De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |||||||||||||
Het muntvraagstuk in Britsch-Indië.‘This is no narrow question of the interests of a state, nor even of the advantage of a single nation; it is a question affecting the prosperity, the progress in civilisation of the whole human race.’ Twintig jaren ongeveer geleden, toen het eene uitgemaakte zaak kon heeten, dat de Nederlandsche regeering geen middel onbeproefd zou laten om het door haar voor onze Indische bezittingen verordende muntwezen te beschermen tegen de gevolgen, die voor het wereldverkeer te duchten stonden van de verstoorde waardeverhouding tusschen het goud en het zilver, waartoe de in Duitschland ondernomen munthervorming den stoot had gegeven, - sprak ik de verwachting uit, dat Engeland, waar men veelal uit de hoogte pleegt neder te zien op de gedragslijn, die Nederland tegenover zijne koloniën volgt, door het voorbeeld van Nederland zou worden aangespoord om, met terzijdestelling van de engere belangen der Engelsche geldmarkt, ten behoeve van zijn rijk in Indië te doen wat eene eerlijke en de algemeene belangen van zijne onderdanen behartigende regeering betaamtGa naar voetnoot1) Tegenover de in Britsch-Indië van den aanvang af betrachte politiek van nietsdoen, van ‘doorzieken’, in de hoop dat, zooals Walter Bagehot, de toenmalige redacteur van den Londenschen Economist, het in zijn blad telkens weder opnieuw betoogde, ‘the fall in the price of silver would work its own cure’, had o.a. de redacteur van den te Calcutta verschijnenden Friend of India, nu wijlen Robert Knight, meermalen de aandacht gevestigd op den gewenschten staat van zaken, waarin het muntwezen van Nederlandsch- | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
Indië verkeerde, ‘dank zij de verstandige maatregelen door de Nederlandsche regeering bij tijds genomen’. Zijns inziens behoorde de Engelsche regeering in dit opzicht bij Nederland ter schole te gaan, want, aldus omschreef hij de roeping van den staat met betrekking tot het muutwezen, ‘if a system has been adopted in every other civilised country in the world, which has secured uniformity to a great extent, and Government by refusing to conform to that system, suffers its currency to be depreciated, than it stands convicted of a plain neglect of duty. Government is bound to neglect no reasonable means of keeping its currency at the standard value’. Maar van pogingen in dien zin was nimmer sprake. Engeland bleef onwrikbaar vasthouden aan de opvatting, dat van staatswege niet mocht geraakt worden aan de grondslagen, waarop het muntwezen in moederland en kolonie nu eenmaal rustte, op het goud in het eene, en op het zilver in het andere deel van het Britsche rijk, eene opvatting, die haar grond vond in het vaste geloof aan de volmaaktheid van zijn eigen gouden standaard, en aan eene zekere voorbeschikking krachtens welke het zilver alleen voor muntstandaard en waardemeter bij de volken van het Oosten kon in aanmerking komen. Gaandeweg echter bleek de macht der feiten sterker dan de leer, door hoeveel mannen van gezag op financieel en economisch gebied ook voorgedragen en verdedigd. Twintig jaren lang heette het, dat het buiten de macht van den staat ligt om op de waarde van het bij de wet verordende ruilmiddel eenigen invloed uit te oefenen, - als of die waarde niet in de eerste plaats afhankelijk is van het door de wet toegekende karakter van ruilmiddel en waardemeter aan het metaal of de metalen, waarvan het verkeer zich krachtens de wettelijke verordeningen moet bedienen; - maar eindelijk toch begreep men, dat ter wegruiming van de bezwaren, waarmede Indië, en ook Engeland bij terugslag, in steeds toenemende mate te kampen kregen, de onderlinge waardeverhouding tusschen het ruilmiddel van Engeland en het ruilmiddel van Indië, of, met andere woorden, de waardeverhouding tusschen het goud hier en het zilver ginder bij de wet kon en moest worden vastgesteld en geregeld. Wel verre echter van den weg in te slaan door de autoriteiten in Indië jaren lang met onverzwakte overtuiging voorgestaan en aangeprezen, - het bevorderen namelijk van | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
eene internationale muntunie, die aan het zilver weder zijn vroegere plaats, niet alleen in het verkeer met het Oosten, maar in het wereldverkeer zou verzekeren, - heeft het opperbestuur in het moederland gemeend op eigen kompas alleen te moeten zeilen, en den knoop te kunnen doorhakken door de staking te verordenen van de vrije aanmunting van zilver, als voorbereiding en overgangsmaatregel tot de invoering van hetgeen nog kort geleden naar veler oordeel eene onmogelijkheid en eene ongerijmdheid heette, - een gouden muntstandaard voor Indië. Of deze maatregel, dien men niet ten onrechte een financieelen coup d'état genoemd heeft, en die andermaal het zegel is komen drukken op hetgeen ik altijd beweerd heb, dat de door Duitschland aaugevangen uitstooting van het zilver gaandeweg alle overige landen op het ter kwader uur betreden hellend vlak zou medesleepen, aan het doel dat men er zich van voorstelt zal beantwoorden, is op het oogenblik zeer twijfelachtig. Van eene werkelijk tot stand gebrachte munthervorming in Indië kan dan ook nog in het minst geen sprake zijn. Hoogstens geldt het eene in veler oog gewaagde, volgens anderen bereids geheel mislukte proefneming; doch eene proefneming, die voor het geheele wereldverkeer van overwegend belang is, want zij kan het begin worden van eene nieuwe orde van zaken, wier invloed zich in alle landen, die aan het wereldverkeer deel nemen, moet doen gevoelen. Om zich evenwel van de beteekenis dier proefneming in haar verband met den stand van het muntvraagstuk in het algemeen voldoende rekenschap te geven, is het noodig vooraf kennis te nemen van hetgeen op muntgebied in Indië is voorgevallen sedert de muntverordening, tot wier wijziging men thans, na een twintigjarig beraad, eindelijk is overgegaan, haar beslag heeft gekregen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
I.Grooter verwarring op het gebied van den geldsomloop dan in Indië werd aangetroffen toen de Engelschen er gaandeweg meer vasten voet verkregen hadden, en hun gezag als gevestigd kon beschouwd worden, laat zich schier niet denken. De ineenstorting en ontbinding van het eens zoo machtige rijk der Mogols had in dit opzicht treurige gevolgen na zich gesleept Naarmate de vroegere leenvorsten en stedehouders zich meer en meer van het te Delhi zetelend centrale gezag hadden weten los te maken, waren zij er op bedacht geweest om zich ook het recht van muntslag toe te eigenen, niet slechts als middel om naar buiten van het gezag, dat zij zich hadden aangematigd, te doen blijken, maar meer nog misschien als middel om hunne inkomsten door onverholen muntvervalsching te vermeerderen.Ga naar voetnoot1) Zoodoende kwamen omstreeks het midden der vorige eeuw, naast de zeer primitieve ruilmiddelen, als schelpen (cowries), stukken koper zonder eigenlijken naam, en ijzeren staven met koper vermengd, in den omloop voor meer dan dertig verschillende soorten van zilveren ropijen, van de volwaardige sicca ropij tot ropijen wien innerlijke waarde soms een derde of de helft minder bedroeg, gouden pagodas van uiteenloopend gewicht en gehalte, dollars van verschillenden oorsprong, gouden mohurs, en een groote verscheidenheid van nog andere Aziatische en Europeesche munten, wier namen thans schier geheel vergeten zijn. Meest alle muntstukken waren bovendien | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
in meerdere of mindere mate gesnoeid, doorboord, afgevijld, uitgehold, of op andere wijze verminkt. Het kleinste geldstuk kon niet verhandeld worden zonder nauwkeurige berekening hoeveel van de nominale waarde moest worden afgetrokken, terwijl men afgescheiden hiervan nog met een geheel eigenaardig bezwaar had rekening te houden, de aanvankelijk ook door het Engelsche bestuur bekrachtigde wettelijke kortingen (de zoogenaamde batta's), die volgens oud gebruik op elk muntstuk, al was het ook volkomen gaaf en ongeschonden, werden toegepast, naarmate het langer in omloop was. Zoo bleven de ropijen alleen siccaGa naar voetnoot1) gedurende het eerste jaar na dat, waarin zij geslagen waren. Reeds in het tweede jaar waren zij onderworpen aan eene korting van 3 percent, en na ommekomst van dat tweede jaar werden zij, met eene korting van 5 percent, als sanat ropijen (te Batavia, waarheen vele munten van Hindostan ook haar weg hadden gevonden, noemde men ze sonnewat) verhandeld, om dan verder op dien voet in omloop te blijven. Aan dit zonderlinge gebruik trachtte Warren Hastings een eind te maken door te bepalen, dat van volwichtige stukken, onverschillig hoe lang zij in omloop waren, geen rabat meer zou mogen worden genomen, en ten einde de getrouwe nakoming van zijne bevelen te verzekeren gelastte hij, dat alle nieuw geslagen muntstukken voortaan één zelfde jaartal zouden dragen, en wel dat van 1773, of, zooals het randschrift der ropijen luidde: ‘het 19e jaar van de heilaanbrengende regeering van Shah Alam’, den laatsten der Mogols, die nog eenig zelfstandig gezag heeft uitgeoefendGa naar voetnoot2). Maar de goede bedoelingen van Hastings stuitten af op de tegenwerking van al degenen, die met den ellendigen toestand van het ruilmiddel hun voordeel wisten te doen, wat o.a. met het meerendeel van de schatkistambtenaren het geval was. Forscher en ingrijpender maatregelen waren noodig, en de eer van zich hieraan met ernst te hebben laten gelegen liggen komt toe aan Lord Corn- | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
wallis, die in 1786 als Opperlandvoogd optrad. Aan hem dankt Indië de muntregeling van 1793, waarbij, met intrekking van alle andere muntsoorten, die tegen hunne innerlijke waarde moesten ingeleverd en overgenomen worden, de door Hastings verordende sicca-ropij tot wettig betaalmiddel werd verklaard, tegelijk met den gouden mohur (of gouden moor, zooals hij intertijd te Batavia genoemd werd), als aequivalent van 16 zilveren sicca ropijenGa naar voetnoot1). Aan alle rechtscollegiën werd tevens verboden om kennis te nemen van vorderingen gegrond op overeenkomsten aangegaan na afkondiging der nieuwe muntwet, en waarbij betaling mocht bedongen zijn in andere muntspecien dan de bij die wet bedoelde heele, halve en kwart ropijen en mohurs De heilzame werking van de tot stand gebrachte hervorming deed zich weldra gevoelen; maar slechts binnen de grenzen van een betrekkelijk klein gedeelte van het uitgestrekte Hindostan. De muntregeling van 1793 toch, en al hetgeen daaraan voorafging, heeft alleen betrekking op het toenmalige Bengalen, Behar en Orissa. De talrijke onafhankelijk gebleven inlandsche staten behielden hunne bijzondere muntregelingen, even als de Engelsche vestigingen te Bombay en Madras, waar nog lang eene muntregeling, afwijkende van die, welke in 1793 ten behoeve van Bengalen in het leven was geroepen, gehandhaafd bleef. Eerst omstreeks het jaar 1818 begon het denkbeeld om tot eene meerdere gelijkheid van muntwezen in geheel Indië te geraken eenigermate op den voorgrond te treden. In dat jaar werd het noodig geacht om de regeling van 1793 te wijzigen, in zoover de toen aangenomen verhouding van goud en zilver gebleken was minder juist te zijn, en daar dit ook het geval was met de te Bombay en Madras geldende waardeverhouding tusschen de aldaar omloopende gouden en zilveren munten, kwam men tot het besluit om in dit opzicht eene voor de drie gewesten gelijkelijk werkende regeling te verordenen, krachtens welke het gehalte van de gouden mohurs, die in het vervolg alleen te Calcutta zouden geslagen worden, | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
ietwat werd verminderd. Op dien voet bleef de gouden mohur naast het zilver wettig betaalmiddel in geheel Indië; maar zonderling genoeg was de regeering zelf de eerste om zich eene afwijking van de nieuwe regeling te veroorloven door de 5 millioen ropijen aan goud, die zij in 1826 als oorlogsschatting van den Koning van Ava ontving, te bezigen tot het doen slaan van mohurs naar den ouden standaard, die in den omloop tegen 16 à 18 ropijen verhandeld werden, terwijl de nieuwe mohur een in verhouding veel geringer opgeld deed. Zelfs in Bengalen was de toestand van het muntwezen dus nog verre van goed geordend, en veel verwarring en onzekerheid bleven heerschen tot dat hieraan onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Lord Bentinck voor goed een eind werd gemaakt door de muntregeling van den 17 Augustus 1835, die tot op den huidigen dag de grondslag van het Britsch-Indische muntwezen gebleven is. Hare voornaamste bepalingen luidden als volgt: Ten eerste. Wordt bepaald, dat van 1 September 1835 alleen de na te melden zilveren munten zullen worden aangemunt in de muntinrichtingen binnen het geheele grondgebied der Oost-Indische Compagnie, - t.w. eene ropij, welke zal genoemd worden de Compagnie's ropij, een halve ropij, een kwart ropij en een dubbele ropij; en dat het gewicht van gezegde ropij zal zijn 180 greinen trooisch, terwijl het gehalte zal zijn 11/12 of 165 greinen fijn zilver met 1/12 of 15 greinen allooi, en dat de overige munten zullen zijn van geevenredigd gewicht en gehalte. Ten derde. Dat de Compagnies ropij, halve ropij en dubbele ropij wettig betaalmiddel zullen zijn ter voldoening van alle transactien, mits zij niet meer in gewicht zullen hebben verloren dan 2 percent, en zij niet zullen zijn gesnoeid, of gevijld, of anders dan door gebruik zullen zijn afgesleten. Ten vijfde. Dat de kwart ropij slechts wettig betaalmiddel zal wezen voor onderdeelen van de ropij. Ten zevende. Dat voor den vervolge slechts de navolgende gouden muntstukken zullen worden geslagen: 1o. een gouden mohur of stuk van 15 ropijen op een gewicht van 180 greinen trooisch met een gehalte van 165 greinen fijn goud en 15 greinen allooi; 2o. een stuk van 5 ropijen, gelijk aan één derde van den gouden mohur; | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
3o. een stuk van 10 ropijen, gelijk aan twee derden van den gouden mohur; 4o. een stuk van 30 ropijen of een dubbele gouden mohur; allen met hetzelfde gehalte als de gouden mohur en een geevenredigd gewicht. Ten negende, Dat geen gouden munt voortaan wettig betaalmiddel zal zijn in eenig gedeelte van het gebied der Oost-Indische Compagnie. Deze laatste bepaling is niet een van de minst belangrijke van de muntregeling van 1835. Zij bracht een geheele ommekeer in den bestaanden toestand van het muntwezen te weeg, want zij maakte de in art. 7 omschreven gouden mohurs tot zuivere negotiepenningen, en ontnam dus aan het goud het karakter van wettig betaalmiddel als hoedanig het van overoude tijden af door geheel Hindostan had dienst gedaan. Dit nu vond geenszins onverdeelden bijval. Het werd door velen betreurd, dat tengevolge van de maatregelen der regeering het goudgeld meer en meer door het zilver verdrongen werd, en nog in 1864 moest Sir Charles Trevelyan - op wiens bemoeiingen met het muntwezen wij straks terugkomen, - getuigen, ‘dat de inboorlingen van Indië nimmer vrede gehad hebben met de verbanning van het goud uit den geldsomloop.’ Ook de regeering zelf trouwens achtte het niet geraden om het goud in eens geheel los te laten, en zij gaf dan ook aan de gemeente te verstaan, dat het goud in den vervolge wel is waar geen wettig betaalmiddel meer zijn zou, maar dat 's lands kassen toch zouden blijven voortgaan met goud in betaling aan te nemen en weder uit te geven, tot zoodanigen koers als van tijd tot tijd zou bepaald worden. Voorloopig werd die koers gelijk gesteld met den naam dien de gouden muntstukken droegen, en bij gevolg zou de gouden mohur gelijk zijn aan 15 zilveren ropijen enz., - eene regeling die in Januari 1841 bestendigd werd onder bijvoeging van het voorbehoud, dat de gouden mohurs tot den vastgestelden koers alleen zouden worden aangenomen zoolang zij niet meer in gewicht zouden blijken verloren te hebben, dan in een bij die verordening gevoegd tarief bepaald werd. Dat het goud op dien voet nog een eenigszins belangrijke rol in het verkeer is blijven spelen, is niet waarschijnlijk, want sedert de in werking treding van de muntregeling van 1835 | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
nam de aanmunting van gouden mohurs belangrijk af. Terwijl in de jaren 1825 tot en met 1836 voor een waarde van 23.550.000 ropijen of gemiddeld per jaar voor circa 2 millioen ropijen aan gouden mohurs geslagen was, toont het volgende twaafjarige tijdvak (1837/1848) slechts een totaal aan van 4.540.000 of gemiddeld 387.000 ropijen 's jaars. Maar het liet zich aanzien, dat de zaken een geheel tegenovergestelden loop zouden nemen, toen eerlang de goudontginningen in Australië een aanmerkelijke uitbreiding namen, en men begon te gewagen van eene geregelde rechtstreeksche stoomgemeenschap tusschen Australië en Indië bepaaldelijk den aanvoer van goud ten doel hebbende, ten einde partij te trekken van de bestaande gelegenheid om dat goud aan 's lands kas over te doen tot den koers van 15 tot 1, vergeleken met zilver van gelijk gewicht en gehalte. Toen begon de regeering zich bevreesd te maken, dat hare kassen zouden overstroomd worden met goud, waarvan zij zich niet zonder verlies weder zou kunnen ontdoen, en het gevolg hiervan was, dat zij besloot voortaan geen goud meer in betaling aan te nemen. Bij notificatie van 22 December 1852 werd van dit besluit aan het publiek kennis gegeven. Sedert is men niet op dit besluit teruggekomen, en de gouden mohur is dus gebleven wat hij na de afkondiging van de muntregeling van 1835 steeds geweest is, een zuivere negotiepenning, die in de meeste plaatsen à pari, dat wil zeggen tegen 15 zilveren ropijen, en hier en daar boven pari (in Arracan geldt hij soms van 17 tot 18 ½ ropijen) verhandeld werd.Ga naar voetnoot1) Voor het overige heeft de muntregeling van 1835 gedurende de eerste vijf-en-twintig jaren na hare invoering nooit tot ernstige bezwaren aanleiding gegeven. Zonder hinderlijke schokken of stooten te weeg te brengen, breidde de circulatie van de nieuwe Compagnie's ropij zich van lieverlede meer en meer uit, en het muntwezen zou in alle opzichten goed ge- | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
regeld hebben kunnen heeten, indien men van den beginne af gezorgd had aan de onderdeelen van de ropij meer het karakter van pasmunt te doen behouden. Overeenkomstig de bepaling van art. 1 der muntregeling werden de halve en de kwart ropijen op hetzelfde gehalte van de geheele ropij aangemaakt, en dit had ten gevolge, dat zij bijna even spoedig uit den omloop verdwenen als zij werden uitgegeven. De gemakkelijkheid toch, waarmede klein zilvergeld versmolten wordt, maakt het bij uitstek geschikt voor den zilversmid, terwijl bovendien ook de geldwisselaars er zich op toelegden om het kleine geld door versmelting uit den omloop te doen verdwijnen, ten einde schaarschte te weeg te brengen, en zoodoende bij het verwisselen een hooger agio te kunnen eischen. Heele ropijen en kopergeldGa naar voetnoot1) werden bijgevolg de hoofdbestanddeelen van het circuleerend medium van Indië. | |||||||||||||
II.Aldus was het met het muntwezen gesteld, toen in 1858 het bestuur over Indië aan de Oost-Indische Compagnie ontnomen, en aan de Kroon van Engeland opgedragen werd, - eene gebeurtenis die samenviel met eene werkelijk reusachtige ontwikkeling en uitbreiding van het handelsverkeer, waarin zelfs de beroeringen van den grooten en noodlottigen opstand van 1857 niet dan een zeer tijdelijke stremming te weeg brachten. Reeds had de in 1854 uitgebroken oorlog van Rusland met Engeland en Frankrijk er het zijne toe bijgebracht om voor Indische vezelstoffen en Indisch lijnzaad een vraag in het leven te roepen, die de handelsbalans tusschen Indië en Europa aanmerkelijk ten voordeele van Indië deed doorslaan; maar het verbroken evenwicht werd nog veel aanzienlijker, toen de burgeroorlog in Amerika de katoenuitvoer van daar naar Europa nagenoeg had doen ophouden. Om thans in de voor Europa zoo onmisbare vezelstof te voorzien wendde men op nieuw den blik naar Indië, en andermaal bleek Indië een schier onuitputtelijke voorraadschuur te zijn van dit nu zoo dringend benoodigde artikel. De uitvoeren van ruwe katoen uit Indië | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
namen met verbazende snelheid toe, en de vermeerderde vraag veroorzaakte eene mededinging, die in sommige streken van het binnenland de prijzen tot een drie en vierdubbele hoogte deed stijgen. Zoo vertegenwoordigden de in het dienstjaar 1862/63 uitgevoerde 4.229.271 cwts. katoen een waardebedrag van Rn. 187.790.000, terwijl de in 1864/65 uitgevoerde hoeveelheid van 4.687.972 cwts. op de uitvoerstaten is uitgetrokken voor eene waarde van niet minder dan Rn. 375.736.000. Bij een nagenoeg gelijke hoeveelheid dus een verschil in waarde van circa Rn. 190 millioen, dat Europa, en wel hoofdzakelijk Engeland, te betalen had ten einde de balans aan te zuiveren. Maar de behoefte van de bevolking van Indië aan voorwerpen van gemak en weelde, welke de Engelsche nijverheid voortbrengt, was nog gering, en de afzet van Engelsche lijnwaden kon in de verte zelfs geen gelijken tred houden met de vermeerdering der uitvoeren van ruwe katoen. Het eenige door de inlandsche bevolking van Indië algemeen gewilde artikel was goud en zilver, en het gezamenlijke waardebedrag van den invoer van beide metalen ziet men dan ook in de volgende verhouding stijgen:
terwijl de waarde van de ingevoerde koopmanschappen in diezelfde jaren betrekkelijk weinig gevarieerd heeft. Maar nu kan het in Britsch-Indië uit het moederland aangevoerde zilver niet, zooals in Nederlandsch-Indië, dadelijk in den omloop worden gebracht. De munt te Londen slaat geen ropijen, en de zilverinvoeren in Britsch-Indië bestaan uitsluitend uit baarzilver en vreemde munten, al hetwelk eerst in wettig betaalmiddel moet omgezet worden alvorens het voor het verkeer eenige dienst kan doen. Verdeelde de vraag naar wettig gangbare ruilmiddelen zich nu gelijkmatig over het geheele jaar, wellicht zou de zaak geen aanleiding tot stoornis en verwarring hebben gegeven; maar die vraag bepaalt zich in den regel tot het najaar, het eigenlijke producten seizoen voor den Indischen handel. In het laatst van 1862 was die vraag reeds veel | |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
aanzienlijker geweest dan gewoonlijk; doch in November 1863 openbaarde zich een aandrang tot het doen munten van zilver, ‘which was unprecedented for intensity and duration’. Voor gereed geld werden in de bazaars fabelachtige koersen besteed, en menig huis was op het punt van zijne betalingen te moeten staken, niet uit gebrek aan middelen, maar uit gebrek aan gelegenheid om de middelen, die het ten dienste stonden, in gangbare munt te verwisselen. De toestand werd zoo nijpend, dat kort na elkander de Kamers van Koophandel te Calcutta, te Bombay en te Madras zich tot de regeering wendeen met het verzoek om aan de algemeen ondervonden bezwaren, uit de bestaande regeling van het muntwezen voortvloeiende, te gemoet te komen door het goud zijne vroegere plaats in den geldsomloop te doen hernemen, en het zilver alleen als hulpruilmiddel in omloop te laten blijven, te meer wijl de vrees bestond, dat weldra niet genoeg zilver meer op de wereld zou beschikbaar zijn om in de toenemende behoefte van Indië te voorzienGa naar voetnoot1). Ook de inlandsche gemeente sloot zich bij de vertoogen van de in Indië gevestigde Engelsche kooplieden aan. In eene memorie van de Bombay Association, ‘which represents the native mercantile community’, | |||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||
werd o.a. aangevoerd, dat Indië van onheugelijke tijden her eene goudcirculatie bezeten had; dat tengevolge van regeeringsmaatregelen het goudgeld wel uit den omloop was verbannen, maar het daarom niet minder gelief koosd was dan vroeger; en het dus èn op grond van de herinnering aan vroeger dagen, èn met het oog op de thans ondervonden bezwaren met de aanmunting van zilver, meer dan tijd moest geacht worden om over te gaan tot eene door alle ingezetenen vurig begeerde hervorming, en aan het goud als wettig betaalmiddel weder eene plaats te gunnen in den omloop. Zelf doordrongen van het gewicht der zaak bleef de regeering niet in gebreke om de tot haar gerichte verzoeken dadelijk in ernstige overweging te nemen. Zij stelde al de ingekomen verzoeken in handen van Sir Charles Trevelyan, het toenmalige raadslid voor financieele aangelegenheden, en na verloop van slechts eenige weken, onder dagteekening van 30 Juni 1864, werd door hem aan den Gouverneur-Generaal Sir John Lawrence eene Minute on a gold currency for India ingediend, waarin het vraagstuk met groote uitvoerigheid behandeld en door tal van daarbij overgelegde bescheiden en statistieken nader werd toegelicht. ‘Het opmerkelijkst van de ten gunste van eene goudcirculatie ontstane beweging is hare algemeenheid,’ zegt Sir Charles in den aanvang van zijn rapport. ‘Er is verschil van meening over de middelen waardoor het gewenschte doel het best zal bereikt worden, maar op één punt zijn allen het eens, namelijk dat goud althans een deel van het circuleerend medium behoort te gaan uitmaken.’ Dit is ook zijn eigen meening, en na eene nauwgezette ontvouwing van de bezwaren uit den bestaanden toestand voortvloeiende, komt hij tot de slotsom, dat aan het goud weder even als vroeger eene plaats in den geldsomloop behoort te worden ingeruimd, en wel naast het zilver, tot een koers die zoo nauwkeurig mogelijk overeenstemt met de betrekkelijke waarde van de twee metalen. Lange jaren achtereen, zoo betoogde hij verder, is de wisselkoers tusschen Indië en Engeland steeds zoo nabij 2 shillings per ropij geweest, dat deze noteering van jaar tot jaar gebezigd is voor de vereffening van de loopende rekeningen tusschen het Indisch bestuur en het opperbestuur in Engeland. Dezelfde koersverhouding wordt bij alle financieele verantwoordingen aangenomen, en bij | |||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||
particuliere transacties wordt er eveneens getrouw van gebruik gemaakt. Het publiek is derhalve gewend geraakt aan die koersverhouding, die op zich zelf zoo gerieflijk mogelijk is (‘which is in itself the most convenient possible’), en op grond van een en ander stelde Trevelyan voor. dat voortaan als wettig betaalmiddel in Indië tegen den koers van 10 ropijen per sovereign zouden worden aangenomen heele en halve sovereigns, geslagen in een van de koninklijke muntinrichtingen in Engeland, Australië of Indië, en overeenkomende met den Britschen en Australischen standaard van 11/13 fijn en £ 3-17-10 ½ per oz., en dat de muntinrichtingen in Indië zouden gemachtigd worden om op bovenstaanden voet goud in ontvangst te nemen, om weder te worden afgeleverd als gemunt goud, zonder meer in rekening te mogen brengen dan de kosten van aanmaak, die echter in geen geval meer dan 1 percent zouden mogen bedragen. Het muntloon van zilver zou op 2 percent moeten bepaald blijven, en het Gouvernements fiduciair papier verwisselbaar zijn tegen ropijen of tegen sovereigns tot den koers van 10 ropijen. Dit voorstel van Sir Charles Trevelyan vond bij het Indisch bestuur gereeden ingang. Bij eene te Simla genomen resolutie van 12 Juli 1864 werd bepaald, dat zijne Memorie ter kennis van het publiek zou gebracht worden door opneming in het officieele dagbladGa naar voetnoot1), en dat aan het opperbestuur de machtiging zou worden gevraagd tot het maken van wettelijke verordeningen op den voorgestelden voet. Maar al dadelijk lieten zich in Indië zelf stemmen hooren ter wederlegging van Trevelyan's denkbeelden. De Luitenant-Generaal Sir William Mansfield, die in Maart 1864 eene memorie over de wenschelijkheid der invoering van een gouden munt aan de regeering had ingediendGa naar voetnoot2), schreef onder dagteekening van 4 Augustus eene nieuwe memorie, waarin hij met nadruk betoogde, dat eene verwezenlijking van het voorgestelde plan de zoo algemeen gewenschte hervorming van het muntwezen zou moeten doen schipbreuk lijden. Immers door | |||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||
den sovereign in waarde gelijk te stellen met 10 ropijen, zou men hem in werkelijkheid 6 pence te laag waardeeren, en het lag dus voor de hand, dat als de Munt goud mocht kunnen machtig worden het publiek niet in gebreke zou blijven om zijn zilvergeld in te wisselen tegen een koers, die een voordeel gaf van 6 pence of 4 annas op elk rolletje van 10 ropijen. Zoo lang het goud niet in waarde daalde, zou iedereen zijne betalingen in zilvergeld blijven bewerkstellingen, en daar het gouvernement zeker niet op den duur zou te bewegen zijn om in goud te betalen, terwijl het slechts zilver zou ontvangen, kon het niet anders of het zou insgelijks spoedig alleen van zilver gebruik moeten maken, en zou het zelf zoodoende krachtig medewerken tot het doen mislukken van een maatregel, dien het wenschte ingevoerd te zien. Gelijksoortige bezwaren golden ook bij het opperbestuur. Wel erkende het in zijn antwoord aan de Indische regeering van 26 September 1864, dat het een groot voordeel voor Indië, Engeland en Australie zijn zoude, indien de gouden sovereign tot grondslag van hun gemeenschappelijk muntwezen kon worden aangenomen; maar het was tevens van oordeel, ‘that there are great practical objections in the way of adopting the measure actually proposed’, omdat bij den bestaanden prijs van zilver een sovereign intrinsiek meer waard was dan tien ropijen, en eene ordonnantie, die den sovereign wettig betaalmiddel zou verklaren beneden zijne werkelijke waarde, slechts vermeerdering van moeielijkheden en bezwaren ten gevolge zou hebben. Toch kon het wenschelijk zijn om de vraag, of de door Trevelyan beweerde voorliefde van het publiek voor den sovereign zoo groot was dat hij voor 10 ropijen zou kunnen in omloop blijven, door de ondervinding te doen uitmaken, en ten einde het nemen van een proef in dit opzicht te vergemakkelijken werd het Indisch bestuur gemachtigd tot nader order wichtige sovereigns en halve sovereigns in alle landskassen aan te nemen voor tien en vijf ropijen, en ze op dien voet weder in betaling te geven, wanneer het publiek er genoegen mede zou willen nemenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||
Bij notificatie van 23 November 1864, luidende in den aanhef, ‘that it is considered expedient that the circulation of British and Australian sovereigns in all parts of British India and its dependencies should be encouraged and facilitated’, werd aan de opdracht van het opperbestuur gevolg gegeven; doch zooals te verwachten was bleek die halve maatregel een ‘failure’. De handel van zijn kant bleef dan ook op meer afdoende hervormingen aandringen, en de regeering vond hierin aanleiding over de steeds aan de orde gebleven quaestie van den geldsomloop eene opzettelijke enquête te verordenen. Met dit doel benoemde zij bij hare resolutie van 3 Februari 1866 eene commissie, gedeeltelijk uit ambtenaren en gedeeltelijk uit kooplieden en bankiers bestaande, aan welke commissie werd opgedragen een onderzoek in te stellen naar de werking van de eenige jaren te voren ingevoerde gouvernements papier-circulatie en naar de verbeteringen die met het oog op den toenemenden handel en welvaart des lands in het muntwezen in het algemeen zouden kunnen worden aangebracht. Reeds den 6den October 1866 bracht de commissie haar rapport uit, na van allen die geacht konden worden der zake kundig te zijn, of die op eenigerlei wijze met geldzaken te maken hadden, dus zoowel van ambtenaren met het beheer en toezicht van 's lands kassen belast, als van bestuurders van particuliere banken, kooplieden, wisselmakelaars en inlandsche bankiers, en eindelijk van de muntmeesters der verschillende gouvernements muntinrichtingen een reeks van inlichtingen te hebben ingewonnen, die als bijlaag bij het verslag werden overgelegd en te zamen niet minder dan 557 folio bladzijden druks beslaan. Het rapport zelf is meer beknopt en handelt in de eerste plaats over den fiduciairen geldsomloop, een onderwerp waarvan de behandeling buiten ons tegenwoordig bestek ligt. Wat de muntcirculatie betreft had het ingestelde onderzoek aan de commissie de overtuiging geschonken, dat de wensch naar de invoering van goudgeld als wettig betaalmiddel het geheele land door algemeen was, en men zoo goed als eenstemmig was in de meening, dat goud en zilver beiden als ruilmiddel moesten kunnen gebezigd worden. Van deze stellingen nu uitgaande kwam de commissie tot de slotsom, dat om de invoering van het goud mogelijk te maken de regeering niets anders te doen had dan de bepalingen van | |||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||
1835, waarbij de gouden mohur tot negotiepenning verklaard werd, in te trekken en ten behoeve van de circulatie van Indië op den in die muntregeling voorgeschreven voet een gouden munt te doen slaan van 120 greinen, welke munt als gelijkwaardig aan 10 zilveren ropijen in de wandeling zou worden gebracht. Zij betoogde, dat de in 1835 aangenomen waardeverhouding van 1 goud tot 15 zilver, waardoor toen het goud veel te laag geschat werd, thans ten gevolge van de hoogere zilverprijzen van de laatste jaren, vrij nauwkeurig overeenstemde met de werkelijke waarde van beide metalen op de Indische markt. Zij was op grond hiervan de meening toegedaan, dat op dien voet goud en zilvergeld zeer goed pari passu in de wandeling zou kunnen blijven, en zij meende dat op die wijze aan het algemeen verlangen om naast het zilver ook het goud weder in gebruik te zien komen zou kunnen worden voldaan, zonder hierdoor de belangen van wien ook te schaden Maar met de voorstellen der muntcommissie van 1866 behoeven wij ons niet langer bezig te houden, want er werd nimmer eenig gevolg aan gegeven. De toestand van het muntwezen bleef onveranderd, behoudens de intrekking van het besluit van 23 November 1864, volgens hetwelk de sovereign zoogenaamd a pari, dat is tegen 10 ropijen, door 's lands kassen in betaling zou worden aangenomen. In de plaats hiervan verscheen onder dagteekening van 28 October 1868 eene notificatie krachtens welke de koers van sovereigns en halve sovereigns respectievelijk op 10 ropijen 4 annas en 5 ropijen 2 annas werd vastgesteld, maar deze wijziging heeft op den loop van zaken zoo goed als geen invloed uitgeoefend, want even als vroeger is de marktwaarde van den sovereign doorloopend hooger geweest. ‘The notification has been a dead letter from the beginning,’ heet het dan ook in een van de officieele publicaties van het Indisch bestuurGa naar voetnoot1). De wensch van het publiek om het goud weder als wettig betaalmiddel ingevoerd te zien bleef dus onvervuld, en in verband met de gaandeweg weder afgenomen behoefte aan | |||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||
ruimiddelenGa naar voetnoot1) geraakte de quaestie, die tot zooveel beweging aanleiding had gegeven, meer en meer op den achtergrond, om eerlang echter met nog grooter aandrang dan vroeger weder op den voorgrond te treden toen het ruilmiddel van Indië den invloed begon te ondervinden van de verstoorde waardeverhouding tusschen het goud en het zilver, waarmede men in Europa schier allerwege te kampen kreeg, als een gevolg van hetgeen daar op muntgebied plaats greep nadat Duitschland tot het besluit was gekomen om het goud aan te nemen tot grondslag van het muntwezen, in plaats van het zilver, waarvan het zich tot dusver steeds bediend had. | |||||||||||||
III.Bij de overleggingen, die, gelijk wij zagen, reeds lang vóór het jaar 1870 in Indië gevoerd werden over den toestand van het muntwezen, werd herhaaldelijk een argument in het debat gebracht, dat wij tot nu toe onaangeroerd lieten, maar dat wij in verband met het onlangs door de Indische regeering genomen besluit om de vrije aanmunting van zilveren standpenningen te staken, niet onopgemerkt mogen voorbij gaan, want het raakt de vraag of de staat het recht heeft door eene verandering van muntstandaard in te grijpen in de bestaande maatschappelijke verhoudingen voor zoover die door de van staatswege verordende muntregeling beheerscht worden? Een stellig ontkennend antwoord op deze vraag werd indertijd gegeven door James Wilson, een van Engelands beste staathuishoudkundigen en financiers, aan wien in 1859 het gewichtig ambt van financiëel lid van den Wetgevenden Raad te Calcutta werd toevertrouwd, met opdracht om het door den kort te voren gedempten opstand verstoorde financiewezen op geregelden voet te brengen en tevens zijne aandacht te wijden aan den toestand van het muntwezen en den geldsomloop. Aan hem heeft Indië de invoering te danken (of te wijten, wat mij | |||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||
juister schijntGa naar voetnoot1)) van de Gouvernements-papiercirculatie, ter vervanging strekkende van de biljetten, die vroeger door de Bank van Bengalen, de Bank van Bombay en de Bank van Madras krachtens de haar verleende charters mochten worden uitgegeven, en hiertoe beperkten zich Wilson's bemoeiingen met het ruilmiddel, want tegen het toen reeds aan de orde zijnde denkbeeld van de invoering van een gouden standaard in Indië kwam hij met nadruk in verzet in zijne Minute on a gold currency, die hij onder dagteekening van 25 December 1859 aan de Regeering indiende. Hij gaf toe dat, indien men nog een begin had te maken met de invoering van een nieuw op goede grondslagen rustend muntstelsel, het ook voor Indië een onbetwistbaar voordeel zou zijn om het goud tot standaard aan te nemen en het zilver, evenals in Engeland, alleen als pasmunt te laten dienst doen. Maar vermits zilver van lieverlede de grondslag geworden was van alle in Indië tusschen schuldenaar en schuldeischer aangegane contracten, was hij van meening, dat de staat het recht niet had door de invoering van een anderen standaard de aangegane overeenkomsten werkelijk van wezen te doen veranderen. Een contract om een zekere som gelds te betalen, betoogde hij, is niets meer of minder dan een contract om een zeker gewicht van dat metaal, wat op het oogenblik dat het contract gesloten wordt, standaard is, te zullen afleveren, en om dien standaard te wijzigen, en een ander metaal te gaan bezigen wijl het goedkooper is, opent aan den schuldenaar de gelegenheid om zich ter kwader trouw ten koste van zijn schuldeischer te bevoordeelen. Zoo zou, volgens Wilson, o.a. de staat zich zelven bevoordeelen ten koste van de houders van Indische schuldbrieven, en deze beschouwing der zaak (‘the breach of faith argument’) was de hoofdreden, waarom hij zich tegen den door velen aangeprezen gouden standaard verzette. Ter verduidelijking van zijn betoog had Wilson o.a. het volgende voorbeeld aangevoerd: ‘Indien twee personen zich bij contract verbinden om op een bepaalden dag eene zekere hoe- | |||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||
veelheid tarwe door den een aan den ander te doen leveren, en de prijs van tarwe in dien tusschentijd in prijs daalt, dan heeft de ontvanger even weinig recht om zich te beklagen als de leveraar hebben zou ingeval de prijs gestegen ware. Maar indien degeen, die zich tot het leveren van tarwe verbonden heeft, op grond van de omstandigheid dat sedert het sluiten van het contract de prijs van tarwe was vooruitgegaan, in plaats van tarwe gerst of eenig ander graan dat middelerwijl goedkooper was geworden, trachtte te leveren, dan zou de onrechtmatigheid van zulk eene poging dadelijk in het oog springen. Maar even onrechtmatig zou het zijn om, nadat een contract was aangegaan op den grondslag van een zilveren standaard, dien standaard in een gouden te veranderen, omdat het goud overvloediger, en dus waarschijnlijk in verhouding tot zilver goedkooper stond te worden.’ Wie te veel bewijst bewijst niets, want, daargelaten dat de redeneering van Wilson berust op een volslagen miskenning van den wezenlijken aard van geld als ruidmiddel, moet zij bij consequente toepassing leiden tot eene onvoorwaardelijke afkeuring van al de hervormingen en verbeteringen, die in den loop van eeuwen op het gebied van het muntwezen zijn tot stand gebracht. Aera dabant olim; melius nunc omen in auro est;
Victaque concedit prisca moneta novae,Ga naar voetnoot1)
zong indertijd reeds Ovidius; maar volgens Wilson zou men in dit opzicht eigenlijk geen stap vooruit hebben mogen doen sedert de dagen toen koeien, schapen of leder het algemeen gebruikelijk ruilmiddel vormden, en heeft b.v. Nederland een niet te rechtvaardigen handeling gepleegd, toen het zijne Indische bezittingen verloste van de daar willens en wetens ingevoerde kopercirculatie, die in het verkeer het burgerrecht had erlangd. Ontegenzeggelijk rust het ook elders tegen voorgestelde munthervormingen meermalen aangevoerde ‘breach of faith’ argument op een hoog zedelijk beginsel, op de overweging dat eene regeering het recht niet heeft om de aanspraken en verplichtingen uit geldelijke overeenkomsten voortvloeiende te wijzigen. Maar wordt aan dit beginsel werkelijk te kort gedaan, indien de omstandigheden het raadzaam maken een anderen | |||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||
muntstandaard aan te nemen? Is eene verandering van standaard niet volkomen gelijk te stellen met eene herijking van de waardemaat? Gesteld dat onder den invloed van de eene of andere bovennatuurlijke werking alle grondstoffen, die thans voor het vervaardigen van ellematen gebruikt worden, gaandeweg meer bleken uit te zetten dan alle overige artikelen, die bij de el gemeten worden, zoodat b.v. een stuk doek van 10 decimeter tegenover de in lengte uitgezette houten of metalen metermaat slechts 9 decimeters lang zou zijn, dan ligt het in de rede, dat men het gebruik van houten of ijzeren of koperen metermaten zou laten varen, door er een andere grondstof voor in de plaats te stellen, die van de als hypothese aangenomen abnormale uitzetting harer moleculen niet zal te lijden hebben. Aller belangen brengen mede om de als basis van elke meting dienende eenheid ongeschonden te bewaren, en zoo is het ook de plicht van elke regeering om de waardemaat te wijzigen, wanneer de grondstof, waarvan tot dusver gebruik werd gemaakt, door vroeger niet voorziene omstandigheden de betrekkelijke vastheid van waarde dreigt te verliezen op grond waarvan haar gebruik als zoodanig in zwang is gekomen. Zoolang zilver het bij de wet verordend betaalmiddel is, wordt betaling in zilver bedongen, niet om in het bezit te komen van dit metaal, met het doel om er lepels en vorken of andere voorwerpen van te doen vervaardigen, maar omdat het, op het oogenblik dat de overeenkomst gesloten wordt, geld is, en als zoodanig de wettelijk vastgestelde, maatschappelijke eigenschap heeft van onmiddellijk tegen alle andere zaken, die nuttig, noodig of aangenaam zijn te kunnen worden verruild. Het is den schuldeischer alleen te doen om in het bezit te komen van eene zekere hoeveelheid van een voorwerp dat deze eigenschap bezit en als zoodanig kan alleen zilver in aanmerking komen, zoolang zilver muntstandaard blijft. Bij ontmunting van het zilver houdt het op geld te zijn, en niemand heeft inderdaad iets te zeggen, mits slechts gezorgd worde, dat men voor het als geld te bezigen nieuwe metaal, dezelfde hoeveelheid zaken koopen of ruilen kan, die men zou hebben kunnen koopen of ruilen voor het zilver waarvan indertijd de betaling bedongen werd, indien de waarde dezelfde van vroeger gebleven ware. Het zoogenaamde rechtspunt heeft dan ook nooit eene enkele | |||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||
regeering teruggehouden van de invoering eener munthervorming, wanneer de omstandigheden die hervorming wenschelijk schenen te maken. Engeland ging in 1816 over van het zilver tot het goud, Nederland sloeg in 1847 juist den tegenovergestelden weg in om een dertigtal jaren later weder het voorbeeld van Engeland te volgen, en Duitschland heeft zich evenmin laten terughouden van het voornemen om het goud tot grondslag van het muntwezen aan te nemen, al bestond er bij velen van den aanvang af ernstige bedenking tegen eene hervorming tengevolge waarvan alle vroeger in zilver bedongen betalingen eerlang zouden moeten gekweten worden in goud in verhouding van 15½ tot 1. | |||||||||||||
IV.Van groote ingenomenheid met zijn zilveren muntstandaard heeft Indië, zooals wij gezien hebben, nooit blijk gegevenGa naar voetnoot1), en volkomen onwaar is in elk geval de bewering van Stanley Jevons, dat ‘the English Government has repeatedly tried to introduce a gold currency into our Indian possessions, but has always failed’Ga naar voetnoot2). Van zijn kant toch heeft het opperbestuur alles gedaan om de zaak te doen mislukken. Maar wat hiervan zijn moge, bevreemden kan het niet, dat ook in Indië reeds spoedig stemmen vernomen werden om zich los te maken van het zilver, toen men schier allerwege in Europa den rug aan het blanke metaal toekeerde door de vrije aanmunting er van te verbieden. Aanvankelijk bleef de hiermede verband houdende daling in den goudprijs van het zilver binnen enge grenzen beperkt. Terwijl jaren achtereen de noteering van baarzilver ter Londensche markt steeds boven de 60 pence per once geweest was, liep | |||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||
zij in December 1872 voor het eerst beneden 60 terug, om gedurende de drie daarop volgende jaren tusschen 59 15/16 als hoogste en 55½ als laagste noteering te blijven dobberen, totdat in Juli 1876 eensklaps eene plotselinge daling tot beneden 50, en wel tot 46¾ intrad, een staat van zaken, waarmede het wereldverkeer nog nimmer had te maken gehad. De waarde van het Indische ruilmiddel nu, zooals zij zich in den stand van den wisselkoers op het buitenland afspiegelde, moest, zoolang de vrije aanmunting van ropijen onbelemmerd bleef, zich geheel naar de marktwaarde van het zilver regelen, en in volkomen overeenstemming hiermede daalde de koers van zes maanden zicht wissels op Londen van de weleer als nominaal aangenomen pariteit van 2 sh. per ropij, geleidelijk tot 1 sh. 11, 1 sh. 10, 1 sh. 9, om in Juli 1876 zelfs tot 1 sh. 6½ te vallen, eene noteering, die voor belanghebbenden in Britsch-Indië hetzelfde te beteekenen heeft als een koers van ƒ 15.60 per pond sterling voor handelaren en bankiers te Amsterdam. Een dergelijke, nog nimmer voorgekomen staat van zaken bracht de gemoederen van het publiek natuurlijk in onrust en beroering, en leidde o.a. van den kant van de Kamer van Koophandel te Calcutta tot het beleggen op 15 Juli 1876 van eene vergadering, waarin na ernstig debat aan het bestuur der KamerGa naar voetnoot1) werd opgedragen zich tot de regeering te wenden met het verzoek om te worden ingelicht omtrent de gedragslijn, die zij zou meenen te moeten volgen tegenover de aanhoudende waardedaling van het zilver, die op de staatkundige en geldelijke belangen van het land een zoo bedenkelijken invloed begon uit te oefenen. Aan die opdracht werd op staanden voet, bij brief van 17 Juli, gevolg gegeven; maar reeds vijf dagen later, bij brief van 22 | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
Juni, kwam het bestuur der Kamer op de zaak terug, om als resultaat van nader overleg ter kennis van de regeering te brengen, dat naar het oordeel der Kamer de bevoegdheid tot vrije aanmunting van zilver aan particulieren ontzegd, en alleen aan het gouvernement in handen gelaten behoorde te worden. Een algemeene, ook voor de regeering bindende staking der aanmunting achtte de Kamer onraadzaam met het oog op den stand der geldmarkt (‘as likely to bring about a collapse of credit’), maar eene zelfmoordende (‘suicidal’) politiek ware het haars inziens om nog langer de mededinging te blijven gedoogen tusschen de zilverzendingen voor rekening van particulieren en de wissels op de Indische kassen (de zoogenaamde council-bills), die het opperbestuur in Engeland aan de markt heeft te brengen. De ter vergadering der Kamer ook besproken vraag, of in de gegeven omstandigheden de overgang van Indië tot den gouden standaard niet het meest afdoende redmiddel ware, werd onaangeroerd gelaten, uit deferentie, zooals het bestuur in zijn missive verklaarde, voor de leden die niet met het denkbeeld waren ingenomen. Van eene van de Kamer van Koophandel geheel onafhankelijke vereeniging van winkeliers en detailhandelaren, de Calcutta Trades Association, kwam onder dagteekening van 1 Augustus 1876 een bezwaarschrift in van gelijke strekking, waarin o.a. met nadruk gewezen werd op de schromelijke verliezen, die de daling van den koers aan de handeldrijvende gemeente berokkend had, en er bestond dus aanleiding te over voor de regeering om de zaak in ernstig beraad te nemen, want in verband met de moeilijkheden, waarmede zij wegens de verstoorde koersverhoudingen te kampen kreeg, was zij misschien de meest lijdende partij van allen. Reeds bij de indiening der begrooting voor het dienstjaar 1876/77 was door het toenmalige financieele lid van den Raad, Sir William Muir, gewezen op de onverwachte verrassingen en teleurstellingen waarvoor men wegens de aanhoudende daling van den wisselkoers kon te staan komenGa naar voetnoot1). ‘Oorlog, hongersnood, en droogte hebben meermalen nog grooter eischen aan | |||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||
de schatkist gesteld dan waarop thans wegens koersverlies moet gerekend worden. Maar dergelijke rampen hebben geen blijvend karakter; de verliezen die zij ons berokkenen zijn te berekenen, en is er eenmaal in voorzien, dan staat men met betrekking tot het financiewezen weder op vasten en zekeren grond. Geheel anders echter is het gesteld met hetgeen ons thans zooveel zorg baren moet. Reeds zijn de onmiddellijke gevolgen ernstig genoeg; maar wat de toestand zoo hoogste bedenkelijk maakt is, dat niemand het eind van de gerezen moeilijkheden voorzien kan, en de toekomst in volslagen duister gehuld is.’ Waar onder dergelijken indruk de quaestie der muntverhoudingen aan de orde kwam, ligt het voor de hand dat er meer dan gewone aandacht aan zou geschonken worden, en hiervan getuigt dan ook de in het officieel nieuwsblad der regeering openbaar gemaakte resolutie van 22 September 1876, waarin zij rekenschap gaf van de beraadslagingen, waartoe de overweging van het tot haar gerichte verzoek van de Kamer van Koophandel en de Trades Associations te Calcutta geleid had. Maar tot afdoende voorzieningen leidde het gehouden beraad allerminst, want de slotsom er van was, dat voorshands geen voldoende redenen bestonden om met betrekking tot den waardestandaard van regeeringswege tusschen beiden te komen (‘that up to the present moment there is no sufficient ground for interfering with the standard of value’). Ware het eene uitgemaakte zaak, zoo luidde in hoofdzaak het betoog der regeering, dat het zilver werkelijk in waarde is gedaald, en de verstoring der koersverhoudingen alleen aan die daling is toe te schrijven, dan zou met het nemen van afdoende maatregelen ter voorkoming van eene depreciatie van het ruilmiddel zeker niet mogen gedraald worden; maar niets was minder zeker dan de waardedaling van het zilver; - de niet meer te miskennen verstoring in de waardeverhouding van beide edele metalen kon evenzeer het gevolg zijn van het duurder worden van het goud tengevolge van de vermeerderde vraag van den kant van Duitschland, Nederland en de Skandinavische rijken; en zoolang nu hieromtrent geen volstrekte zekerheid was verkregen behoorde de regeering zich van ingrijpende maatregelen te onthouden, omdat de kwaal, die te genezen valt, geheel andere middelen van herstel eischt naar gelang men met depreciatie van zilver of appreciatie van goud te maken heeft. | |||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||
Dat naar het oordeel van de Indische regeering de oorzaak van de bestaande verwarring in de eerste plaats in het duurder worden van het goud moest gezocht worden, blijkt afdoende uit hare zooven besproken resolutie, en nog duidelijker misschien uit hare die resolutie geleidende dépèche aan het opperbestuur van 13 October 1876, die eerst zeer onlangs ter kennis van het publiek is gebracht naar aanleiding van een daartoe aan de regeering gericht verzoek van het Parlementslid Sir William HouldsworthGa naar voetnoot1). In dit door den Gouverneur-Generaal Lord Lytton en al de leden van zijn Wetgevenden Raad onderteekend staatsstuk wordt de quaestie met groote helderheid en objectiviteit uiteengezet, en vooral nadruk gelegd op het gevaar dat voor de geheele wereld te duchten staat indien Indië, door een misschien gedwongen overgang tot den gouden standaard, de bereids zoo sterk toegenomen vraag naar goud nog intensiever maken mocht. De waarde van het goud is van overwegenden invloed op de geldelijke verplichtingen, die Indië met het buitenland i.e. met Engeland heeft te vereffenenGa naar voetnoot2), en onverholen geven de Indische regeeringsmannen dan ook hunne teleurstelling te kennen over het onaangeroerd blijven van deze zijde van het vraagstuk in het kort te voren in Indië ontvangen rapport van de commissie, die in Maart 1876 door het parlement was ingesteld ‘to consider and report upon the cause of the depreciation of the price of silver, and the effects of such depreciation upon the exchange between England and India.’ Als compendium van hetgeen, zoo in Europa als daarbuiten, op muntgebied had plaats gevonden sedert Duitschland met het uitstooten van het zilver een begin had gemaakt, is het onder dagteekening van 5 Juli 1876 uitgebrachte rapport dier commissie zeker niet onverdienstelijk; maar voor het overige heeft het niet veel te beteekenen. Van den mogelijken invloed van de in Europa bereids tot stand gekomen munthervormingen op de waarde van het goud wordt met geen woord gerept, en de vraag of en welke maatregelen zouden kunnen genomen worden om de koersfluctuatiën tusschen Engeland en Indië tegen te | |||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||
gaan of binnen enger grenzen te bepalen wordt zelfs niet aangeroerd. Met betrekking tot den te verwachten loop der zilverprijzen in de naaste toekomst bepaalt het rapport van de door den heer Goschen voorgezeten commissie zich tot eenige algemeenheden, die onwillekeurig doen denken aan la Palisse zaliger ‘qui s'il n'était pas mort, serait encore en vie’. Het kan vriezen, maar het kan ook dooien: toenemende productie van zilver, en vermeerdering der wisseltrekkingen van het opperbestuur in Engeland op de Indische kassen kunnen den prijs van het zilver verder doen terugloopen; maar het kan ook zijn dat de werking van deze factoren geneutraliseerd wordt door een gunstigen keer in de Indische handelsverhoudingen. En wat Europa betreft, aldus besloot de commissie haar rapport, zal veel afhangen van de maatregelen, die de regeeringen der landen, waar de quaestie van den muntstandaard nog hangende is, zullen nemen. Wordt gevolg gegeven aan het denkbeeld om het goud in de plaats te stellen van het zilver overal waar zulks doenlijk is, en wordt aan het goud ook de voorkeur geschonken zelfs door die volken wier gebruiken en gewoonten hen tot dusver het zilver deden verkiezen, dan ligt het voor de hand, dat de grenzen voor de verdere daling van den zilverprijs met geen mogelijkheid te bepalen zijn; maar een eigen meening over de meerdere of mindere wenschelijkheid van maatregelen als de zooeven aangevoerde wenschte de commissie niet uit te spreken. Was het voor de Indische regeering eene teleurstelling, dat de in Engeland ingestelde commissie voor de muntaangelegenheden niet meer aandacht had geschonken aan de Indische zijde van het aan haar ter behandeling voorgelegde vraagstuk, niet minder groot was de teleurstelling, die het besluit der regeering om zich voorshands tot een politiek van nietsdoen, tot een politiek van doorzieken te bepalen, bij het publiek in Indië te weeg bracht. De mannen van de Engelsche geldmarkt mochten over die houding van de bestuurderen van Indië juichen, - ‘India’, zoo schreef o.a. Walter BagehotGa naar voetnoot1), ‘is singularly fortunate in having rulers so well able to understand and to cope with a difficulty so peculiar and so little expected’; - de hoofdorganen van de pers in Britsch- | |||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||
Indië dachten er anders over, en schroomden niet aan het bestuur de bitterste en heftigste verwijten voor de voeten te werpen, wegens zijn ‘sheer, downright incapacity to deal with the question’, zooals o.a. de te Calcutta verschijnende Friend of India het noemdeGa naar voetnoot1). Maar de opgewondenheid, die een oogenblik werkelijk bedenkelijke verhoudingen dreigde aan te nemen, was niet van langen duur. De in Juli 1876 ingetreden onrustwekkende daling van den zilverprijs, toen hij van 54 a 55 pence plotseling tot 46½ terugliep, bleek slechts van zeer tijdelijken aard te zijn. Gaandeweg liep de prijs weder op, om in December van hetzelfde jaar zelfs tot boven 58 te stijgen, eene noteering aanmerkelijk hooger dan waaraan men in de twee laatste jaren was gewend geraakt. Ook in den loop van 1877 bleef de prijs zich vrij standvastig op omstreeks 55 handhaven, en daar nu middelerwijl door een deel van de handeldrijvende gemeente de ervaring was opgedaan, dat de gewijzigde koersverhouding aan vele bijzondere belangen zeer ten goede kwam, deden zich weldra onder het publiek tweeërlei uiteenloopende stroomingen gelden, die aan de eensgezindheid, waarvan nog kort te voren was gebleken, voor goed een eind maakte. Dit kwam duidelijk aan het licht toen de regeering zich in Januari 1877 tot de Kamers van Koophandel te Calcutta en Bombay gewend had met het verzoek om haar gevoelen te willen mededeelen over den invloed, dien de daling van den zilverprijs had uitgeoefend op den handel en op den loop der prijzen in Indië. In haar antwoord van 10 Maart 1877 wees de Calcuttasche Kamer er op, dat de daling van den koers | |||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||
groote verliezen berokkend had aan de importeurs, en zeer ten nadeele werkte van de verbruikers van uit Engeland of elders aangevoerde goederen; doch daarentegen niet geringe voordeelen verschafte aan de planters en exporteurs, aangezien zij in het volle genot bleven van den hoogeren prijs, die hunne goederen wegens het te behalen koersavans bedingen konden. Nog veel stelliger echter drukte de Kamer van Bombay zich uit in haar rapport van 15 Mei 1877Ga naar voetnoot1), want volgens haar ‘had de ervaring geleerd, dat de daling van den koers, wel verre van een ongelenigd euvel te zijn, gelijk slechts al te dikwerf beweerd wordt door hen die de zaak slechts oppervlakkig beschouwen, in werkelijkheid aan het land groote voordeelen verschaft, daar zij de ontwikkeling van den landbouw en van andere takken van nijverheid in hooge mate bevordert’Ga naar voetnoot2). Zoo verviel men dus van het eene uiterste in het andere. Eerst wanhopende jammerklachten, die bij gelegenheid van de behandeling der begrooting voor het dienstjaar 1877/78 in den Wetgevenden Raad te Calcutta aan den Onderkoningdichter Lord Lytton de opmerking ontlokten ‘that not even the siege of Jerusalem itself was more prolific in warnings, wailings, predictions of disaster, and desperate proposals for reckless remedies, than the financial period covered by the first six months of my administration;’ - en thans betuigingen van ingenomenheid met een staat van zaken, die nog kort te voren geacht werd op het bederf, zoo niet den ondergang van het land te zullen uitloopen. | |||||||||||||
V.Mocht aan den ernst der aanvankelijk op touw gezette beweging tegen de werkeloosheid der regeering ten opzichte van het muntvraagstuk dus met goed recht kunnen worden getwijfeld, - in geenen deele werd hierdoor te kort gedaan aan den ernst van de bezwaren, waarmede zij zelve tengevolge van de verstoorde koersverhoudingen in steeds toenemende mate te | |||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||
kampen kreeg. Bij de opmaking der jaarlijksche begrootingen traden zij telkens met hernieuwden klem op den voorgrond, want de onzekerheid omtrent den koers, die zou kunnen worden bedongen voor de in den loop van het dienstjaar aan de markt te brengen council-bills, maakte eenigszins vertrouwbare ramingen volstrekt onmogelijk. Terwijl vóór 1870 het verlies op den wisselkoers in den regel niet meer dan Rn 1.500.000 in het jaar bedroeg, was het in het dienstjaar 1876/77 reeds tot meer dan Rn 21.600.000 opgeloopen, om eerlang, bij de steeds aanhoudende daling van den zilverprijs nog geheel andere verhoudingen aan te nemen, en in de latere jaren het cijfer van Rn 70.000.000 in het jaar zeer nabij te komen.Ga naar voetnoot1) Zelfs is voor het loopende dienstjaar 1893/94, tegen een geraamden middenkoers van 1 sh. 2¾ p., of nog iets meer dan de bij de opmaking van het budget laatst bekende noteering, een koersverlies van niet minder dan Rn 98.146.000 moeten worden in rekening gebracht. Een vluchtige blik in het Indische budget is voldoende om de beteekenis van dit cijfer voor de financieële huishouding van den staat te leeren kennen. Immers na de landrente, die in de begrooting voor het loopende dienstjaar 1893/94 met een geraamd bedrag van Rn 251.572.000 is uitgetrokken, komen als hoofdbronnen van inkomst er op voor het opium-monopolie met Rn 73.162.000; het zout-monopolie met Rn 85.878.000; de zegelbelasting met Rn 44.341.000 en de accijnsen met Rn 51.459.000. Geen van de overige belastingen, wier aantal trouwens zeer gering is, brengt meer dan 20 millioen ropijen op, en de tegenwoordige koersverhoudingen vertegenwoordigen dus voor de schatkist een nog zwaardere last dan zij zoude te dragen hebben bijaldien de opbrengst van de zout- of opiumbelastingen, die twee steunpilaren van het Indische budget, haar ontvallen mochten. Eerst in den allerlaatsten tijd is de regeering voor den hier geschetsten toestand te staan gekomen; maar van den aanvang af was zij, gelijk wij reeds gelegenheid hadden op te merken, juist degeen, die het meest van de verstoorde koersverhoudingen te lijden had en zij zag dan ook weldra in, dat op den duur | |||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||
niet volhard kon worden in de afwachtende en lijdelijke houding, die zij blijkens hare boven ter sprake gebrachte resolutie van 22 September 1876 gemeend had te moeten aannemen. Van hare veranderde inzichten gaf zij uitvoerig rekenschap in eene aan den Secretaris van staat voor Indië gerichte missive, die onder dagteekening van 9 November 1878 door den Gouverneur Generaal Lord Lytton en de leden van zijn Raad werd afgezonden, - ten deele weder dezelfde mannen, die tot het nemen van de resolutie van 1876 hadden medegewerkt. Maar onomwonden kwam men ei thans voor uit geen vrede meer te hebben met de toen aanbevolen gedragslijn. Nu de aanvankelijk gekoesterde hoop, dat de daling van den zilverprijs slechts een verschijnsel van voorbijgaanden aard zijn zou, zich niet had verwezenlijkt, moest van den kant der regeering handelend worden opgetreden, want het gevaar voor de schatkist werd schier van dag tot dag dreigender. Ten volle was men doordrongen van de groote en zware verantwoordelijkheid, die de regeering op zich zou nemen door in te grijpen in den staat van zaken op het gebied van het muntwezen; maar niet minder groot achtte men de verantwoordelijkheid voor het volgen van een politiek van niets doen (‘it is plain that the responsability for doing nothing is no less great’). Hetzij men de bestaande regeling onveranderd liet of haar wijzigde, in beide gevallen kwamen de gevolgen voor rekening der regeering, en, al mocht zij het ook anders verlangen, met geen mogelijkheid kon zij zich onttrekken aan hare roeping om het netelige vraagstuk in zijn vollen omvang onder de oogen te zien. Als slotsom van het opnieuw gehouden beraad was men van oordeel, dat de eenige aannemelijke oplossing van de bestaande moeilijkheden gelegen was in de verwezenlijking van het in 1876 verworpen denkbeeld om de vrije aanmunting van zilver binnen enger grenzen te beperken. Een algeheel verbod van aanmunting voor rekening van particulieren ware verwerpelijk omdat het bij toenemende behoefte aan ruilmiddelen de oorzaak zou kunnen worden van ongewenschte stoornissen in het verkeer; maar waar het inderdaad op aankwam was om ook in het verkeer met het buitenland de ropij weder op te voeren tot de vroegere pariteit van 2 shillings of één tiende van het pond sterling, en dit doel nu ware, naar het oordeel van de Indische regeering, te bereiken door het muntloon of de seig- | |||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||
neuriage zoodanig te regelen en vast te stellen, dat het kostende van aan te munten ropijen voor belanghebbenden gelijk zou staan met de kosten van uit Engeland of Australie aan te voeren sovereigns, die dan tevens in 's lands kassen tegen 10 ropijen in betaling zouden moeten worden aangenomen, bij wijze van inleiding of overgangsmaatregel tot een later als wettig betaalmiddel in te voeren Indische gouden munt van gelijk gewicht en gehalte. Voor het welzijn van Indië was het, naar het oordeel der regeering, van niet minder overwegend belang om het muntwezen op een vasten grondslag te doen rusten dan voor de landen, die uit dien hoofde het goud tot muntstandaard hadden aangenomen, en met het volste vertrouwen onderwierp zij dan ook den door haar aangeprezen maatregel aan het oordeel van het opperbestuur, er aan het slot van haar schrijven nog eens met nadruk op wijzende, dat in de gegeven omstandigheden met geen mogelijkheid van het laissez-faire beginsel sprake kon zijn, want, dus merkt zij op, ‘elke muntregeling op zich zelf is eene afwijking van dat beginsel, en van onze verantwoordelijkheid met betrekking tot het muntwezen kunnen wij ons in geen geval los maken, hetzij wij ons gelaten nederleggen bij de kwalen, die uit den bestaanden toestand voortvloeien, hetzij wij trachten om ze door passende maatregelen uit den weg te ruimen.’ De brief van de Indische regeering werd door het opperbestuur in handen gesteld van de Lords Commissioners of the Treasury, die onder dagteekening van 24 November rapport er over uitbrachten. Op den voorgrond stelden zij de verklaring, dat bij hunne overwegingen enkel en alleen het belang van Indië had gegolden, geheel afgescheiden van de voor- of nadeelen, die uit de voorgestelde maatregelen voor Engeland met het oog op den daar bestaanden enkelen gouden standaard zouden kunnen voortvloeien, - eene captatio benevolentiae, waarmede zij hunne van die der Indische regeering geheel afwijkende opvatting van het vraagstuk trachtten goed te spreken. Ten stelligste toch ontkenden zij de juistheid van het beweren, dat de regeering dezelfde verantwoordelijkheid op zich zou laden door handelend op te treden, als door lijdelijk den loop van zaken te blijven gadeslaan. De moeilijkheden, die zich voordeden, waren immers niet te wijten aan maatregelen van den kant der regeering. Zij kon in dit opzicht hare handen | |||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||
in onschuld wasschen, wat zeer zeker niet langer het geval zijn zou, bijaldien het voorgestelde plan tot beperking van de zilveraanmuntingen eens niet aan het doel mocht beantwoorden. ‘Of one thing my Lords are sure,’ luidde het woordelijk in hun betoog, ‘that it is better tot sit still than to have recourse to crude legislation, the result of which cannot be foretold, and the effect of which cannot be measured.’ Had men ten onzent indertijd dezelfde opvatting gehuldigd, wij zouden niet alleen in Nederlandsch-Indie, maar ook hier te lande den eenmaal wettelijk vastgestelden zilveren standaard met vrije aanmunting van zilveren standpenningen ongewijzigd hebben behouden, en met onze wisselkoersen op het buitenland al de schommelingen en schromelijke afwijkingen hebben medegemaakt, waaraan Britsch-Indië uu weldra twintig jaren achtereen heeft blootgestaan. Het gezond verstand van onze bestuurders heeft ons en ook onze overzeesche bezittingen behouden voor het verward raken in een toestand, waarvan de loop van zaken in Britsch-Indië ons eenig denkbeeld geven kan; maar in Engeland klampte men zich vast aan de leer, dat de wetgever aan den eenmaal door hem verordenden standaard niet meer raken mocht. ‘A pound,’ zoo luidde de orakeltaal van de heeren van de schatkist, ‘is a given quantity of gold, a rupee is a given quantity of silver; and any attempt to give these terms a different meaning is condemned by experience and authority,’ - behalve, zoo ware er aan toe te voegen, in Nederland, waar men er nog geen berouw over behoeft te gevoelen, dat de gulden niet meer, gelijk voor 1875 het geval was, een zeker quantum zilver, maar een zeker quantum goud vertegenwoordigt. Eene, laat ons welstaanshalve zeggen eervolle begrafenis werd dus het lot van de voorstellen door het Indisch bestuur aan het opperbestuur ingediend; maar toen het vaststond dat in den loop van 1881 op uitnoodiging van Frankrijk en van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika andermaal eene internationale conferentie zou gehouden worden om over het muntvraagstuk in nader overleg te treden, toen wist de Indische regeering ten minste te bewerken, dat hare belangen daar niet meer, zooals bij vroegere gelegenheden het geval was geweest, door de vertegenwoordigers van Engeland, maar door eigen gekozen gedelegeerden zouden behartigd worden. Als zoodanig | |||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||
werd aan de beraadslagingen deelgenomen door Sir Louis Mallet, den toenmaligen onder-secretaris van staat, en door Lord Reay, onzen vroegeren landgenoot, die als pair van Schotland zitting had in het Hoogerhuis. Beiden waren overtuigde voorstanders van het denkbeeld, dat blijkens de door Frankrijk en Amerika tot de overige staten gerichte uitnoodiging aan de bijeenkomst ten grondslag lag, om namelijk maatregelen te beramen ter verzekering van eene vaste waardeverhouding tusschen goud en zilver als gemeenschappelijk ruilmiddel voor het wereldverkeer. In hen vond de gaandeweg meer op den voorgrond getreden leer van het bimetallisme, waarvan de toepassing voor Indië in de allereerste plaats eene uitkomst in den nood zou geweest zijn, krachtige en welsprekende verdedigers, - en in het licht beschouwd, dat eene sedert verkregen dertienjarige ervaring er op heeft doen vallen, hebben hunne betoogen inderdaad eene meer dan gewone waarde erlangd. Zij deden vooral uitkomen, dat, hoe over de betrekkelijke voor- of nadeelen van een apprecieerend of deprecieerend ruilmiddel ook mocht gedacht worden, het eigenlijke wezen van een muntstandaard, - betrekkelijke vastheid van waarde, - er in beiderlei opzicht evenzeer door werd aangetast, en daar het nu, huns inziens, bezwaarlijk meer te loochenen viel, dat de verstoorde waardeverhouning tusschen goud en zilver, waaruit voor het verkeer reeds zooveel ongerief was voortgevloeid, in de eerste plaats aan appreciatie van het goud was toe te schrijven, en slechts in mindere mate aan depreciatie van het zilverGa naar voetnoot1), was het gelijktijdig gebruik van beide metalen op denzelfden voet als dit eeuwen achtereen schier de geheele wereld door het geval was geweest, de eenige uitweg om het wereldverkeer te vrijwaren voor het gevaar, dat uit den aard der zaak gelegen was in het gebruik van tweeërlei waardemaat, hier in de aanwending zich uitzettende, en ginder inkrimpende. Ook de conferentie van 1881 intusschen ging evenals die van 1878 uiteen zonder eenig practisch resultaat te hebben | |||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||
opgeleverd; maar voor de Indische regeering leidde zij er toe om de door haar te volgen gedragslijn duidelijker en scherper af te bakenen, Zij zag in, dat van geene palliatieven als de vroeger door haar aanbevolene afdoende redding te wachten was; dat het de genezing gold van een kwaal waartegen geen op zich zelf staande maatregelen van afzonderlijke staten iets vermochten; - en dat alleen door gemeenschappelijk overleg van al de landen, die op muntgebied eenig gewicht in de schaal leggen, zou kunnen geraakt worden tot eene oplossing van het netelige vraagstuk, waarbij het onderlinge ruilverkeer der volken in niet mindere mate betrokken was dan de maatschappelijke verhoudingen binnen eigen grenzen. Aan deze hare overtuiging is de Indische regeering tot het laatste oogenblik blijven vasthouden; doch het is haar niet mogen gelukken hare zienswijze ingang te doen vinden bij het opperbestuur. Eene eerste poging hiertoe werd aangewend door Lord Dufferin, die in 1884 ter vervanging van Lord Rippon als Gouverneur-Generaal van Indie was opgetreden. In zijne aan den Secretaris van staat voor Indië gerichte missive van 2 Februari 1886 gaf hij omstandig rekenschap van de ernstige bezorgdheid, die hem en zijn Raad had bevangen, nu de steeds voortgaande daling van den zilverprijs de financieele lasten van den staat weder aanzienlijk had doen toenemen. Bij het opmaken der begrooting voor het dienstjaar 1885/86 had men gerekend op een koers van 1 sh. 7 voor de aan de markt te brengen council-bills, maar gaandeweg was die koers gedaald tot beneden 1 sh. 6, hetgeen voor de schatkist met een meerdere uitgaaf van ruim Rn. 10 millioen ropijen gelijk stond. Verhoogde uitgaven ten behoeve van de verdediging van het land, waar het zich door een machtigen nabuur bedreigd achtte, waren onvermijdelijk. Het lag niet in de macht der regeering om zich te onttrekken aan de offers, die ter wille der veiligheid van land en volk moesten gebracht worden; maar wel had zij het in hare handen, door toe te treden tot eene internationale muntregeling, om een eind te maken aan de storende schommelingen in de onderlinge waardeverhouding van de beide edele metalen, en ze terug te brengen binnen de grenzen, die zij voor 1873 nimmer hadden overschreden. Door de gelegenheid om hiertoe te geraken ongebruikt te laten zou zoowel de regeering van Indië als de regeering van Hare Majesteit eene | |||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||
geduchte verantwoordelijkheid op zich laden. Geen dag langer dan noodzakelijk is mocht gedraald worden met het nemen van die maatregelen, waardoor de moeilijkheden aan het beheer der financiën van den staat eigen zouden kunnen worden uit den weg geruimd. Aan de wisselvalligheden van goede of slechte jaargetijden kon de regeering niets veranderen, en geen scherpzinnig overleg of schrandere voorzorg kon haar waarborgen tegen de eventualiteit van een oorlog. Maar het vaststellen van een vaste waardeverhouding tusschen goud en zilver is eene zaak, die niet ligt ‘beyond the possibility of human control,’ en niets mocht dus verzuimd worden om door in die richting werkzaam te zijn elke vermijdbare oorzaak van toekomstige financieele verwikkelingen uit den weg te ruimen. Dit betoog der Indische regeering, dat in meer dan één opzicht als een noodkreet gelden kon, werd andermaal in handen gesteld van de Lords Commissioners of the Treasury; doch niettegenstaande de toenmalige Secretaris van staat voor Indië, Lord Randolph Churchill, er ook van zijn kant reeds eenigen tijd te voren op had aangedrongen dat niets onbeproefd zou worden gelaten om door eene internationale overeenkomst eene grootere waardevastheid aan het zilver te verzekeren (India Office to Treasury, 26 Januari 1886), wilden de heeren van de schatkist in dit opzicht van geen toenadering weten. Zij maakten zich in hun rapport van 31 Mei 1886 van de zaak af, door de verklaring, dat Engeland onder geen voorwaarden eenige inbreuk gedoogen kon op hare sedert 1816 proefhoudend bevonden muntregeling, onder opmerking tevens, dat elke poging om de waardeverhouding tusschen goud en zilver bij de wet te willen regelen machteloos zou blijken, als indruischende tegen eene natuurwet, waarbij men zich had neder te leggen. Voor het overige meende men niet te veel waarde te moeten hechten aan het door de Indische regeering beweerd verband tusschen den toestand van het muntwezen en de financieele moeilijkheden, waaraan zij het hoofd had te bieden. Aan die bezwaren kon immers door de besnoeiing der uitgaven in het algemeen worden te gemoet gekomen, en, - aldus besloten de Heeren van de schatkist hunne opmerkingen, - ‘it may be safely concluded that the control of its expenditure is far more within the reach of a Government than is the regulation of the market value of the precious metals.’ Met dit schamper bescheid | |||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||
achtte men de zaak afgedaan, en werd de Indische regeering naar huis gezonden, terwijl haar bovendien als een ernstige feil werd aangewreven, dat zij niet de minste aandacht had geschonken aan de vraag, of de waardedaling van het zilver ten slotte niet meer in het voordeel dan in het nadeel van het land in het algemeen gewerkt had. In elk geval moest hieromtrent meer zekerheid erlangd worden voor men zich gerechtigd kon achten om aan te nemen ‘that upon a balance the alteration in the gold price of silver has been a disadvantage to the Indian community.’
(Slot volgt.)
N.P. van den Berg. |
|