De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Het eerste jaar der vriendschap van Isaac da Costa en Willem de Clercq.Ga naar voetnoot1)De Vriend. (1821.)
Een vriend die toeft in de spleten van mijn hart!
Geen oogenblik dat ik zijner niet gedenk.
Mijn hart zou bevroren zijn tot een steen,
Ware hij er niet geweest die mijn rots kliefde.
De eedle, hij mengde zijn vriendschap in mijn hart,
Evenals mijn tranen in mijn drinkbeker gemengd zijn.
Rabbi Juda Halevi.
Da Costa's bekeering tot Christus, die in October 1820 plaats had, was gedurende het jaar 1821 nog een strikt geheim, in de eerste plaats voor zijn familie. De dichter had, in den beginne, alleen Bilderdijk in zijn vertrouwen genomen, en deze had hem aangespoord verder te gaan en, meer dan een aan- | |
[pagina 495]
| |
hanger van Christus, een Christen te wezen. Daarop was het dat da Costa de verandering die er met hem voorgevallen was aan Capadose meedeelde. De gesprekken met dezen vriend zijner jeugd gaven een grooter werkelijkheid aan zijn voornemen. Eerst na zijn huwelijk (midden Juli 1821) waagde het da Costa zijn geheim aan zijn vrouw toe te vertrouwen. Van zijn overige vrienden wist niemand het. Hij gaf in het begin van dit jaar zijn eersten bundel poëzie uit, hij promoveerde (in Juni) tot doctor in de letteren, en hij ondervond bij deze gelegenheden zoowel de gunst van het letterkundig publiek als de hartelijkheid van zijn academievrienden. Aan opwekking ontbrak het hem dus waarlijk niet. Maar met zijn onrustigen, kwijnenden geest, met het geheim zijner bekeering op het hart, gevoelde hij zich niet op zijn plaats te midden zijner oude omgeving in Amsterdam, en tevens durfde hij, kon hij, zich niet aansluiten bij een nieuwe omgeving. Het nieuwe, in hem, riep om het nieuwe; het verborgene, in hem, verlangde een andere wereld om in te voorschijn te treden; maar uit zichzelf viel het hem, och zoo zwaar, om een stap te doen. Wie zou da Costa, uit den vreemde, te gemoet komen? Wien kon hij zelf te gemoet gaan? Hij had er wel degelijk behoefte aan, de dichter, om buiten zijn fantastischen Oosterschen en Teisterbantschen kring in een andere atmosfeer te komen, al wilde hij het aan zich zelf nog niet bekennen. Want een echt mensch begeert, is het ook instinctmatig, zijn krachten te meten aan een grooter wereld dan waarin hij is opgegroeid: hij is eerzuchtig, hij verlangt te heerschen. Een toch, die nuchtere burgermaatschappij van Amsterdam die er maar op voortleefde, alsof geen duizendjarig rijk ieder oogenblik aan haar bestaan een einde kon maken, hoe stond ze da Costa tegen! Wie was er in dat Amsterdam die hem uit zijn eenzaamheid van de Joden-Heerengracht kon bevrijden? Wie was er tegelijk een vreemdeling voor da Costa en toch hem eigen, die een bemiddelaar zou wezen? Aan wien zou hij zich kunnen toonen zooals hij geworden was door zijn bekeering tot Christus, door zijn toenadering tot de Christenwereld? Aan wien zou hij zijn hart kunnen uitstorten omdat hij een vreemde voor hem was?
Op Sabbatdag 14 Juli 1821 was er groote plechtigheid ten | |
[pagina 496]
| |
huize der da Costa's. De huwlijksdagen van den dichter waren ingegaan,Ga naar voetnoot1) en de receptie had plaats. Twee bruidsjonkers hadden van te voren bij alle bloedverwanten der familie een uitnoodiging rondgebracht. Portugeesche invitatiekaarten in ouden stijl waren aan de leden van de Portugeesche natie in Amsterdam gezonden. De deur stond open. In prachtigen tooi gingen de gelukwenschenden het huis binnen. Daar was het een andere dan de alledaagsche wereld. De pronk der sieraden, de doffe gloed van de tapijten, de grillige vorm van ouderwetsche meubelen gaven een exotisch aanzien aan het Amsterdamsche binnenhuis. In de zaal zat de bruid op een verhevenheid onder een baldakijn tusschen haar beide moeders. Haar kleeding schitterde. Het was als een Oostersche vorstin die hulde ontving. Niet ver van haar stond de dichter in deftig zwart gedost met breeden kanten kraag, jabot en kanten manchetten. De lucht hangt zwaar in de kamers; men zou bijna denken dat er Oostersch reukwerk gebrand wordt. In het kunstmatig halfdonker fonkelen de zwarte oogen der bleeke gezichten; hier en daar hecht zich een lichtstraal aan een diamanten oorknop of een juweelen speld. Gedrang, gefluister. Een kleine opschudding plotseling, en vermeerderd gefluister. Door de menigte der bezoekers banen een jonge man en vrouw zich den weg naar het echtpaar: zij zenuwachtig, omdat zij zich in deze omgeving niet thuis gevoelt, hij vroolijk lachend uit zijn goedige oogen, enkele bekenden toeknikkend. Het zijn Willem de Clercq (van de firma S. en P. de Clercq in granen) en zijn vrouw. Na der bruid zijn compliment gemaakt te hebben gaat Willem de Clercq op den dichter af: ‘Bruîgom, beste jongen, van harte geluk gewenscht!’ ‘Heb liever een beetje medelijden met me,’ zegt da Costa half lachend, half klagend. ‘Acht dagen lang moet ik nu in huis blijven om bezoeken te ontvangen, en iederen avond, al dien tijd, komen vrienden om mij gezelschap te houden en met mij een partijtje te maken voor mijn amusement!!’ | |
[pagina 497]
| |
‘Kom, kom’ spot de ander, ‘alsof je niet blij bent dat je er zoo mooi uitziet! Met kanten omzoomd!’ ‘Ja, ik heb iets van een ceremoniemeester; en als ik naga hoeveel ik dezer dagen over etiquette heb moeten hooren, geloof ik waarlijk dat ze een ceremoniemeester van me willen maken,’ antwoordt de dichter. ‘Nu, ik verheug me dat ik je in volle staatsie aanschouwd heb,’ met deze woorden neemt Willem de Clercq afscheid; ‘maar vergeet nu ook niet, te midden van al je heerlijkheid, om mijn huwelijksdag - de verjaring namelijk - mee te komen vieren. Ik moet het heele boeltje van wat ik het liefst heb bij elkander zien. Vivant amicitia et hymen! Denk om den 29en!’ En uit die Oostersche wereld treedt Willem de Clercq, door het gedrang der bezoekers heen, met zijn vrouw aan den arm, weder in het bereik van het nuchtere zonlicht spelend op de nuchtere gracht. Niet veel meer dan een half jaar geleden was de kennismaking tusschen de beide vrienden pas aangevangen.
Op een avond in October 1820, de maand van benauwdheid waarin de crisis van zijn leven voorviel, herinnerde da Costa zich eensklaps zijn belofte aan een jong koopman dien hij in gezelschappen ontmoet had, om hem een bezoek te komen brengen. Het was een soort van ingeving. Hij had geen rust op zijn kamer, in huis, hij moest zich gaan warmen aan den gloed van zijn eigen woorden in een levendig gesprek, en hij ging, gedrongen door zijn gevoel en door zijn voorgevoel, naar de woning van zijn nieuwen bekende. Er is soms een samentreffen van omstandigheden in het leven dat ons bijna dwingt er een plan en een bestemming in te zien. Terwijl da Costa, in die Octobermaand, op het punt staat de banden te breken die hem in zijn Portugeesch-Joodsche wereld terughouden, is hij op weg naar den man in wien hij de samenleving van zijn tijd zal leeren liefhebben. Het eene feit krijgt zijn volle klank en waarde eerst door het andere feit, en beide feiten ontspringen tegelijkertijd als twee vonken uit den donkeren chaos der gebeurlijkheden. Da Costa kwam aan het vreemde huis, voornaam nonchalant, | |
[pagina 498]
| |
naar de mode die hij van de academie had meegebracht. Op koele wijs verontschuldigde hij zijn weinig ceremonieele komst, doch hij ontdooide spoedig. Er straalden zooveel bewondering, zooveel hartelijkheid, zooveel meegaandheid uit de donkere goede oogen van den heer des huizes dat da Costa zijn onrust en zijn menschen verachting vergat, zoodra hij enkele minuten had doorgebracht in de studeerkamer, met haar groote boekenkast, waar hij werd ontvangen. Ieder onderwerp dat hij aanroerde werd met belangstelling door zijn toehoorder gevolgd. Daar lag geen tegenspraak of onverschilligheid in de lucht van het vertrek. Nauwelijks had de dichter een van zijn lievelingsschrijvers, Tasso of Cervantes of Camoëns, genoemd, of zijn gastheer die maar half op zijn stoel zat om geen woord te verliezen, had het boek al uit de kast gegrepen en legde het zijn bezoeker voor. Die begon te lezen en te verklaren en te vergelijken. Niet met den toon van een meester, maar als een dichter die kinderlijk gelukkig is wanneer hij uit zijn volle overtuiging over poëzie mag spreken, en geloof mag vinden voor de werkelijkheid van het ideale. Onderwijl deed de ander niets dan luisteren, zijn beide handen op zijn knieen, het lijf half voorovergebogen, het gelaat blinkend van naïeve vreugde over het genot om in de hooge sfeer der muzen opgenomen te worden. ‘Zoudt gij niet eens voor mij willen improviseeren?’ vroeg da Costa, toen hij zich bedacht dat hij niet de eenige dichter in de kamer was. De levendige gastheer liet zich zulk een vraag nooit tweemaal doen; hij ook had behoefte om te getuigen dat hij geen vreemdeling was in het rijk der poëzie. Hij stond op, plaatste zijn stoel op eenigen afstand, greep hem vast terwijl hij er achter ging staan, schoof en rukte met den stoel alsof hij met een macht in zijn binnenste kampte, en toen plotseling het logge ding van zich afstootend, zich aan zijn inspiratie overgevend, verheerlijkte hij in stroomende verzen de dichtkunst die de harten en de geesten te zamen bracht uit lang vervlogen tijden en uit veraf gelegen landen. Da Costa knikte goedkeurend. ‘Ik kan u benijden,’ zeide hij met een tintje van zijn vroegere voornaamheid. ‘Ieder dichter moest improvisator wezen. | |
[pagina 499]
| |
En toch gaat het verzen schrijven en het verzen improviseeren thans niet meer samen. Geloof me, schrijf in proza en improviseer in verzen, dat is uw bestemming en ze is waarlijk grootsch.’ De toon was sententieus, maar de gastheer merkte het in zijn geestdrift nauwlijks op. Hij had den dichter nog zooveel te vragen: over zijn plannen, over zijn opleiding, over Bilderdijk, en het gesprek kwam opnieuw in vollen gang. Een hartelijk ‘tot weerziens’ van beide kanten besloot het. De jonge koopman genoot nog lang na van hetgeen hij gehoord had. Toen hij zijn dagboek opmaakte noteerde hij het bezoek: ‘Dingsdag 17 October. Een heerlijke avond!....’ Het was de eerste visite van Isaäc da Costa aan Willem de Clercq.
Had da Costa de geheele opteekening over den avond van den 17en October in de Clercq's journaal gelezen, hij zou denkelijk bij den slotzin gestuit zijn. ‘Wij spraken over zooveel schoons en groots,’ staat daar aan 't eind te lezen, en dan wordt met de opmerking besloten: ‘Mijn zucht tot de letteren de aangenaamste en meest economische uitspanning die mij tegenwoordig overblijft.’ Een kruideniersoverpeinzing! zou da Costa misschien gezegd hebben. Omdat hij den man niet kende! Had hij geweten wat er omging in het hart van den enthousiasten koopman, - neen sterker, kon men ooit beseffen dat in eens anders gemoed, evenals in ons eigen, verschillende menschen wonen die elkander tegenspreken en elkander bestrijden, waarvan de een juicht terwijl de ander klaagt, en waarvan de een verslagen wordt terwijl de ander overwint, en waarvan de een gelukkig is terwijl de ander lijdt; - had hij geweten wat in de Clercq's hart omging, hij zou dien laatsten regel van de dagboeknotitie wellicht den meest levenden en, in allen geval, zou hij het een pijnlijk aandoenlijken regel gevonden hebben. Want Willem de Clercq doorleefde in dien tijd een crisis van niet minder beteekenis dan het smartelijk doorgangsstadium van da Costa uit het Portugeesche Jodendom tot den Christus.
De Clercq behoorde tot een dier Mennistenfamilies die een reserve van kracht vormden voor de oude republiek. Van de | |
[pagina 500]
| |
regeering der steden uitgesloten, wenschten de Mennisten zich met die uitsluiting geluk omdat zij er des te onafhankelijker door werden. Ze behoefden voor niemand op te staan, zooals hun geliefde uitdrukking was. Zedelijk en het begrip van zedelijkheid met zekeren graad van welstand verbindende, op voordeel bedacht maar opofferend voor elkander en nauw aaneengesloten, liberaal meer door hun positie als afgescheidenen dan door hun gezindheid, wachtten zij hun tijd af. Die tijd kwam met het jaar 1795 dat de Bataafsche Republiek bracht en aan de regeering der patricische families een einde maakte. De loopbaan van Rutger Jan Schimmelpenninck die van Mennisten afkomst was en die de betrekkingen tot de Mennisten steeds had onderhouden, - hij bleef tot zijn dood de intieme vriend van de Clercq's grootvader de Vos, - is het meest in 't oog loopende voorbeeld van de wijze waarop de dissenterfamilies van de gelegenheid gebruik maakten om tot aanzien in den staat te komen. Maar ook degenen die niet tot een bijzonder opvallende carrière geroepen waren lieten zich gelden zoodra hun uitsluiting van staatsambten was opgeheven, en onder de eersten die leden waren der bestuurscomités van het in Januari 1795 gerevolutioneerde Amsterdam treft men de namen van de Clercq en van Eeghen aan. Willem de Clercq was in 1795 geboren (hij is juist drie jaar ouder dan da Costa); toen hij dus den mannelijken leeftijd bereikte was de revolutie met haar nasleep van Napoleontische heerschappij en contra-revolutie alreeds afgeloopen, maar de stoot en het schot welke de Hollandsche geest onder haar invloed ontvangen had trilden in de Clercq na. Hij had een romantische ambitie. Als aankomend jonkman droomde hij van een geheim genootschap dat de tyrannie zou bestrijden, de onderdrukten zou helpen en edelen, mysterieusen mannen gelegenheid zou geven om zegenrijk werkzaam te zijn. Hij zelf wilde een van die edele mannen worden. Vrijheidsidealen, Napoleontische heerschersgevoelens en weemoedssentimenten mengden zich dooreen in zijn plannen voor de toekomst. De wereld lag voor zijn voeten, gereed om hem te huldigen. ‘God, geef mij een uitgebreide werkzaamheid!’ bad de Clercq op zijn twintigsten verjaardag. Dichtkunst, vriendschap en een groote werkkring, daarin vatten zich zijn wenschen samen. Hij zag zich in het leven op een hoogte geplaatst waarvan zijn | |
[pagina 501]
| |
vaderstad en zijn omgeving van bekenden, verwanten en vrienden de basis waren. Van die hoogte af zou hij domineeren door zijn poëtische en praktische gaven, - maar niet in eenzaamheid, want hij was te edelmoedig om zijn wolkentroon niet met de vriendschap en de liefde te willen deelen. Een meisje ‘dat alleen op mij steunt’ en een boezemvriend! zoo was de eisch dien hij aan 't leven stelde. En dan: ‘Ein Mann zu sein, gross durch eigene Kraft!’ Het was het woord van een zijner lievelingsauteurs; hij maakte het vol overtuiging tot het zijne. De omstandigheden schenen hem alles te bieden wat hij maar verlangen kon. Hij had een gelukkig tehuis en geen zorgen voor zijn toekomstige loopbaan. Zijn vrienden hielden van hem om zijn hartelijkheid en bewonderden hem om zijne ongewone vlugheid van bevatting. Dan bezat hij in zijn verrassend talent van improviseeren een trek die hem een afzonderlijke plaats onder de menschen deed innemen. Zonder studie, zonder dat hijzelf in 't eerst van zijn vermogen bewust was, had hij zijn gaaf der improvisatie verkregen als een loutere beschikking van het lot. Geen wonder dat hij zich beschouwde als een gunsteling der fortuin, voorbestemd tot groote dingen. Op zijn drie en twintigste jaar kwam de Clercq door den dood van zijn vader aan 't hoofd der oude handelsfirma; het volgend jaar zag hem gehuwd. Het praktische leven begon, vroeger dan hij verwachtte of wenschte. Maar hij had toch niet te klagen. Want in zijn leerjaren had hij veel gezien, - hij was tot in Rusland toe geweest - en hij had ze gebruikt om zich een voorraad van veelzijdige kennis te verwerven. En hij klaagde ook niet, hij nam de verantwoordelijkheid zijner positie met de vroolijke geestdrift der jeugd op zich. ‘Ik zal den ouden luister - die onder den druk der tijden had geleden - aan ons huis teruggeven, uiterlijk en innerlijk,’ zoo beloofde hij zich zelf. Maar hij moest spoedig bemerken dat er een verandering was gekomen in zijn betrekking tot de wereld. Zoolang hij de talentvolle zoon was geweest van een welgesteld koopman, leek het alsof alles en ieder hem tegemoet ging; nu hij in den koopmansstand was opgenomen kwam hij in aanraking met de onverschilligheid en het wantrouwen van de maatschappij. Den student vraagt men om virtuositeit, maar zoodra zijn studietijd | |
[pagina 502]
| |
is afgeloopen verlangt men van hem dat hij zijn virtuositeit vergeet of dat hij ze, ten hoogste, alleen als een gezellig talent beschouwt. Een dergelijken eisch stelde de wereld aan den vier of vijf en twintigjarigen Willem de Clercq, en hij voelde een veel te grooten innerlijken rijkdom in zich om dat oordeel aan te kunnen nemen. Was het nog maar alleen geweest wat men, in 't abstracte, de wereld noemt die als een blok voor hem stond, hij zou er zich over heen hebben gezet; doch de zinsverandering der menschen trof hem van dichterbij. Zijn vriendenkring was niet meer voor hem wat hij vroeger geweest was. De vrienden hadden, ieder, hun eigen belangen gekregen en gingen hun eigen weg. In de blijde bijeenkomsten van weleer had men tot hem opgezien, thans was hij een gewoon mensch geworden; zijn woord gold als dat van elk ander mensch, dat wil zeggen: minder. Op de familiereünies - het was toen de tijd der familiereünies en geen hartstochtelijker reünisten dan in de Clercqs familie - werd hem soms een vernietigende blik toegeworpen en een hatelijk gezegde niet gespaard, door zijn besten vriend overigens, als hij een dithyrambe over den katoenhandel met een spottend gezicht aanhoorde; en wanneer hij zijn ziel had uitgestort in een improvisatie op het familiesouper - bij het rondgaan van de taart - dan betuigde de een of andere oom zijn bewondering voor het poëtische talent waarvan men zoo even een proef had gehad door te zeggen: ‘Willem, nu moest gij nog zoo iets instellen waarop wij weg konden komen’ - naar huis konden gaan! Hij was gelukkig in zijn huis en in zijn werk, - maar hij kon niet meer van zijn hoogte af op de wereld zien: daar bestond een scheiding; en Willem de Clercq heeft het nooit kunnen verdragen dat iets hem van menschen scheidde. Hoe groot zijn eerzucht was, zijn gevoeligheid, zelfs in dit tijdvak zijner ongebroken jeugd, was ten minste even groot. Hij wilde den slagboom overspringen; des noods zou hij de wereld tot bewondering noodzaken. En voor korten tijd slechts gaf hij zich aan zijn neerslachtigheid over; toen vermande hij zich. Hij besloot te toonen wat er in hem stak. Had hij niet den hef boom voor zijn geluk in handen? Op den overgang van 1819 tot 1820 toog hij aan 't werk, in dien overmoed die hem als een echt Amsterdammerkind op | |
[pagina 503]
| |
den grond van 't hart zat. Hij breidde de zaken der firma uit, knoopte nieuwe relaties aan met de Zuidelijke gewesten, waagde zich in verschillende ondernemingen die redelijke winst beloofden. En de fortuin, in dat jaar dat anders voor velen teleurstelling bracht, bleef hem gunstig. Meegesleept door zijn verwachtingen meende Willem de Clercq reeds het toppunt zijner wenschen in 't zicht te hebben. Hij rekende er op de stichter van een groot Amsterdamsch handelshuis te worden en de gelijke te wezen van de eersten der stad, geëerd door zijn vrienden en een Mecenas der kunst. Niet lang meer, en het doel dat zijn jongelingsjaren voor oogen hadden gehad was bereikt: de vereeniging van zijn praktisch en ideaal streven zou een feit worden. Maar spoedig verduisterde zijn uitzicht. De gehoopte nieuwe winsten verkeerden in verliezen die de behaalde winst delgden, het bleek dat de pas verworven handelsvrienden niet te vertrouwen waren, en de korenprijzen (de firma handelde in granen) daalden zoo sterk dat er ook onder de oude handelscorrespondenten bankroeten te vreezen waren. In den herfst van 1820 was Willem de Clercq van zijn hoogte neergebonsd, en hij ging angstige jaren te gemoet waarin hij telkens voor de vraag stond of hij de zaken zou kunnen voortzetten. Zijn eigenliefde was zwaar gewond. Maar hij bezat groote ressources in zichzelf. Hij was een Amsterdammerkind, en hij had den leuken humor en den goeden zin voor de werkelijkheid die ieder rechtgeaard Amsterdammer bij zijn geboorte medekrijgt. Zelfs het jongensachtige mankeerde bij hem niet, ook niet te midden van den ernst en de vroomheid zijner latere jaren. Evenals hij zijn boezemvriend, toen zij beide deftige heeren geworden waren, door een: ‘Maar da Coschta, da Coschta!’ op mauschelnden toon uitgesproken, eenmaal uit een Prometheusstemming tot den beganen grond van het gewone leven terugtrok, zoo kon hij ook zichzelf ten allen tijde bij den kraag pakken en met een: Maar Willem! zijn geest schudden totdat hij de dingen wakker onder de oogen zag. En dan, als Amsterdammer gold bij hem het noblesse oblige. Hij had het eens voor altijd ingewortelde bewustzijn dat een Amsterdammer iets eenigs was op de wereld: een man die zich overal doorheen kon slaan en doorheen moest slaan. ‘God zal mij voor die Rotterdammers niet willen beschamen!’ dacht hij | |
[pagina 504]
| |
bij zichzelf toen hij, eens in Rotterdam tot een spreek- en improviseerbeurt genoodigd, er een oogenblik tegen opzag voor een vreemd publiek te staan. En die overtuiging maakte dat hij het er goed afbracht. Hij moest het thans, na den tegenvaller in zijn handelsfortuin, over een anderen boeg probeeren, want het denkbeeld dat hij in de historie van zijn land geen plaats zou vervullen, wilde er bij hem niet in....
Toen da Costa zijn eerste bezoek aan huis bij Willem de Clercq bracht doorleefde de jonge koopman juist de dagen dat het gebouw zijner verwachtingen aan alle hoeken instortte. ‘Schandelijk bedrogen’ door de een, het mes op de keel gezet door de ander zijner handelsrelaties, liep hem, in de eenzaamheid van den avond wanneer hij zijn positie overzag, het angstzweet over het gezicht. Van alle kanten kwam het noodlot op hem aan, en hij zou gewanhoopt hebben als hij niet had kunnen denken aan het geluk dat hem zijn lieve vrouw bracht, als hij zich niet had voorgenomen ‘bedaard’ te blijven, als hij niet het fonds van voorvaderlijken, verstandigen godsdienstzin bezeten had dat hem berusting leerde en ook het inzicht gaf welke schuld hij door zijn eigen onvoorzichtigheid op zich geladen had. ‘Vader, dit alles is Uw wil!’ riep hij uit, ‘maar de toekomst ligt zoo duister op ons!’ Zijn gedachten kregen een afleiding door het lezen der gedichten van Lamartine. Het was een nieuwe stem.... Maar hoe wondervol is toch het leven! De Fransche dichter had in dezen zelfden tijd, - want er ligt niet meer dan een verschil van weinig dagen tusschen den tijd waarop da Costa en de Clercq de lectuur van Lamartine begonnen, - het hart van da Costa getroffen, hem aan zichzelf doen kennen, hem uit het labyrinth zijner mokkende gevoelens opgeroepen; en hier troost hij de Clercq en strooit licht op zijn pad, dat hij zijn weg voor zich begint te herkennen. Men zou denken - op dezen afstand van tijd - dat het da Costa was geweest die Lamartine bij de Clercq had ingeleid; maar neen, veel eerder was het Lamartine die voor de Clercq een introductie was tot da Costa, dat wil zeggen, tot dat geheel van nieuwe denkbeelden dat de naam van da Costa voortaan voor de Clercq gaat vertegenwoordigen. | |
[pagina 505]
| |
Zoo weet het leven als een ervaren tacticus zijn werk voor te bereiden wanneer het van verschillende kanten menschen bijeenbrengt tot een gezamenlijken arbeid. En Lamartine is hier niet een toevallige grootheid. Lamartine is een woordvoerder van zijn tijdperk. Hij spreekt in zijn Méditations over zijn persoonlijk verdriet, hij zoekt de afzondering, hij vertelt van de wenschen zijner ziel; maar, in die afscheiding van de wereld, neemt hij het woord voor allen die zich in de wereld bedrogen hebben. Het onstuimige, landen en volken bedwingende leven van het begin der eeuw had toen uitgeraasd; schoone verwachtingen hadden bankroet gemaakt; er was, op een bodem die zich uitputte in een onvruchtbaren strijd tusschen machtelooze beginsels, geen plaats meer over voor edelmoedige aspiraties. Daarom trok het hart zich terug in den eigen kring van zijn gevoelens, en het overzag daar den rijkdom van zijn smart en van zijn geluk. Het duwde de booze wereld van zich af die het in zijn tweespraak met zijn geheim wilde storen. En in zijn afgescheidenheid verzamelde het de krachten om eenmaal weder uit zichzelf te komen en het leven aan te pakken met een nieuw vermogen. De leus der besten van hun tijd was: afscheiding. Doch niet om zich in de beschouwing hunner particuliere gedachten te vertroetelen, neen! om hun standpunt te kunnen innemen van waar zij den strijd zouden beginnen tegen de loomheid en de onverschilligheid. Bewust of onbewust waren die mannen kinderen der groote revolutie; de beweging stuwde zich, een tijdlang, in den ring van hun hart; maar zij was er, de beweging. Lamartine's poëzie herinnerde de Clercq, in die dagen van spanning, aan zijn eigen gaven. Was hij zelf ook niet dichter? Of zoo hij al gevoelde dat er iets aan zijn talent ontbrak en dat hij misschien nooit een groot dichter voor zijn volk zou kunnen worden, was hij niet door poëtische geestdrift bezield? was hij niet ontvankelijk voor het verheffend genot dat uit dichtwerken toestroomt? Letterkundige te wezen in dien zin dat men het geestelijk leven van zijn tijd meegevoelt en tegelijk aan dat leven een gestalte weet te verleenen, - was dat ook geen menschwaardige bestemming? De medaille had een keerzij. Zoo men zich, door een domineerend talent of door een domineerende persoonlijkheid, niet | |
[pagina 506]
| |
boven zijn omgeving kon plaatsen liep men gevaar, in het letterlievend Amsterdam dier dagen, zijn beetje oorspronkelijkheid te zien verstikken te midden van ‘den pijpenwalm van Felix Meritis’ en den coteriegeest der literarische gezelschappen. Spreekbeurten op goed geluk af te vervullen over gemengde onderwerpen voor een gemengd publiek, te improviseeren in dezen of genen kring, waartoe leidde het anders dan dat men uit de hoogte gecritiseerd werd door den een en deftig gewaarschuwd of gepatroniseerd door den ander? - wanneer men namelijk geen domineerend talent of geen domineerende persoonlijkheid bezat. Bezat hij ze, de Clercq? Het kwade lot van het laatste jaar had hem wantrouwend tegenover zichzelf gemaakt. En dan, met al het optimisme op den grond van zijn hart, leed hij aan menschenvrees. Zijn gevoeligheid maakte dat hij niet goed tegen de wereld op kon, en het was hem niet mogelijk zich, met al zijn veelzijdigheid van eigenschappen, te geven zooals hij werkelijk was. Hij vreesde - tot zelfs zijn unieke gaaf van improviseeren toe, dat ze zou ontaarden tot een kunstgreep. Neen, het uitzicht om zich in de letteren naam te maken was niet juist bemoedigend. Maar, - troostte zich de Clercq, de letteren hebben in allen geval het voordeel dat zij de meest economische uitspanning zijn die mij nog overblijft. Het woord is huisbakken; doch het heeft ook iets vroolijksjongensachtigs: mijn geweten kan mij ten minste bij dit amusement niets verwijten. En het woord heeft tegelijk een geheel verschillende beteekenis; want in die luchthartige opvatting die de Clercq er aan wilde geven was het voor hem geen waarheid, kon het voor hem geen waarheid wezen. Er bestond niets goedkoops voor de Clercq. Hij kon een bezigheid aanvatten in de blijde stemming van een kind dat iets nieuws in handen krijgt; maar hij kon zelfs niet beginnen zich die bezigheid eigen te maken of hij moest er zijn ziel aan geven: hij kocht haar met zijn gevoeligheid, met zijn spanning en zijn inspanning, met zichzelf. Een economische uitspanning, de dichtkunst! Op het oogenblik dat hij dien zin in zijn dagboek opteekende, heeft de Clercq wel degelijk gevoeld dat poëzie, in het menschenhart, niet anders was dan de scheppingsdrang van het edele en groote, of, zooals hij | |
[pagina 507]
| |
zelf het noemde, in den brief waarbij hij aan da Costa zijn vriendschap aanbood, dat ‘het de overtuiging was van menschelijke waarde en hoop, die zich uitstorten wil en moet, in proza of dicht, in het verhevenste gesprek of in de eenvoudigste uitdrukking.’ Maar aan die nuchtere notitie in zijn journaal herkent men den man toch geheel: met zijn eenvoud, en het tikje van goedmoedige onbeholpenheid tegenover den innerlijken rijkdom van zijn hart. Het gebeurde hem wel, wanneer hij in de opwinding der improvisatie zijn gehoor beheerscht had, dat men naar hem toekwam, zoodra de betoovering geweken was, om hem te zeggen hoe men zoo iets niet achter zijn uiterlijk gezocht had. En Tollens klopte hem eens bij zulk een gelegenheid op den schouder en zeî: ‘Je bent toch een rare vent!’ Zoo was de Clercq. Hoe levendig ook zijn oogopslag was, er lag eenige zwakheid in zijn houding. Hij wist niet door zijn persoonlijkheid te imponeeren; en zijn karakter vertoonde wel diezelfde onbeslistheid: voor een oprecht en echt man als de Clercq een bijna tragische toegift tot zijn eigenschappen.... Wat ligt er voor ons al niet in dien éenen zin van de Clercqs dagboek over zijn zucht tot de letteren als de meest economische uitspanning die hem overbleef. Een deel van zijn levensgeschiedenis waarop hij met verdriet en heimwee terugziet en tevens zijn verwachting voor de toekomst; maar ook een kenmerk van zijn weifeling tegelijk en van zijn berusting, van zijn zekerheid en van zijn onzekerheid tegenover de omstandigheden. Een uitspreken van een banaliteit en een verzwijgen van het diepste gevoel.
Da Costa hield zich in den beginne op een afstand. ‘Wie mij met mijne gevoelens nemen wil,’ antwoordde hij op een ontboezeming van de Clercq, - ‘en deze gevoelens zijn misschien naar den tegenwoordigen geest wat vreemd uit hoofde van de opvoeding en andere omstandigheden die mij gevormd hebben, doch onze dierbare poëzy, zoo ik hopen durve, niet onwaardig - wie mij met die gevoelens nemen wil en dulden kan dat ik ze waar het past en vereischt wordt, ongeplooid openleg, die kan op een echt vriendschappelijk hart van mijnen kant in alle tijden en in alle omstandigheden rekenen.’ | |
[pagina 508]
| |
Het is als een tractaat met clausules, in zijn ridderzaal opgemaakt, dat hij den burgervriend overreikt. Toch klinkt er een warme toon door de afgemeten en zelfbewuste regels: Wie mijn vriendschap heeft, die heeft ze voor altoos, ‘in alle tijden en onder alle omstandigheden.’ Wanneer men niet van plan is zijn vriendschap te geven spreekt men er niet in zulke termen van. Da Costa kon zich niet gemakkelijk op een afstand blijven houden. Willem de Clercq begroette daartoe zijn komst te enthousiastisch en te stormachtig. Hij zag in zijn jongeren vriend ‘een reus’ te midden van onderkruipsels, een uniek mensch die hem in een hoogere wereld zou inwijden, die kracht aan zijn streven zou schenken, die hem zou leeren hoe zijn persoonlijkheid in haar vollen rijkdom te ontplooien. Mon génie étonné tremble devant le sien,
riep hij eens uit, nadat da Costa hem zoo even verlaten had, toen zijn hart nog natrilde van het geluk der opvaart in den poëtischen hemel. Voorzeker, er was veel vreemds voor hem in de gevoelens van zijn nieuwen vriend; daar waren opinies over staatkunde, oordeelen over menschen, uitspraken over geloof en wijsbegeerte die aanstuitten tegen al wat de Clercq als waar, als verstandig, als mogelijk was overgeleverd, - en dat alles door da Costa in éen adem voorgedragen alsof het zoozeer van zelf sprak dat men niet anders mocht doen dan het aannemen. Maar in dat vreemde juist lag een prikkel. Het ‘bijzondere’ stoot af, of noopt tot liefhebben. Voor een man als de Clercq, met zijn open aard en zijn verlangen naar het grootsche, bestond er eigenlijk geen keus. Hij had lief. Wanneer de edelmoedige inziet dat iemand iets op hem voorheeft, kan hij zich van zijn gevoel van minderheid op geen andere wijze afmaken dan door hem lief te hebben. Het was meer dan een gewone vriendschap voor de Clercq; hij gaf aan zijn vriend, ondanks en om da Costa's hooge eigenschappen, zijn liefde. Daardoor won hij da Costa. De jonge man had, sinds zijn bekeering tot Christus, behoefte aan een steun. Er moest iemand wezen aan wien hij zijn overvol hart kon uitstorten. Hij moest zijn eigen gevoelens kunnen beproeven, hij moest zichzelf | |
[pagina 509]
| |
kunnen herkennen, in een hart dat als een spiegel voor hem openlag. De vriendschap van Capadose kon hem deze dienst niet bewijzen. Capadose, dat was in zekeren zin hijzelf, en hij had een ander noodig. Daarenboven, Capadose liet geen beslag op zich leggen. En da Costa moest heerschen; zelfs, neen vooral, waar hij lief had; daartoe deed het gevoel van nederigheid en gebrokenheid tegenover zijn Heer niets af: hij hield zich van vorstelijk geslacht. Maar die vorstelijke overtuiging schonk hem ook den grooten blik op de menschen. Hij rekende de Clercq, met al wat hen scheidde, zijn vriendschap waardig. Het was in tegenstelling tot Capadose. Deze, de scherpe waarnemer van menschelijke gebreken, noemde Willem de Clercq burgerlijk, en hij gunde hem niet de intimiteit met zijn vriend. Doch da Costa wees hem in gedachte een plaats aan onder de eersten van het vernieuwde Nederland zijner droomwenschen. Hij stelde zich zijn de Clercq voor onder hetzelfde beeld als deze, vóor zijn nederlaag zich zijn toekomst had geschilderd: een koopman-patriciër, zooals de gulden tijd der Medicis en de eerste eeuw onzer republiek ze gekend hadden, mannen van kennis en smaak, zelf ‘de luit hanteerende’; hun woning, een middelpunt van beschaving; hun kantoor, een middelpunt van den wereldhandel. En ook da Costa deed van zijn kant zijn best om Willem de Clercq te veroveren.
Het begin van een vriendschap brengt altoos zijn betoovering mee omdat het een ontdekkingstocht is; maar de ontkiemende vriendschap van een geniaal man die zich moeite geeft om in zijn voordeel uittekomen heeft een buitengewone bekoring. Geen wonder dus dat da Costa in de oogen van Willem de Clercq ‘een reus’ leek. Ja, hij was voor hem iets meer nog dan een held: het model van een genie, zooals men er alleen in boeken melding van vindt gemaakt, een belichaming van geestelijke kracht, een beschikker over onuitputtelijken geestelijken rijkdom. ‘Willen is alles’, zeide da Costa op een dier eerste samenkomsten die de Clercqs hart in lichtelaaien gloed zetten. Als hij maar durfde, zou de mensch veel meer kunnen wezen. Waarom is ieder dichter geen improvisator? Omdat hem de | |
[pagina 510]
| |
moed ontbreekt zich tot een hoogte te verheffen waarop hij de aarde met den voet stoot. ‘Poëzie is heerschen. Wat de held is in het actieve leven, dat is de dichter in de beschouwing van het onzienlijke. Hij is de ziener, de veroveraar van de geestelijke wereld, de profeet voor wien de verre toekomst het heden is. De held drukt het stempel van zijn naam en van zijn streven op de werkelijkheid, de dichter maakt zich het contemplatieve leven tot zijn eigendom. Doch de tijd der dichter-profeten is voorbij; waar de profeet zag, daar verbeeldt zich tegenwoordig de dichter maar te zien.’ De toon van da Costa's woorden weersprak de verzuchting waarmede hij besloot. In hem, Willem de Clercq was er van overtuigd, zou de profetische gave van zijn stam herleven. Hoe wist de dichter den luister van Juda's stam te verheerlijken! De uitverkorene onder de uitverkorenen Gods! Met welk een aandoening en verrukking haalde hij het juweel van Israëls geloof te voorschijn uit den mysterieusen nacht der eeuwen en liet het zijn kleuren schieten in het romantische licht van Spanje's ridderlijk verleden! Spanje was een tooverwoord in da Costa's mond. Met het uitspreken van dien naam kwam er bezieling in zijn trekken. Hij groeide. Hij heerschte. De poëzie, de wijsheid, de adel van het tijdperk der ‘Spaansch-Hebreeuwsche troubadours’ herleefden voor een oogenblik in hem; en wanneer hij voor zijn enthousiasten toehoorder het plan ontwikkelde zijner Joodsche historiën op het Spaansche schiereiland, stond hij voor hem in de gedaante van een hooger wezen dat met een magischen sleutel de geheimenissen der wereldgeschiedenis opensloot. Willem de Clercq gevoelde zich overweldigd. Hij had er wel eens aan gedacht, toen hij de kennismaking aanknoopte, of het hem niet gelukken zou da Costa uit zijn ouderwetsche vooroordeelen over te halen tot de hoogten der moderne samenleving, van waar de blik vrij was om de dingen in hun nieuwe gestalte te overzien. Maar o hoe spoedig kwam hij van zulke denkbeelden terug. Als de een of ander van zijn bekenden er op aandrong dat hij zijn nieuwen vriend over zijn bekrompenheid onderhouden moest, ja, wie weet? hem moest zien te bekeeren, omdat het Joodsche geloof toch geen toekomst had, dan keek hij den spreker half verschrikt aan. ‘Dat nooit!’ zeide hij. | |
[pagina 511]
| |
Hij wist dat hij in scherpte van oordeel niet opgewassen was, en hij vreesde, wanneer hij da Costa tot een verklaring zijner intiemste gedachten zou nopen, dat deze hem zou antwoorden met een weemoedig-vernietigende kritiek van al datgene waaraan hij als heilige overtuiging wilde vasthouden. Het was toen de tijd dat men met Jean Paul dweepte. In een zijner fantasiën, die men niet zonder siddering gelezen had, schilderde de Duitsche sentimentalist den terugkeer van Christus tot het doodenrijk en de angstige verwachting der afgestorven geesten die op het verlossingswoord van zijn lippen hopen. Daar klinkt hun het oordeel te gemoet: Ik heb gezocht op aarde en in de wijde hemelen, en Ik heb den Vader niet gevonden! Vergeefsch het leed en het geloof en de opoffering! Alle lichtstralen worden onder den adem van dat woord gedoofd. Dat woord meende hij van da Costa te zullen vernemen, en de Clercq wilde het niet van hem hooren omdat zijn geloof er niet tegen bestand zou wezen. Ook de Clercq moest da Costa nog leeren kennen. Op een avond in het begin van Mei zocht hij den vriend op. Hij vond hem onrustig en afgetrokken. Het gesprek wilde niet vlotten. Willem de Clercq bracht de ‘Spaansche historiën’ op het tapijt, en voor een oogenblik bruiste da Costa op; daarna verzonk hij weer in gedachten. Er hinderde hem iets. De Clercq begon over den eersten bundel van da Costa's poëzie te spreken, die de vorige maand het licht had gezien. ‘Wanneer wordt de tweede bundel gedrukt?’ vroeg hij. ‘Zoover ik over den inhoud kan oordeelen, zal het enthousiasme bij het verschijnen van het tweede deel nog meer stijgen, evenals uw dichtgloed daar nog hooger moet rijzen.’ Maar da Costa antwoordde mismoedig: ‘Och, of ge eens wist hoe onwezenlijk dat alles voor me is! Ik vraag me af, droom ik of leef ik? Als kind had ik dikwijls het benauwende gevoel dat mijn omgeving, mijn gedachten, mijn ondervindingen tot de wereld der droomen behoorden. Het was een doodangst: ik kon den muur niet doorbreken die tusschen de werkelijkheid en mij instond. En telkens overvalt het mij weer. Ik zit hier machteloos, gebonden, verslagen.’ ‘Moed, beste vriend, iedereen heeft van die oogenblikken!’ ‘Moed! waarvoor? waartoe?’ zuchtte da Costa. ‘Ieder ander | |
[pagina 512]
| |
heeft een levensdoel; maar ik mis elken prikkel. Wat heeft het leven mij gebracht? Ik kan geen stap doen; in deze averechtsche wereld ben ik ten spot en ter beleediging geplaatst. Alles om mij heen zie ik handelen, draven, jagen, en voor mij is er niets dan de onwezenlijkheid van een droom!’ ‘Maar kijk dan toch uit uw oogen, gebruik uw gaven, geniet het geluk dat u gegeven is!’ Eensklaps barstte da Costa los, en het hartstochtelijk snikken van zijn stem deed Willem de Clercq terugdeinzen: ‘Ge hebt me daar het bitterste woord gezegd dat ge kondt uitspreken. Nooit, nooit, - en het is de eerste en laatste maal dat deze uitstorting mijn mond ontvalt - nooit heeft dit hart hier op aarde van geluk of genoegen geklopt. Verdriet en teleurstelling waren mijn deel!’ ........... .......................... ‘Heb ik mij in hem bedrogen?’ dacht de Clercq onder het huiswaaarts keeren. ‘Is hij een held, alleen bij buien? Waarom moet de drift van het Zuiden ook bij hem ondervangen worden door lange tusschenpoozen van loomheid?’ De eerste illusie der vriendschap was verdwenen. Wij verlangen altoos dat een ander sterk voor ons zal wezen, en het maakt ons neerslachtig wanneer wij den gehoopten steun missen. Maar Willem de Clercq begreep dra dat zijn ontmoediging haar oorsprong had in zijn eigen gebrek aan zelfvertrouwen. Het werd hem ingescherpt door een preek die hij op Pinksterzondag hoorde.
Er was een keus van Mennistenleeraars in het Amsterdam dier dagen. De Clercq had onder hen een zijner meest geachte vrienden, ds. Muller, den braven Muller, zooals hij gewoon was hem te noemen; doch het liefst ging hij bij ds. Terborg te kerk omdat deze hem altijd iets te zeggen had. Andere preeken waren verstandig, schoon, verheven, de preeken van Terborg gingen dadelijk tot het hart. Ds. Terborg was een eenvoudig man. Toen hij naar de hoofdstad beroepen werd had hij opgezien tegen zijn aanstaand gehoor, en hij wist zichzelf alleen gerust te stellen door het besef dat hij het Evangelie ging verkondigen. De Bijbel was voor hem een boek van overweldigenden rijkdom; hij naderde | |
[pagina 513]
| |
het met een kinderlijken geest, niet als iemand die geroepen was om den schat der waarheid geheel te veroveren, maar als een toeschouwer van kostbare dingen waarvan hij maar een deel bevatten kon en langzamerhand moest leeren te bevatten. Daarom had hij in den Bijbel zijn eigen geest teruggevonden; het was hem het boek bij uitnemendheid voor de eenvoudigen van harte. Dat was de inhoud van zijn preeken: de nietigheid, in Gods oog van staat en rang, de waarde van het geringe. Wanneer hij over Jezus' lijden sprak, dan gold hem de bespotting der krijgsknechten, als zij Jezus met mantel en kroon en scepter uitdosten, voor het bewijs hoe weinig aan teekenen van wereldsche waardigheid te hechten valt. En toen de Clercq op den Pinksterdag van het jaar 1821 bij hem in de kerk kwam, hoorde hij zijn geliefden leeraar er den nadruk op leggen dat het kleine, vreesachtige, onbeschaafde lieden waren geweest die de Heer door zijn Geest had opgewekt om ten overstaan van de wereld voor zijn Waarheid te getuigen. De woorden hadden voor Willem de Clercq een bijzonderen zijn. Hij nam ze aan als een boodschap tot hemzelf gericht, hij beschouwde ze in verband tot het onlangs met da Costa gevoerde gesprek, en hij rekende zich geroepen om zijn vriend van zijn wanhoop te bevrijden door de kennis van het Licht der wereld. Terwijl hij in de kerkbank van het stille gebouw naar de preek zat te luisteren kwam er een nieuw leven tot zijn geest; de Pinksteradem blies hem aan, en hij deed een stille gelofte. Als hij zijn vriend weerom zag en hem in de stemming vond dat zijn toespraak indruk kon maken, dan zou hij zich vermannen, hem bij de hand grijpen en tot zijn geweten het liefelijke heilwoord zeggen: Wees Christen! Hij raadde niet, op dat oogenblik, dat een machtiger stem dan de zijne, de stem van de Costa's grooten leermeester, voor korten tijd dat zelfde woord tot den ridderlijken jongeling gesproken had, toen zijn bekentenis hem over de lippen kwam dat hij in den dienst van Christus stond. Te huis vertrouwde Willem de Clercq wat er in zijn hart omging aan zijn vrouw. Hij had haar in zijn enthousiasme voor da Costa doen deelen, en - waarom zijn kleine zwakheden te verbergen die hem in onze oogen eerst recht menschelijk beminnelijk maken? - hij was wel eens jaloersch geweest van de geestdrift die hijzelf had opgewekt. ‘Wil ik | |
[pagina 514]
| |
u ook van mijn kant iets profeteeren, profeet?’ zeide hij eens, half uit de grap, half uit conscientie, tot zijn vriend. ‘Uw invloed op ons volk se fera par les femmes. Onthou wat ik u zeg!’ Maar, vervuld van zijn voornemen, zette de Clercq alle kleine bedenkingen op zijde; en op een dier gezellige oogenblikken waaraan het in zijn huwelijksleven nooit ontbroken heeft, schoof hij zijn stoel dicht naast dien zijner vrouw. Hij vertelde haar eerst van zijn teleurstelling toen hij da Costa's gebrek aan energie had bemerkt, en sprak daarna met vuur over zijn hoop om den vriend van zijn zwarte gedachten te bevrijden en hem de maatschappij binnen te voeren waaruit zijn verdriet hem terughield. ‘Ik zal in oprechtheid tot hem gaan,’ zeide de Clercq, ‘en hem voorzichtig het Christendom binnenleiden.’ ‘Waarom, voorzichtig?’ vroeg hem zijn vrouw. De Clercq, door zijn gedachten meegesleept, antwoordde niet dadelijk. Hij nam een boek op, het vierde deel van den godsdienstigen roman Helon, dien zij te zamen lazen. ‘Voorzichtig! omdat het doel mij zoo groot toeschijnt. Zie, ik heb het voorgevoel dat da Costa de Helon van onze dagen zal wezen, niet beter dan anderen misschien, maar in Gods raad bestemd voor den man van Israël die de waarheid van het nieuwe geloof aan Juda verkondigen zal. Er is een kracht in hem - wanneer ze maar standvastig kan blijven! - die iets grootsch op de wereld verrichten zal.’... Zoo dweepte Willem de Clercq romantisch opgewonden in het bijzijn van zijn vrouw; en terwijl de eerste roes van zijn bewondering voor den heroïschen vriend was voorbijgegaan, won zijn vriendschap aan diepte omdat voor hemzelf een plicht scheen weggelegd, de plicht om da Costa tot een nieuwe loopbaan in te wijden. Maar het lot dat ons wel al onze wenschen geeft, doch nooit zooals wij ze gewenscht hadden, zou ook het vurige verlangen van Willem de Clercq vervullen op een gansch andere wijze dan hij zich had voorgesteld. Nog geen vier-en-twintig uren was het geleden dat hij zijn wensch had gezegd of da Costa stond voor hem.
Gevoelde de dichter schaamte over het oogenblik van zwak- | |
[pagina 515]
| |
heid waarin de Clercq hem aangetroffen had? Wilde hij zijn macht terugwinnen? - Er lag misschien geen dadelijke bedoeling in zijn handelwijs, en toch kon hij den vriend niet onder den indruk van zijn mistroostigheid laten. Hij had behoefte gekregen aan den omgang met de Clercq. In den beginne was zijn vriendschap niet veel verder gegaan dan zijn lust om invloed en heerschappij te oefenen, doch nu hij gevaar liep zijn overwicht te verliezen besefte hij dat hij meer zielskracht moest inspannen. De geheime rijkdom dien zijn hart door de overgave aan Christus verworven had noopte en drong hem. Een bekentenis trilde hem op de lippen. Hij hield haar nog in; en dat teruggedrongen verlangen brandde in zijn gemoed en verteederde zijn stemming tegenover den vriend....
Het was maar een vluchtig bezoek dat hij hem kwam brengen, verzekerde da Costa aan de Clercq. Hij kon niet langer dan een oogenblik blijven; want hij had het ongehoord druk, daar hij nog de laatste hand aan zijn dissertatie wou leggen, maatregelen voor zijn promotie moest nemen en misschien verscheiden malen tusschen Amsterdam en Leiden heen en weer te reizen had. Zij zouden elkander dus in den eersten tijd wel niet terugzien Daarom kwam hij zijn vriend even de hand drukken. De Clercq informeerde of hij tevreden was over zijn proefschrift. ‘Hier en daar komen er dingen in voor die niet kwaad gezegd zijn,’ antwoordde da Costa. ‘Mijn eerste kapittel, hoe kort en beknopt behandeld, is, sans vanité, een goed stukje metaphysiek. Maar, zoudt ge het wel gelooven? mijn gedachten wlllen niet bij mijn dissertatie of stellingen verwijlen; ik voel me zoo lui: geen half uur achtereen kan ik in een boek zitten lezen. Daar krijg ik van daag een brief van Willem van Hogendorp uit Parijs waarin hij mij zijn genot beschrijft om Mlle Mars te hooren; en zijn opmerking over haar zilveren stem brengt mij in een recht poëtischen luim. Had ik nu den tijd, ik stortte mijn denkbeelden in een stouten lierzang uit.’ ‘En ik màg niet, het kàn niet’, zeide da Costa op zijn driftig klagenden toon. Dan, als bracht het onderwerp hem van zelf in een andere sfeer van gedachten, ging hij voort: | |
[pagina 516]
| |
‘Dat zilveren van de vrouwelijke stem gaat in de moeilijke bravouraria's, waar men thans mee opheeft, zoo licht te loor. Het doet zich veel meer in een eenvoudige romance hooren, en misschien treft het nog het meest in den toon van het reciet op het theater, en in de conversatie waar het in zijn natuurlijke schoonheid te voorschijn komt. Het zilveren geluid der stem is zeker een der betooverendste verlokkingen van een vrouw. Doch waar vindt men dit in onzen ijslijk diep vervallen staat? Die het nog heeft, gaat voor een wonder door, en licht nadert de tijd dat men het niet eens meer zal weten te gevoelen, waar het bestaat!’ Hier was da Costa op het chapitre der menschelijke ellende gekomen dat hij altoos zoo gaarne in zijn volle lengte en breedte besprak. Maar hoe droevig zijn ‘consideratiën’ thans ook waren, de toon dien hij aansloeg had niets van dat wanhopige dat zijn stemming bij het vorige gesprek kenmerkte. Zijn taal was cordaat; sòms bitter en dan weer weemoedig, maar weemoedig alsof er een troost en een weelde in dat verdriet lag; en telkens brak er een straal van humor, ja zelfs van opgeruimdheid door zijn woorden, wanneer ze te somber dreigden te worden. Hij gaf zich, voor de eerste maal, aan zijn vriend met al zijn rijkdom van melancolie en vroolijken strijdlust en ongeveinsde hartelijkheid. Het was da Costa dien de Clercq voor zich zag, da Costa in zijn jeugdige kracht, uit zijn schulp gekropen, en met den lichtglans van iets grooters, heiligers, teederders dan hij zelf op 't oogenblik nog was, schemerende om zijn gansche persoonlijkheid. En uur op uur ging voorbij onder het spreken; de dichter, die maar voor een enkel oogenblik was gekomen en die geen minuut te verliezen had, vergat allen tijd. ‘O had ik mij maar vrij kunnen bewegen, was ik niet beperkt geweest in den omvang dien ik mij nu eenmaal voor mijn dissertatie gesteld had,’ zeide da Costa na een opmerking van Willem de Clercq, ‘ik zou mijn geheele opinie omtrent het ideaal eens ontwikkeld hebben, en de Duitschers, Schiller vooraan, bij hun harde koppen hebben gegrepen.’ ‘Nu, nu, beste vriend,’ viel de Clercq hem in de rede, ik kan me van Bilderdijk en van een volgeling als gij zijt, alles begrijpen. Een reuzengenie vergeef ik het Schiller | |
[pagina 517]
| |
te mishandelen, maar ook Bilderdijk - en U - alleen. Die andere dwergen - neen lach niet, ik houd u waarlijk voor geen dwerg; ik bedoel de anderen, de napraters die op al wat Duitsch is in hun nationale botheid neerzien, - die andere dwergen moesten ten minste iets 't geen zij niet begrijpen niet verwerpen. Men mag nationaal wezen zooveel men wil - en gij moogt me voor ketter uitschelden zoo hard het u lust, mits het tusschen ons blijft - doch zeg mij nu eens hebben onze voorouders in hunne werken (neem zelfs de zoo geroemde treurspelen van Vondel) ooit dien wijsgeerigen blik der Duitschers in 't menschelijk leven geworpen. Men spreekt van vooroordeelen in het godsdienstige en burgerlijke, maar hoevele duizenden zijn er nog te vernietigen in 't letterkundige alleen. Had ik de lier niet geheel aan den wand gehangen dan zou dit mijn groote doel wezen: den menschen eens te doen voelen wat men van de schoonheid der vreemden bij ons kan overbrengen; niet door vertalen, maar door scheppen en door het vernietigen van de ellendige barricades in het rijk der kunsten. Haar tempel is één, haar akker één, of men hem met een Griekschen, Duitschen of Spaanschen ploeg bezaait.... ‘O Hemel’, lachte de Clercq na zijn tirade, ‘mijn beeldspraak loopt niet goed af!’ Maar da Costa had nauwelijks naar de slotzinnen geluisterd en nam den draad zijner eigen gedachten weer op. ‘Ja, wanneer men de Duitschers op hun woord wou gelooven en hen voor groote wijsgeeren ging houden!’ spotte hij. Maar dat is het juist wat de antipathie van Bilderdijk tegen de Duitschers onzer dagen verklaart. Zij hebben een trek naar het hoogere; maar dat streven, zooals ze het in hun schoone taal noemen, - dat dwepen, als wij op zijn Hollandsch zeggen, komt noch uit hun hart, noch uit hun rede. Hun gevoel is niet sterk genoeg, en hun verstand is niet koel, niet bedaard. Zij hebben een dwepende verbeelding, diè is hun afgod; en zij willen ons dien afgod opdringen in hun trotschen eigenwaan. Neem de pride van den Engelschman, de ijdelheid van den Franschman en de hardnekkigheid van den Jood, addeer ze te zamen, multipliceer ze zelfs, en nog komen ze dien verbeeldingswaan van den Duitscher niet nabij. Doch heeft men eenmaal hun oorspronkelijke fout leeren onderscheiden, ik verzeker u dan loopt men niet met hen weg. En wanneer | |
[pagina 518]
| |
onze groote man Schiller aanvalt, dan is het omdat bij hem de nationale fout het klaarst voor den dag komt. Hoe betitelt Schiller het gedicht waarin hij het rijk van de poëzie en van het ideaal gaat verheerlijken? Das Reich der Schatten of der Form!Ga naar voetnoot1) Wat moeten wij dan gelooven? Dat het ideaal een luchtverheveling is en poëzie een hersenschim! Stel u eens voor dat iemand, in dat denkbeeld, zich ging neerzetten om poëtisch of liever om gezwollen te zijn. Welk een belachelijke overspanning! Poëzie is waarheid, een levende waarheid, waarbij het zinsbedrog van deze wereld als een luchtblaasje vervliegt, en het ideaal is het wezenlijk afdruksel eener hoogere wereld die eenmaal de plaats dezer werkelijkheid zal innemen en die wij met onze oogen zullen zien. O mijn vriend, laat ons aan dit geloof vasthouden, een geloof van het hart en niet van louter inbeelding; laat het ons steunen waar wij hier telkens gevaar loopen te struikelen; laat het de band zijn die ons verbindt.... ‘En nu moet ik mij haasten afscheid te nemen,’ zeide da Costa die eensklaps uit zijn vlucht tot het besef van het dagelijksch leven terugkeerde. ‘Ik durf niet vragen hoelang ik u hier met mijn gepraat heb verveeld. Houd me dat ten goede, en denk nog eens aan mij in de komende maand. Al ga ik ook naar het liberale Leiden om daar, in uw oog, verfoeilijke anti-constitutioneele stellingen te verdedigen, stuur uw gedachten toch maar mee met mij op reis, want in het rijk van de poëzie en van het ideaal zijn wij één van geest, en ik heb uw goede vriendschap noodig.’.... ‘Waar hebt gij het met u beide zoo lang over gehad?’ vroeg Mevrouw de Clercq, toen haar man in de huiskamer terugkwam. ‘De tijd is omgevlogen,’ antwoordde de Clercq; ‘het is mij onmogelijk alles te vertellen waarover ons onderhoud geloopen heeft; maar dit wil ik wel zeggen: wanneer da Costa daar zoo voor me staat, en op zijn flinke, dichterlijke wijs het verstaf liggende weet te verbinden en je de overtui- | |
[pagina 519]
| |
ging geeft van het bestaan van het ideale, dan zie ik in die oogenblikken verschrikkelijk tegen hem op, en dan....’ Hier hield de Clercq even stil, en vervolgde na een poos: ‘Het is inderdaad een hartelijke, beste jongen.’
Twee maanden, zoo niet meer, waren sinds het bezoek van da Costa aan Willem de Clercq verloopen, en de betrekking tusschen de vrienden was in dien tijd een recht innige geworden. Ze had haar consecratie gekregen toen da Costa aan het familiediner ter eere van de Clercq's huwelijksdag had deelgenomen (29 Juli). Kon hij zijn bekeering thans nog langer voor zijn vriend geheim houden? Zijn edelmoedigheid verzette zich daartegen. Want altoos raakten hun gesprekken, hoewel ze gewoonlijk over literarische onderwerpen aanvingen, den godsdienst aan, en zoodra dat thema bereikt was gaf da Costa zich aan de hem eigen virtuositeit over waarmede hij dogmatische en godsdienstige vraagstukken behandelde. Maar toch.... - Men stoote zich niet aan dit woord: da Costa was een virtuoos van godsdienst. Het was hem niet alleen een zaak van gevoel en verstand, maar ook van talent. Religie was zijn gaaf, het was hem, tegelijkertijd, het instrument waarmede hij het zuiverst zijn persoonlijkheid kon vertolken. Godsdienst ging voor hem op en neer, met zijn stemmingen. Hij kon dat instrument toornend aangrijpen dat het dissonanten gaf, en het bleef toch altijd godsdienst wat men hoorde; hij kon zich ook in volkomen harmonie met zijn gaaf en zijn werktuig gevoelen, en dan stroomde er uit zijn ziel een eindelooze rij van religieuse voorstellingen en scheppingen, gracieus, humoristisch, roerend, verheven, grootsch tot het sombere en verschrikkende toe, terugkeerend tot het krachtige, teedere, heilige. - Een rijkdom waarvoor hijzelf wel eens bang werd, ook in dit tijdperk van zijn jeugd toen hij nog pas begon te leeren hoeveel geluiden hij kon laten zingen en spreken. Daarom viel het da Costa zwaar te blijven zwijgen tegenover zijn vriend. Maar zijn geheim wilde hem niet over de lippen, en hij verweet zich zijn onmacht. In deze zelfde Julidagen had hij er eindelijk toe kunnen komen om met zijn vrouw, bijna | |
[pagina 520]
| |
nog zijn bruid, over zijn geloof te spreken, en reeds bij de eerste woorden had hij, tot zijn beschaming, instemming gevonden. Met den vriend voor wien hij niets verborgen kon houden, met Capadose, was het immers op hetzelfde uitgeloopen: terwijl hij voor verwijdering vreesde was het nieuwe geloof de grondslag geworden voor een nieuwe, betere vriendschap. En hier, tegenover de Clercq, aarzelde hij volkomen oprecht te zijn! Was het niet een soort van verraad aan de vriendschap? ja, maar ook een verraad aan zijn geloof. Door den godsdienst tot onderwerp zijner bespiegelingen te maken en door zijn godsdienst toch incognito te houden, handelde hij als iemand voor wien het geloof louter het talent was waarmede hij ‘de hoogere wereld’ door een schittering van stralen zich in het gewone leven deed weerspiegelen! En het was - het moest zijn - de waarheid van zijn leven. Maar achtte hij zijn vriend zoo hoog dat hij hem zijn waarheid, zichzelf, reeds kon geven? Dat was wel de reden van zijn onmacht om hem geheel te vertrouwen: zijn trots! Hij kon niet, nog niet.... Daarom zou hij zijn gesprekken voortaan tot de letterkunde beperken. In zulken tweestrijd verkeerde da Costa nadat hij het intieme verbond met Willem de Clercq gesloten had. Op een Augustus-avond, het was Donderdag 2 Augustus, zat hij op zijn studeerkamer in het ouderlijk huis te peinzen. De warmte maakte hem loom en lui. Hij kon tot geen geregelde bezigheid komen en was weemoedig; het zou al weder een verloren avond wezen. Daar werd bezoek aangekondigd. Willem de Clercq trad binnen. ‘Ik stoor je immers niet!’ vroeg hij. ‘Ik wou je even komen bedanken voor het bijwonen van mijn feest, verleden Zondag, en informeeren hoe het met de gezondheid gaat. Of,’ zeide de Clercq die een wolk op het gezicht van zijn vriend bemerkte en haar door wat goedhartige spotternij verdrijven wou. ‘Of - want men moet met jullie Bilderdijkianen altijd zoo geweldig oppassen - is het soms noodig om te zeggen: hoe het met de gezondheid zij?’ ‘Wat doet het er toe,’ zuchtte da Costa, in deze verdorven wereld die niet eenmaal meer tusschen indicativus en subjunctivus onderscheid kan maken! Het heet pedanterie, en het is | |
[pagina 521]
| |
toch niet anders dan een opkomen tegen het taalontzenuwend bedrijf van den alles gelijkmakenden geest der eeuw. Waar is de correctheid in uitdrukkingswijs der Romeinen gebleven? Wanneer zij een brief schreven namen zij ten minste de moeite zich in den geest te verplaatsen van dengene die den brief ontving en richtten daarnaar den tijd hunner werkwoorden in. Wie zal zich thans aan zulke fijuheden van taal gelegen laten liggen ! En onderwijl vonden zij toch nog gelegenheid om de wereld te veroveren. Men noemt het affectatie om op zulke dingen te letten. En Bilderdijk dan! Onze groote man had, als kind door zijn ziekelijkheid, weinig omgang met vreemden, hij verkeerde bijna uitsluitend met de ouden. Wat wonder dat hij het onderscheid tusschen indicatief en subjunctief nauwkeurig in 't oog hield, en in den eersten tijd toen hij op straat kwam b.v. zijn weg vroeg op deze manier: ‘Kunt gij mij melden waar de Leidsche straat zij?’ ‘Maar dit verbasterde geslacht heeft geen ooren en geen gevoel! Ja, het verbeeldt zich dat subtiliteit en gevoel elkander uitsluiten. Dat komt er van dat zij niet verder zien dan het karakterloos kringetje dat hen omgeeft. Zij denken dat de wereld daarin besloten is, en noemen verdraagzaamheid hun onvermogen om de kenmerkende trekken der dingen gewaar te worden. Kenden zij maar eens de groote eeuw der Spaansche en Portugeesche letterkunde, zij zouden weten met hoeveel gloed van hartstocht subtiliteit van uitdrukking gepaard kan gaan. Om nog niet eens te spreken van de hymnen die Juda's stam in Spanje gezongen heeft, en die het karakter der latere Spaansche letterkunde verklaren! Want de gedichten dier middeneeuwsche Joodsche troubadours zullen wel eeuwig een gesloten boek blijven voor onze liberale maatschappij.’ Daarmede was da Costa op literarisch terrein aangeland en, zijn voornemen getrouw, hield hij het gesprek binnen die grens. Hij las gedeelten van Camoëns en Ariosto voor, en vergeleek hun poëzie met het heldendicht van Homerus, om aan te toonen dat men meer van de latere dichters kon leeren dan van de oorspronkelijken. ‘Genieën als Homerus en Bilderdijk,’ zeide hij, ‘kunnen niet tot model strekken; wij moeten dichters van den tweeden rang als Virgilius tot ons voorbeeld nemen, omdat zij de bemidde- | |
[pagina 522]
| |
laars zijn tusschen het hooge leven dat het werk der grootste dichters bezielt en onze eigen wereld. Het genie staat op zich zelf, het kan geen school vormen. Wie zou Homerus, wie zou Aeschylus nabootsen? Genieën blijven vreemden voor ons. Let eens op hoe onverklaard de verschijning is van Aeschylus te midden der Grieksche literatuur. Hij is Oostersch, zijn beelden, zijn voorstellingen zijn Oostersch.’ De Clercq was opgestaan omdat hij niet langer op den tijd van zijn vriend beslag wilde leggen. Hij had een alleraangenaamst uurtje doorgebracht ‘in het letterkundige’, en kon ook bemerken dat de afleiding van zijn bezoek aan da Costa goed had gedaan. Nu wilde hij afscheid nemen. Zijn vriend geleidde hem, al sprekende, naar de kamerdeur. ‘En zijn de fabels van Aeschylus' tragedies ook niet van Oosterschen oorsprong?’ vervolgde de dichter. ‘Is de mythe van Prometheus die aan het menschengeslacht het vuur, - de kennis - brengt en die in opstand komt tegen den hoogsten God, niet een duistere herinnering aan een traditie van den val des menschdoms; maar hier, bij Aeschylus, geheel omgekeerd zoodat de poëtische zijde van het verhaal als een karakteristiek van het gebeurde werd aangenomen?’ Da Costa greep den arm van zijn vriend vast, en zonder er bij te denken gingen beide eenige passen terug om in het midden der kamer tegenover elkander te komen staan. ‘Hoe wondervol is het pad der menschheid, is de weg der Voorzienigheid’, zeide da Costa. Overal wordt het leven opgestuwd, doordrongen, omringd door een ongekende macht. De tragedies van Aeschylus, de philosophie van Plato getuigen van een verloren hooge bron waaruit eenmaal de mythen en gedachten van Griekenland ontsprongen, en heel de stroom van zijn geestelijk leven is gevoed. De fabelen over een gouden wondertuin en een verzonken werelddeel, die ook bij latere dichters voorkomen, wat zijn ze anders dan een schemering van indrukken, in het geheugen bewaard, aangaande het Paradijs onzer eerste ouders en een door den zondvloed gesloopte voorwereld? Ja, misschien vertoonen de sprookjes van onze kinderkamer nog de sporen van vergeten overleveringen uit de hoogste oudheid. Het zijn de laatste, bijna uitgedoofde, vonken. ‘En overal ook vindt men de bewijzen van een nieuw leven dat zich aansluit aan de doffe herinneringen uit het verleden, | |
[pagina 523]
| |
en ze wederom tot een werkelijkheid wil maken. Het is alsof de stralen van het licht die al matter worden en eindelijk in nevelen ondergaan plotseling opvlammen om terug te keeren tot hun bron; en het wordt een uitvloeien en terugvloeien van licht.’ Onder het spreken was da Costa's gezicht veranderd. De hooge, nonchalante toon van zijn woorden sloeg over tot dringende, zoekende, hijgende klanken die naar de hoogte streefden in plaats van uit de hoogte neer te dalen. Uitte hij het gevoel van zijn eigen borst toen hij het opvlammen beschreef van de laatste vonken verstervend licht, in haar terugweg naar de bronvan het licht? Daar was een omkeer in zijn manieren. Maar zij gaven nog iets meer te kennen dan enkel een strijd in zijn binnenste, zij wilden ook haar uitwerking op den toehoorder oefenen die voor hem stond in de kamer, verlicht door het laatste loome schijnsel van den zomeravond. ‘Poëzie is heerschen’, had da Costa eens gezegd: om de beschikking over zijn geheele kracht te krijgen moest hij over iemand kunnen heerschen. Da Costa ging voort met spreken. Hij vertelde van de duisternis die het Jodendom bedekte toen het zijn onafhankelijkeid en zijn hoofdstad verloren had; hij vertelde van den Talmud en zijn leer waarin het volk, uit zijn haardstede gebannen, vertroosting had gezocht; hij vertelde van de wijzen die in de bespiegelingen der boeken van den Talmud ronddoolden, - een werk zoo ontzettend groot dat, naar het eigen getuigenis der Rabbijnen, ieder slechts een gedeelte er van kon uitleggen zonder het verband met de andere gedeelten te begrijpen. Dan toonde hij aan hoe het licht der oudste, der eerste, der eenige waarheid, verspreid als vonken, in de onafzienbaarheid van den Talmud blonk, hij wees op de uitspraken der Rabbijnen omtrent den Messias als een Man des lijdens, hij vermeldde hun opvatting van het Woord Gods, van de erfzonde en van de verlossing. Hij schilderde, hij dramatiseerde, de ontwikkeling der leer alsof ze, worstelend tegen het donker dat haar verstikken wou, een vervulling zocht van haar verlangens en een hereeniging met het licht van waar zij oorspronkelijk was uitgegaan. En de woorden die alleen op den Talmud schenen te doelen hadden toch nog een grooteren inhoud, want zij omvatten ook het heele menschdom, kampend om de verloren eenheid terug te vinden. | |
[pagina 524]
| |
De eenheid, - waarin? Da Costa liet het onuitgesproken. Het oog van den dichter gloeide, het zag voor zich uit, strak, als riep het een gestalte op in de schemering van den avond. Maar de lippen bewogen zich niet. Willem de Clercq reikte zijn vriend de hand om afscheid te nemen. Toen hij zijn hand gegrepen voelde kwam er kracht over hem. Hij verbrak het stilzwijgen. ‘Gij weet niet, beste vriend,’ zeide de Clercq, ‘hoe uw woorden mij aandoen. Ik heb een wensch op het hart, en ik durf hem niet uitspreken. Het is een wensch dien ik gekoesterd heb sinds ik u heb leeren kennen, maar dien het nooit in mijn gedachte zou zijn gekomen in uw bijzijn ook maar te vermelden, wanneer ik niet had begrepen dat, ook met al uw gaven, U de vervulling, de eenheid, ontbreekt die uw werk vastheid zal verleenen. Herinner u dien avond toen ik u zoo mistroostig vond. Ik heb voor u gebeden. Een stem in mijn binnenste heeft gezegd: spreek tot hem. Ik heb het niet gewaagd en ik durf nog niet. Maar uw eigen woorden spreken voor mij. Zie, wanneer uw wijzen zelf, te midden van het leed der ballingschap, op den Man des lijdens, op het Woord Gods, hun hoop hebben gesteld, wanneer zij zochten naar die vervulling die het menschdom zijn eenheid onder het licht der Waarheid zou teruggeven, waarom werpt gij dan niet alle valsche schaamte van u af, en... Maar zoo gij mij vraagt wie ik ben om u te vermanen en te leeren - o, ik erken het: ik gevoel mij niet tegen u opgewassen - denk dan dat het de wensch is van den vriend die in alles met u éens van zin zou willen wezen. En toch ik zeg het, niet om mijnentwil, maar om uwentwil: Kom tot Christus!’ ‘Uw Heiland is mijn Heiland,’ fluisterde da Costa. ‘De Heiland uit mijn stam, uit mijn bloed, mijn Heiland, mijn God!’ Hij wenkte zijn vriend om weder plaats te nemen, terwijl hij zich naar zijn secretaire begaf en uit een der laden een papier te voorschijn bracht. ‘Slechts éen man heeft mijn gedicht Israël begrepen,’ zeide hij, de man die uitriep: ‘Da Costa is rijp voor het Christendom,’ toen hij de regels las: | |
[pagina 525]
| |
Ziedaar der eeuwen heilverwachting!
Ziedaar de hoop van Israël!
De prijs van lijden en verachting!
De borstweer voor den wrok der hel!
Die hoop te leven, die te sterven,
Is plicht, is vreugde, is heilgenot!
Eer dat die onze ziel zou derven,
Vernietig' haar de hand van God!
Mijn groote Leermeester! mijn Vader, die mij toezong: Wees braaf, en.... Christen! en mijn zoon,Ga naar voetnoot1)
Zoo was 't niet vruchtloos dat ik leefde!
‘Lees Bilderdijks woorden’, en da Costa reikte het papier aan de Clercq over, ‘of liever, lees alleen het slot van dat gedicht waar zijn overvloeiende liefde uit spreekt. En bewaar mijn geheim, totdat de tijd gekomen zal zijn om het te openbaren.’ ‘Bilderdijk heeft mij begrepen,’ sprak da Costa peinzende verder, terwijl de Clercq bezig was met lezen, omdat hij mijn volk lief heeft. En ik zal mijn stam voor de oogen der wereld in zijn eer herstellen. Ik zal bewijzen dat de Heer in zijn genade den stam van Juda gespaard heeft van deelneming aan den dood van den Zaligmaker, daar Hij mijne vaderen uit de ballingschap van Babylon dadelijk naar Spanje heeft geleid. Ik zal toonen dat Christus ook in den Talmud leeft, verborgen en als incognito. Ik zal verkondigen dat wij het volk der uitverkiezing gebleven zijn, geroepen om in de naderende tijden van ondergang de leer in haar zuiverheid en algemeenheid te bewaren. ‘O mijn vriend, een groot verschiet ligt er voor mij, voor ons! | |
[pagina 526]
| |
De Heer die met Abraham, Isaäc, Jakob en Juda verkeerde heeft ons niet verlaten. Wij zijn nog van Jakobs huis, wij zijn Jakob. Jakob is volmaakt het beeld van het Joodsche volk. Ezau's kracht is daarvan geweken; en in onzen volksaard is dezelfde vreesachtigheid, dezelfde bedriegelijkheid als in Jakob, maar ook dezelfde eerwaardigheid in de grijsheid. Gods worstelstrijd met Jakob is het beeld der verwerping van den Messias door zijn eigen volk, welks lendenen in dien strijd ontwricht werden. En zie toch met welk een teederheid Gods liefde over Jakob en over Jakobs volk hangt! Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten? en of schoon deze vergaten zoo zal Ik toch u niet vergeten. En alle vleesch zal gewaar worden, dat Ik, de heere uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Magtige Jakobs (Jes. XLIX vs. 15, 26). Andere volken hebben krijgsmoed en kunstkracht, Israël heeft godsdienstigheid en heiligheid. Het gevoelt zijn afhankelijkheid van den Heer en door zijn afhankelijkheid heeft het zekere zwakheid; maar Hij, de Godmensch, kwam uit de lendenen van Israël voort, afhankelijk van den Vader door een goddelijke godsdienstigheid, en tevens als God vervuld van een stoutmoedigheid die men bij geen mensch in een godsdienstige betrekking gewoon is te vinden. Zoo is Israëls zwakheid in den Heiland gesterkt geworden. Zouden wij dan, naar onze kleine begrippen, Jakob durven beoordeelen! Of dulden dat men minachting toont voor menschen die God lief heeft gehad boven anderen! Is die voorkeur dan onbillijk geweest? Laat ons, in onze dwaasheid, niet wijzer willen zijn dan God! God heeft zich in Zijn Zoon aan de wereld gegeven, gelijk Hij zich in de dagen van ouds aan Israël gaf, en de wereld is het geestelijk Israël geworden. Wij staan in de tegenwoordigheid van God.’ Da Costa verhief zich uit zijn gepeins. Zijn stem, zijn houding, hadden haar zwakheid overwonnen. Zijn taal klonk profetisch. De dichter zag en heerschte. Als uit een bron die haar boeien verbroken had stroomden zijn woorden. Hij toonde de aaneenschakeling der tijden en der geloofswaarheden. Hij nam éen voor éen de hooge leerstukken in zijn beschouwing op, het wezen Gods in zijn Drieëenheid, de voorbeschikking en de uitverkiezing, en verbond ze tot een keten waaraan hij de godsdienstige, zedelijke en staatkundige | |
[pagina 527]
| |
plichten der menschheid vasthaakte. Hij hield een overzicht over staten en volken, en schilderde het verzet van den geest van den tijd, dat zich uitte: hier in een pochen op de macht der rede, daar in een vertrouwen op menschelijke instellingen, zoodat de wereld zich niet schaamde, door contracten en constituties, zoowel de goddelijkheid van den Heer als het gezag der Vorsten voet voor voet te beknibbelen en terug te wijzen. En da Costa's woorden hadden een macht die elken tegenstand wegvaagde. Willem de Clercq was van zijn stoel opgestaan. Hij was dronken van geluk. ‘Welk een werkkring opent zich voor u, mijn beste vriend!’ zeide hij. ‘O konden de menschen u hooren, zooals ik u hoor! Spreek tot hen, leer hen. God gaf u geloof en poëzie: vereenig die beiden. Talm niet uw werk aan te vatten. Realiseer uw denkbeeld om stammen en volken als een persoon te beschouwen. Uw beeld zij de stam Juda. Geleid dien op wieken der verbeelding van de oevers van den Eufraat naar den Taag en den Rijn. Mengel daar de verwen van het Christendom onder, en stijg eindelijk op vleugels van Dante en Klopstock tot de eeuwige bron waarvan alles zijn oorsprong nam. Geef u die gij zijt, en breng Jood en Christen tot de erkenning der waarheid.’ ‘Toonen wij ons de dienaren Gods!’ antwoordde hem de diepe stem van da Costa. ‘Laten wij ons lot in zijn hand over. Wij zijn Gods schepselen. Ik heb geen reden om mijn eigen bestaan te gelooven, wanneer ik aan Gods almacht kon twijfelen. Alle dingen zijn in God en tot God. Dit is alles - deze wereld is niets. Kunst, wetenschap, vriendschap en liefde worden slechts door dit hetgeen zij zijn moeten.’ -
Lang nog, nadat hij afscheid genomen had, klonken deze woorden in de Clercq's brein na. Hij was niet meer dezelfde. Er had een feit in zijn leven plaats gegrepen dat voortaan zijn gevoelens en zijn handelingen met macht in een andere richting duwde. Hij hoorde een muziek, uit hoogere sferen neergedaald, die hem den weg wees naar vreemde grootsche streken. Een nieuwe geest had hem aangeblazen, en die geest tintelde in alle hoeken, door alle gangen van zijn ziel. Waar was zijn eerzucht gebleven? Waar was zijn verdriet over het te | |
[pagina 528]
| |
niet gaan van zijn plannen? Hij had een persoonlijkheid gekregen en de aarde lag voor hem uitgespreid in een ongekend licht. Alleen heel hoog, heel ver weg zong een fijne stem, door de hemelsche muziek heen, een lied van smart en vernedering, een echo van dien zang dien da Costa boven zijn hoofd had hooren ruischen toen Bilderdijk zijn leven in bezit nam, even als hij zelf thans de hand gelegd had op de Clercq's leven. Een echo van dat: tot geen glans vooreerst van machtbetooning
geroepen, maar tot kamp en menig zuren gang
en lange ballingschap en doodsnood jaren lang.
En da Costa! Zijn tweestrijd hield nog aan. Had hij goed gehandeld toen hij zijn vriend meesterschap gaf over zijn geheim? Zijn gevoelens, na het afscheid, golfden op en neer. Zoo had hij zich, in het gesprek met de Clercq, toen de bekentenis van zijn geloof aan Christus hem over de lippen was gekomen, niet kunnen weerhouden om dadelijk met verdubbelden nadruk zijn aanhankelijkheid aan den ouden stam te betuigen. Hij kon zich nog niet geheel aan die vreemde Christenwereld toevertrouwen. Had hij goed gehandeld? Verwondering over zijn daad kampte in zijn hart met gerustheid en berusting, en zijn behoefte aan overgave worstelde met zijn behoefte aan afzondering...... Een dag na het bezoek van Willem de Clercq ontving da Costa dezen brief van zijn vriend: Gij hebt waar, eeuwig waar gesproken..... Laat ons zooveel nut tot de groote zaak toebrengen als wij gevoelen dat wij kunnen. Mijne werkzaamheid moge hier en daar uw poging aanvuren, uwe kracht is mij daarentegen onontbeerlijk. Da Costa antwoordde: Amicissime! En zij zullen tot één vleesch zijn! Gen. 2. Ik sta dus Uw verzoek toe! Bedingen maak ik er niet bij. Ik | |
[pagina 529]
| |
weet te vertrouwen op menschendeugd, zoordra zijn van hooger hand versterkt wordt. Vale I. da Costa.
Het was, met al haar vriendelijkheid, een boodschap uit da Costa's ridderburcht. In 't moment der algeheele toenadering markeerde hij, even, de lijn der scheiding.
Arosa. Byvanck. |
|