeis schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid... Rondom haar heen wazen de bergen in den zonneschijn, en alles is stil, zonder adem en zonder geluid, en geen vogel vliegt er; alleen de hagedissen, de kleine zonaanbidders, schieten als groene flikkeringen over de muren heen. Langs de nauwe straten over het antieke, ongelijke plaveisel, waarin eens de wielen van karren diepe groeven hebben ingesleten.... Om over te steken, groote ronde steenen, twee of drie in de breedte der straat. Een enkele fontein met nog een marmeren kop, waaruit het water spoot, en in den rand van het bassin de holte, die de handen sleten, als ze het water schepten, om het te brengen naar den mond.... Langs de straten de kleine winkels, of de grootere huizen, in hunne elegance van vierkante lijnen, alsof het leven dier menschen, trots al hunne geraffineerdheid en débauche, eene nog al strenge harmonie behouden had, eene hellensche herinnering, klassieke regelmaat. Nergens molligheid van ronde lijnen, zooals ons leven nu wil, waar alles arabesk wordt; maar integendeel alles vierkant en regelmatig en eenvoudig plan van rechte lijnen als primitieve meetkunde. Maar toch alles fijn, alles elegant, de huizen niet alleen en niet alleen de tempels, maar ook de baziliek met den tribunaal met den troon, waar de rechter zit; onder hem in het gewelf, de gevangenen; ook de beurs; en ook de slachtplaats, en deze laatste, zoo elegant en met zulke artistieke muurschilderingen, dat men ze eerst een Pantheon noemde; in de winkeltjes de | |
[pagina 132]
| |
cellen van priesters zag; in de toonbank, met de goot, waar het bloed liep, hun triclynium, waar zij op steenen banken zouden aan hebben gelegen, met, onder die goot, hun vomitorium....
* * *
Ik had nog meer willen schrijven van Pompeï, maar mijn brief is twee dagen blijven liggen en de dagen gaan voort en gaan voort en zoo snel, met hunne lachende snelheid, zoo snel en zoo lachend alsof ze niet de zware, lange dagen zijn van het Noorden, maar niet meer tellen dan uren en zoo lachend alsof ze de Horen zijn, met kapellenvleugels, en lachende wegsterven in den zonneschijn van de goddelijke stad van het Zuiden.... Want Napels is vuil - zooals onze Amerikaansche kennissen zeggen, - maar het is een vuilheid van een verblindende pracht en eene vuilheid, die niet schijnt te bezoedelen, alsof de zon en de zee alles ontsmeetten met zuurstof en met licht..... En Napels is de bruyantste stad van de wereld, zooals mijn Baedeker vertelt, maar vreemd hoe al dat leven niets enerveert, en hoe er eene lachende kalmte en sereniteit schijnt boven te hangen in de zonlucht. Het schijnt er in te zingen en te zwijmelen in die lucht, als van een dronken faunenvroolijkheid; mijne ramen zijn open, een rameel-symfonie van trammen en rijtuigen, schreeuwende kooplui, klakkende zweepen, pijpende soldatenmuziek, wat meer nog? galmt naar binnen in een vloed van zonlicht; de Villa Nazionale, waardoor de zee blauwschemert, schijnt onder hare boomen te ruischen van rijk leven; en toch, een serene bekoring drijft uit dat alles op, en schijnt te schenken het elixer zelve van het geluk. Wat maakt de drukte van Parijs, van Londen, van Amsterdam zoo enerveerend, en waarom is Napels' drukte niets dan harmonie? Ik geloof omdat de drukte in Parijs, Londen en Amsterdam machinaal is; met strakke gezichten gebaart de doende menigte zich, als bewogen door methodes, die misschien in groepen zouden te verdeelen zijn.... Wanneer men zich in een dier groepen voegen kan, doet men meê, en voelt zich bewogen door de juiste veeren, die noodig zijn. Maar kan men zich niet in een dier groepen voegen, dan druist men tegen | |
[pagina 133]
| |
allen in en voelt zich verloren, en verlangt, ontzenuwd, naar eenzaamheid.... Hier schijnen die groepen niet te zijn. Ieder blijft individu, ieder doet wat hij doen moet, hij alleen, en zonder methode. Eene spontaneïteit bezielt de drukte. Alles krioelt door elkaâr: een bonte mierenhoop, in glanzend lachende naiveteit.... En dan die lucht, de vreemde sereniteit van die lucht daarboven, die stillende atmosfeer, die van af de zee schijnt aan te drijven. Ook in Rome is dat zoo anders. De lucht is er droog, ijl; men voelt zich steeds voortgejaagd, voortgezweept; men heeft veel te doen, veel te zien, touristenplichten zonder eind. Men ziet zijne kennissen niet meer, al woont men in het zelfde huis. Ieder vliegt een andere kant uit, met dolle oogen, en ziet men elkaâr terug, dan dweept men, dat Rome zoo mooi is, en dat men het water van de Trevi wil drinken, om te moèten terugkomen, in Rome.... Hier, niet die opgeschroefdheid. Alles is natuurlijk, vroolijk. Heeft men ooit in eene stad, behalve in Napels, fiacres gezien, die met elkaâr om het hardst reden? Vincenzo, onze koetsier, vliegt en hotst er van door met zijn kleine paardje, dat lava in zijn aderen schijnt te hebben, en zoo vliegen ze allemaal, de paardjes, klein maar sterk en vlug en hinnikend. Hinnikende fiacre-paarden! En ze cambreeren zich in hun flikkerende tuigen vol glimmende spijkers en metaalbeslag en ze willen elkaâr niets toegeven. Baedeker beweert, dat de Napolitaansche koetsiers bekend zijn om hunne insolentie. Het is mogelijk, maar Vincenzo is een ideaal. Hij vindt het alleen prettig je nu en dan een lira meer te vragen dan het tarief, want het zit hem in het bloed je liever wat af te zetten, dan op een fooi van je te rekenen. Maar dat is ook zijn eenige ondeugd. En hij is geboren voor koetsier van goeden huize, al is zijn jas ook gescheurd aan alle kanten. Als we ons hôtel uitgaan en niet willen rijden en willen wandelen en al de anderen ons wenken en met den zweep klappen en vole? vole? roepen, alsof ze de grootste verleiding voor ons in petto hebben, blijft Vincenzo, die zich tot onzen lijfkoetsier heeft gepromoveerd, statig zitten, en groet ons met een glimlach van kalme zelfbewustheid. Maar zit hij niet op zijn bok en loopt hij zijn karretje met een plumeau af te stoffen, dan komt hij, met dien zelfden glimlach naar ons toe en vraagt: Morgen weêr eens naar Pompeï? Of naar Baïa? Of naar de | |
[pagina 134]
| |
Camaldulen? Van daar zie je de héele wereld, de heele wereld in zonneschijn!
* * *
Alleen als we naar het Muzeum rijden is Vincenzo een beetje ongelukkig. Maar het kan niet anders: we moeten nu dan wel eens naar het Muzeum, Vincenzo! Ik weet niet, waarom beeldhouwwerken en bronzen mij altijd een sneller schrik van schoonheid geven dan schilderijen. Er straalt altijd uit hen een flits, die mij in eens doordringt, zoodat ik in eens het geheele beeld zie en schilderijen moet ik langzamerhand veroveren... Wij gaan door de portiek der keizers naar de bronzen. De keizers kennen wij van Rome, van het Kapitool en van het Vaticaan, en wij willen nu naar de bronzen. Toch zie ik, dat hier een Nero is, met een lauwerkrans, die weêr anders is dan in Rome en een Heliogabalus, die allervreemdst is. Een plat achterhoofd; het haar sluik en wat vallende over het gezicht met een vlok hier en daar... Koele, uitpuilende oogen, een slechte ommelijn van wangen, en de bovenlip hangende over den onder-.... In het geheel iets van een jongen, perversen misdadiger... De bronzen vullen vier zalen In de eerste het prachtige bronzen paard van Herculanum, uit een vierspan over. Nog een prachtige paardenkop, van een paard, dat vroeger bij den tempel van Neptunus stond, - nu San Gennaro - en dat de aartsbisschop, op den kop na, versmelten deed tot een klok, om het heidensche te christianizeeren. Eene Dianabuste, uit Pompeï, met een holte van achteren, waardoor de priesters aan het beeld een orakel inbliezen... In de tweede zaal vooral vier kleine beeldjes, naast elkaâr, de dansende Faun in Pompeï gevonden, vol rythme in de beweging zijner levendige armen en beenen; een Silenus, die iets gedragen heeft, op een support, dat een slang rondt, en, zwaar dik, omkranst, zwoegt hij nog onder zijn last, die men niet meer ziet; een sater met een wijnzak en een Narcissus of liever Bacchus, in een luisterende houding, met vooruitgestoken wijsvinger.... Het zijn vier kleine meesterstukken, die daar naast elkaâr staan, en als men, geheel gecharmeerd, de een na den ander beschouwt, is men verwonderd over dat tinte- | |
[pagina 135]
| |
lende antieke leven in klein brons, over die vier kleine bronzen oden, van een zoo zuivere en gecizeleerde kunst, als verzen van Horatius. Die kleine volmaaktheden van de oudheid, die men onder zijn arm stilletjes zoû willen wegnemen, ze geven ons, modernen, een wanhoop, omdat ze zoo iets zuivers en levends zijn: eene kleine, vroolijke gedachte, stralende door een vorm van louter zuiverheid.... Maar de derde zaal bevat het schoonste brons: in het midden de dronken Faun, met zijn dolvroolijk, zalig genietend gezicht, zich wentelend op zijn leêgen wijnzak; aan zijne zijden, links en rechts, twee andere beelden, worstelaars, in houdingen van elkaâr-willen-aanvallen; slank zijn ze, jongens nog, met heele fijne voeten en fijne handen: ze zullen zeker bliksemvlug zijn en niet zoo heel sterk. Dan een sater, die juist wakker wordt en zich opricht, en zijn geheele lichaam rekt zich als in eene vroolijke lijnenmelodie van natuurlijkheid; en dan een rustende Hermes. Even is hij gaan zitten; hij schijnt dadelijk weêr te willen opstaan. Zijne vleugels zijn hem met riemen gebonden aan de enkels. Fijn luchtig is zijne jonge gestalte; de zon, die helder binnenvalt veegt lange schamplichten aan de rondingen zijner efebe-ledematen, en laat hem verder in een donkere tint van moorenzwart. Zijn gelaat heeft iets ineengedrongen hindoesch; zijne ooren staan een beetje ver van het gezicht af. Hij is misschien niet zóo intelligent als de marmeren Hermessen met hun Praxiteles-type, maar hij moet vlug zijn, als de wind, als hij niet meer rust en zich zal verheffen op den vogelslag van zijne lichte enkelvleugeltjes.... | |
VIII. Pesto.Cava dei Tirreni, Febr. '94.
De Appenijnen als rotsgebergten, die in den wazenden zonneschijn licht transparant worden: hier en daar een tintelwitte sneeuwkop; beneden groen grassige vlakten en her en der de tintelwitte vlakken ook van geiten en de zwarte kroeskoppen van wilde buffels... | |
[pagina 136]
| |
Over het landschap drijft een niet zichtbare schim, schijnbaar opgelost in den luchtglans, de booze geest, de malaria, maar aan den spoorweg links en rechts balsemen lange reeksen eucalyptussen met volheid van geur de lucht en sterk, suikerzoet, trillert naar boven de geur van duizenden narcissen....
* * *
Door de Sirenenpoort gaat een weg naar Poseidonia, het oude Paestum, de stad van den zeegod, en, in eens, bij het einde van dien weg, verrijzen de tempels, of ze in Hellas zelve zijn... In de majesteit van zijn Dorischen eenvoud zuilt de tempel van den zeegod op, met zijne zuilen, die zijn als gouden lijnen. Sterk, breed gaan zij op van den grond en, hooger, versmelten ze zich, als zijn ze volle tonen, die, eerst gezwollen, teerder worden van klank naar de lucht toe. Om hen heen drijft de stilte, en tusschen hen door, telkens afgesneden en als een smalle streep azuur teekent zich ver de zee..... En ze is zoo smal en zoo azuur, als Alma Tadema haar geeft boven of tusschen zijn marmer.... In de zon warmt zich de gouden tempel. Want de zon veegt over den sponssteen der schachten lange vegen licht, die hel vergulden en brons zijn dan de andere schaduwende rondingen. Sterk stoven in de zon, die al schijnt te zomeren, de volle witte madelieven, de gespikkelde distels, en vooral sterk de glanzend groene akanthen, die als met fijne scharen zijn uitgeknipt. En, levend smaragd, schieten de hagedissen met schichtige juweelen oogjes over de zuilen en verdwijnen in haar sponsigheid... Alles is stil. Alleen een kind kijkt naar ons, een meisje; ze is stil blijven staan: donkerbruin met groote ronde zwarte kralen van oogen. Recht hangen de plooien van haar rokje, warm vuilblauw, en met beide handen steunt zij recht op haar hoofd, een lange kruik met twee ooren.
* * *
Opener, ijler, meer ruïne heft links de Baziliek grijzere | |
[pagina 137]
| |
zuilen omhoog. En verderop, rechts, grijzer ook, de tempel van Vesta. Binnen-in bloeit eene geheele blankheid van madelieven, als het laatste, iets wits, dat de verdwenen godin achterliet....
* * *
En in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en ‘Amazone’... | |
IX. Brief uit Corfu.Febr. '94.
Van Napels door de dorre, woestijnachtige Basilicata, die is als een landschap van het H. Land of als een streek uit Syrië, golvend, verbrand door de zon, als verdord onder een vloek van uit den hemel..... Brindisi, een havenstad van verveling, op den Zondag; een paar groote mails alleen komen aan van Alexandrië en van Calcutta, maar geene woelige drukte is bij hunne aankomst; alleen, saaiweg worden tonnen ingeladen met een hefboom, als een ijzeren arm, die aanneemt, opligt en neêrlaat, en aanneemt, opligt en neêrlaat, den heelen dag door.... En alleen voor het Hôtel International, waar de op den nacht - om te gaan aan boord - wachtende gasten zich vervelen over altijd de zelfde illustraties - als hunne brieven geschreven zijn, en gapen en zien op hunne klokken en dan weêr gapen - alleen voor het hôtel - als iets van Egypte, daar ver weg, goochelt een Egyptenaar en zwaait met een half doode slang en lokt eene menigte, die grinnikend naar hem kijkt. En over den weg heen slingeren schillen van vruchten, die ik niet ken, purperen schillen met stekels, maar ze laten me denken aan onze ramboetans uit Indië....
* * *
Des nachts aan boord van den Principe Oddone en de nacht | |
[pagina 138]
| |
aan de leêge boot, door de stilte van de nachtzee en de nachtlucht, waardoor de machine haar langen, langen draad van beweging stikt. En des morgens de bekoring van Albanië, de, even boven, besneeuwde rotsbergen in het droomlicht van den morgen, dan de kleinere Othonische eilanden, Samothrake en het eiland van Calypso, en eindelijk de Grieksche stad Corfu, fabelachtig gelegen en, links, de Oude Forteres, oprijzende als een begroeid, rond oorlogskasteel.... En de woorden, om nu te zeggen de bekoring van het liggen van die stad en hare ligging al zoo afzonderlijk te teekenen van andere stedeliggingen aan zeeën, zijn zoo moeilijk te vinden, omdat het maar is de bocht van bosschige of van heuvelige lijn en het vierkante rijzen van witte huizen, en de uitstekende spits van een kerkje, juist zoo en niet anders en dat alles met de nuances van liggingsarabesken die misschien nauwlijks zijn te geven met waterverf en geheel niet in de abstracte teederheden der woorden, die meer geven de zielen der dingen, dan hunne lijnen en hunne tinten.
* * *
De stad, levendig - mannen in Albaneesch kostuum, zwarte pope's met iets Assyrisch in hunne los fladderende soutane's, in hunne zwarte baarden, in hunne hooge vierkante kalotten - is Grieksch, en niet alleen om de letters der opschriften, die de ongewone oogen spellen, maar Grieksch om alles: zooals de mannen loopen en gebaren en kijken met hunne schuine oogen naar de vreemdelingen en zooals de huizen staan, misschien. Geheel anders dan alles van Italië en het heeft zeker de bekoring niet alleen van het nieuwe, maar vooral van het Griesche, alleen omdat het Grieksch is, en toch in dit alles is een gemis, dat bijna een heimwee geeft naar Italië, het eenige en aanbiddelijke....
* * *
En een eerste indruk, om te aanbidden het Nieuw-Grieksche in zijn dadelijke dagelijkschheid, krijgt een vreemdeling niet, zelfs niet een vreemdeling, die zich geschikt heeft naar de kleinere Italiaansche hôtels. Want groote hôtels zijn altijd slecht, zonder comfort, zonder bediening en met oneetbaar | |
[pagina 139]
| |
banale tafels. Maar wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door Baedeker gesternde hôtel verlaat omdat de met goud te betalen prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt comfort, in een kleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur later, zich borstelende en naziende al zijne bagage, vlucht, om eindelijk te moeten stranden in hèt groote hotel - de eenige woning, die nog te kiezen was. En als dan nog hèt groote hôtel - met prijzen van dubbel goud - en als men iets terug krijgt, krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen terug, - die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5 - als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden regenachtigen na-dag, zou het heimwee naar Italië grooter en grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van Hamerling's Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet schemerde, als eene heilige belofte. -
* * *
Ik zit hier voor een week gevangen. Gelukkig gaan de dagen voorbij; maar hoe? Het is jammer van je jonge jaren, die nooit terugkeeren, zoo een week. Corfu ademt, tegelijk met nog nergens geroken walgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, eene suprème verveling uit. Het is de season, zelfs carnaval; de twee hôtels - beiden infect - zijn stampvol. De menschen gapen, wandelen 's ochtends, 's middags en 's avonds insipide-weg over de Spianata op en neêr, de esplanada, een dorre vierkante uitgestrektheid tusschen de stad en de Oude Forteres. Ook wandelen er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De herders zien er gluiperig uit als roovers. De priesters met hun Assyrisch type - de ouderen hebben meer iets van Chineesche bonzes - lamlendig, in hunne slap golvende soutane's. De soldaten onhandig; ze schijnen niet op huune voeten te kunnen staan, en hunne geweren schijnen hun te glippen tusschen hunne vingers. De officieren, slordig in hunne slecht zittende uniformen. Mannen uit het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand, alleen om wat te hebben om aan te friemelen. De vreemdelingen gapen en pavaneeren druk weg. Het geheel is iets grenzenloos vervelends. De gemeenschap, zoowel met Italië als met verder Grieken- | |
[pagina 140]
| |
land is langzaam en luttel. Met brieven, via Brindisi, wordt men begunstigd tweemaal in de week. Ik kijk smachtende uit naar Maandagmiddag; dan gaat mijn boot naar Patras. Maar ik vrees ook voor groote desilluzie in Athene. Ik voel me hier te slap van verveling om reeds Olympia te bestudeeren. Ik voel me ridicuul, dat ik hier Aspasia nog eens overlees. In Florence en in de kleinere Italiaansche steden ademt men nog een aroma van de renaissance; in Rome een aroma van antieken tijd, maar hier in Corfu is niets Helleensch. Toch ligt er dichtbij de stad, bij de Canone - vroeger eene batterij, nu een uitzicht - een eilandje met een wit kerkje tusschen cypressen: Ponti Konisi, Muizeneiland, en de legende wijst het aan als het schip van Ulyssus, versteend door den toorn van den zeegod. En de legende wijst ook de plek, aan het meer van Kalikiopoulo, waar Nausicaa den Homerischen zwerveling vond..... Arme legende! De verveling is hier niet door te komen. Te wandelen is er niet; men kan alleen een paar toeren maken. De natuur, meer het eiland in, is vooral treffend om de olijven. De olijven zijn prachtig en geheel anders dan de Italiaansche. De Italiaansche olijven zijn teeder, tenger, vrouwelijk en zilver etherisch. Hier zijn ze forsch en mannelijk, eeuwenoude boomen, met dikke, twee en drievoudige, sponsachtig gespleten stammen: het loover is zwaar en groen grijs, vol donkere metaalglanzingen in de zon. Valleien van olijven glooiend op en af; de forsche olijven zijn de heerschers van het eiland. Door olijven-valleien klimt de weg naar Gastonzi, waar de villa Achilleion van Keizerin Elizabeth van Oostenrijk op een hoog standpunt rijst en uitkijkt over het eiland heen.....
* * *
Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier in goud, een pensionprijs, die in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik voel me, op het oogenblik, dat ik dit schrijf, flauw van den honger. Dit hôtel, St. Georges, is het eerste en vereerd geworden door het bezoek van den Oostenrijkschen Keizer; de groote yachtsmen uit Engeland logeeren hier. Het wemelt er van prinsen en markiezen. Ik ben ijdel genoeg om | |
[pagina 141]
| |
te denken, dat hunne magen eenigszins gelijk zijn aan de mijne en trek dus de conclusie, dat ook zij op dit oogenblik flauw van den honger moeten zijn. Nog eens dus: wie naar mij hooren wil, komt niet hierheen. Het is hier een dure armoede en een onoverkomelijke verveling. Ik slaap half, en links en rechts hoor ik mijne beide buren snurken. Men reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid en een geeuwhonger, waaronder ik op dit oogenblik lijd.
* * * Zeer lief ligt de villa Mon Repos, een zomerverblijf der koninklijke familie. De tuin is niet zeer onderhouden, maar dit schaadt niet aan de schoonheid ervan, aan de mooie, fijne encalyptussen met hunne zilveren stammen en bossen loover als smalle linten; aan de welige mispelboomen, de oleanders en magnolia's, vooral aan de wilde anemonen, die er als violet onkruid bloeien. De villa is een klein, gezellig huis, dat nu juist in orde wordt gebracht voor het koninklijk bezoek, in April. Van af de balkons heeft men een verrukkelijk gezicht op Corfu, de Oude Forteres en de kust van Epirus. Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in die gezellige tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkast in de kleedkamer van den koning trof mij een geheele reeks namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie. Als de Koning met zijne familie hierheen komt, blijft echter de Hertog van Sparta in Athene.
* * *
Maar Mon Repos ligt niet dichtbij genoeg om ieder oogenblik, dat men zich verveelt, te bereiken en dan is de Oude Forteres het eenige asyl. Zij is de poëzie van Corfu. Een kanaal scheidt haar van de Spianata, een brug verbindt haar ermeê. Men wandelt haar vrij binnen en dwaalt over hare opgaande wegen en trappen naar boven. Door de sombere cypressen heen blauwt de zee als een droom. Overal groeien bloemen, welige bloemen van onkruid, witte en blauwe violen, madelieven en | |
[pagina 142]
| |
goudkleurige bloemen, die op madelieven gelijken, en die hel schitteren in de zon, tegen den verren saffieren spiegel der zee aan. Hooge cactusmassa's zijn als bronzen plantvormingen tegen de etherische goudatmosfeer en telkens door opene kanteelen heen, als door lijsten, schittert een ander landschap in de verte.... Een verlaten burcht uit een zuidelijke riddersproke en de eenige plaats in Corfu, waar men zich ieder oogenblik verliezen kan in de zwijmeling van den vroegen Zuidzomer.
Louis Couperus. |