De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
Canton.Boven: de reusachtige hemelkoepel flets vlekkeloos blauw. Beneden in 't midden de breede Chu-kiang als blank gepolijst metaal den luchtglans weerkaatsend en aan beide zijden een verwarrende opeenhooping van grauwe booten, met phantastische dieren versierde daken, roode wimpeltjes, vlaggen met blauwe draken op een geel veld, hooge grijze vensterlooze muren, bont gekleurde torens, gekanteelde wallen: een wemeling van tinten en een wiebeling van lijnen, die zich links uitbreiden over de kale vlakte en rechts opkruipen tegen het lage, aschgrijze, groen gevlekte gebergte. 't Is onmogelijk de randen der oevers te volgen. Ze verdwijnen onder de duizenden geel bruine schuiten, die, in hun bosch van masten en hooge palen, op een gansche stad van mierenhoopen gelijken te midden van een afgevreten wond. En 't is, of er heele brokken van dat woud zijn losgeraakt en met de half kale stammen, waaraan de matten zeilen verdord loover schijnen, wegdrijven met den stroom. Langzaam stoomt de breede Fatchan er op aan en boven het ruischen der raderen begint het rumoer door te gonzen, dat opstijgt uit de stad en aangolft over het stilvlietende water. Nu wijst ons de kapitein eerst tegen den bergrug aan, vlak achter den vestingwal, de zoogenaamde roodbruine pagoda van vijf verdiepingen, elk met uitgeholden dakrand, eigenlijk een oud buitenverblijf van vorige goeverneurs; dan de echte veelkleurige bloemenpagoda, een achtkantige toren van zeven verdiepingen; voorts beneden, naast de luchtige staketsels van de rondkijkende brandweer-mannen, de vierkante steenen pandjeshuizen, die somber uitsteken boven het onafzienbare, hobbelige veld van lage daken en eindelijk de Christelijke kathedraal, | |
[pagina 531]
| |
die nog hooger haar spits ten hemel heft en met de ramen van haar middelschip verwaten en uitdagend heenblikt over de grauwe nederige woningen der menschen. De sto omfluit van de Fatchan loeit; andere stoombooten gillen en brullen; Chineesch vuurwerk knettert als pelotonsvuur van zwaarbeladen schepen en het rumoer splitst zich in een verward gejoel van wiewauwende menschen aan land en een duidelijker schreeuwen en praten van enkele stemmen op de booten in de rondte. Een oogenblik ligt de Fatchan onbeweeglijk om ruimte te vragen voor haar reusachtig lichaam, dat draaien moet midden tusschen broze sampans, die over roeien, stoombooten, die binnen vallen en zwaar bestapelde jonken, die zich losmaken van de oevers. Van het hooge dek is 't thans gemakkelijk te zien hoe, overwapperd door gele, roode en rood-wit-en-blauwe vlaggen, een heele wijk van schuiten, waaronder er velen twee verdiepingen hebben met groote deuren en vensters, en wijk met straten, stegen en kaden, bijeengehouden door een heirleger spichtige bamboes palen, vastkleeft aan den kant. En nu eens laat een stuk er van los, glijdt zoo'n drijvende woning voort met den impassibelen bleeken huisheer rookend neergezeten in de gapende deur, terwijl achterop een zestal half naakte gele kerels lange spanen rusteloos heen en weer zwaaien, dan weder stuurt een zware jonk er tegen aan, met het ouderwetsche kanon voorop en vijftien naakte jongens achteronder, trappend op de pedalen der raderen. Onder het langzame wenden wordt de Fatchan omringd door de bootjes van leprozen, die hun afzichtelijk verminkte en bloederige ledematen bedelend omhoogsteken. Bijna verbrijzelt het groote schip een kleine sampan, geroeid door twee meisjes en een vrouw, die een slapend kind in een zak op den rug draagt. Gillend laten de meisjes zich plat neervallen, terwijl de moeder, met het knikkebollende kinderhoofd tegen de schouders, wanhopige pogingen doet om het broze vaartuigje nog te wenden. De stoot, die volgt, werpt ook haar neer, zonder dat het slapende wurm ontwaakt; maar de krakende planken houden hem uit en het scheepje slingert weg naar het midden van de rivier. Op de kade krioelt het van menschen: een breede stippeling van allerlei blauwen met ivoor gele dotjes van hoofden en handen en ruggen en daarvóór staan ordeloos eenige soldaten | |
[pagina 532]
| |
in zwarte wijdmouwige, grillig rood omrande tunieken met zwarte letters in witte medaljons op borst en rug, spitsoploopende mandjes omgekeerd op het hoofd. het stemmengegons zwelt aan tot een schetterend tieren en joelen en thans onderscheiden wij midden in de woelende menigte de groene draagstoelen en de sneeuwwit uitgedoste koelies van den Hollandschen consul uit Hong-kong. Wij gaan er op af, worden, zoodra wij zitten, op de schouders geheven en nu gaat het, stoel achter stoel, in een vlugge veerkrachtige wieging onder een luid neuzig geschreeuw van waarschuwende klanken en geklikklak van in de maat stappende voeten recht op de massa in. Canton is overweldigend. Reeds op de kade verbijsteren al de gele, roode, blauwe aanplakbiljetten met grillige Chineesche letters, de van goud schitterende oranje papiertjes boven de deuren, de paarse lappen, blauwe draken, phantastische schilderingen en reusachtige ballons in geheimzinnige voorportalen en de kleurige cement reliefs boven lage poorten. Van daar dringen wij een netwerk van gangen binnen en al die gangen zijn nauw, bedompt, geplaveid met graniet, omzoomd door schel gekleurde, hoekig omlijnde uitstallingen van diepe winkels, gedekt door uitpuilende luifels van doorschijnend geslepen oesterschelpen, gevuld met een wriemeling van blauwe gedaanten. 't Is, of wij de muren schuren, of de huizen zich boven ons sluiten, of de dubbele menschenstroom ons draagt. Wij voelen ons benauwd door een dikke lucht vol geuren en stanken, verwilderd door het gebruis van wauwelend praten, neuzig schreeuwen en schetterend lachen, verblind door een wemeling van schichtige omtrekken en felle tinten. Half naakte waterdragers met breede, bruine gezichten en nauwe, scheeve oogen schuiven scheldend voorbij; grappige kinderen in bonte costumen met staartjes op de ruggen, die eindigen in rose linten, roepen chin-chinGa naar voetnoot*) of steken de tongen uit; afzichtelijke bedelaressen in vettige, zwarte lompen gehuld met grauwe doeken om de hoofden slaan ons met mandjes, aristocratisch bleeke heeren in 't hel blauw met donker paarse mutsjes op het geschoren voorhoofd gaan met minachtende blikken op zij. Wij zwenken en draaien en | |
[pagina 533]
| |
keeren en wenden en overal is 't beneden onder de doorschijnende luifels een warreling van lange roode, zwarte, witte uithangplanken vol groote dansende gouden, roode, blauwe letters en boven tegen brokken bleekblauwe lucht een geflikker van overhangende glazen balkons gevat in omlijstingen van bont geverfd, blinkend verguld snijwerk. Nu en dan stokt de stroom, als hij bij het kruisen van een dwarsstraat op den stoet van een mandarijn in zijn palankijn stoot, of op een reeks gebogen lastdragers met zwiepende bamboesstokken op de bloote schouders, die, gillend om ruimte voor hunne bengelende pakken, op een sukkeldrafje hun weg banen door het rustelooze gedrang. Dan is 't mogelijk een winkel in te kijken en achter het donder van den doorbroken gevelmuur, in groote nissen van sierlijk uitgesneden lofwerk, die het neerstralend bovenlicht in schaduw hult, teekeningen van heiligen of spreuken te zien hangen met olielampen, wierookstokjes en hardkleurige boeketten er voor. Tegen de wanden aan, naast een tafeltje met theekopjes en pijpjes sandelhout bezet, staan logge vierkante, zwart houten, roodbekleede stoelen en hier en daar zit stil soezend een lang gestaarte, donker blauwe gestalte met één been hoog opgetrokken, het andere neerhangend naar den losgelaten schoen, de wijde mouwen wit omgeslagen op de polsen en een dunne pijp in de fijne, langbenagelde vingers. Soms ook dooft plotseling het rumoer en zwenken de stoelen een zijstraat binnen: een leege gang tusschen grijze vensterlooze muren. Dan weergalmt het geklikklak der stappende voeten akelig hol en door de zware, houten tralies der bruine schuifdeuren heen zien de duistere magazijnen er uit als middeleeuwsche gevangenissen. Maar dan wenden de stoelen nog eens behoedzaam in een nauwen, korten draai; een poort schuift over ons henen, ijzeren deuren glippen voorbij en wij wiegen een nieuwe wijk binnen. En in die nieuwe buurt, de straat der eeuwige liefde of der verkwikkende briesjes, is 't weer dezelfde volte, hetzelfde rumoer, hetzelfde kleurengewemel en dezelfde stank. Dan glijden de winkels weer langs ons henen vol bloederige uitstallingen van glanzige visschen en rose worsten, of reeksen opengespalkte en glimmend verniste zwijntjes en kippen en vleermuizen en ratten, de kasten vol bleekgroene jaspisringen, de opeenstapelingen van sinaasappelen en schril bonte boeketten en rood omwikkelde | |
[pagina 534]
| |
pakken, de grillige omlijstingen van verguld en geverfd houtsnijwerk en de kleurige papieren met spreuken en goudstof, beneden in de nissen der muren, hoog boven de deuren, diep in het fonds. En op de planken, op de wanden, op de pakken, op de kisten: overal brallen en dansen zwierige Chineesche letters in het goud, in het rood, in het zwart, in het blauw: een maskerade van reusachtige insecten. Hier en daar verbreeden zich de gangen tot pleintjes en kaden; maar het beetje meer ruimte wordt dan aangevuld met kleine eettafels naast hoopen vuilnis op het land en heirlegers schuiten in het smerig groene met schillen en kroos en bladeren bedekte water. En de wasem van de kommetjes soep, thee en rijst en samschoe, de rook van de sandelhoutjes en het vuur, de rotstank, die opborrelt uit de stille gracht, de urine- en dreklucht, die opwolkt uit het vuil, blijven daar hangen als een zware atmosfeer vol gift en pestilentie. Zelfs de tempels - Canton bezit er ongeveer achthonderd - zijn omringd door vuiligheid en gevuld met een verwilderend rumoer van menschen en beelden en kleuren en lijnen. Aan weerszijden van den ingang zitten de kolossale koninklijke deurwachters met hun woedend vertrokken, roode, groene, blauwe of witte gezichten, wild dreigende gebaren, fladderende gordels en mantels en bont geëmailleerde harnassen; dan volgt achter een pleintje het eigenlijke tempelgebouw onder zijn zwaar overhangend, uitgehold dak, opgesierd met wonderlijke beesten op ribben en lijsten. Het inwendige is een uitstalling van vazen en kandelaars en bloemen en wiebelende letters en neerfladderende lappen, terwijl rechts en links daarvan negen groote koperkleurige incarnatie's van Buddha zitten, die grijnzen en lachen en zich wringen in de zonderlingste houdingen. De rood omwoelde altaren zijn meestal vier in getal: drie kleine op een rij met de Buddha's van het verleden, het heden en de toekomst in peinzende houding neergezeten op open lotussen, en een grooter daarachter met den Buddha van het lange leven uitkomend tegen een gouden glorie in den vorm van een blad. En voor elken Buddha staan twee groote, blanke metalen kandelaars, een blank metalen reukdoos, twee vazen met hard gekleurde kunstbloemen en voorts hoopen koekjes, sinaasappelen, mandarijnen, rozen enz. Een rood hek scheidt de leeken van de priesters en terwijl | |
[pagina 535]
| |
aan de eene zijde van dit hek de geloovigen aanbiddend de handen vouwen, de hoofden neerbuigen of bladen vol koekjes en vruchten en bloemen op en neer zwaaien, ze wijdend aan de godheid, terwijl aan den anderen kant de kaal geschoren priesters in rood overstreepte, grijze gewaden voor de altaartjes staan te neuriën en te prevelen, nu en dan op gongen slaande of lachend omkijkend, zitten in een hoek eenige muzikanten, die jankende geluiden maken op een clarinet, een guitaar en een viool, wordt er rechts op een bel geslagen, links op een trom gebeukt en schuifelen en dringen joelende kinderen door alle openingen in en uit.
De zonderlingste tempel van Canton is wel die van Sakijamoeni's vijhonderd discipelen, waar, onder het toezicht van den lang gesnorden keizer Kienlung en der drie Buddha's, in een groote schuur vijfhonderd gebronsde, reusachtige figuren in rijen op een houten stelling zijn gerangschikt. Daar zijn niet alleen Marco Polo met zijn grooten hoed en twee half naakte dikzakjes met kinderen op hun buik onder Buddha's jongeren opgenomen; maar daar bevinden zich bovendien zulke potsierlijke, lollige, ernstige, gluiperige, schaterende, denkende, grijnzende, schreeuwende, dreigende, gesticuleerende gestalten, dat een Europeaan zich eer in een verzameling afgietsels van dolhuispatiënten zou wanen dan onder de konterfeitsels der leerarende volgers van den grooten, zachten peinzer. En als ware 't er om te doen geweest de verbastering van Buddha's ernstig agnosticisme zoo duidelijk mogelijk aan de kaak te stellen, vindt men iets verder op een pleintje, waar den ganschen dag dichte volksdrommen de tafeltjes omringen van handige geluksvoorspellers, een reeks afbeeldingen van al de verschrikkingen van Buddha's hel. Hier is 't gevaarlijk lang te toeven. De horoscooptrekkers morren, het volk begint scheldend op te dringen, de bedelaressen slaan weer met haar mandjes en de Chineesche gids laat ons fluks instappen en omhoog geheven weer voortgewiegd worden door den doolhof van gangen met zijn gewarrel van menschen, geroezemoes van geluiden, geflikker van kleuren en bedwelming van stanken. Maar langzamerhand worden de straten stiller, verlatener en nu vervangen werkplaatsen de winkels, nu zien wij in armoedige | |
[pagina 536]
| |
krotten de weefgetouwen heen en weeer klotsen, in zwarte diepten naakte jongens trappelend de rijststampers op en neer bewegen, in kleine hokjes miniatuur-schilders peuteren en metaalwerkers op zilveren speldjes de veertjes plakken van helblauwe vogels. Het wordt nog stiller. Ook de werkplaatsen houden op; de vensterlooze muren dalen. Wij zijn in de Manchoe-stad, waar de woningen der hooge beambten achter stevige wallen verscholen liggen en ook nog de ruïne is te zien van een Tartaarsch paleis, omgeven door een grasveld vol onkruid en wild opgeschoten geboomte. 't Is, of een geest van angst hier rondwaart door de eenzame, met mos begroeide stegen. Slechts weinig mannen komen door; alleen kinderen vertoeven, zeldzaam handig spelend met een vederbal, die in het rusteloos springen van een hand op een schouder, van een schouder op een kuit, van een kuit weer op een hand nooit den grond raakt, en om de schermen heen, die het inkijken beletten der open huizen, gluurt hier en daar een jong vrouwegezicht als een houten poppekop glimmend van verf. En nu gaat het langs een ruim plein met een zaal in den achtergrond, waarvoor breede paarsroode lappen, versierd met vergulde knoppen op rood netwerk, hangen uitgespannen, naar de beruchte gevangenis. Een permissie schijnt onnoodig te zijn. Door een getraliede deur gaan wij binnen en een zoodje kinderen sluipt mee, klaarblijkelijk vertrouwd met de inrichting van het gebouw. In een donker voorkamertje liggen een paar kerels, met het lampje tusschen beiden, verzonken in de heerlijkheid van een opiumroes. Een derde zit er bij en toont ons dadelijk, smakelijk lachend, de kleine voorbereidende folterwerktuigen, waarvan hij naar hartelust gebruik mag maken, als een dubbelen bamboes stok en een eveneens dubbelen leeren lap om de wangen mee te slaan. Een geleider krijgen wij niet mee; onze gids weet den weg en de jongens loopen vooruit. Er zijn op 't oogenblik weinig gevangenen; maar toch zitten zij in enkele muffe, duistere hokken opeengedrongen als koeien voor een slachthuis. De meesten hebben ijzers om de voeten; sommigen bovendien nog breede houten kragen om de halzen; anderen zijn samengeklonken in onmogelijke houdingen en wanneer iemand de getraliede deur of een getralied lucht- | |
[pagina 537]
| |
gat nadert, dringen zij jankend als uitgehongerde beesten naar voren en wringen zij de magere, vuile armen bedelend door de bouten heen. Er zijn ook jammerende leprozen en giegelende vrouwenGa naar voetnoot1) en onder de laatsten, welke vrij rondloopen, is de vroolijkste een ter dood veroordeelde, die haar man heeft vermoord en nu op de doorreis van een hoogen mandarijn wacht om tot vermaak van dien gast te worden gevierendeeld. Van de gevangenis af moeten wij nog eenmaal de volle straten doorschrijden, het lawaai, het gebedel, het gescheld, de stanken trotseeren; dan klikklakken de stappen der koelies over een houten brug en langs een wachtpost van luierende soldaten heen, wier kleurige vaandels en zeisvormige lansen tegen de leuning aan gereed staan, wiegen wij over in de rustige lanen van het eiland Shamien, de woonplaats der Europeesche kolonie.
't Is nacht, als wij Shamien weer verlaten. Thans dalen wij in een boot een eind de rivier af, over het duistere water voorzichtig heensturend tusschen de dwaallichtjes der sampans en de hoog oprijzende zwartheden der stoombooten door. Het schuitje wendt, glijdt een engte binnen te midden van een onherkenbare opeenhooping van palen, wanden, masten, die spookachtig opdoemen uit den nacht en bonst eindelijk ergens tegen aan. Wij klimmen er uit en gaan behoedzaam in het duister voort over een vloer van losse planken, altijd omringd door dezelfde opbonking van zwarte en bruine plekken, met doorschemerende glansstrepen en omhoog schietende donkere lijnen. De weg is vol hoeken en bochten en gaten; geheimzinnige geluiden deinen aan, stille gestalten sluipen voorbij. Maar plotseling overspreidt ons van links een helder schijnsel, opent zich naast ons een diepe inkijk vol lichten en kleuren en klanken en zien wij ook rechts en verderop goudglanzen uitstralen in den nacht over dichte drommen kijkgrage kinderen en bedelaressen met knikkebollende wurmen op den rug. Hier zijn de Flowerboats: de drijvende woningen der bloemetjes van rijke Chineezen, die zich zelven bestempelen met den naam van vlinders. De lange zalen met matten tapijten | |
[pagina 538]
| |
en een profusie van petroleumlampen, wier vlammen weerkaatsen in groote, zwart omlijste spiegels langs de wanden, doen terstond aan kermislokalen denken, waarheen men niet gaat voor 't geen er vertoond heet te worden. De logge zwarte stoelen met roode zittingen langs de wanden zijn dezelfde, die ook in de winkels worden aangetroffen; maar de opschik met echte en nagebootste bloemen, de overlading met houtsnijwerk en gekleurd glas, de geverfde tronies der vrouwen, dit alles verraadt ook den niet-Chinees het eigenaardig karakter van de plaats. En overal is 't hetzelfde gezelschap van mannen in kleurige zijden gewaden, die, sigaretten of zilveren pijpjes rookend, op stoelen en canapé's hurken en hangen of in de diepte rondom een marmeren tafel zitten te eten en jonge vrouwen in zwarte of rose gebloemde jakken met bloemen in het glimmend achterover getrokken haar, die stil bij hen staan of op hun schoot zitten of de etenden bedienen. Noch bij de eene noch bij de andere sekse zelfs maar een schijn van dartelheid. 't Is, of het voorgevoel van den wellust den Chinees luguber maakt en of die luguberheid afstraalt op zijn stompzinnige, grof gebouwde vrouwtjes. De gastheer in een der rijkst versierde booten, een wit uitgedoste, gezette heer met langen, witten knevel, een reusachtigen schildpadden knijpbril op den neus, een grooten jaspisring aan zijn duim en een dikke parel op zijn muts noodigt ons buigend en glimlachend uit tot binnen treden. Natuurlijk slaan wij de invitatie niet af en nu omringen ons de schuw brutale dametjes, gluiperig opdringend en met de kleine handen onze kleeren, vooral onze handschoenen, betastend. De Chinees neemt er eene bij den arm en stelt haar met een minachtend pedant lachje voor als ‘my concubine.’ De voorgestelde lacht niet, praat niet, doch gluurt ons maar stil aan met haar sluwe, schuin gespleten oogen. Terwijl de thee gereed wordt gemaakt, verzoekt de gastheer ons van de versnaperingen te proeven, die in dertien miniatuur schoteltjes op de groote middeltafel zijn gerangschikt; maar noch de gele of bruine koekjes, noch de nootjes, noch de stukjes sinaasappel of mandarijn, noch de zwarte eierenGa naar voetnoot1) zien er eenigszins verlokkend uit. | |
[pagina 539]
| |
En ondertusschen dringen de levenlooze poppentronies der vrouwtjes al dichter en dichter op, zoodat wij de ware lippen en de weggeschoren wenkbrauwen door het opgeschilderde roode mondje en de zwart gepenseelde boogjes heen gemakkelijk kunnen onderscheiden. Wij vragen om muziek en nu dagen twee mannen op, die met drie meisjes plaats nemen bij den ingang. De mannen halen instrumenten voor den dag, welke er uitzien als violen met twee en drie snaren, waarop de een strijkt, de ander tokkelt; twee vrouwen zetten houten trommeltjes met zwijnshuid overtrokken en een soort omgekeerde kommetjes op drievoeten van bamboes en nu heft de derde een melodieloos, pijnlijk neuzig gejank aan, waarbij de violen snerpend gillen en de trommelstokjes ratelend op en neer springen. Voor Europeesche ooren is 't een afschuwelijke charivari; wat Chineezen er bij denken of voelen blijkt nergens uit. Het concert duurt lang; midden in gaan wij heen. Thans galmt ons ook uit andere booten het zelfde oorverscheurende krassen en krijschen tegen. Wij gaan nog verschillende festijnen voorbij en geraken dan weer in zoo'n donkere buurt vol zwarte hoeken en gaten, met een vloer vol spleten, waaronder het water kabbelt, met geheimzinnige geluiden, stil voortsluipende gedaanten en doorschemerende glanzen. De gids licht een gordijn op en plotseling staan wij in een bedompt lokaaltje midden onder een dichten drom volk, meest koelies met de staarten om het hoofd gebonden, die reikhalzend elkander verdringen rondom een slecht verlichte vierkante tafel. Midden op die tafel is een vierkant plat stuk metaal bevestigd en daar achter zitten twee strak toekijkende mannen met hoopjes geld en jaspisschijfjes vóór zich en stokjes in de handen. Hier is een verboden dobbelhuis en wordt Fantan gespeeld. De spelers zetten op de vier zijden van het stuk metaal, die 1, 2, 3, 4 zijn genummerd; van een hoop schijfjes neemt een der mannen met zijn stokje er telkens vier af en het getal, dat overblijft, wijst aan wie wint. De meeste spelers zetten weinig op; gestempelde uitgeholdeGa naar voetnoot1) dollars liggen zelden op de | |
[pagina 540]
| |
tafel. Het meerendeel speelt met doorboorde geldstukjes, waarvan er 1030 in een dollar gaan. Toch is de hartstochtelijkheid groot en duidelijk zichtbaar op de vale, anders zoo uitdrukkingslooze gezichten. Minder dan ergens verbergt de Chinees hier zijn minachtenden haat voor den Europeaan en hoewel het doordringen tot de speeltafel en het opzetten onwillig wordt geduld, is 't geen zaak hier te winnen en met winst heen te gaan. En naast die speelhuizen zijn de opiumkitten, waar in 't halfduister de kleine lampen stil branden tusschen de nêerliggende gestalten en waar blinde muzikanten met snijdend vioolgekras en krijtwitte vrouwen met walgelijke liefkoozingen de extase's verhoogen van lijkkleurige schuivers met wezenlooze gezichten. Teruggekeerd in een Europeesch ingericht huis van het rustige Shamien luisteren wij nog even naar de vreemde geluiden, die aansuizen uit de verbijsterende stad en denken dan aan Pidgeon'sGa naar voetnoot1) woorden: ‘it was like entering heaven after leaving pandemonium.’
Marcellus Emants. |
|