De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Letterkundige kroniek.Brunetière over de dagbladpers.De letterkundige gebeurtenis van de maand is de redevoering, uitgesproken door Ferdinand Brunetière bij zijne installatie als lid van de Fransche Akademie. De nieuwe hoofdbestuurder van de Revue des deux mondes doet mij dikwijls denken aan Busken Huet, met wien hij niet enkel de groote eruditie, de degelijke uitgebreide kennis gemeen heeft. Gelijk Huet placht te doen, die er zich in 1881 openlijk op beroemde, dat hij sedert meer dan twintig jaren met niemand in Nederland gedineerd had, houdt ook Brunetière zich ter zijde van den grooten weg, mijdt hij eerder de aanraking met zijn letterkundige tijdgenooten dan dat hij ze opzoekt, en evenals Huet mag hij dan ook met volle recht spreken van zijne onafhankelijkheid ten aanzien van elke letterkundige coterie. Wat den schrijver der ‘Litterarische Fantasien’ de sympathie van tal van letterkundigen en niet-letterkundigen deed verbeuren, het stekelige, agressieve van zijn wijze van critiek voeren, wordt ook Brunetière verweten. Als een animal disputax, een strijdlustige, een ‘qui ne mâche pas ce qu'il a sur le coeur’ en die daarbij heel wat op zijn hart heeft, staat Brunetière in de Fransche letterkundige wereld bekend. En zoo werd ook de verwachting, dat de intreerede van het nieuwe lid der Fransche Akademie iets anders zou zijn dan een verklaring van eigen nietswaardigheid, als inleiding tot een lofrede op zijn voorganger, en dat er den 15en Februari onder den koepel van het Institut de France splinters en scherven zouden vallen, niet beschaamd. De gelegenheid was gunstig. Brunetière, die meer dan eens was | |
[pagina 602]
| |
opgekomen zoowel tegen wat hij noemt ‘littérature personelle’, als tegen de ‘reportage’ in de literatuur, had in den laatsten tijd nog al eens blootgestaan aan de aanvallen van dagbladen, die organen van persoonlijke literatuur en ‘reportage’, en nu wilde het toeval, dat hij de plaats kwam innemen van John Lemoinne, een man, die juist aan zijn arbeid als journalist zijn plaats onder de ‘Onsterfelijken’ had te danken. Brunetière kon zich de kans niet laten ontgaan om zijn hart te luchten over de journalistiek, en de gebreken van dezen vorm van literatuur in het licht te stellen. Veel nieuws viel er zelfs voor hem over dit onderwerp niet te zeggen, maar een man van zijn vernuft zou ook aan het oude wel een nieuwen vorm weten te geven. En zoo geschiedde het ook. Allereerst valt op te merken, dat de man die, gelijk hij zelf er aan herinnert, steeds er op uit is om met woord en pen de traditie hoog te houden en te versterken, reeds in den aanvang van zijn rede met de traditie brak door onomwonden te verklaren: ik ben niet verwonderd mij in uw midden te zien, want ik heb er zelf om gevraagd; ik verontschuldig mij niet over mijn geringe verdienste, want dat zou den schijn hebben alsof ik uwe keus wilde deprecieeren; en vooral verberg ik niet mijne groote voldoening over de eer van in uw gezelschap opgenomen te zijn. Zijnen voorganger heeft Brunetière weinig gekend. Lemoinne's naam dient hem dan ook meer als aanleiding en aanloop tot hetgeen hij over de journalistiek, en ook over zichzelven, te zeggen heeft. Brunetière heeft hooren spreken van Lemoinne's terughoudendheid, zijn geslotenheid, zijn koelheid. Maar daar acht hij hem niets minder om. Integendeel. Wie met vrijmoedigheid zijn meening wenscht te zeggen over de dingen en de menschen van zijn tijd, moet tegenover de familiariteit van den een en de banaliteit van den ander zich weten te verdedigen. Maar om dat te kunnen doen - en hier vinden wij haast woordelijk wat Huet in 1881 verklaarde - la critique ne saurait fréquenter la ville, of, indien zij al uit dineeren en in de wereld gaat, dan is zij verplicht dat te doen met ‘un air de résistance’, hetgeen de wereld allicht voor ‘slechtgehumeurdheid’ aanziet. Hoeveel groote worden, hoeveel ijdele uitstalling van mooie gevoelens, hoeveel vooroordeelen en conventies, hoeveel verkeerd geplaatste bewondering heeft de critiek voortdurend, zonder toegevendheid en zonder aanzien des persoons, te bestrijden! En zou | |
[pagina 603]
| |
zij dit kunnen doen, zoo zij niet, zich op een afstand houdend van hen die zij beoordeelen moet, in haar isolement en in hare zoogenoemde ‘slechtgehumeurdheid’ een waarborg had voor hare onpartijdigheid? Zoo dacht ook John Lemoinne. Zijne onafhankelijkheid was hem lief boven alles, en dat toonde hij door, op een leeftijd ‘où nos habitudes obtiennent de nous tant de concessions,’ van het hem dierbare Journal des Débats te scheiden, toen de politiek van dat blad niet meer de zijne bleek te wezen. Maar Lemoinne was ook een man uit den goeden tijd van het journalisme. Uit den tijd - zoo hooren wij van Brunetière - toen men om journalist te worden eenige studie en een vrij lange voorbereiding noodig had. Kennis van de geschiedenis, van een of meer vreemde talen, van de algemeene belangen der Europeesche politiek, een zekere menschenkennis, een breede letterkundige ontwikkeling - dat waren wel de minste eigenschappen, welke destijds dagbladen als Le National (het blad van Armand Carrel) en de Débats van hunne medewerkers verlangden. Littré deed aan het redactiebureau van Le National drie jaren lang niets anders dan uittreksels maken uit buitenlandsche dagbladen. Toen was men nog niet van meening dat het talent van den dagbladschrijver een talent is hoofdzakelijk van improviseeren, de kunst om over alles te praten zonder iets geleerd te hebben, zoowel over de politiek als over de keuken, zoowel over de literatuur als over de openbare werken, zoowel over de zedekunde als over de modes. Eén voorrecht heeft, volgens Brunetière, de hedendaagsche journalist boven vele moderne schrijvers en dichters: hij is verplicht zóó te schrijven dat men hem begrijpt, en het eerste wat men van hem verlangt is helderheid. Maar hoe slaagt hij er in, helder te zijn en tot welken prijs? De dagbladpers is de slavin geworden van de actualiteit. Zij geeft ons, en wij vragen van haar, in de eerste plaats berichten, inlichtingen over alles en nog wat. Al was de vaudeville van gisteren avond nog zoo plat en onbeduidend, wij willen dat onze courant er over spreke; van den misdaad of van het proces van den dag schenken wij den journalist geen enkele bijzonderheid. Feiten en nog eens feiten, cijfers, nieuwtjes verwachten wij van hem. Hij moet ons ‘le plat du jour’ voorzetten, en liefst warm opgediend. Terwijl de letterkundige schrijver in hetgeen hij ziet, het blijvende, het vaste, het absolute zoekt, heeft de dagbladschrijver | |
[pagina 604]
| |
enkel oog voor het voorbijgaande, het wisselende, het betrekkelijke der dingen; dat in de vlucht te vatten, zonder dat hij er naar vraagt wat de tijd er van bewaren zal, is zijn eerst en eenig streven. Zullen wij hem daarvan een verwijt maken? Dat zou zijn de eischen van het vak miskennen. Actualiteit is de reden van bestaan van de dagbladpers, en de beste courant is niet de best geschrevene, maar de best ‘geinformeerde.’ Vraag niet naar stijl; Emile de Girardin heeft het eens duidelijk gezegd tot Théophile Gautier: le style gênerait l'abonné. Vroeger was dat anders. En hier is Brunetière weer zoo gelukkig een bewijs te vinden voor zijn geliefkoosde stelling omtrent ‘l'évolution des genres’: de dagbladliteratuur heeft evenals andere letterkundige kunstsoorten een evolutie ondergaan. Vroeger hield men ervan in de dagbladen vraagstukken te behandelen; men bestudeerde de zaken, dacht volgens beginselen en handelde naar grondregelen; men had vooral smaak in wat men noemt ‘les idées générales’, door ervaring, studie en overdenking verkregen; en dat alles was inderdaad literatuur. En tot die literatuur behoorde ook dat men zich meer bemoeide met de handelingen en de werken dan met de personen, m.a.w. het reporterswerk, le reportage, bestond nog niet. Men mocht nog een beoordeeling geven van La Camaraderie zonder in een beschrijving te treden van het meubilair van Scribe; men durfde een bericht schrijven over de Burggraves zonder er bijzonderheden in te lasschen omtrent hetgeen Victor Hugo placht te eten en te drinken. Een nieuw geslacht is opgegroeid ‘dont l'ardeur d'indiscrétion ne le cède qu'à son indifférence entière pour les idées.’ Gelijk de bewuste redenaar, die zeide: ik denk niet als ik niet spreek, zoo denken de jongeren niet als zij niet ondervragen (interviewen). Hunne slachtoffers leveren hun ‘kopy’, en zij zorgen voor de onjuistheden. Dat noemt men ‘être bien informé.’
‘Vous vous êtes, monsieur, exprimé en termes piquants sur les journalistes contemporains, et vous avez, à leur égard, quelque peu manqué de tendresse’; - hoffelijker had de graaf d'Haussonville, die het nieuwe akademielid ‘ontving’, Brunetière's aanval niet kunnen beantwoorden. Misschien zou hij er hebben kunnen bijvoegen, dat zijn geachte collega zich niet zoo warm had behoeven | |
[pagina 605]
| |
te maken over toestanden, die niet van de laatste jaren dagteekenen. Hij zou hem hebben kunnen verwijzen naar de Caractères van La Bruyère, die meer dan driehonderd jaar oud zijn en waarin, in het hoofdstuk ‘Des ouvrages de l'esprit’, omtrent den dagbladschrijver (le nouvelliste) het volgende te lezen staat: ‘Le devoir du nouvelliste est de dire: il y a un tel livre qui court, et qui est imprimé chez Cramoisy, en tel caractère; il est bien relié, et en beau papier; il se vend tant. Il doit savoir jusqu'à l'enseigne du libraire qui le débite; sa folie est d'en vouloir faire la critique. Le sublime du nouvelliste est le raisonnement creux sur la politique’. D'Haussonville zou Brunetière hebben kunnen tegenwerpen, da het, in spijt van zijne evolutietheorie, vroeger niet zooveel beter geweest is dan thans; dat de Prévost-Paradol'sGa naar voetnoot1) en Lemoinne's als vertegenwoordigers van de goede journalistiek steeds lieden van het slag der Fréron's en Giboyer's tegenover zich hebben gehad, die het gilde tot oneer strekten. Hij zou hem hebben kunnen verzoeken om wat meer waardeering voor qualiteiten, op wier gebreken door Brunetière zooveel nadruk werd gelegd. Zeker, het oppervlakkige, onnauwkeurige, domme, dat sommige dagbladschrijvers ons te lezen geven, wekt dikwijls ergernis, vooral door den toon van gezag, als ware het voor geen tegenspraak vatbaar, waarmede het verkondigd wordt. Belachelijk is het dat, in ons land en daarbuiten, al wat, bekookt of onbekookt, uit het brein van één enkel man te voorschijn komt en dag aan dag met meer of minder vaardigheid in ongeteekende hoofdartikelen wordt neergeschreven, bij honderden en duizenden in den lande geldt als de uitspraak van de openbare meening of voor het minst als de uitspraak van deze of gene partij, waarnaar al wie zich tot die partij rekent zich behoort te richten. En dan de taal van de dagbladen. Als taalverknoeiers hebben de dagbladschrijvers hunne reputatie niet gestolen. Bij sommigen is onkunde, bij velen gebrek aan tijd om het geschrevene over te lezen, de oorzaak van het taaltje waarop zij gewoon zijn ons te onthalen.Ga naar voetnoot2) In Frankrijk, het land van den helderen stijl en de zuivere | |
[pagina 606]
| |
taal, is herhaaldelijk tegen de verbastering van de taal door de dagbladpers een hartig woordje van protest gesproken. In een der bundels Etudes van Edmond Schérer vindt men een opstel, ‘La déformation de la langue française, lettre à un journaliste’, waarin de schrijver aan een instinctieve begeerte om ‘le néant de l'idée’ te verbergen ‘sous la nouveauté du vocabulaire’ de neologismen toeschrijft, waarvan de Fransche dagbladen wemelen. Men zegt niet meer lieu maar localité, niet meer une personne, maar une personalité, niet meer profiter, maar bénéficier, niet meer nombreux, maar multiples; of wel men ontleent woorden aan een vreemde taal, liefst aan het Engelsch, maar gebruikt ze in een geheel andere beteekenis dan zij in het oorspronkelijke hebben; men spreekt bijv. van humoristique, waar men spirituel bedoelt, van een snob, waar het Fransche sot op zijn plaats zou zijn. Nicolaas Beets, die in zijn bekend ‘Gesprek met Querulus over de behartiging der moedertaal’ den taalverknoeiers zoo duchtig de ooren wascht, maakt in ‘Over de beteekenis der ongeletterden voor de letterkunde’, de opmerking dat de invloed van de schrijvers op de taal er niet op verbeterd is sedert het dagbladschrijven een steeple-chase is geworden; de schadelijke terugwerking van het gedrukte op het gesproken woord moest daardoor, volgens Beets, wel verzevendubbeld worden. Uitdrukkingen als min kostbare uitvoering, algeheel, bereids, benuttigen, in 't leven roepen, zijn door de couranten in de spreektaal gebracht. Het schijnt wel dat niemand in Frankrijk bij het lezen van Brunetière's uitval tegen de reportage zich een artikel van Caro herinnerd heeft uit de Revue des deux mondes van 1882Ga naar voetnoot1), waarin dit Akademielid de onvruchtbaarheid van de hedendaagsche critiek voor een goed deel op rekening schrijft van de nieuwe organisatie van de dagbladpers en van de improvisatie à outrance welke daarvan het gevolg is. De criticus is, volgens Caro, reporter geworden: wat hij niet te weten kan komen, verzint hij; hij ziet er geen been in om, bij gebrek aan beter, uit een photographisch portret | |
[pagina 607]
| |
van den schrijver zijn karakter, zijn geest en de eigenaardigheden van zijn talent af te leiden; en zoo schrijft men, à propos van een boek dat men niet gelezen heeft, letterkundige portretten, die, al naar gelang van het talent van den criticus, òf schitterende òf kinderachtige ‘fantaisies d'esprit’ zijn.
Maar al wordt dat alles toegegeven en niet vergoelijkt, laat toch niet vergeten worden, wat men aan die veel gescholden reporters en chroniqueurs van de groote en kleine bladen te danken heeft. Wat de photographische instantané's zijn voor de wetenschap, waaraan zij onschatbare diensten hebben bewezen, zijn vaak de ‘interviews’, de indiscreties als men wil, het in de vlucht opgevangen woord of de op het oogenblik zelf ontvangen indruk voor de geschiedenis en de letterkunde. Met allen eerbied voor hetgeen na nauwgezette studie en ernstige overdenking omtrent het werk en het leven van een overleden staatsman, dichter, geleerde wordt te boek gesteld, de indruk rechtstreeks van het levend individu ontvangen, is ook wel iets waard en heeft daarenboven dit voor, dat onmiddellijke controleering en rectificatie mogelijk is. Heeft men wel eens nagedacht, wat de geschiedenis zijn zoude zonder de tallooze annecdoten, instantanés, de ‘binnenhuisjes’, de indrukken uit het leven van groote en kleine mannen, welke men vroeger uit kronieken, gedenkschriften en brieven placht op te delven, en die thans, nu de gedenkschriften uit den tijd raken en zelfs brieven van eenigen omvang weinig meer geschreven worden, door reporters en dagbladchroniqueurs op hunne wijze worden verzameld en op schrift gesteld? Het is gemakkelijk den dagbladschrijver te verwijten, dat hij zijn talent versnippert, zijn geestelijk kapitaal verspilt en nooit dat ééne werk tot stand brengt, hetwelk zijn naam voor vergetelheid zou bewaren. Maar al zorgt de dagbladschrijver in dit opzicht slecht voor zich zelf, hoeveel doet hij niet voor anderen! Van het opkomend talent het eerst den naam in het openbaar te noemen en den jongen letterkundige, den jongen kunstenaar die ‘premiers regards de la gloire’ te doen genieten, die, naar Vauvenargue's uitdrukking, niet minder weldadig aandoen dan ‘les feux de l'aurore’; op het oogenblik zelf een onrecht te herstellen, een leugen te ontmaskeren, grootsche ondernemingen te steunen, tot een goede daad op te wekken, het behoort alles tot de taak van den journalist, en voor een goed deel tot het gebied van den reporter. | |
[pagina 608]
| |
Men verhaalt van Chateaubriand, die pair van Frankrijk en lid van de Fransche Akademie was, dat hij, voor een rechtbank als getuige optredende, op de vraag van den voorzitter naar zijne betrekking zonder aarzelen antwoordde: Journalist. In ons land zouden mannen als Vissering, Buys, Busken Huet - om alleen de dooden te noemen - op een dergelijke vraag een gelijkluidend antwoord hebben kunnen geven. Ook onze dagbladschrijvers hebben zich voor hun stamboom niet te schamen. Zij zijn van goeden huize. |
|