De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Een nieuwe ontdekkingstocht naar den oorsprong van het Christendom.Wij willen in deze bladzijden ons bezighouden met een onlangs verschenen werk dat de belangstelling verdient van allen, wien de kennis van den oorsprong des Christendoms ter harte gaat. Het boek door mij bedoeld draagt tot titel: Die Evangelische Geschichte und der Ursprung des Christentums, auf Grund einer Kritik über das Leiden und die Auferstehung Jesu. De schrijver, Dr. W. Brandt, sedert eenige maanden te Amsterdam als Hoogleeraar werkzaam, voltooide dit werk tijdens zijn verblijf te Berlijn, waar hij een tijd lang onverdeeld aan de wetenschap zich had gewijd. Door het gebruik der Hoogduitsche taal maakte hij deze geestesvrucht genietbaar voor een kring van lezers, veel ruimer dan die, tot welken de Nederlandsche theologen in den regel zich wenden. Doch niet alleen om deze reden, veel meer nog wegens het onderwerp en de wijze, waarop hij het behandelde, mag men van dezen arbeid verwachten, dat hij al spoedig de aandacht van een grooter publiek zal trekken. Het opschrift van dit mijn opstel duidt het gezichtspunt aan, waaruit ik dit boek wensch te beschouwen. Wie zich in onzen tijd gewijd heeft aan het onderzoek van den oorsprong des Christendoms, mag wel is waar zich verzekerd houden in goed gezelschap te zijn. Maar, indien hij ook maar eenigermate bekend is met de geschiedenis dezer studie, weet hij insgelijks dat die brave voorgangers met tallooze bezwaren te worstelen hadden, en dat tot dusverre niemand hunner het volle loon zijner inspanning mocht verwerven. De teleurstellingen op dit gebied zijn zoó talrijk, dat de verzoeking om het werk te | |
[pagina 542]
| |
staken den meesten, overigens tot die taak geroepenen, te sterk is geworden. Wie zich niet laat afschrikken, hij weet van te voren, dat zijn werk door velen met achterdocht zal worden ontvangen, ja, door de meesten wien het in handen komt, terstond als een doodgeboren vrucht zal worden verwijderd. Betreedt hij de oude banen, het zal heeten: waartoe ons deze opgestoofde kool, die ons reeds bij het eerste opdisschen zoo weinig smaken wilde, thans opnieuw voorgezet? Heeft hij nieuwe paden gezocht, men zal zeggen: zijn niet reeds alle mogelijke hypothesen beproefd, alle denkbare middelen aangewend, zonder dat wij eéne schrede zijn genaderd tot het eigenlijke doel, de kennis van den historischen Jezus? Het is mij eene behoefte, alvorens het boek, dat voór mij ligt, voor mijne lezers open te slaan, mij zelven de vraag voor te leggen: wie zijn uwe lezers? Nauwelijks is deze vraag geformuleerd, of ik bemerk, dat zij uitgaat van de onbewezen onderstelling, als zou ik voor mijn betoog lezers vinden. Zou het niet kunnen zijn, dat ik zoo goed als alleen stond met mijne waardeering van het in dit artikel te behandelen probleem? Om mij henen ziende, ontmoet ik aan de eéne zijde de schare dergenen, die, hoezeer overigens ook onderling verdeeld, toch hierin overeenstemmen, dat zij zich geroepen en bevoegd achten als vertegenwoordigers op te treden van het geloof, dat in de christelijke kerk belichaamd is. Onverschillig of zij tot de Katholieke, dan wel tot de Protestantsche afdeeling dier kerk behooren, als axioma geldt hun de stelling, dat elke wetenschappelijke arbeid veroordeeld is, zoodra blijkt, dat de verkregen uitkomsten in strijd zijn met hetgeen voor hen, als kerkelijk geloovigen, levensvoorwaarde is. Voor hen heeft de moderne bijbelkritiek geen andere waarde dan die van eene waarschuwing tegen de gevaren der hoogmoedige kritiek. In deze kringen belangstelling te verwachten voor een onderzoek, dat uitgaat van de erkenning van het goede recht der moderne bijbelkritiek, zou enkel dwaasheid zijn. Keer ik mij tot de overzijde, dan ontwaar ik aldaar, naast veel tolerantie en behoedzaamheid in het beoordeelen van andersdenkenden, tevens eene kwalijk verholen onverschilligheid ten opzichte van de verschijnselen van het actuëele religieuse leven en eene even onmiskenbare minachting van het streven dergenen, die heden ten dage het christelijk geloof met de moderne | |
[pagina 543]
| |
wetenschap willen verzoenen; naast groote bewondering voor den arbeid der hedendaagsche geschiedvorschers, eene niet minder groote skepsis, waar sprake is van de toepassing der historisch-kritische beginselen op de oorkonden des Christendoms; naast de warmste belangstelling voor alles, wat ons volk rijker aan kennis en reiner van zin kan maken, eene ijskoude onaandoenlijkheid voor het streven dier volksvrienden, welke nog altijd vasthouden aan de overtuiging, dat geen beschaving zonder zedelijke veredeling, geen volkseenheid, geen ware, gezonde gemeenschap zonder eenheid van rechts- en plichtsinstinct, geen gerechtigheid zonder religieuse drijfkracht denkbaar is. Terwijl ik dit alles op het papier breng, teneinde mij met mijne lezers te verstaan en mijzelven diep te doordringen van hetgeen zij van mij mogen eischen, opdat onze ontmoeting iets goeds, iets van blijvende waarde ten gevolge hebbe, bekruipt mij de vrees dat - om met den prediker van het Oude Testament te spreken - ook deze inspanning enkel ijdelheid en kwelling des geestes zal blijken. Als wierd mij een steen geworpen tegen het voorhoofd, voel ik mij getroffen door een oordeel, zooals ik het reeds meermalen hoorde uitbrengen: ‘O, die dwaasheid!’ zoo luidt het, ‘van te meenen, dat gij met deze groote woorden, met deze klinkende frasen eenig licht zoudt ontsteken in de heerschende duisternis, eenige nuttige aanwijzing zoudt hebben verstrekt aan de arme verdoolden, die ach! hoe lang reeds naar een uitweg hebben gezocht uit het labyrinth van twijfel en onzekerheid, waarin zelfs de edelaardigste menschen vrienden zich tot werkeloosheid gedoemd zien!’ Helaas, ja, onverbeterlijke utopist, die ik was! In mijne onnoozelheid zag ik voorbij, dat het woord ‘religie’ voor zeer velen zijne tooverkracht heeft verloren, sinds het hun tot volkomen zekerheid werd, dat er geen eenstemmigheid te verkrijgen is over het wezen van het verschijnsel, dat door die uitdrukking wordt aangeduid. Is er, vragen zij, grooter illusie denkbaar dan deze, die ons de religie voorspiegelt als het cement van staat en maatschappij, als de geheimzinnige kracht, die de verschillende bestanddeelen van een volk tot eene organische eenheid verbonden houdt? Heeft de wereldgeschiedenis ons dan nog altoos niet verlost van dien waan? Leerde zij ons niet in overvloed van sprekende voorbeelden, dat er geen grooter macht bestaat tot ontbinding der natiën, tot ontketening van den | |
[pagina 544]
| |
demon der tweedracht, dan juist diezelfde godsdienst? En is het dan niet de natuurlijkste zaak der wereld, dat heden ten dage een wijs man bij de behandeling van openbare aangelegenheden dat dubbelzinnige woord vermijdt en daarmede tevens elke rhetoriek, welke in de school der vroomheid is aangeleerd? In weerwil van al deze waarlijk niet uit de lucht gegrepen bedenkingen, blijf ik vasthouden aan mijn geloof, dat de tijd van desespereeren voor de bedevaartgangers naar het heilige land nog niet is gekomen. Het feit, dat zoo velen om mij henen op den langen en moeitevollen weg uitgeput zijn neergezonken, of wel, vóór dat het zoover kwam, op hunne schreden zijn teruggekeerd, loochen ik niet. Maar te gelijker tijd kan ik met vreugde constateeren, dat de hoop om nog eenmaal het beloofde land te vinden tot op den huidigen dag bij de besten van ons geslacht niet is uitgebluscht. Ik durf verder gaan en beweren, dat juist in onze dagen zich verschijnselen voordoen, die op de nadering van betere tijden heen wijzen. Die verschijnselen zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats vertoont zich in de z.g. positieve kringen met toenemende duidelijkheid de behoefte aan eene grondige herziening der apologetische praktijk tegenover de moderne historische wetenschap. Steeds vermenigvuldigen zich voor de orthodoxe partijen de bezwaren om ook maar behoorlijk kennis te nemen van den arbeid der bijbelkritiek, laat staan om de aangevoerde argumenten langs den weg van geregelde bewijsvoering te weerleggen. Meer en meer komt het aan den dag, dat aan die zijde, als bij stilzwijgende overeenkomst, tot het verlaten der buitenste linie van defensie is besloten, om met te meer kracht aan de versterking der binnenwerken te kunnen arbeiden. Of, om een ander beeld te gebruiken, men voelt zich steeds veiliger binnen de dikke tempelmuren en vreest steeds minder van de profane menigte, die in den voorhof der heidenen vrijelijk zich beweegt, soms misschien aldaar rumoer genoeg maakt en het niet laat ontbreken aan woorden en daden, die juist niet getuigen van eerbied voor hetgeen achter die muren geschiedt. Wat zouden zij die daar binnen het hun van God zelf verzekerd erfdeel genieten en in hun geloof den waarborg bezitten voor de onfeilbaarheid van hun blik op de waarheid zelve, op het eeuwig bestand der dingen, gelijk de Eeuwige het zijnen uitverkorenen heeft geopenbaard, wat zouden zij vreezen | |
[pagina 545]
| |
van eene wereld, die niet luisteren wil naar het woord Gods, maar dan ook zich aan eeuwigen twijfel ziet blootgesteld! Dit zelfvertrouwen der toongevers van de kerkelijk conservatieve partijen verdient als teeken des tijds onze aandacht wegens een bij uitstek actueel verschijnsel aan de overzijde zich openbarende. Wie met eenige aandacht den ontwikkelingsgang van het historisch onderzoek naar den oorsprong des Christendoms in den jongsten tijd heeft gadegeslagen, moet hebben opgemerkt, dat de resultaten dezer studie meer hebben gestrekt om de beoefenaars te doordringen van de behoefte aan ruimer en breeder opvatting hunner taak, dan om hen met een gevoel van bevrediging op het reeds verkregene te doen terugzien; meer om de leemten der bestaande theoriën hun tot bewustzijn te brengen, dan om voedsel te geven aan de meening, als hadde de moderne kritiek de hoofdproblemen, haar ter behandeling opgedragen, reeds op schitterende wijze opgelost. Sedert de theologie in ons vaderland, - want ik wil mij voor het oogenblik ter wille van de duidelijkheid beperken tot hetgeen binnen onze grenzen geschiedt, - sedert die theologie, als officiëele akademische wetenschap, van elken kerkelijken band, van elken belijdenisdwang is bevrijd, en zij met de lusten ook de lasten, aan dezen haren nieuwen staat verbonden, moet aanvaarden, vertoont zich aan hare vertegenwoordigers de eisch tot herziening harer methode en beginselen in een nieuw licht. Ernstiger dan ooit moet zij bedacht zijn op zelfkennis, ten einde in staat te zijn, behoorlijk zich rekenschap te geven van de rechten en plichten aan hare tegenwoordige positie verbonden. Schijnbaar is haar toestand vereenvoudigd, nu aan haar tweeslachtig bestaan een eind is gemaakt en zij geenerlei kerkgenootschappelijke tucht meer te vreezen heeft. Inderdaad zijn de haar thans voorgelegde vragen van meer gecompliceerden aard en vereischt hare beantwoording eene denkkracht van hooger orde. Het gaat haar als ieder onzer bij het intreden in het openbare leven. Van het ouderlijk opzicht ontslagen, mogen wij aanvankelijk ons verlustigen in het genot van meerdere vrijheid; naarmate wij het ernstiger met het leven meenen, ontwaren wij al spoedig, hoeveel zwaarder verantwoordelijkheid in dit tijdperk van mondigheid op ons rust. | |
[pagina 546]
| |
Wat is nu geschied? Sedert voor de wetenschappelijke onderzoekers de kerkelijke apologetiek haren verstrikkenden en verstorenden invloed zoo goed als geheel verloren heeft, komt het steeds duidelijker voor den dag, in hoe gansch ander licht de Christelijke oudheid zich gaat vertoonen. Naarmate onze gezichteinder zich verruimt, verliest de z.g. wetenschappelijke polemiek tusschen de kerkelijke theologen hare beteekenis. Waar de vijand voor de poort staat, is het noch de tijd van zingen, noch die van kleingeestig gekibbel. Als het anarchisme, hetzij door de talentvolle verdediging zijner paradoxale theorie, hetzij door petroleum en dynamiet, de aandacht van geheel de beschaafde wereld in beslag neemt, dan is voor de vrienden van bezadigd overleg de tijd gekomen, om de gelederen te sluiten en met meer inspanning de waarde te onderzoeken der grondstellingen, waarop de partij van orde hare wereld- en levensbeschouwing heeft gevestigd. Als de openbare meening in toenemende mate zich aandoenlijk toont voor de bewijskracht der argumenten van het radicalisme tot bestrijding van de waarde aan godsdienst en zedelijkheid, aan kerk en Christendom gehecht, dan komt tot hen, die tot wetenschappelijke studie zijn geroepen, de onafwijsbare eisch, om grondiger dan tot dus verre geschiedde, het wezen te onderzoeken der beginselen, waarvan de verdedigers der genoemde levensmachten uitgaan. Vragen als daar zijn: Is de waarheid bij Luther of bij Calvijn te zoeken? zijn thans allerminst aan de orde. Daarentegen mag het heden ten dage in die kringen, waar men vroeger bij de genoemde hervormers niets anders dan doemwaardige vijandschap tegen Christus en zijne kerk onderstelde, althans een begin van waardeering dier beteekenisvolle mannen niet miskend worden. Bij het licht der brandstapels, eertijds ontstoken ter handhaving, zooals het heette, van de eer des Christendoms, leest men tegenwoordig beter dan ooit te voren, met welk een schromelijke onwetendheid ten aanzien van het wezen des Christendoms de ijver voor hetgeen men Chistendom waande, gepaard ging. Het is waar, onze negentiende eeuw spoedt ten einde, zonder dat de historische wetenschap de beschaafde wereld aan zich verplicht heeft door zulk eene voorstelling van het ontstaan en den voortgang des Christendoms, als waarmede in hoofdzaak de ernstiggezinden onder Joden zoowel als Christenen, onder Katholieken, zoowel als niet-Katholieken zich kunnen vereenigen. | |
[pagina 547]
| |
Doch, dat juist in onzen tijd levendiger dan ooit de behoefte aan zulk eene voorstelling gevoeld wordt en dat het geloof aan de vervulling van dien eisch als levende kracht bij onze beste geschiedvorschers aanwezig is, daaraan valt m.i. niet te twijfelen. | |
I.Om deze reden waag ik het, van het beschaafde publiek belangstelling te vragen voor een werk als het in den aanvang van dit opstel aangekondigde. Voor zoover Dr. Brandt zijn boek voor niet-geleerden minder aantrekkelijk en minder genietbaar maakte door het gebruik van vreemde woorden en technische termen, kan het zeker aan alle gewone lezers van de Gids niet onvoorwaardelijk als leesboek worden aanbevolen. Ook zou een blik op de uitgebreidheid van het werk - het telt niet minder dan 591 bladzijden - de meesten hunner allicht van de lectuur afschrikken. Toch is dit boek in zekeren zin een populair boek te noemen. In mijn verslag wil ik niet meer dan hoofdzaken ter sprake brengen, niet meer dan grondlijnen trekken. Van geleerde discussie met den schrijver moet ik mij onthouden. Slechts, waar het mij volstrekt noodig dunkt voor de karakteristiek en de waardeering van het boek in zijn geheel, treed ik als criticus op. Het alles beheerschende doel van mijn streven kan en mag wel geen ander zijn dan aan te wijzen, in welken zin en in welke mate dit boek een representatief boek mag heeten en in hoe verre het als welkome bijdrage tot ontwikkeling van ons geestelijk leven dankbaar mag worden aanvaard.
Dr. Brandt heeft er voor gezorgd, aan zijn boek een bepaalde physiognomie te geven. Hij deed het vooreerst door het concentreeren zijner aandacht op een bepaald punt in de Evangelische traditie, waarvan als van een onloochenbaar historisch feit kan worden uitgegaan, en waarop dan ook, als op eenen onwankelbaren grondslag, het gansche gebouw onzer kennis van het primitieve Christendom kan worden opgetrokken. Bovendien maakte hij zijne speciale studie van het Joodsche volk, zijn zeden en gewoonten, zijn taal en religie ten tijde van de ver- | |
[pagina 548]
| |
schijning der christelijke beweging dienstbaar aan onze kennis van Jezus' leven en werken. Laat ik in de eerste plaats deze laatste opmerking een weinig mogen toelichten. Vat men het Christendom naar zijne wereldhistorische beteekenis in het oog, dan kan men het omschrijven als eene nieuwe schepping, ontstaan uit de verbinding van twee tot dusverre gescheiden cultuurmachten, t.w. de Joodsche religie en de Grieksch-Romeinsche beschaving. Al staat het ook vast, dat voor eene behoorlijke kennis der wordingsgeschiedenis van het Christendom noch de eene noch de andere factor buiten beschouwing mag blijven, is het toch alleszins natuurlijk, dat de geleerde onderzoekers, al naar mate hunne speciale studie hen in deze of in gene richting heeft gedreven, allicht aan een van beide factoren hunne bijzondere aandacht schonken en in dezelfde mate den anderen min of meer verwaarloosden. En evenals met de enkele onderzoekers, gaat het ook met de enkele perioden in de ontwikkeling van dezen tak der theologische wetenschap. Nu eens treedt de eene, dan weder de andere zijde van het probleem naar voren. Onmiskenbaar is in deze dagen de vraag aan de orde, welken positieven invloed de Romeinsch-Grieksche wereld en de daarin levende elementen van hoogere beschaving op de ontwikkeling van het primitieve Christendom hebben geoefend. Het is als of de geest van Gibbon weder is ontwaakt, om het onrecht door de Christelijke geleerden aan de klassieke oudheid gepleegd, aan het licht te brengen en onze geestelijke voorvaderen onder de heidenen in hunne eer te herstellen. Toch vertoonen zich reeds nu de kenteekenen eener sterke reactie tegen eene richting, die tot bedenkelijke eenzijdigheid dreigt te voeren. Bedrieg ik mij niet, dan heeft zich Dr. Brandt aan de zijde van hen geplaatst die, levendig doordrongen van de noodzakelijkheid dezer reactie, hunne beste krachten meenden te moeten aanwenden om beter, dan tot heden geschiedde, het aandeel van den Joodschen factor bij de stichting des Christendoms te doen uitkomen. Dit streven openbaart zich op elke bladzijde van zijn boek. Al is zijn eerbied voor de eischen der wetenschappelijke critiek van onverdacht gehalte, al schroomt hij niet, met onverbiddelijke gestrengheid de zuiver historische methode op de gewijde verhalen toe te passen, al mocht deze consequentie hem leiden tot resultaten, wier mededeeling hem in het oog | |
[pagina 549]
| |
der mannen van het behoud tot een aanrander van Gods eer en der menschen dierbaarste heiligdommen moet stempelen, toch is het hem kennelijk niet om afbreken, maar om opbouwen te doen. De sterk legendarische en mythologische vorm der oud-christelijke oorkonde schrikt hem niet af van zijn poging, om in dezen schijnbaar niets belovenden bodem gegevens van wezenlijk historisch gehalte op te sporen. Tot dat einde komt hem zijne vertrouwdheid met de Joodsche oudheid te stade. Al kan en wil hij de sporen van niet-semitische en anti-semitische invloeden op vorm en inhoud van ons Nieuw Testament niet ontkennen, zijn verlangen, om de rudimentaire bestanddeelen van dieper liggende Joodsche traditiën, in datzelfde Nieuwe Testament aanwezig, voor den dag te brengen en in hunne waarde voor de historie te doen kennen, is blijkbaar het hoofdmotief van zijn arbeid. Niets ontgaat aan zijn door dien wensch gescherpten blik. Geen naam, geen woord, geen redewending, waardoor de Evangelist zijne af hankelijkheid van Joodsche bronnen verraadt, geen vluchtige trek, geen nietige bijomstandigheid, waaruit kan worden afgeleid, dat wij hier niet te doen hebben met verre van de feiten verwijderde symbolische verdichting, maar met naieve overlevering uit de naaste omgeving der verhaalde gebeurtenissen, laat hij onopgemerkt. Wil men hier spreken van een conservatieven trek in dit boek, het zij zoo, mits men bij deze qualificatie alles ver houde, wat zweemt naar dogmatisch vooroordeel of concessiën aan onwetenschappelijke mystiek. Neen, deze behoudzucht is van goeden huize en staat onder de tucht van een historisch streven. Wat bij elke bijzondere kwestie den doorslag geeft, is juist het tegenovergestelde van oppervlakkige sympathie of antipathie. Eigen oordeel, op zelfstandige bronnenstudie rustende, bijzondere vertrouwdheid met het Oude Testament en den Talmud liggen aan de hier gegeven beslissingen ten grondslag. Tot nadere omschrijving van den anderen genoemden karaktertrek van Dr. Brandts werk, diene het navolgende. Raadplegen wij den titel van het voor ons liggende boek, teneinde ons bekend te maken met hetgeen de schrijver ons in zijn werk komt aanbieden, dan moeten wij ons een oogenblik bedenken over de beteekenis van het opschrift. Immers van tweeërlei wordt daar gewag gemaakt: vooreerst van de Evangelische geschiedenis en den oorsprong des Christendoms; ten andere | |
[pagina 550]
| |
van eene kritiek der berichten aangaande Jezus' lijden en opstanding. Wel zegt de titel ons aanstonds, dat de hier ons aangeboden kritiek den grondslag vormt van de Evangelische geschiedenis en van den oorsprong des Christendoms; doch het blijkt niet dadelijk, wat wij nu eigenlijk te wachten hebben, of liever, hoe de schrijver zich de ondernomen taak als geheel heeft gedacht. Onwillekeurig denkt men hier aan eene beknoptheid van uitdrukking, die schadelijk was aan juistheid en helderheid. Hebben wij hier als hoofdzaak te wachten een kritisch onderzoek van de lijdens- en opstandingsverhalen, waarvan de uitkomsten dienstbaar zullen gemaakt worden aan onze kennis van de Evangelische geschiedenis en van den oorsprong des Christendoms? Of moeten wij den nadruk leggen op de eerste woorden, met dien verstande, dat wij in de samenvoeging der twee objecten, n.l. de Evangelische geschiedenis en den oorsprong des Christendoms, de aanduiding hebben te zoeken van het hoofdobject, dat in dit boek behandeld wordt? In het laatste geval dient de naakte nevens elkaar plaatsing dier twee objecten, om ons als hoofdinhoud van dit boek het probleem rakende het verband tusschen de Evangelische historiografie en den oorsprong des Christendoms voor oogen te stellen. Een blik in de dispositie van het boek leert ons, in welken zin en op welke wijze de drie hoofdbestanddeelen, op den titel vermeld, in de ziel van onzen auteur eene eenheid uitmaken.Ga naar voetnoot1) In plaats eener dorre opsomming van den inhoud der verschillende paragrafen, geef ik liever een kort overzicht van den tocht, dien wij aan de hand van dezen gids hebben te ondernemen, om, gelijk wij hopen, eenige veroveringen te maken op den geheimzinnigen geboortegrond van den besten en heiligsten aller godsdiensten. | |
II.Van de vier deelen, waaruit het geheel bestaat, zijn de drie eerste gewijd aan de kritiek der Evangelische lijdens- en opstandingsgeschiedenis. Dr. Brandt houdt zich hier bezig met den inhoud dier geschiedenis. Wat ons in die verhalen omtrent | |
[pagina 551]
| |
Jezus' gevangenneming en veroordeeling, omtrent zijne kruisiging en zijn sterven, omtrent zijne begrafenis en zijne opstanding wordt gemeld, vinden wij hier achtereenvolgens uiteengezet en aan den toets der historische kritiek onderworpen. Te zamen genomen vormen deze drie boeken, wat wij zouden kunnen noemen: het analytisch deel van het werk. Hier wordt het materiaal gezift, het zekere van het ongewisse, het waarschijnlijke van het onwaarschijnlijke, het historisch werkelijke van het verdichte, door nauwkeurig onderzoek der details gescheiden. Daarop volgt in het vierde deel de synthese onder den titel van: ‘Jesus und die Evangelische Geschichte Jesu.’. Blijkt uit deze inhoudsopgave, dat daarin geen afzonderlijk gewag is gemaakt van den oorsprong des Christendoms, zooals het op den algemeenen titel luidde, wij maken daaruit op, dat voor onzen auteur met de geschiedenis van Jezus die van den oorsprong des Christendoms samenvalt, of althans, dat in de kennis van den historischen Jezus ons de sleutel is gegeven voor de kennis van den oorsprong des Christendoms. Reeds nu echter mogen wij niet onvermeld laten, dat in het vierde of synthetische deel wel degelijk en opzettelijk gewezen wordt op het ontstaan en de ontwikkeling der katholieke kerk, waaromtrent in stellige bewoordingen wordt verklaard, dat zij niet zonder radicale alteratie uit het oorspronkelijke Christendom te begrijpen is. Ik breng deze bijzonderheden niet ter sprake om den auteur er eene grieve van te maken, dat hij niet van meet aan in den titel reeds ons een volkomen beeld van den essentiëelen inhoud zijns werks te aanschouwen gaf. Het is eenvoudig mijne bedoeling, door deze meer het uiterlijke in den vorm rakende opmerkingen mijne lezers dit boek zelf naar zijne substantie en zijne eigenaardige beteekenis te beter te doen kennen. Schijnbaar treedt de schrijver buiten de grenzen, die hij zich zelven stelde, waar hij zijne denkbeelden over de oud-katholieke kerk als eene soort van nieuwe schepping tegenover de stichting van Jezus ten beste gaf. In waarheid toonde hij, door deze uitwijding doordrongen te zijn van de behoefte aan breedere opvatting zijner taak, als onderzoeker van Jezus' geschiedenis. Om den oorsprong des Christendoms te leeren kennen, is het evenzeer noodig na te gaan, wat uit die kiem is voortgekomen, als te onderzoeken, welke plant het was, die | |
[pagina 552]
| |
het zaad voortbracht, waarin die kiem lag opgesloten. Naarmate de bijbelwetenschap zich meer en meer aan de kluisters der polemiek ontwringt, worden haar de feilen, onder het oude regime begaan, te duidelijker geopenbaard. Ik zal niet zeggen, dat aan het martelaarschap des bijbels voor goed een eind is gemaakt; verre van daar. Nog altijd gaat de uitlegkunde der Heilige Schrift gebukt onder de tyrannie van dogmatisme en hierarchie. Doch de voorboden eener betere toekomst hebben zich reeds vertoond, sinds ons een nieuw licht is opgegaan over het eigenlijke wezen, den ouderdom en de strekking van ons Nieuw Testament en het aan den dag is gekomen, dat de daarin zich uitsprekende geest nader verwant is aan dien der oud-katholieke kerk dan aan het oorspronkelijke Christendom. Van die waarheid is ook Dr. Brandt ten volle overtuigd, al schaart hij zich ook nog niet aan de zijde van hen, die ter wille der consequentie van het nieuwe beginsel, het oude axioma van de echtheid der z.g. hoofdbrieven van Paulus meenen te moeten opgeven. Zoolang men in het Nieuwe Testament en meer bepaaldelijk in de drie eerste Evangeliën een tamelijk juiste weerkaatsing van het aloude Christendom meende te bezitten, bestond voor de Protestantsche theologen de hoofdzaak hunner taak tegenover de katholieken in het betoog, dat de hervorming der zestiende eeuw niet anders was geweest, dan een terugkeer tot het apostolisch geloof, gelijk het in het Nieuwe Testament zijne volkomene zuivere uitdrukking had gevonden. De geheel eenige waarde des Nieuwen Testaments als goddelijke oorkonde kon niet naar behooren in het licht worden gesteld, zonder het aannemen van een radicaal verschil tusschen deze bij uitnemendheid normatieve documenten en alle andere christelijke geschriften, die als menschelijke voortbrengselen absoluut gezag misten. Op den duur echter bleek deze volstrekte tegenstelling niet houdbaar. Hoe meer men het Nieuwe Testament bestudeerde, des te minder vond men, wat men daarin had ondersteld, ul. eene volkomene eenheid van begrippen en voorstellingen aangaande Christus en zijne leer. Hoe dieper het onderzoek ging, des te stelliger werd de overtuiging, dat de oud-katholieke kerk in de tweede eeuw veel minder het kind dan de moeder mocht heeten van het Nieuwe Testament. Onafscheidelijk van deze ontdekking was eene andere, deze namelijk, dat het Nieuwe Testament zelf | |
[pagina 553]
| |
in zijne wording niet te verklaren is, zonder aan te nemen, dat er vooraf in den boezem des Christendoms eene ontwikkeling had plaats gegrepen, welke, zoo niet met eene radicale omwenteling, dan toch met eene wezenlijke hervorming gelijk te stellen is. Het zou mij niet moeilijk vallen, door menig citaat uit het voor mij liggende boek het bewijs te leveren, dat door Dr. Brandt de juistheid van dit oordeel der moderne kritiek volmondig wordt erkend. Hij denkt er niet aan, van de Evangeliën gebruik te maken als van historische bescheiden in den gewonen zin des woords, waarin om zoo te zeggen de biographie van Jezus voor het grijpen ligt. Zelfs in het naar zijne meening oudste Evangelie, dat van MarcusGa naar voetnoot1), kan hij slechts voor een zeer klein gedeelte betrouwbare overlevering aangaande Jezus erkennen. In alle Evangeliën, ofschoon in allen niet in dezelfde mate, is de dichterlijke verbeelding in het belang der katholieke beweging werkzaam geweest. Niet dan door middel van een zeer subtiel, nauwgezet, langdurig en hoogst gecompliceerd onderzoek mocht de wetenschap er in slagen, het probleem van den oorsprong en de samenstelling onzer Evangeliën, althans in beginsel, op te lossen. Wat wij, volgens Dr. Brandt, thans bezitten, bestaat in een helder inzicht in den algemeenen gang en de hoofdmotieven van de Evangelievorming. Wat wij weten is, dat voor hen, die onze Evangeliën redigeerden, slechts een zeer gering aantal werkelijk historische feiten uit de christelijke oudheid ter beschikking stond, en dat dit materiaal slechts voor een zeer klein gedeelte op schrift werd gebracht door desbevoegde getuigen. Wat door onze Evangelisten en hunne onmiddellijke voorgangers werd toegevoegd, ontleenden zij òf aan het in hunne omgeving heerschende geloof, òf aan eigen dogmatische reflexie en combinatie. | |
[pagina 554]
| |
III.Uit het gezegde kan de lezer reeds eenigermate opmaken, in welken zin wij hier te doen hebben met een nieuwen ontdekkingstocht. Naar mijne overtuiging ligt in hoofdzaak het nieuwe van deze studie in de eigenaardige combinatie van twee stellingen, waardoor de methode van onderzoek, door hem gevolgd, wordt beheerscht. Stelling A. Van alle feiten in de biographie van Jezus die kunnen gezegd worden historisch vast te staan, is dat van zijn kruisdood een der voornaamste en meest geschikte, om als grondsteen voor zijne levensbeschrijving te worden gekozen. Stelling B. Bij het voortbouwen op dezen grondslag mogen wij van de Evangelische verhalen niet anders dan met de uiterste behoedzaamheid gebruik maken, daar de schrijvers dier verhalen slechts voor een zeer klein gedeelte hun stof aan bronnen van zuiver historisch gehalte ontleenden en onder den invloed stonden van den geest, die in hun tijd en in hun kring het Christendom beheerschte en voor dat Christendom een geheel nieuwe baan had geopend. Het behoeft nauwlijks gezegd, dat aan stelling B de meening ten grond ligt, dat de reformatorische denkbeelden, door Paulus verkondigd, na eerst met kracht te zijn bestreden, langzamerhand, natuurlijk in de eerste plaats in heidensche kringen, waren doorgedrongen. Voorloopig laten wij thans de vraag rusten, of wij den historischen Paulus moeten vereenzelvigen met den auteur der nieuwe Christologie, welke, ofschoon reeds in onze oudste Evangeliën duidelijk genoeg vertegenwoordigd, met het primitieve Christengeloof in zeer wezenlijke trekken onvereenigbaar is. Voor het oogenblik vragen wij slechts, op welke wijze en met welk gevolg door onzen schrijver die beide stellingen met elkander zijn gecombineerd bij de samenstelling van zijn wetenschappelijken arbeid en welk een licht die combinatie op geheel zijn boek werpt. Het zou mij niet verwonderen, indien de samenvatting en onderlinge vergelijking der beide stellingen menigen nadenkenden lezer al dadelijk een uitroep van verbazing op de lippen bracht, wegens het zonderlinge en wanhopige der taak, aan welke Dr. Brandt zich waagde, toen hij op een zoo ongeschikten | |
[pagina 555]
| |
bodem een gebouw van eenige consistentie wilde gaan oprichten. Wat kan, zal men denken, van zulk eene onderneming terecht komen? Aangenomen, dat inderdaad de kruisdood van Jezus van Nazareth een historisch feit is, wat baat ons die zekerheid bij het verdere onderzoek der Evangelische geschiedenis, welke niet dan door onzuivere kanalen tot de kennis van het nageslacht is gekomen? Wat een halve eeuw geleden, toen Ullmann ter bestrijding van David Friedrich Strausz zijn ‘Historisch oder Mythisch’ schreef, aan de orde was, mag heden als ten eenenmale verouderd gelden. Het gaat niet meer aan, den stroom der negatieve kritiek te stuiten door redeneeringen als deze: hadden de Evangelisten ons mythologie in plaats van historie gegeven, zij zouden den held van hun epos niet den smadelijken dood aan het slavenhout hebben doen sterven! Alsof de symboliek van het Oude en de typologie van het Nieuwe Testament niet middelen in overvloed aan de hand deden om het ontstaan te verklaren van het beeld des lijdenden en stervenden Verlossers als object van den vromen eerbied der Joodsche Messiasgemeente in de dagen van wreede ontgoocheling en ontnuchtering, welke op die van den heiligen oorlog met zijnen fanatieken heldenmoed en zijn kinderlijk geloof aan de overwinning waren gevolgd! Voor Dr. Brandt heeft deze tegenwerping niet veel te beduiden. Hij heeft haar vooruit gezien en van meet aan tegenover haar eene, naar zijne overtuiging, zeer sterke positie ingenomen. Volgens hem hebben wij het recht niet, de werkelijkheid van Jezus' kruisdood te ontkennen op grond van de dogmatische bespiegelingen, die zich reeds in de oudste gemeente aan dit feit hebben vastgezet. Kan men ook zonder bedenken toegeven, dat menig trek in de Evangelische lijdensgeschiedenis aan uitspraken van het Oude Testament is ontleend, daarmede is aan de voorstanders der symbolische verklaring nog in geene deele het verlof gegeven, om met de illustratiën en decoratiën ook het naakte feit van Jezus' lijden en sterven als voortbrengsel van vrome verdichting op te vatten. Immers alles in deze Evangelische geschiedenis wijst ons op eene den verhalers opgelegde noodzakelijkheid, om in het Oude Testament om te zien naar de middelen tot verdediging van hun geloof in de Messiaswaardigheid van eenen gekruisigde. Alles is gemakkelijker te verklaren, dan dit, wat het radicale symbolisme aanneemt t.w. | |
[pagina 556]
| |
de verdichting van dezen smadelijken uitgang, die immers in lijnrechten strijd was met de Messias-verwachtingen bij de Joden door hunne profeten opgewekt. Dat de Evangelisten, of wel hunne voorgangers in de Christelijke oudheid, er in geslaagd zijn, het geloof der gemeente in een lijdenden en stervenden Heiland door profetische godspraken te steunen, bewijst wel voor hunne belezenheid in het Oude Testament, geeft wel een goeden dunk van hunne vindingrijkheid, maar zou toch ten eenenmale onbegrijpelijk zijn, indien de werkelijkheid van Jezus' lijden en sterven voor hen geen ontwijfelbare gewisheid ware geweest. Wie onzer zal de juistheid dezer opmerking en hare bewijskracht tegenover de oppervlakkigheid van zeker dilettantisch symbolisme willen loochenen? Wie onzer zal niet ten volle instemmen met hetgeen Dr. Brandt op meer dan ééne plaats in zijn boek in het midden brengt tot leering en waarschuwing van hen, die zich van deze schijnbaar diepzinnige, maar inderdaad onwetenschappelijke verklaringsmethode bedienen, om aan hunne willekeurige constructie der geschiedenis een glimp van degelijkheid te geven. Wie zich herinnert wat ik voor tien jaren onder het opschrift ‘Symbool en Werkelijkheid in de Evangelische geschiedenis’ aan de lezers van dit TijdschriftGa naar voetnoot1) heb meegedeeld, weet, hoe ik toen reeds heb getracht, over gebruik en misbruik van het Symbolisme het juiste licht te doen opgaan. Daarmede vergelijkende, wat Dr. Brandt op bl. 160 vlg. in het midden brengt over de verkeerde toepassing dezer theorie, waar het aankomt op het onderzoek van de christelijke oudheid, zal men spoedig inzien, dat ik met hem in het wezen der zaak overeenstem, al verschillen wij ook hierin van elkander, dat hij meer op de schaduw-, ik meer op de lichtzijde der hypothese den nadruk legde. Het is vooral op dit verschil tusschen Dr. Brandt en mij, dat ik moet wijzen, om mijnen lezers duidelijk te maken, waarin, naar mijn oordeel, het eigenaardig conservatieve karakter van Brandt's beschouwing gelegen is. Liet mijn bestek het toe, ik zou gaarne een breed citaat uit het voor mij liggend boek te dezer plaatse inlasschen en daartoe liefst mijne keuze vestigen op den hoogst belangrijken excursus, waarmede het eerste deel, dat over Jezus' gevangen- | |
[pagina 557]
| |
neming en zijne veroordeeling handelt, besloten wordt. Thans bepaal ik mij tot een zakelijk uittreksel dezer bijlage, die tot opschrift draagt: ‘Ueber die Frage, ob Jesus wirklich auf Anstiften der jüdischen Regenten getödtet worden.’ Dat wij hier met een in vollen nadruk actueele kwestie te doen hebben, wordt uit de literatuur en de debatten over dit onderwerp in het breede aangetoond. Joodsche en Christelijke geleerden hebben tal van argumenten verzameld, om de vraag in ontkennenden zin te doen beantwoorden. Ik kan mijne lezers verwijzen naar mijn reeds genoemd Gidsartikel van 1884, waarin het gewicht dezer bewijsgronden wordt beproefd. Ook Dr. Brandt heeft, op grond van zijn gedetailleerde kritiek van dit deel der lijdensgeschiedenis, op menig punt van het Evangelisch verhaal gewezen, waaruit ten duidelijkste het streven dezer verhalers spreekt, om de schuld der Joden te verzwaren en het aandeel van Pilatus aan Jezus' dood tot een minimum te herleiden. Hij verzuimt niet de motieven op te sporen, welke de Christelijke schrijvers tot deze vervalsching der geschiedenis, gelijk hij zelf het noemt, zullen bewogen hebben. Toch vond hij bij zijn zorgvuldige kritiek der Evangelische berichten het een en ander feit, dat hem toescheen weerstand te bieden aan de poging der geleerden, die den ganschen inhoud der lijdensgeschiedenis als voortbrengsel van symbolische verdichting meenen te moeten opvatten. Tot het rijk dezer fictie behoort volgens hem niet alleen het bericht van Jezus' plechtigen intocht in Jerusalem, maar ook al wat verhaald wordt van Jezus' terechtstelling voor den hoogen raad en de daarop gevolgde officiëele veroordeeling door dat lichaam. Daarentegen zal zoowel de tempelreiniging als de verloochening van Petrus, het verraad van Judas, de gevangenneming door Joodsche handlangers, de rechterlijke ondervraging in een geïmproviseerd verhoor van enkele Joodsche autoriteiten en de opzending van den gevangene naar den procurator, voor de ware biographie van Jezus behouden moeten blijven. De debatten over Judas den verrader vereischen te dezer plaatse voor eenige oogenblikken onze bijzondere aandacht. Op dit stuk is voor den kritischen beschouwer de verzoeking zeer sterk, om alles als voortbrengsel van symbolische verdichting te verklaren. De naam des verraders, Judas, verschilt eigenlijk niet van Juda, waarnaar de kinderen Israëls zich | |
[pagina 558]
| |
Joden hebben laten noemen. Ligt de gedachte niet voor de hand, dat in het christelijke verhaal van Judas den verrader de bitterste haat tegen de Joden of Judaeërs zich belichaamd heeft? Inderdaad, deze hypothese is opgeworpen en verdedigd. Ware zij houdbaar, iets wat door Dr. Brandt ontkend wordt, dan zouden wij moeten aannemen, dat wij hier te doen hebben met eene plastische voorstelling van de meening, dat Juda, de uitverkoren natie, zich op de snoodste wijze aan haren grootsten weldoener, in wien God zelf welbehagen toonde, had vergrepen, door hem aan den Procurator Pontius Pilatus, den vertegenwoordiger van het Romeinsche schrikbewind, uit te leveren. Om het belang der zaak veroorloove men mij hier eene kleine aanhaling. Wij lezen op bl. 160: So lässt sich ja auch wohl mit Volkmar der Verräther Judas als das personificirte Judenthum auffassen, als ein symbolischer Vertreter der Nation, welcher das Christenthum sich zu entledigen begehrte.... Am Ende giebt es keine Figur in der Geschichte, die nicht zum Symbol, wie kein Vorkommniss im Leben, das nicht zum Gleichniss gemacht werden könnte; Bedingung ist nur, dass man die dem Zweck entsprechenden Züge auswählt, sie hervorhebt, und von allen widerstrebenden absieht. Wem es nur auf eine geistreiche Betrachtung ankommt, der mag diese Bedingung erfüllen, der Historiker darf es nicht. Ihm ist es zunächst nicht um eine Betrachtung der Dinge, sondern um die Dinge selbst zu thun. Daher er eine behauptete Thatsache auf Symbolik zurückführt, nur wenn erstlich im Zusammenhang nichts dagegen ist, zweitens kein unerklärter Rest übrig bleibt, drittens aber entweder die Sache dem erfahrungsmässig Wahrscheinlichen widerspricht oder ein bestimmter Grund, Erdichtung zu vermuthen, vorliegt. Met behulp der symbolische verklaring, - zoo heet het iets verder, - kan men, behalve den persoon van Judas, zelfs dien van Jezus tot eene in historische gestalte ten tooneele gevoerde idee herleiden. Evenals voor het Grieksche oor de naam Christos, d.i. de gezalfde, de Koning, als Chrestos klonk en in de beteekenis van goede of voortreffelijke kon worden opgevat, zoo lag het ook voor de hand in Jozua, den opvolger van Mozes, den grooten held, die het volk in het beloofde land over zijne vijanden deed triomfeeren en in het vreedzaam bezit van de veroverde landstreken bracht, den prototypus te erkennen van den grooten | |
[pagina 559]
| |
koning, die in de volheid der tijden het hoogste heil zou aanbrengen en dan ook dienzelfden naam van Jozua of, wat hetzelfde is, Jezus zou dragen. Op dezen weg, - zegt onze schrijver voortgaande, - kan men in de geheele Evangelische geschiedenis alle bijzonderheden sublimeeren en symboliseeren. Edoch daarmede heeft men de ware historische methode verlaten en in plaats van de wetenschap de willekeur tot gids gekozen. Er zijn namelijk in die Evangelische verhalen enkele elementen, die weerstand bieden aan deze behandeling en zoo lang die wederstand niet door wettige wapenen is geneutraliseerd, kan de symbolische opvatting zich niet op werkelijke zegepraal beroemen. Nicht nach Massgabe universalhistorischer Gesichtspunkte und nicht zu Gunsten einer uebersichtlichen Gesammtauffassung, sondern in strenger Anwendung der Gesetze historischer Forschung haben wir den Inhalt der evangelischen Tradition von den Stunden, in welchen das Schicksal Jesu sich entschieden hat, beurtheilt. Die geschichtliche Forschung führt, wir wissen es, niemals zu absoluter Gewissheit. Aber sie führt, wo eine faszliche Ueberlieferung, ein specielles Datum sich ihr darbietet, mitunter zu dem für die geschichtliche Vorstellung massgeblichen Grad der Wahrscheinlichkeit. Dies ist hier der Fall. Wir sind daher genöthigt, unsere Anschauung nach dem Ergebniss einzurichten, also anzuerkennen, dass die jüdischen Volksobern Jesus festgenommen und dem Römer überliefert, das heisst: ihn in den Tod getrieben haben. ‘Es ist ein Resultat von grosser Wichtigkeit, da manches, was die Evangelisten von seiner den Regenten und Schriftgelehrten missliebigen Lehrthätigkeit berichten, eng damit zusammenhängt.’ In deze uitspraak hebben wij tweeërlei wel te onderscheiden t.w. a. de opmerking over de methode, die bij historisch onderzoek gevolgd moet worden; b. de bewering van Dr. Brandt dat hij door behoorlijke toepassing dezer methode er in geslaagd is, eenige bijzonderheden van Jezus' lijdensgeschiedenis tot meerdere zekerheid te brengen en dientengevolge een behoorlijken bodem voor verder onderzoek den geschiedvorscher te hebben veroverd. Ofschoon het nu zonder twijfel goed was aan sommige opgewonden symbolisten, in den vorm eener les over de historisch-kritische methode, een ‘tot hiertoe en niet verder!’ toe te roepen, meer dank nog zullen wij | |
[pagina 560]
| |
den schrijver hebben toe te brengen, indien het blijken mocht, dat het door hem sub. b. beweerde meer was dan eene illusie. Immers niet over de juistheid der methodische theorie in het algemeen, maar over de juistheid der toepassing in dit concrete geval, de biographie van Jezus, gaat de strijd, die heden ten dage aan de orde is. In plaats van mij hier te begeven in een nader onderzoek van Dr. Brandt's arbeid tot staving van de feitelijkheid der door hem gesignaleerde details, - een onderzoek, dat bij eene gelegenheid als deze minder gewenscht schijnt, - stel ik thans liever mij tot taak, deze vraag te bespreken: waarin bestaat de eigenlijke waarde van het verkregen resultaat, gelijk het in dezen excursus aan het eind van het eerste deel werd medegedeeld? Al dadelijk breng ik hulde aan de groote eigenschappen, waardoor deze geleerde zijne bevoegdheid, om in deze even teedere als belangrijke kwestie een woord mede te spreken, bewezen heeft. In den meest bescheiden vorm, zonder een schijn van vertoonmaking, steeds zich tot het meest noodige en onmisbare bepalende, met fijnen takt en op kieschen toon de gevoelens van anderen behandelende, vertoont zich onze auteur door het geheele werk heen als een schrander en bezadigd, geestrijk en gevoelvol geleerde. Toont zich nu iemand als hij ook door zijne omvangrijke kennis van het te bearbeiden materiaal, als een bevoegden gids op dit gebied, dan hebben wij alle redenen, met vertrouwen naar hem te luisteren en onze schreden naar zijne aanwijzing te richten. Toch ontheft dit wel gemotiveerd vertrouwen, dit gunstig vooroordeel ons niet van de verplichting, zijne wenken, voorzoover dit in ons vermogen staat, te toetsen door een nauwkeurig onderzoek naar de motieven, die hem zelven hebben beheerscht, en de bewijsmiddelen, die hij zelf heeft aangewend. Bij het voldoen aan deze verplichting schromen wij geen oogenblik, de bedenkingen, die bij ons mochten opkomen, vrijmoedig en rondborstig uit te spreken. Gelijk wij hem, zoo zal hij ons dankbaar zijn voor elke opwekking tot nieuwe krachtsinspanning, bij het controleeren en, zoo noodig, het corrigeeren der tot nu toe omhelsde meeningen. Te zamen staan wij op denzelfden bodem van beginselen en overtuigingen, welke den doorslag moeten geven bij elk onderzoek naar historische werkelijkheid. | |
[pagina 561]
| |
IV.Niet hierin ligt het eigenaardige en nieuwe van Dr. Brandt's boek, dat hij de werkelijkheid van Jezus' kruisdood op wetenschappelijke gronden meent te kunnen staande houden, maar wel, dat hij bij zijne bewijsvoering zijn eigen weg bewandelt en op zelfstandige wijze te werk gaat bij de beschrijving der bijzonderheden, waardoor zich deze wereldhistorische gebeurtenis moet gekenmerkt hebben. Anderen vóór hem hebben ingezien, dat de Evangelische voorstelling, volgens welke Jezus door eene officieele uitspraak van het Sanhedrin ter dood is veroordeeld, onmogelijk aan de historische werkelijkheid kan ontleend zijn. Ook zijn reeds andere geleerden op de gedachte gekomen om niet de Farizeën, maar de Sadduceën voor de eigenlijke bewerkers van Jezus' dood en zijne overlevering aan Pilatus te houden. Zijn eigen weg echter volgt hij bij de combinatie van Jezus' optreden in Jerusalem met zekere Messiaansche plannen en Messiaansche attentaten aan den eenen, en zekere vijandelijke gezindheid bij de Joodsche overheid tegen den haar voor het oogenblik ongelegen komende volksbeweging in Jerusalem, met dezen haar anti-pathieken agitator of reformator aan het hoofd, aan den anderen kant. Den volksvriend rechtstreeks naar het leven te staan, daaraan hebben zij niet gedacht. Door een heimelijken en verraderlijken overval hebben zij zich van den demagoog meester gemaakt, om hem eene bekentenis af te dwingen, op grond waarvan zij hem aan Pilatus als een staatsgevaarlijk persoon konden signaleeren en zoodoende verdere beroeringen te voorkomen. Alles wat in de Evangeliën wordt verhaald van de Romeinsche patrouille - er wordt zelfs van een cohorte gesproken! - is natuurlijk verdichting, evenals de latere aarzeling van Pilatus, om den aangeklaagde aan der Joden haat prijs te geven. Volgens Dr. Brandt kunnen wij ons niet anders voorstellen, dan dat de landvoogd kort proces zal hebben gemaakt met den suspecten persoon, hem door diens eigen geloofsgenooten in handen gesteld. Het lag voor de hand om op den Galileeschen agitator de gewone straf van landverraad en poging tot oproer toe te passen. Immers, Jezus' eigen volgelingen hadden zich bij toenemen met de hoop gevleid, dat hun Meester met grootsche ontwerpen omging en zich aan het hoofd zou stellen der eerst- | |
[pagina 562]
| |
daags te verwachten Messiasbeweging. In hunne nachtelijke schuilplaats aan den Olijfberg verrast en overrompeld, nauwelijks in staat tot eenigen tegenweer, verlaten van hun aanvoerder, straks, voor eigen lijfsbehoud bevreesd, ieder zijns weegs in allerijl naar Galilea ontvlucht, lagen zij daar, als uit den hoogsten en heerlijksten hemel hunner illusie neergeploft ter neer; hun geloof in dezen Meester had den doodsteek ontvangen. De gezalfde Gods en een door de heidenen gekruisigde.... was er grooter tegenstelling denkbaar? Hoe dit alles en vooral hoe dit laatste door Dr. Brandt in verband wordt gebracht met het Evangelisch verhaal der opstandingstooneelen in Galilea, onderzoek ik hier niet. De in dit boek voorgedragen visioenshypothese bevat wel is waar eenige nieuwe trekken, maar geen enkele die eenig nieuw beginsel in het debat brengt, waardoor aan deze, naar het mij voorkomt, reeds veroordeelde theorie een langer leven kan worden voorspeld. Men ziet, wat de lijdensgeschiedenis betreft, vinden wij wel is waar bij Dr. Brandt geen volkomen breuk met het nieuwste symbolisme, maar wel eene ernstige poging, om enkele grondlijnen van het Evangelisch verhaal voor de ware geschiedenis van Jezus van Nazareth tegen de zoogenaamde negatieve kritiek in veiligheid te stellen. Zonder nu reeds te willen uitmaken, of op dezen nieuwen ontdekkingstocht werkelijk groote en belangrijke ontdekkingen zijn gedaan, meen ik toch de verschijning van dit werk als een verblijdend bewijs te mogen begroeten van de nog niet uitgestorven belangstelling in onderwerpen als deze, en van den ijver waarmede deskundigen de symbolische verklaring aan een gezet onderzoek blijven onderwerpen. Overigens ontveinst Dr. Brandt zelf in geenen deele, dat ook door hem het laatste woord in deze nog niet is uitgesproken. Dit blijkt niet alleen uit zijne uitdrukkelijke verklaring dienaangaande, maar ook uit de alles behalve beslissende wijze, waarop hij zich over de persoonlijke bedoelingen van Jezus en diens bewustzijn zijner Messiaansche roeping bij herhaalde gelegenheden uitspreekt. Mij dunkt dit boek moet het meerendeel zijner lezers in het onzekere laten omtrent des schrijvers opvatting van Jezus' Messiasbewustzijn niet alleen, maar ook wat betreft het ontstaan van het opstandingsgeloof der eerste Christenen. Waarlijk men is nog niet ver gevorderd in de kennis van Jezus' leven, als men nog zoekende is naar het | |
[pagina 563]
| |
antwoord op de vraag: heeft hij, wien de eeuwen als Christus hebben geëerd, zelf het bewustzijn dier roeping en waardigheid in zich gevoeld? Men is nog niet diep doorgedrongen in den oorsprong des Christendoms, wanneer men, na aanwending van alle wettige middelen, zich voor eenige data en feiten gesteld ziet, die altemaal juist en onloochenbaar zijn bevonden, maar te zamen elkander bestrijdende en vernielende. Met de onbevangenheid den wetenschappelijken man betamende, heeft Dr. Brandt de resultaten van zijn onderzoek blootgelegd en zijne lezers in staat gesteld om het volle gewicht der nog steeds aan de orde zijnde bezwaren te gevoelen. Daar is uit den diepen achtergrond van het verledene, uit de troebele bronnen eener traditie die, laten wij het kind bij den naam noemen, met bestanddeelen van dichting en verdichting rijk voorzien is, de gestalte van den hoofdpersoon naar voren gekomen. Wie is hij? Is het juist, hier van een gestalte, van een persoon te spreken? Zou hij bestemd zijn om aan de wereld een nieuwe gedaante te geven? Maar hoe zal iemand als hij zulks vermogen? Iemand die, naar de aanduidingen van Dr. Brandt te oordeelen, zelf niet weet in welk karakter hij te Jerusalem zal optreden; iemand die twijfelt tusschen ja en neen, tusschen rabbi, profeet en Messias; iemand die over dag door zijn reformatorisch optreden in of bij den tempel, aller oogen tot zich trekt en 's nachts zich verbergt in eene alleen aan de ingewijden bekende schuilplaats? Kent hij die ingewijden, van wien de een hem verloochenen zal en de andere hem verraden, van wien niet een hem trouw zal blijven? Kennen die ingewijden hem? Aan wien de schuld van het treurig bankroet huns geloofs? Het schijnt ook voor Dr. Brandt niet uitgemaakt, of de leerlingen den Meester in deze gevaarlijke onderneming hebben medegesleept, door hem zijne Messiasroeping voor te spiegelen, dan wel of hij het was, die zichzelven bedroog en de zijnen teleurstelde. Hoe toch te verklaren, dat deze verheven geest, deze vrome en zachtzinnige mensch, deze verlichte en onschadelijke rabbi vreemd en onbekend blijft aan zijn meest vertrouwde jongeren, de invloedrijkste zijner geloofsgenooten tot doodelijken haat prikkelt en den vijanden zijner natie aanleiding geeft hem als een gewoon misdadiger aan het kruis te slaan? Wilden wij aannemen, wat overigens het meest voor de hand ligt, dat deze Galileër zich te kwader ure in den po- | |
[pagina 564]
| |
litieken maalstroom had geworpen, zij het ook met de edelste bedoelingen, maar zonder behoorlijke berekening der kansen, wij moeten dan in dezen ongelukkigen een fanaticus zien, die het aantal der toenmalige zeloten met één komt vergrooten, maar die kwalijk is te vereenzelvigen met den stichter van den liefelijken vredebond tusschen menschen en menschen, als kinderen Gods op aarde, geen kwaad met kwaad vergeldende, liever duizend dooden stervende, dan tegen anderen het zwaard te trekken. Toch zullen wij, Dr. Brandt volgende, moeten gelooven, dat Jezus' leerlingen van hem hebben verwacht dat hij als Messias het nieuwe rijk van Israël zou oprichten. Evenwel, nadat door den kruisdood de hoop der jongeren geheel vernietigd werd, moeten wij toch aannemen dat in hunne geheel ontmoedigde ziel op spontane wijs het geloof aan zijne opstanding door visioenen zal zijn ontstaan. | |
V.Staan wij hier een oogenblik stil. Alles wel overwegende moeten wij ons niet te zeer verbazen over de groote moeilijkheden, waarop wij, Dr. Brandt volgende, zijn gestuit. Was het niet een schier hopelooze taak, die hij aanvaardde, toen hij het ondernam uit de meest onbetrouwbare gegevens, uit geheel gealtereerde overleveringen en gefingeerde verhalen, een getrouw beeld te ontwerpen van de Evangelische geschiedenis? Waarlijk ik zou zeer ondankbaar zijn, wilde ik de aandacht mijner lezers geruimen tijd gaan bezig houden met de minder gelukkig geslaagde partijen van Dr. Brandt's merkwaardig boek. Evenwel, het belang der zaak die wij beiden lief hebben, eischt van mij boven alles eenvoud en waarheid. Onwaar nu zou het zijn, indien ik in deze, waar het op kapitale punten aankomt, mijne zeer besliste overtuiging achterwege liet. In bijzonderheden, - ik betuig het gaarne en van ganscher harte, - heeft Dr. Brandt menig licht doen opgaan. Voor de archaeologie der lijdensge schiedenis bevat zijn boek menige kostelijke bijdrage. Na hem behoeven wij niet meer ons het hoofd te breken over de gronden, waarop het Sanhedrin Jezus ter dood veroordeelde, daar het thans wel uitgemaakt mag heeten, dat die veroordeeling in het geheel geen plaats heeft gehad. Aan de andere | |
[pagina 565]
| |
zijde ontbreekt het ons, naar de aanwijzingen van Dr. Brandt, niet aan de middelen, om ons den oorsprong te verklaren van de constante traditie, dat Jezus door zijne eigene landgenooten den procurator is uitgeleverd. Zoo zouden nog meerdere details kunnen worden opgesomd. Die allen te zamen echter kunnen mij niet bewegen, mij neer te leggen bij de ons hier gegeven voorstelling van den loop der zaken, als vormden zij een goed geheel. Te vergeefs zoek ik in deze beschouwing den band tusschen de hier ontworpen lijdensgeschiedenis van Jezus en het ontstaan van het geloof der Christenen in dezen Jezus, als drager der Messiaswaardigheid. Dit gemis wordt mij bepaaldelijk ondragelijk, waar ik met Dr. Brandt zou moeten aannemen, dat dezelfde jongeren, in wie de kruisdood huns Meesters het geloof in zijne goddelijke roeping had doen sterven, al spoedig daarna in staat zouden geweest zijn, dit geloof uit zich zelven weer te doen geboren worden. Heeft de op zich zelf loffelijke zorg, om toch niets van de Evangelische traditie te laten verloren gaan, onzen schrijver hier niet te ver gevoerd? Mij dunkt, nadat de omzichtige kritiek in het lijdensevangelie zoo veel onhistorische, zoo vele de ware geschiedenis schier onkenbaar makende bestanddeelen had ontdekt, moest met nog grooter gestrengheid zijn te werk gegaan ten opzichte van het overblijvende materiaal. Eene fictie b.v. als die, betreffende het solemneele doodvonnis over Jezus, door den hoogepriester in eene officiëele vergadering van het hoogste rechterlijke collegie der Joden uitgesproken, onderstelt bij den verdichter niet alleen eene verregaande onkunde aangaande het Joodsche volk en zijne instellingen, maar ook een hartstochtelijk anti-Judaïsme, dat haast onvermijdelijk tot opzettelijke alteratie der overlevering moest lijden. Dat de Romeinsche schildwachten hun spotlust aan den gewaanden Joden-koning hebben botgevierd, door hem met rieten scepter en rooden soldatenmantel toe te takelen, behoeft niet verdicht te zijn, maar is geheel naar analogie van hetgeen ten allen tijde de balddadige soldatesca heeft gekenmerkt. Maar een Joodsch publiek dat den gehaten heidenschen procurator met de bede bestormt, om kort proces te maken met hun eigen geloofsgenoot in wien diens aanhangers den Messias, d.i. den verlosser uit der Romeinen macht, hadden erkend, - waarlijk zulk eene voorstelling heeft geen zin, dan als symbolische in- | |
[pagina 566]
| |
kleeding van eene algemeene historisch-philosophische gedachte, opgewekt in de ziel van een aan het Joodsche particularisme ontwassen Christen, die getuige was geweest van Jerusalems val en daarin de rechtvaardige straf aanschouwde van der Joden goddeloosheid. Was Jezus, gelijk Dr. Brandt aanneemt,Ga naar voetnoot1) wegens zijn Joodsche velleïteit met de Romeinsche overheid in conflict, het Jerusalemsche straatvolk zou allicht getracht hebben hem uit de handen der onbesnedenen los te scheuren en zulks onder toejuiching der Fariseeuwsche zeloten. De tierende menigte die de wraak des hemels over zich en hare kinderen inroept, wegens dezen profetenmoord, is een anachronisme, eene onmogelijkheid. Maar even onmogelijk dunkt mij de geheele voorstelling, volgens welke de brenger der blijde boodschap aan geheel de wereld, de prediker van het menschheids-Evangelie, de zachtmoedige en van harte ootmoedige idealist, de stichter van het ons dierbare Christendom, de glibberige paden der politieke agitatie zou hebben gekozen. Immers, wie in de woelige dagen van Pilatus' landvoogdij niet alleen van de nadering des hemelrijks predikte, maar ook de aandacht op zichzelven als den beloofden Messias vestigde, hij scheen reeds te grijpen naar de kroon die het fanatieke patriotisme voor hem gereed hield. Deze combinatie nu is even ongerijmd als beleedigend voor onze Christelijke piëteit. Doch ik onthoud mij van verdere uitwijding over dit onderwerp, dat door mij, naar ik meen, voldoende is behandeld voor de lezers van dit Tijdschrift in het hierboven vermelde opstel van 1884, getiteld: Symbool en Werkelijkheid. En wat het andere hoofdpunt, de visioenshypothese betreft, kan ik verwijzen naar mijne Gidsartikelen over den oorsprong van het Geloof in Jezus' opstanding, geplaatst in den Jaargang van 1888. | |
[pagina 567]
| |
VI.Heeft dan, zal men vragen, Dr. Brandt niets gedaan, om de nieuwe bewijsvoering tot verdediging der symbolische verklaring te weerleggen? Zeer zeker. Doch ik kan er niet aan denken te dezer plaatse zijne tegenbewijzen, die trouwens geen afgerond geheel vormen, opzettelijk te gaan outzenuwen. Zoolang de prealabele kwestie over de echtheid der Paulinische Brieven niet is uitgemaakt, zie ik mij van mijnen geachten bestrijder gescheiden door een wijdgapende kloof, welke mij vooralsnog verhindert met hem bij eene gelegenheid als deze in een principiëel debat te treden over de eigenlijke beteekenis van de hoofdtrekken der Evangelische verhalen. Blijkbaar hield Dr. Brandt mijn aanval tegen de heerschende meening voor niet ernstig en deugdelijk genoeg, om zich te begeven in eene opzettelijke weerlegging der door mij tegen de authentie der z.g. hoofdbrieven ingebrachte bedenkingen. Vooralsnog, - en ook hierin komt het gematigde en gereserveerde karakter van Dr. Brandt's methode aan het licht - achtte hij het aangewezen te handelen, alsof er niets wezenlijks was geschied, om ons geloof aan de echtheid dier brieven te schokken. Slechts hier en daar maakt hij als in het voorbijgaan melding van de nieuwste kritiek en zulks alleen tot staving van zijn recht om van de Paulinische Brieven als echte bescheiden gebruik te maken. Op mij heeft de wijze waarop bij Dr. Brandt Paulus' getuigenis in verband wordt gebracht met de Evangelische lijdensgeschiedenis, den indruk gemaakt, als of deze echte Paulus hem meer lastig dan aangenaam moet geweest zijn bij zijne constructie der historie. Ten duidelijkste bleek mij dit ter plaatse waar over de inzetting des avondmaals wordt gesproken. Meer en meer hebben zich de bedenkingen der onderzoekers tegen het historisch gehalte ook van dit onderdeel der lijdensgeschiedenis vermenigvuldigd. Dr. Brandt heeft zich in deze kwestie aan de linkerzijde geschaard. Als vrucht van eene nauwgezette studie der uiteenloopende verhalen, deelt hij ons met besliste overtuiging mede, dat het avondmaal bij de oudste Christenen met het lijden en sterven van Jezus evenmin als met het Joodsche paaschfeest iets te maken had. Niets minder dan de geniale greep van een man als Paulus, meent hij, kan het ontstaan dezer combinatie van geheel hete- | |
[pagina 568]
| |
rogene bestanddeelen in den avondmaalscultus verklaren. Noch Jezus zelf, noch zijne eigene jongeren hebben deze plechtige handeling als eene gedachtenisviering van den dood des Verlossers zich gedacht, veel minder haar in verband gebracht met eene karakteristiek-Christelijke theorie over het bloed des Nieuwen Testaments. In de Evangelische berichten heeft Dr. Brandt twee kwalijk verbonden elementen ontdekt, namelijk vooreerst den oorspronkelijk apostolischen tot Jezus zelven terug te brengen broederlijken maaltijd, bestemd om hoogere wijding te geven aan de gemeenschappelijk genoten spijzen en dranken, ten andere de belijdenis van het geloof in de verzoenende macht van 's Heeren lijden en sterven. Dit tweede element nu hebben de Evangelisten aan Paulus ontleend en zoodoende de ware voorstelling van Jezus in het stichten der Christelijke plechtigheid ten eenenmale verduisterd. Tot deze opvatting ziet onze auteur zich genoodzaakt door hetgeen wij 1 Cor. 11, 23 vlg. omtrent de instelling des avondmaals lezen. Is deze brief, gelijk Dr. Brandt aanneemt, werkelijk door Paulus geschreven, dan heeft hij, de tijdgenoot der oud-apostelen, zijn eigen avondmaals-theorie, die in het wezen der zaak geheel van de apostolische afweek, den Corinthiërs aanbevolen en zulks door een beroep op de overlevering, welke hem dienaangaande zou zijn te beurt gevallen. Zoolang men in het synoptisch verhaal een in hoofdzaak getrouw beeld zag van de werkelijkheid, kon het natuurlijk niemand bevreemden, eene zoo groote overeenkomst waar te nemen, tusschen de Evangelische voorstelling en die welke in I Cor. 11, voorkomt. Maar is het niet de onwaarschijnlijkheid zelve, wat Dr. Brandt ons wil doen gelooven? Zal Paulus, ter wille van een uit eigen fondsen te voorschijn geroepen dogma de bestaande traditie willekeurig hebben vervormd, om dan vervolgens zijn eigen verdichtsel als tot hem gekomen overlevering voor te stellen? Men leze slechts de bedoelde plaats en denke daarbij aan Paulus als den schrijver. Men verplaatse zich in den tijd onmiddellijk na het stichten der eerste gemeenten, toen deze onder de leiding stonden der oud-apostelen, die persoonlijk door Paulus konden worden en ook werkelijk zijn bezocht. [Cor. 11 vlg. heet het: ‘Ik toch heb van wege den Heere ontvangen, wat lk U heb overgeleverd, dat de Heer Jezus in den nacht, waarin hij overgeleverd werd, brood nam en, nadat hij gedankt had, het brak en zeide, dit is mijn lichaam, dat voor u verbroken wordt; | |
[pagina 569]
| |
doet dit tot mijne gedachtenis. Evenzoo nam hij ook den drinkbeker na den maaltijd en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed; doet dit, zoo dikwijls gij dien drinkt tot mijne gedachtenis.’ Welnu, wat zal men van zulk een uitspraak zeggen, als men weet, dat de man, die ze neerschreef, zeker wist, dat hij hier met de in de gemeente levende traditie in flagrante tegenspraak verkeerde? Zullen wij vrede hebben met hetgeen wij bij Dr. Brandt op bl. 296 lezen: ‘Wat ons in Paulus willekeur schijnt, was het voor hem zelf niet. Overtuigd, dat Christus in hem leefde, geeft hij zich aan zijn genius over: Waar de geest des Heeren is, daar is vrijheid..... Daarom moest hij gelooven, dat de opvatting der inzettingswoorden en van geheel de feestviering, welke overeenkwam met zijn inzicht in het heilsmysterie, geen andere dan die van Jezus zelf kon zijn. Overlevering en ingeving waren hier saamgevloeid.’ Inderdaad, eene zonderlinge voorstelling van de Christelijke vrijheid! Alsof deze den apostel zou hebben veroorloofd, bepaalde feiten in strijd met de overlevering te verzinnen, om ze dan als aan de overlevering ontleend voor te stellen! Let wel: wij hebben hier niet te doen met eene dogmatische verklaring van hetgeen in de gemeente algemeen als feit werd aangenomen. Deze Paulus zegt niet maar: Jezus heeft met zijne jongeren het heilige maal gehouden, opdat zij daarbij aan zijn dood zouden gedenken; neen, hij beroept zich op bepaalde omstandigheden, waaronder de instelling was geschied. Op die omstandigheden kon de ware Paulus zich niet beroepen, tenzij wij aannemen, dat hij willens en wetens de waarheid in het aangezicht sloeg. Geheel anders doet zich de zaak voor, als wij in dezen paulinischen Brief het werk van een later levenden schrijver erkennen. Dan toch heeft die in Paulus' naam schrijvende auteur werkelijk op de bestaande overlevering zich kunnen beroepen, waar het hem te doen was, om tegen de bestaande onbetamelijkheden een gemotiveerd protest te doen hooren. Ten eenenmale onmogelijk komt het mij voor eene genetische verklaring te geven van de Paulinische verzoeningstheorie in haar verband met Jezus' kruisdood, zoolang men aan de echtheid van eenigen Paulusbrief blijft vasthoudenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 570]
| |
Nog altoos acht ik het noodzakelijk een tamelijk groote tijdsruimte aan te nemen tusschen het martelaarschap van Johannes den Dooper en zijne geestverwanten in Pontius Pilatus' dagen en het opkomend geloof aan de kracht van het martelaarsbloed tot verzoening van Joden en Heidenen beiden. Wat ik dienaangaande aan het slot mijner meergemelde verhandeling over Symbool en Werkelijkheid heb opgemerkt, schijnt mij nog niet weerlegd. Liever dan mij zelven aan te halen, verwijs ik den belangstellenden lezer naar het daar gezegde,Ga naar voetnoot1) om de mij nog beschikbare bladzijden te wijden aan eenige wetenswaardigheden, die in een verslag van het voor mij liggende boek niet onvermeld mogen blijven. | |
VII.Volkomen terecht heeft Dr. Brandt m.i. aangenomen, dat de oudste gemeente op voorgang der oud-apostelen en hare leiders, zelven trouw gebleven is aan de Joodsche wetten en instellingen. Doch juist daarom moeten wij breken met het denkbeeld dat wij een welgelijkend beeld van het oorspronkelijke Christendom ons geschetst zien door de Evangelisten, waar zij ons den grooten leeraar schilderen als radicalen bestrijder der Farizeën. Die geweldige invectieven tegen Israëls kundigste en gemoedelijkste vromen; dat onverbiddelijke ‘Wee U, Wee U!’ over de geestelijke leidslieden des volks; dat niemand hunner sparende verdoemingsoordeel, als of deze allen te zamen eene schare vormden van huichelaars voor wie schimpnamen als ‘gewitte graven’ en ‘adderengebroed’ niet te beleedigend waren; hoe slecht past dit alles in den mond van eenen Joodschen Godsdienstleeraar, die, blijkens zijn Joodsch enthousiasme en zijn Messiasgeloof, in de Farizeesche Schriftgeleerden eer zijne geestverwanten dan het tegenovergestelde moest erkennen! | |
[pagina 571]
| |
Gaarne en van ganscher harte breng ik hulde aan de kennis en scherpzinnigheid waarmede Dr. Brandt (zie vooral blz. 451 vlg.) het onderscheid heeft gekarakteriseerd tusschen het Farizeïsme van Jezus' tijd en het Oud-Christelijke streven, gelijk het in de Evangeliën wordt geteekend. Toch heeft hij, naar het mij voorkomt, aan onze billijke eischen niet voldaan. Met hem kunnen wij medegaan, waar hij op het voetspoor van Wellhausen bij Flavius Josephus (Ant. XVII 2, 4,) het bewijs vindt, dat reeds bij het leven van Herodes den Groote zeker Messiaansch geloof met revolutionaire velleïteiten verbonden in Farizeesche kringen werd aangetroffen. In het verhaal van den Bethlehemschen kindermoord, door Mattheüs beschreven, zal eene reminiscentie te vinden zijn van de slachting door den bloeddorstigen Herodes onder de Farizeën aangericht, tot onderdrukking der samenzwering door deze Messiaansche zeloten tegen den gehaten Edomiet gesmeed. Hiermede hebben wij niet meer dan de grofste omtrekken der situatie aangegeven. Vragen wij naar de alles beheerschende partijverhoudingen, naar de hoofdfactoren, waarop in de eerste plaats moet gelet worden bij het onderzoek naar den religieusen en politieken toestand van het Joodsche volk omstreeks het begin onzer jaartelling, dan zullen wij geen oogenblik behoeven te aarzelen bij onze bepaling van het milieu, waaruit de ware aanhangers, de trouwste volgelingen van Johannes den Dooper en Jezus van Nazareth zouden te voorschijn treden. Het is de kring dergenen, die in het conflict tusschen Herodes en de Farizeën op zeer besliste wijze de zijde kozen der laatstgenoemden, in wie zij hunne natuurlijke bondgenooten zagen tegenover hunne heidensche en half-heidensche onderdrukkers, tegenover het Rome der Caesaren en de haast nog dieper verachte Edomietische creaturen van het Keizerrijk. Nader toeziende ontdekken wij in deze groote menigte van Joodsche patriotten eene bonte verscheidenheid van groepen, onderling verdeeld zoo wel door theoretische beginselen als door praktisch optreden. Daar zijn strenge en liberale schriftgeleerden; volgelingen van den stug aan de letter hangende Schammai en geestverwanten van den ruimhartigen Hillel, wiens lievelingsspreuken als woorden van Jezus in de bergrede zijn opgenomen. Daar waren ougeduldige heethoofden, onstuimige zeloten, die steeds met het zwaard in de vuist en den dolk in den gordel zich gereed | |
[pagina 572]
| |
hielden de ongeloovige tyrannen op het lijf te vallen; maar daar waren ook van geweld afkeerige, vreedzame naturen, die door den geest der gewijde schriften aangetrokken, òf in vrome bespiegeling, òf in casuïstische berekeningen zich verdiepten. Op grond van al de ter onzer beschikking staande gegevens moeten wij aannemen, dat al deze schakeeringen in het Messianisme van Jezus' tijd vertegenwoordigd werden. Dit alles wordt ook door Dr. Brandt erkend. Slechts op één punt, meent hij, onderscheidde zich Jezus van al deze overigens verwante tijden volksgenooten. Terwijl voor die allen, de meest liberale schriftgeleerden niet uitgezonderd, de letter der Thora een nooit te overschrijden grens was, heeft Jezus met geniale vrijmoedigheid, ter wille van zijn humanistisch ideaal, ook dezen band afgeworpen en daardoor eene nieuwe aera geopend voor het religieuse leven der menschheid. Volgens velen ligt nu in deze heroïsche Emancipatie uit den boei der letter de eigenlijke verklaring voor het ontstaan van Jezus' Messiasbewustzijn. Die verklaring komt dan hierop neer. De klaarheid en energie, waarmede Jezus zich bewust werd van het absoluut karakter zijner ethisch-religieuse ingevingen verleenden aan die ingevingen den stempel van onmiddellijk goddelijke openbaring en wekten in hem zelven het besef zijner roeping tot regeneratie van den godsdienst, eene roeping die voor hem gelijk stond met de geesteszalving door de profeten aan den Messias toegekend. De reden, die mij verhindert, bij deze interpretatie mij neer te leggen, bestaat hierin, dat destijds het Messiasbegrip onafscheidelijk was van tweeërlei, t.w. in de eerste plaats, het geloof aan het volstrekt goddelijke karakter der geschreven Thora, ten andere, de overtuiging, dat deze Godsgezant de natie van hare goddelooze vijanden zou verlossen. Dientengevolge zie ik mij voor dit dilemna geplaatst: òf Jezus hield zich voor den Messias, maar dan was zijn geloof aan de volstrekte goddelijkheid der wet even vast en beslist als dat aan zijne nationaal-Joodsche roeping; òf hij voelde zich ontwassen aan het Joodsche particularisme, maar dan ook kon hij zich niet met den Messias vereenzelvigen. Is deze redeneering misschien van te grof gehalte om te worden toegepast op het probleem dat ons bezig houdt? Ik geef toe, wij bevinden ons hier tegenover een vraagstuk van uiterst gecompliceerden aard, een vraagstuk, welks oplossing | |
[pagina 573]
| |
niet anders dan langs den weg der subtielste analyse verkregen kan worden. Zonder twijfel heeft ook Dr. Brandt dit wel ingezien. Nadat velen in verschillenden zin hadden geantwoord op de vraag: Heeft Jezus zich voor den Messias gehouden en verklaard? begreep hij, niet dan onder veel voorbehoud deze vraag toestemmend te mogen beantwoorden en ten slotte te moeten erkennen, dat Jezus zelf in deze niet tot zekerheid is gekomen. | |
VIII.A l'impossible nul n'est tenu. In eene zoo duistere zaak als deze, ook maar een zwakken lichtgloor van waarschijnlijkheid te hebben ontdekt, zou reeds genoeg zijn om eenen naar het hooge strevenden geest een gevoel van voldoening te schenken. Intusschen, zoó talrijk zijn de teleurstellingen, ons op den tocht naar het beloofde land bereid door hen, die ons hunne hulp kwamen aanbieden tot het vinden van het rechte spoor, dat wij niet genoeg op onze hoede kunnen zijn tegen nieuwe ervaringen van zoo smartelijken aard. Zeker: de gids met wien wij hier te doen hebben, is de bescheidenheid zelf; zijn toon is niet apodictisch. Zijne aanwijzingen zijn gekleed in den vorm van vragen. In het dichte en donkere woud, waaruit wij den uitgang zoeken, voegt hij zich aan onze zijde met de uitnoodiging: ‘Mijne vrienden, ziet eens naar dezen kant uit, of daar in het verre verschiet zich niet het schijnsel eener open vlakte vertoont.’ Ik voor mij heb dien wenk opgevolgd, maar met den besten wil ontdek ik niets van hetgeen mij wordt voorgespiegeld. Ik vrees veeleer, dat wij hier met het schijnsel van een dwaallicht te doen hebben, dat ons naar een moeras lokt. Ik trek den voet terug, maar voel te gelijk mij verplicht om rekenschap te geven van deze mijne aarzeling. Het punt van uitgang voor ons onderzoek vind ik in het ontwijfelbare feit, dat de synoptische Jezus beurtelings in tweeërlei gestalte zich aan ons vertoont, nu eens als den profeet, die de aanstaande komst van den Messias, van wien hij in den derden persoon spreekt, voorspelt, dan weder als den beloofden Messias zelven, door wiens verschijnen onder de | |
[pagina 574]
| |
menschen de voorspellingen der profeten vervuld zijn; nu eens als het kind van zijn tijd en zijn volk, deelende in de beproevingen der geplaagde natie, en met haar smachtend uitziende naar het uur der uitredding; dan weder als den boven al die aandoeningen verheven, door geen banden van maagschap of nationaliteit gebondenen goddelijken rechter, voor wiens oog de toekomstige eeuw zoowel als het hart der menschen open ligt; - nu eens als den volksredenaar van Gods genade, die, door het gelukkig gebruik van beelden en gelijkenissen de heerlijkste en verhevenste waarheden verstaanbaar weet te maken voor de kinderen naar het verstand, voor de armen van geest; dan weder als den schoolschen theosoof, die van dienzelfden parabolischen spreektrant zich bedient om zijne diepzinnige gnosis, het heiligdom zijner geheimleer, verborgen te houden voor de groote schare, die, te stompzinnig om tot den geest der nieuwe leer door te dringen, zich slechts kan vergapen aan de bontgekleurde prenten, die haar worden voorgelegd; nu eens, als den door nationalen trots bevangen Jood, die zijnen volgelingen het evangeliseeren van Heidenen en Samaritanen verbiedt en niet schroomt hen, die tot het rijk niet geroepen zijn, met onreine dieren als honden en zwijnen gelijk te stellen; dan weder als den boven zulke vooroordeelen hoog verheven idealist, die zich hartelijk verheugt over de reine godsvrucht der heidenen, zich verrukt toont over de superioriteit dezer gesmade ongeloovigen, die zijnen apostelen de geheele wereld als hun arbeidsveld aanwijst, doch tevens voorspelt, dat hun werk bij hun eigen volk zonder vrucht zou blijven, maar door de heidenen gewaardeerd zou worden; nu eens..... maar genoeg! Waar zou ik het eind vinden, wilde ik dit onder telkens wisselende vormen, schier geheel het synoptische Evangelie beheerschende dualisme naar alle zijden doen kennen. Deze tweeslachtigheid is lang genoeg opgemerkt, doch, naar ik meen, tot dusverre niet genetisch verklaard. Zooveel staat heden ten dage wel vast, dat wij op den verkeerden weg waren, toen wij de oplossing van het probleem zochten in de verandering en ontwikkeling die Jezus' eigen denkwijze onderging. Neen; niet naar de zelfontwikkeling van den Meester wijst dit dualisme, maar naar den invloed dien de tijden en omstandigheden hebben geoefend op het geloof en de levensbeschouwing der Christenen en dientengevolge op hunne voorstellingen aan- | |
[pagina 575]
| |
gaande Jezus, of liever aangaande Jezus Christus, die voor hen de Schepper was van hun godsdienstig leven. In welke richting het geloof der oud-Christelijke gemeente zich heeft ontwikkeld, is waarlijk niet twijfelachtig. Naarmate het Messiaansche geloof zich zuiverde van zijn Joodsch patriottisch karakter en zich meer aannemelijk maakte voor de Romeinsch-Grieksche wereld, werd de behoefte te dringender gevoeld aan zoodanige beschouwing van het Christendom, als waardoor zijn Joodsche verleden zou ophouden een struikelblok te zijn op den weg voor de proselieten uit het Heidendom. Dat Messiaansche verleden moest verloochend worden, in zoover het in het oog der Romeinen samenviel met het anti-Romeinsche zelotisme in den tijd der eerste Caesaren. Het standpunt der Joodsche intransigenten moest worden verlaten. Hun beroep op de heilige Schriften, door de Grieksche vertaling voor de heidensche beschaving toegankelijk gemaakt, moest van zijn kracht worden beroofd door eene bijbeluitlegging met die der Farizeesche Schriftgeleerden in principiëelen strijd. In de oogen der laatstgenoemden droeg de jongste worsteling tegen Rome het karakter van een heiligen oorlog. In Bar Kochba, het hoofd van den opstand onder Hadrianus, erkenden invloedrijke Rabijnen als Akiba den Messias zelven. Destijds echter hadden de Christiani zich reeds op besliste wijze tegen de partij van geweld verklaard. De weigering dezer Christiani om aan de oproeping van den dweepzieken volksmenner gehoor te geven, maakte de breuk tusschen de twee groote partijen van het Messianisme volkomen. Van nu aan vertoont zich gelijktijdig in de Christelijke en Joodsche letterkunde de strijd tusschen de geleerden van beide richtingen in vollen gang. Van beide zijden beroept men zich niet alleen op de heilige Schrift, maar ook op hetgeen bekend was, of althans werd verhaald van de jongste geweldige krisis die den Joden hun stad en tempel, zoowel als hun zelfstandig volksbestaan had doen verliezen. Wij zullen het volkomen vruchtelooze der toenmalige debatten over den zin des bijbels terstond begrijpen, als wij in het oog houden dat de Heilige Schrift in een sinds lang gestorven taal was geschreven, dat zij in onderling zeer verschillende overzettingen was verspreid en dat de afschrijvers der exemplaren voor een goed deel onder de verdenking lagen van opzettelijke vervalsching. En wat betreft de traditie uit den tijd der eerste groote Messiaansche beweging, hoe weinig stond | |
[pagina 576]
| |
daarvan vast, juist waar het aankwam op de bijzonderheden, welke eerst nu van overwegend belang waren tot bepaling van de rol, die de enkele personen en groepen des volks in den vrijheidsoorlog hadden vervuld. Bij de vergelijking van hetgeen dienaangaande in de oudste documenten van Joodschen, Christelijken en Heidenschen oorsprong ons bekend is, treft niets ons zoo zeer, als de afwezigheid van bepaalde gegevens. Eén ding staat vast, dat ten tijde, toen onze oudste kanonische Evangeliën hun tegenwoordigen vorm aannamen, d.i. omstreeks het jaar 150, noch de katholiek gezinde Christenen, noch hunne bestrijders ter rechter en linker zijde te beschikken hadden over zoodanige oorkonden, als welke een behoorlijken grondslag zouden hebben kunnen vormen, waarop de strijdende partijen over den persoon en het werk van Jezus van Nazareth met vrucht in geregelde discussie konden treden. Den Jezus onzer Evangeliën zien wij een strijd voeren tegen Farizeën, die meer op karikaturen dan op werkelijke personen gelijken. Van den anderen kant geven de talmudische schrijvers ons eene geheel onmogelijke voorstelling van Jezus, samengesteld uit allerlei bestanddeelen uit verschillende kringen en tijden herkomstig. Alles te zamen genomen wijst de inhoud dezer bronnen ons naar een tijd, waarin de elkander bestrijdende partijen, door geen vaste gegevens, door geen positieve en gezaghebbende traditiën aangaande Jezus gebonden, aan hun polemischen ijver den vrijen teugel konden laten. Of moet men misschien aannemen, dat Jezus, toen hij de Farizeën bestreed, niet allen tot die richting behoorenden, maar alleen diegenen onder hen bedoelde, die het formalisme en de letterknechterij tot een uiterste van gestrengheid dreven, en daarmede in hunnen tijd den toon aangaven? Het is er verre vandaan. In waarheid werd het toenmalige Rabbinisme niet door den geest van Schammai, maar veeleer door dien van Hillel beheerscht. Hoe anders het feit te verklaren, dat de overigens zoo hoog vereerde Rabbi Eliëser in den ban werd gedaan om zijn onverzettelijk Schammaïsme? Mag en moet men dus niet uit de heftige polemiek der Evangeliën tegen de Farizeën als zoodanig, d.w.z. tegen de geheele richting en allen die haar vertegenwoordigden, opmaken, dat er zeer bijzondere motieven voor die overdrijving moeten hebben bestaan? Die motieven | |
[pagina 577]
| |
liggen voor de hand als wij ons verplaatsen in de tijdsomstandigheden, welke Joden en Christenen uit eén deden gaan. Men bedenke wel, dat het den Evangelisten in het geheel niet te doen was om de bekeering der orthodoxe Joden, maar veeleer om het Christendom aantrekkelijk te maken voor alle vrienden van eene kosmopolitische, op algemeen humanistischen grondslag gebouwde vroomheid, onverschillig of zij van Joodsche of Heidensche afkomst waren. Zoo begrijpt men, dat de Evangelisten volkomen te goeder trouw geheel onjuiste voorstellingen aangaande Jezus en zijne tegenstanders konden verspreiden. Zij wisten, dat de Christenen in hunne omgeving voor goed gebroken hadden met den geest der toenmalige Joodsche orthodoxie. De hun ten dienste staande traditie gewaagde wel is waar van Jezus' Joodsche levenswijze, doch te gelijk van zekere paradoxen door hem tegenover de letterknechten van zijn tijd gebezigd. Na de breuk met de synagoge waren deze paradoxen een twistappel tusschen de broeders uit hetzelfde huis geworden. Wel is waar was alle gemeenschap tusschen hen niet terstond afgebroken. Nog was de erfenis der vaderen niet verdeeld. De Thora en de profeten golden voor beide partijen als goddelijke schriften. Wel vertoonde zich reeds omstreeks het jaar 125 onder de Christenen eene sterke strooming in de tegenovergestelde richting, doch deze, het was die van Marcion en de zijnen, was niet sterk genoeg om de hoofdmacht der Christenheid van het geloof aan de voorvaderlijke gewijde schriften te vervreemden. Zoo geschiedde het, dat de woordvoerders der centrale kerkelijke partij zich gedwongen zagen, front te maken tegelijk tegen de besliste bestrijders en de consequente handhavers van het schriftgezag. Zoo moesten zoowel de vrijzinnig als de conservatief klinkende paradoxen Jezus in den mond gelegd en gelijktijdig gecanoniseerd worden als woorden des Heeren, al werd zoodoende, zij het ook onbewust, aan de volgende eeuwen de zware last opgelegd om te verklaren, hoe deze contradictorische uitspraken uit de bewustheid van een en denzelfden persoon waren voortgekomen. Deze verklaring zal, naar ik meen, alleen dan ons gelukken, wanneer wij bij onze interpretatie der Evangeliën steeds den invloed op den voorgrond stellen, dien de Christelijke apologetiek en polemiek in de eerste helft der tweede eeuw op inhoud en samenstelling van het N.T. hebben geoefend. | |
[pagina 578]
| |
Het zal altoos uiterst moeilijk blijven met eenige precisie te bepalen, in welken vorm de afkeer van het formalisme en het particularisme bij de allereerste Christenen zich heeft vertoond. Ook Dr. Brandt's boek geeft nog niet wat wij verlangen, al is het ook rijk aan goede wenken. De meening, dat Jezus met het schriftgezag zou hebben gebroken en toch, zij het dan ook niet van meet aan, zij het dan ook eerst bij zijnen gang naar Jerusalem, zich voor den Messias zal hebben gehouden, die meening acht ik volstrekt onhoudbaar. Daarentegen houden wij steeds vóór oogen, hoeveel onzekers, weifelends en wisselends in de begrippen en stemmingen van Jezus en zijne aanhangers zal zijn geweest en hoe uitmuntend dat vage en nevelachtige in de wereld hunner gedachten zich laat vereenigen met hun overwegend vroom gemoedsbestaan. Toch is dit een en ander niet voldoende, om ons het antwoord te doen vinden op deze alles beheerschende vraag: Wat was de hoofdtrek en de grondtoon van Jezus' eigen vroomheid? Hebben wij het ware getroffen, als wij die vroomheid vereenzelvigen met de algeheele overgave aan den wil Gods, die in alles zal voorzien, al weten wij nog niet hoe, door welke middelen en door wien? Of heeft Jezus de zijnen opgeroepen tot zijne navolging, waar hij als uitverkorene Gods hen door actief ingrijpen ter overwinning zou leiden? Tot meerdere klaarheid zullen wij komen door de overweging van het feit, dat de gemeente, die als centrale macht het Nieuwe Testament canoniseerde, niet alleen Jezus Christus als Godheid vereerde, maar ook het Joodsche particularisme had overwonnen en reeds ver gevorderd was op den weg der Heidenen en hunne bekeering, met prijsgeving van vele vroegere Joodsche eigenaardigheden. Ook dit zie men niet voorbij, dat het alleen in deze Heidensche kringen mogelijk was, den goddelijken Jezus tegenover den goddelijken Imperator te plaatsen en daarbij, zonder kwade trouw te plegen, maar alleen uit misverstand van het Oude Testament, op de goddelijke orakelen van wet en profeten zich te beroepen. | |
[pagina 579]
| |
IX.Edouard Schuré schreef onlangs bij het bespreken van de groote beteekenis, die aan den Islam moet worden toegekendGa naar voetnoot1): ‘On a beau faire la part des causes secondaires, si l'on veut remonter à la cause première de ces événements considérables dans l'histoire de l'humanité; on la trouve dans la force foudroyante de ces premières impressions mystiques, qui échappent aux lois connues de l'enchainement historique.’ Passen wij dezen wenk toe op het Christendom, dan zullen wij ons wachten voor de meening, als konden wij den oorsprong des Christendoms verklaren zonder den machtigen invloed van den religieusen factor in rekening te brengen. Doch wij zullen daarbij tevens op onze hoede moeten zijn tegen het gevaar dat van de andere zijde dreigt. Immers de afbreking der historische continuïteit mag nooit zoo worden opgevat, als zou aan den religieusen factor bij de individuën werkzaam eene soort van willekeurig alvermogen mogen worden toegekend. Terecht laat dan ook dezelfde schrijver onmiddellijk na de aangehaalde woorden volgen: ‘Par leur essence les religions ne sont que les branches diverses d'un même tronc. Car elles sortent toutes du même besoin fondamental de l'individu et de la société. Historiquement chacune d'elles est un organe de l'humanité, un mode par lequel son âme collective communique avec la vérité éternelle.’ Zoo dikwijls het ons als geschiedvorschers te doen is deze of gene godsdienstige beweging, eén van die ‘diverses branches du même tronc’ te leeren kennen, moeten wij steeds onze aandacht gevestigd houden op de wijze, waarop de algemeene wetten van het religieuse leven in het concrete geval zich openbaren. En juist hierin schuilt voor ons de groote moeilijkheid, dat de aard der bronnen ons verhindert, de religieuse eigenaardigheid der stichters met nauwkeurigheid te constateeren. Onder den zeer sterken indruk onzer onzekerheid omtrent het eigenlijke streven van Jezus en zijne eerste aanhangers, heb ik sedert geruimen tijd mij tot taak gesteld te onderzoeken, of een dieper indringen in de geschiedenis van Johannes den | |
[pagina 580]
| |
Dooper ons niet verder zou kunnen brengen. Mijn zoeken was niet vruchteloos en voerde mij ten slotte tot eene uitkomst, die ik als eene belangrijke ontdekking meende te mogen begroeten. Hoe was ik verrast, toen ik hetzelfde resultaat in Dr. Brandt's boek aantrof, als vrucht van een zelfstandig, langs geheel andere wegen ondernomen onderzoek. Beiden kwamen wij tot de overtuiging, dat de terechtstelling van Johannes en de kruisiging van Jezus zoo goed als gelijktijdig moeten plaats gehad hebben. Op mijne desbetreffende verhandelingGa naar voetnoot1) is nauwlijks acht geslagen. Ik wil hopen dat het vóór mij liggende werk de aandacht der deskundigen opnieuw op dit chronologische vraagstuk zal vestigen, en zou dan tevens wenschen, dat men den arbeid van ons beiden onderling vergeleek. Uit die vergelijking moge dan tevens blijken, of wellicht de verkregen resultaten niet tot nieuwe ontdekkingen kunnen voeren. In de eerste plaats echter zij het mij geoorloofd, mijn vriend Dr. Brandt in overweging te geven, die vergelijking en combinatie zelf ter hand te nemen. Misschien komt hij zoodoende tot de overtuiging, dat zijne ontdekking tot veel verder gevolgtrekkingen moet leiden, dan waarvan hij zelf zich tot dus verre rekenschap gaf. Indien niet alles mij bedriegt zal hij op dit stuk gaandeweg tot grootere concessies aan het symbolisme moeten komen. Ik vestig zijne aandacht vooral op hetgeen wij in Mattheus XI vinden. Welk een aangrijpend beeld vinden wij daar geteekend van den Christus, in al zijn heerlijkheid uitkomende door de tegenstelling met den boetprediker niet alleen, maar ook met geheel het geslacht, waaronder hij leefde! Hoe hoog staat hier des menschen zoon tegenover geheel zijn volk met den grootsten van alle profeten incluis! Zeker hier is meer dan een menschenzoon in den gewonen zin des woords! Dr. Brandt ontkent geen oogenblik, dat de schoone lofzang op de goddelijke wijsheid, waarmede dit hoofdstuk besloten wordt, hier ter plaatse door den Evangelist is opgenomen, ten einde den menschenzoon te vereenzelvigen met de als persoonlijkheid van hooger orde gedachte en reeds als zoodanig in het Oude Testament voorge- | |
[pagina 581]
| |
stelde chokmaGa naar voetnoot1) = wijsheid. Zou hij willen ontkennen dat de hoofdpersoon in geheel dit hoofdstuk eene goddelijke macht vertegenwoordigt, dat hij niet is op te vatten als een mensch van vleesch en bloed maar als de openbaring of verschijning der Godheid in den vorm van een menschenzoon? Wat nu is die menschenzoon anders dan de belichaming van de grondgedachte des christendoms, als het rijk waarin het hemelsche humanisme regeert, in tegenstelling met de wereldsche rijken waarin de heerschappij van het dierlijk geweld afgodisch gehuldigd wordt, alles naar aanleiding en analogie van Daniel VIIGa naar voetnoot2). Wat zullen wij zeggen van de tegenstelling Matth. XI, 11: ‘Voorwaar zeg ik u, onder hen die van vrouwen geboren zijn, is er geen meerdere dan Johannes de Dooper opgestaan; doch de minste in het koninkrijk der hemelen is meerder dan hij!’ Niet waar? deze wonderspreuk is de ondubbelzinnige uitdrukking van de principiëele verheffing van den Christelijken geest, ik zeg niet: boven het Joodsche nomisme, maar boven geheel het Judaïsme met het profetisme incluis. Tot zulk een idealisme kon gewis de gemeente niet opklimmen dan nadat zij opgehouden had den eigenlijken grond van haar geloof te zoeken in de wet en de profeten, m.a.w. nadat zij radikaal had gebroken met den geest van het oorspronkelijk Messianisme in Johannes' dagen. Eerst dan bevat Matth. XI voor ons eene afspiegeling van historische feiten en toestanden, als wij den hier het woord voerenden menschenzoon onderscheiden van en tegenoverstellen aan de tijdgenooten en geestverwanten, de leerlingen en aanhangers des Doopers. De reden waarom de latere denkbeelden Jezus, den leerling van Johannes, zijn in den mond gelegd, ligt ten deele vóór de hand, voor een ander deel in het duister. Klaar en duidelijk is die vereenzelviging van Jezus van Nazareth met den zoon Gods, in zoover daarmede in het tijdperk, waarin het Christendom zijn zelfstandig bestaan tegenover het Jodendom zich bewust was geworden, dat specifiek Christelijk geloof aan de volstrekte | |
[pagina 582]
| |
superioriteit van het nieuwe beginsel werd uitgesproken. Onbekend daarentegen is ons, door wien of door wie in Johannes' dagen en in zijne omgeving, woorden zijn uitgesproken en daden zijn verricht, waarvan de electriseerende kracht sterk genoeg was, om de geboorte van het zelfstandig Christelijke geloof en leven te verklaren. Dr. Brandt heeft het zijne gedaan, om ons het verbazend verschil te doen kennen tusschen de signatuur van Jezus' dagen en die van den tijd waarin ons N.T. ontstond. Hij is overtuigd, dat gedurende drie menschengeslachten de meest heterogene bestanddeelen van heinde en verre zijn samengevloeid tot de ééne christelijke gemeenschap, die dan ook omstreeks 150 als de katholieke kerk in haar eerste stadium zich vertoont (bl. 530). Maar heeft hij ons nu ook doen inzien, langs welke wegen de christelijke geest zich bewogen heeft om van Jerusalem naar Rome te komen? Treffend en welsprekend is wat wij op bl. 551 lezen over de wijze waarop het Christelijk geloof in de primitieve gemeente onder den bezielenden adem van haren stichter ontwikkelde. Liefelijk klinkt ons die idylle van den Galileeschen vromen menschenvriend in de ooren. Doch op eenmaal breekt de draad, als het van dezen Jezus heet: ‘ein Mensch, der etwas gewollt, es gewagt, und das Spiel verloren hatte, den man trotzdem über alles hoch hielt weil man überzeugt war, dass er in den Himmel aufgenommen und von dorther als Messias zu erwarten sei.’ Ik wil hier niet terug komen op mijne bedenkingen tegen de visioenshypothese, welke door onzen schrijver opnieuw werd gemonteerd. Ware het Dr. Brandt gelukt het ontstaan van het geloof in 's Heeren opstanding te verklaren, ik zou hem met velen daarvoor gewis dankbaar zijn. Voorloopig echter gaan wij veiliger op den weg der symbolisch-collectieve geschiedenis dan op dien der concreet-individueele biographie, om het gewenschte licht te vinden. Mij althans valt het zwaar te gelooven dat iemand, wien wij goed hebben gekend, met wien wij omgegaan hebben, nadat hij gestorven is, tot ons uit den hemel zal terugkomen, om zijn werk te voltooien. Geheel iets anders is het, dat zij die rouw dragen over het sterven van een groot man te midden van zijn pas aanvaarden strijd, elkander troosten met een woord als dit: het was Gods zaak; Hij zal de overwinning geven! Is Jezus de leus, de naam | |
[pagina 583]
| |
geweest, waaronder in Pilatus tijd voor de heilige rechten der vromen is gestreden en geleden, dan vertegenwoordigde die naam de gemeente dier vromen zelve en gelijk men weet in de taal der profeten, is het godvruchtige deel der natie Gods eigen zoon, die wel een tijd lang kan geplaagd worden, maar ten slotte toch met hemelsche eer wordt gekroond. Om deze reden begroeten wij in Dr. Brandt's werk een verblijdend teeken van vooruitgang op den weg des onderzoeks. In de lijdensgeschiedenis vinden wij het rechte uitgangspunt voor onze beschouwing. In het lijden van den Christus, door de Evangeliën beschreven, hebben wij zonder twijfel eene Christelijk gekleurde overzetting of, wil men liever, eene in Christelijken zin omgewerkte episode uit de Joodsche martelaarsgeschiedenis dier dagen. Oorspronkelijk zullen die bloedgetuigen verheerlijkt zijn als de vrome helden, die hun leven gaven in den strijd voor het geloof der vaderen. Hebben deze helden een verbond gevormd van Messiasgeloovigen dan kan voor hen die Messias onmogelijk een vergoddelijkt mensch geweest zijn, dan in zoover in dien Messias de belichaming van het ideale volk Gods, d.w.z. de door zijn lijden tot piaculum der natie verheerlijkte knecht Gods van Jesaia 52 en 53, erkend werd. Dat dit ideaal in de gestalte van een menschenzoon door Pseudo-Daniel cap. VII tegenover de bestiale heidensche rijken wordt gesteld, bewijst de juistheid van Dr. Brandt's opmerking op bl. 475: ‘Die Meinung, nach welcher Jesus ein unpolitischer Messias habe sein wollen, ist an sich höchst unwahrscheinlich.’ Toch zal volgens denzelfden geschiedvorscher de Messiasgedanke aan Jezus niet geheel vreemd zijn geweest, gelijk t.d.p. tegenover Havet en mij wordt aangenomen. Welke is dan deze Messiasgedanke van Jezus geweest? Jezus gaat volgens onzen schrijver naar Jeruzalem om de krisis te bespoedigen, daar hij met den Dooper overtuigd was, dat het rijk Gods voor de deur stond en eene oogenblikkelijke bekeering van het volk noodzakelijk was. Toch zal het verhaal van Jezus' intocht in Jerusalem onhistorisch zijn en zijne demonstratieve houding te Jerusalem bestaan hebben in eene reiniging van den tempelcultus. Met deze critiek kan ik mij onmogelijk vereenigen. De bewijzen voór en tegen de waarschijnlijkheid van het bericht van Jezus' glorierijke inhuldiging in Jerusalem zijn van hetzelfde gehalte als die pro et contra het | |
[pagina 584]
| |
verhaal der tempelreformatie. Doch ten eenemale onhoudbaar dunkt mij Dr. Brandt's combinatie van deze twee door hem als concrete feiten opgevatte voorstellingen: 1o Jezus trok met den Dooper ééne politieke lijn bij zijn optreden in Jerusalem; 2o de tegenstelling tusschen Jezus en den Dooper, gelijk zij vooral in Matth. 11 uitkomt, moet worden afgeleid uit een werkelijk bestaand contrast tusschen deze beide aan dezelfde zaak, in hetzelfde verbond werkzame personen. Boven dit gevoelen verdient m.i. de symbolische verklaring de voorkeur. Daarbij moge tweeërlei wel in het oog worden gehouden. Vooreerst dat in het beeld van den lijdenden menschenzoon, door de Evangelisten geteekend, de alles beheerschende trek te zoeken is in zijne weerlooze houding tegenover de vijanden, welke zoowel onder de heidenen als onder de goddelooze Joden te zoeken zijn. Ten andere, dat in deze Evangelische lijdensgeschiedenis de Marcionitische richting reeds haren invloed heeft doen gelden. Hoe het zij: ik verblijd mij over mijn samentreffen met Dr. Brandt aangaande de gelijktijdigheid van Jezus' en Johannes' executie, een samentreffen, dat, naar mijne overtuiging, tot verdere ontdekkingen zal leiden. Met dit hoopvol verschiet voor oogen, neem ik afscheid van onzen vriend en zijnen interessanten arbeid, dankbaar voor het vele, dat ik van hem mocht leeren en voor het groote genot, dat mij zijn boek ook door den schoonen vorm verschafte.
A.D. Loman. |
|