De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Reis-impressies.Ga naar voetnoot1)IV. Michelangelo's cupola.Een langzaam opglooiende ronden steenen weg eerst, als eene kronkelende viale, die ingebouwd is door een reusachtige steenmassa. Dan een groote wenteltrap als een reuzenkurketrekker ... En het dak van St. Pieter breidt zich uit, een dak als eene stad, want als kerken rijzen er overal koepels omhoog, waartusschen zich wegen verliezen, en, eene kathedraal zelve, verheft zich voor me de cupola.... Eene hangende stad, hangende over de wereld beneden haar: Rome. Maar de stad is desolaat, alleen het gehamer van werklieden weêrklinkt er.... Trappen weêr, eerst buiten, de cupola langs, dan binnen haar. Eene deur opent zich, op eene galerij.... En de immensiteit van den koepelafgrond gaapt aan mijne voeten. Boven mij welft het zich nog met de welvingen der reuzenmozaïeken. Maar aan mijne voeten, even onder de lijn van mijn oog, breidt zich de duizelingwekkende schijnellips uit van den koepel zelve, met de reuzenspreuk: Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum. En die schijn-ellips is subliem, omdat de rondte, die zij in waarheid is, gemaakt werd door menschen en ongelooflijk is, van eene onwaarschijnlijke realiteit. Heel beneden zwemt de middenruimte van de baziliek als | |
[pagina 436]
| |
een heilige afgrond, en een geruisch als van golvende zee, als van duizenden echo's, fel bewogen lucht, zoemt suizende op, uit die diepte, die toch beneden eene doodstille kerk is, waar slechts ver, in ééne kapel, wat wordt gepreveld ....
* * *
Weêr trappen en trappen altijd, vluchten van nauwer wordende steenen trappen... Maar rissen van lachende seminaristen, die boven zijn geweest, rennen er af, en er af, uit alle hoeken zwermen zij neêr, als mieren. Hunne stroom is voorbij. En nu weêr de trappen, die trappen tusschen den buitenkoepel en den binnenkoepel, al de trappen die naar de lanterna leiden... En eindelijk, uit de benauwdheid der nauwer en nauwer wordende blauwe houten trappen, in de lucht, in de ruimte, op de galerij om de lanterna...
* * *
Ik zoû mij kunnen begrijpen, dat een seminarist - een van die, welke mij daar juist voorbijzwermden - zoo er eerzucht in hem was en genialiteit, op die galerij eene zwellende emotie had gevoeld. Want Rome, de wereld, lag beneden hem, en hij troonde boven Rome, hij stond op een rand van Rome's heilige tiara, en alles was lager dan hij, alleen de hemel niet, de zon.... En het moest in hem opkomen, dunkt mij, dat alles te willen veroveren en dan te heerschen....
* * *
Over de stad, die de Albaansche bergen en de Abruzzen insluiten, drijven de middagnevelen, en wemelt het middagwaas, dat de zon optrekt als met gordijn, na gordijn... En aan den anderen kant deint zich onmetelijk de desolate campagna uit en daarachter schemert de verre zee.... De tijd gaat voorbij, het is te jammer hier van daan te moeten. Een zwellende blijdschap, dat de wereld zoo mooi, een zwellende trots, dat de mensch zoo titanisch kan zijn, om tòch Babel op te trekken, omhoog tot het einde van den dampkring, kluisteren hier.... | |
[pagina 437]
| |
Twaalf uur. Ginds, van de ronde massa van Castel San Angelo, gaat een dikke witte wolk geluidloos plotseling over den Tiber heen. Dan davert het schot, dat den middag meldt, en kaatst als tegen de bergen aan en kaatst dan weêr terug... En de klokken van Rome trilleren ver, klateren dichterbij, zingend hoogschel uit hun brons en metaal, en onder mij, zwellende op tot mij hun goudenen slag, daveren een voor een, in langzame majesteit, de twaalf donderslagen van St. Pieter zelve.... | |
V. Via Appia.Eindeloos gaat de antieke weg, komt van Rome, dat reeds ver ligt en gaat tot in het eindelooze door, naar de Albaansche bergen, die ginds in den zonmiddag waasblauwen en zelfs witgloeien, in den zachten winterzonglans.... En uit de transparante lucht boven de ver uitgespreide campagna valt drukkende neêr de melancholie van die antieke eenzaamheid... Verder weg, links, loopen de oude, telkens verbroken aquaducten met bogen na bogen weg, en verliezen zich, tusschen de steeds smaller wordende perspectieflijnen van hunne boogsprongen, in het blauwige middagwaas der verschieten.... Aan den weg de ruïnes der antieke sepulturen met de stukken marmer en de bustes van wier asschen daar rustten.... En ze zijn allen verdwenen, al hebben ze eens geleefd in Romeinsche oudheid, al hebben ze eens hunne levens gehad, met al wat het leven geven kan.... Drukkender, den adem benemend, en zittende als een spook op de borst, zinkt de melancholie zwaar neêr.... Dichtbij, langzaam, zich nauwlijks bewegende, weidt een herder, - in schaapsvellen en langen mantel, langen stok in de hand, - zijne schapen en hij is van een warm bruin tegen het waas van den blauwen middag.... Bij eene oude kleine pachthoeve, - een hooge steenen trap gaat naar boven - praaten een paar vrouwen, de eene op de trap, de ander op den weg melodramatisch gebarende naar boven, en schel vlak- | |
[pagina 438]
| |
ken de penseelvlakjes van hunne roode en gele rokken en witte doeken in het waas van het dommelende licht op.... Rechts de eindelooze wijdte, ernstig, desolaat in de zon. Troepen van bersaglieri, dragende den zwaren ransel, die zij verschikken telkens, op den rug, en, in de hand het geweer, komen aan, loopen los van elkaâr, om ergens te kampeeren. Romantisch wapperen hunne zwarte vederbossen, afhangende van den ronden hoed, die schuin staat.... En eeuwig schijnt de weg te gaan, eeuwig in vreemde zonmelancholie.... | |
VI. Brief uit Rome.Rome, Jan. '94.
Weet je, wat er in Rome van je gevergd wordt, als je eenigszins de pretentie wil maken Rome te kennen en Rome gezien te hebben? Ten eerste, dat je de geschiedenis - zoowel wereldals kunsthistorie - van Romulus tot Bernini op je duim kent. Dan dat je vast bent geverseerd in Rome's topografieën, van alle die eeuwen door, bij voorbeeld zóó, dat als je in St. Pieter komt, je oogenblikkelijk ook denkt aan het Circus van Nero en de Baziliek van Constantijn, waarop de kathedraal als op tronen omhoog rees; dat, in het bont-moderne gewoel van den Pincio, je oogenblikkelijk ook denkt aan Messalina, die er eens hare tuinen had en origieën vierde... Om dit eenigszins naar eisch te kunnen doen, wordt niet alleen de historisch-topografische kennis der metropool verlangd, maar daarenboven de psychologische kennis van jezelven; namelijk: de macht om je indruk -en-stemming van het oogenblik, oogenblikkelijk ook, een bliksemvlugge retrospectieve gradenboog te laten beschrijven, die nauwkeurig aanteekent alle indrukken-en-stemmingen, welke je ondervindt bij dien Schwung van Nero tot Leo XIII en van Messalina tot de nou-nou's met kleurige linten... Zoodra je dus voet buiten de poort van je hôtel zet, geef je je vooral niet over aan een indruk van het moment - aan de charme der uniek transparante lucht, waartegen de kerken aankoepelen, de citroenen goud stippelen, de verminkte zuilen hare weemoedige | |
[pagina 439]
| |
majesteit strak zetten - maar oogenblikkelijk stel je je voor - van Romulus af - hoe die straat van je hôtel vroeger was, en welke ruïnes en statuen onder je voetstap begraven kunnen liggen... En terwijl je gaat, moet de retrospectieve gradenboog dat alles in je geest aanteekenen en juist, als je blief. Dus vooral dit: geen charme van het oogenblik. Heb je hieraan behoefte, ga dan overal heen, maar niet naar Rome. Lees er Ouida's Ariadne nog eens op na; dan zal je zien hoe het behoort. Gioia en Crispin en Hilarion - uit dat boek, dat me, toen ik vijftien was, in extaze bracht! - en nu? Helaas... - ze zijn allen heel ver in die kunst van retrospectief genieten en als Crispin in een stalletje van het Ghetto een oud stuk brokaat ziet, denkt hij oogenblikkelijk aan Vittoria Colonna, die dat wel zoû kunnen gedragen hebben. Zoo behoort het, als men eenigszins Rome goed wil bestudeeren, ook al bestaat het Ghetto niet meer. Heb je nu deze historische, aesthetische en psychologische kennis verkregen, ga dan dravende zien, 's ochtends, 's middags en 's avonds met maanlicht, want de tijd schiet je anders te kort. Hoû je niet op met eigen opinies te willen verzamelen, want die zijn overbodig en je kan veel vlugger en praktischer een aardige bloemlezing maken uit Baedekers Guide, Hare's Walks en uit romantischer lectuur als Ouida's Ariadne, Bulwers Rienzi, Hawthorne's Transformation, Frances Elliots Diary of an idle woman, Taine's Voyage en Bourgets Cosmopolis. Lees die werken aan je lunch en diner; dit is zeer Engelsch: op andere uren heb je er geen tijd voor. Trouwens het eenvoudigste is álles mooi te vinden: je kan dat doen in meerdere of mindere mate: raadpleeg je gradenboog. Blijf dan zien - sight-seeing, zooals de aesthetische term luidt der duizenden Engelsche dames, die in stroomen van korte rokken over Rome heen cascadeeren - blijf dan zien, herhaal ik, gedurende tien winters - 's zomers mag je weg, maar het is eene algemeen erkende waarheid, dat tien winters vereischt worden. En na den tienden winter mag je, met niet te veel zelfbewustheid, verklaren: gestudeerd te hebben aan de Hoogeschool der Wereld en iets van Rome te kennen....
* * * | |
[pagina 440]
| |
Ik wil wel, nederig, bekennen, dat mijne aspiraties niet zoo ver gaan. Ik schaam me wel een beetje, maar ik woon ook niet, als Crispin, aan de Ponte Sisto, maar in een heel banaal hôtel in een leelijke buurt. Een heele leelijke buurt, want wie van Ouida's helden zoû zoo barbaarsch kunnen zijn om te wonen in het nieuwe Quartiere Ludovisi, tusschen de banale hooge-huizen-straten, die eerst de vroegere Ludovisi-tuinen geruïneerd hebben en daarna eenige speculeerende Romeinsche bankiers. Ik schaam mij ook, dat ik er woon, maar voel me eenigszins gedekt door twee Russische dames, die hier ook wonen en wier eenige levensdoel is: verborgen en overkalkte fresco's van Andrea del Sarto op te speuren. De eene is weemoedig mooi, en ziet er uit alsof dat levensdoel ook maar een pis-aller is. Dan ben ik blij, dat ik uitzie op een palmboom, een stuk balustrade - helaas, niet antiek - van het Casino della Aurora, en op dat Casino zelve. Toch is dit Casino een onwrikbaar verwijt, dat altijd voor mijne oogen staat, een verwijt aan mijne luiheid, want er is een plafond te bewonderen van Guercino - de Dageraad, die het Casino zijne naam gaf. Maar die bewondering wordt alleen geduld voór negen uur 's morgens, en te bewonderen voór negen uur is mij altijd onmogelijk geweest! En nu kan ik zelf niet verklaren, dat ik toch Guido Reni's veel meer beroemde Dageraad zag in het Palazzo Rospigliosi, want de prins is in Parijs en houdt die Dageraad achter slot en grendel! Iets, dat mij zeer teleurstelt en mijne begrippen van logica verwart, want zoo ik de prins was, zoû ik juist mijn Dageraad publiek maken àls ik in Parijs was, om er, in Rome, ieder moment van mijn gril zelve van te kunnen genieten. Logischer vind ik dan den eigenaar van het Casino, die alleen zijn plafond laat zien, als hijzelve nog in bed ligt.... Vlak bij mij, ook in deze leelijke buurt, is het brandnieuwe Palazzo Piombino. De prinsen van Piombino zijn, door successie, eigenaars geworden van Ludovisi - de vroegere mooie tuinen van Le Nôtre - en hebben die tuinen, die nu een ieder betreurt, verkocht als bouwgrond. Zij bouwden er zich ook hun nieuw paleis, waarvan een architect mij vertelde, dat de verhouding van glas en steen zoo goed was, maar dat ik toch heel leelijk vind, ten eerste: omdàt het geen kleur heeft, dan die zijner nieuwheid, en ten tweede: omdàt het nieuw is, want een paleis moet oud zijn, evenals adel, als het iets be- | |
[pagina 441]
| |
duiden wil. Op de rez-de-chaussée van dit groote blok is in drie of vier kleine zalen met hideuze plafondschilderingen de beroemde collectie antieken Ludovisi-Buoncompagni samengeplakt. Arme collectie Ludovisi! Men behoeft u niet vroeger gezien te hebben, om u nu te beklagen, zooals ge op een zuinigje geherbergd zijt. Arme, arme Juno Ludovisi! Uwe majestueuze, olympische schoonheid, noch uwe wereldglorie heeft uw nieuwen meester ten minste zoó kunnen roeren, dat hij ten minste ú met verschuldigden eerbied behandelde en u uw eigen zaal gaf, en een achtergrond van donker fluweel, en een edel licht. Want ge leert wèl het communisme van onze dagen kennen, met zoovele marmers zamen, en koud, vaal valt een brutaal schijnsel op uwe godinnemajesteit, tusschen die stijllooze nieuwe muren en die leelijke plafonds....
* * *
Mij laat Rome denken aan eene harde, strenge, oude vrouw, met een strak gezicht vol rimpels, koude grijze oogen, energieke dunne lippen en groote, sterke handen; eene vrouw, die veel geleden heeft, maar wie men niet aanziet den weemoed van hare smart; eene vrouw, die steeds haar leed weêr heeft afgeschud met sterke zenuwen en onknakbare vitaliteit. Eene vrouw, die zoo is oud geworden, heel oud, en u leert: blijf niet neêrzitten en treuren, het verleden heeft afgedaan en het leven gaat altijd voort, tot in het oneindige; spiegel u aan mij en schep geen behagen in uwe melancholie: dat is ziekelijkheid. Ge behoeft niet te vergeten, maar heb geene emotie meer bij wat ge u herinnert; iedere volgende seconde brengt u de toekomst nader en ge behoort aan de toekomst, want al het andere, zie, is niets meer dan asch en stof en scherf en ruïne.. En in hare harde levenskracht schijnt ze te vergeten, dat scherf en ruïne schoonheid kunnen zijn, en dat de ziel van die schoonheid toch blijft: de weemoed van hun verleden.... Want die weemoed roert haar niet en tusschen hare ruïnes bouwde zij zich weêr op en wat er van hare ruïnes overbleef, gebruikte zij soms praktisch: hare tempels werden kerken, uit wat zij overhield aan antiek marmer trok zij nieuwe paleizen omhoog.... Tot op onzen meest modernen tijd toe is zij vitaal gebleven, en dit vitale heeft iets onsympathieks, iets hards, iets, | |
[pagina 442]
| |
dat afweert en geene innigheid verlangt en geene weekheid dulden kan, en strak blijft zien, met droge oogen. Iedere stad heeft hare eigene fyzionomie en zooals Florence haar glimlach heeft van bekendheid voor mij, hare sympathieke weêr-enweêr-aantrekkelijkheid, alsof ze mij terugziet na eeuwen, alsof ik vroeger geademd in haar heb met een ander leven, zoo heeft Rome altijd en overal dat onhartelijk-krachtige, verwijtende mij mijne zwakheid.... Het liefst heb ik haar dan ook, daar waar ze niet vitaal was, niet weêr bouwde op hare vroegere fondamenten, afbrokkelde in ruïnes, het liefst in het Forum en het Colosseum, den Palatijn en de Baden van Caracalla. Ook al staat er veel moderns omheen, het Forum, het Colosseum en den Palatijn vormen een geheel van ruïnes, eene doodenstad op zichzelve en gemakkelijk is er het verleden op te trekken, in eene illuzie van zuilen en bogen, paleizen en tempels.... Maar ook zonder illuzie hebben die ruïnes charme. Al heeft het Tabularium zijne elegante façade van bogen met beeldengalerij daarboven verloren en is het omhoog getrokken als de achterzijde van het Kapitool, de drie zuilen van den tempel van Vespazianus, de achtzuilige façade van dien van Saturnus staan als hooge poëzie in hunne verminktheid, met vermorzelde kapiteelen en stukken kroonlijst, waarop de inscripties als afgescheurd schijnen, en de eereboog van Septimus Severus, over het antieke plaveisel van de Via Sacra heen, behield nog veel grandeur der Romeinsche keizer-eind'-eeuwschheid over. En waar kan men dien grandeur beter nog overleven dan in de titanische ruïne van het Colosseum, dien cirkelbouw van bogen op bogen op bogen; of in de verbrokkelde paleizen van Caligula en Tiberius en Augustus, of in de reuzentermen van Caracalla, waar zich het emplacement nog uitlijnt en opboogt van eene weelde, die al onze nieuwe luxe miniem en kinderachtig maakt? Nergens meer dan in die ongelooflijke termen verrijst de fantasmagorie eener sublime decadence in duidelijker ommetrek: de hallen van marmer en porfier, van zilvergegreind wit en wijnkleurig rood, de vloeren in elaboraat mozaïek, dat het lichaam der gladiatoren in elke beweging van zijn spierleven toontGa naar voetnoot1); de kolossale zwembassins onder de blauwte van de | |
[pagina 443]
| |
open lucht; beelden overal en reuzencoupe's en men ziet er de baders, de decadenten, die, eens in de termen, den heelen dag er hangen, zeven malen zich baden met hoogst gecompliceerd gebruik van zalf en van geuren, geënerveerd dan en gebroken door de massage hunner slaven wat epicuristiek gaan cauzeeren met de filosofen, die in de bibliotheek boven lezen, of, lui, uit de loges zien naar de worstelaars in de palestra, of in het stadium de courses een oogenblik bijwonen als de keizer gekomen is; Caracalla, met den breeden, zinnelijken type-kop: laag fronsvoorhoofd, diepe gluuroogen, kort kroeshaar, de neus snuivend, de mond dik sensueel, zooals men hem nu nog ziet in het Vaticaan en ziet in het Kapitool; of Heliogabalus, de zonnepriester van Emeze, die zóo vrouweschoon was, dat de soldaten, zoodra ze hem in den tempel zagen, verliefd riepen tot keizer, en vooruit zonden naar Rome zijne wonderbeeltenis....
* * *
Misschien treffen ons, latelingen van deze eeuw, de ruïne's dezer baden zoozeer, omdat wij er in loopen, met een glimlach, die begrijpt het luxe-leven van die baders, en wij, medelijdend met onszelve, zeggen, dat onze decadence toch grandeur mist; omdat in onze wereld zulke termen niet meer te vinden zijn, omdat ónze eind'-eeuwschheid, in die termen geanalyzeerd slap wordt en zeurig, voor een goedkoopje en vervelend en mesquin....
* * *
Het eenige antieke gebouw van Rome, geheel intact, is het sublime Pantheon - S. Maria Rotonda nu. De muren staan als onverdelgbaar, al zijn ook de kapiteelen en architraven als met hamers vernield, geheele stukken marmer er uit neêr gemokerd, tot het schijnt alsof gapende wonden aan dat bovenbeeldhouwwerk gevreten hebben en er nog reuzenlitteekens graven. Van binnen maakt de welving - de eenvoudige enkele welving en niets meer dan die welving, met het ronde oog, waardoor de hemel kijkt - op mij dien lichten schrik van schoonheid, die even adem beneemt en dien zelfs St. Pieters | |
[pagina 444]
| |
binnenkoepel mij niet geven kan. En de essence der schoonheid van die eenvoudige rondte is verder vooral deze gedachte, dat men den antieken tempel zuiver overhoudt, als men de katholieke altaren in de nissen rondom er uit wegdenkt... 19 Januari is de sterfdag van Victor Emmanuel, wiens overschot daar rust in een sarcofaag, tusschen twee zuilen rechts van het hoogaltaar. Een lijkmis wordt dan in den morgen gehouden, maar een naïve vreemdeling, die meent, dat de koning en de koningin minstens bij deze gelegenheid ceremonieel in eene kerk verschijnen zouden, bedriegt zich en staat op nieuw voor het gecompliceerde raadsel, dat de verhouding vraagt tusschen Vaticaan en Quirinaal. Hunne Majesteiten, vertelde mij een officier, hadden slechts de generale repetitie bijgewoond, ik meen in het Palazzo Doria-Pamphili. Hierbij wil ik nog even voegen, dat de koningin zeer devoot is, gecanonizeerden en gebeatifieerden in hare familie telt, en, naar men zegt, iederen morgen incognito de vroegmis bijwoont in de kerk van hare paroisse bij het koninklijk paleis.... Aanwezig bij dien lijkdienst waren toch Militaire en Civiele Huizen van beide Majesteiten, het corps diplomatique, en alle militaire en civiele autoriteiten. Een betrekkelijk kleine ruimte bleef over voor andere invités, voor het meerendeel de kolonie der vreemdelingen met het onmisbaar rijkelijke Britsche contingent. Vreemd doet het ons, rigide Noordelingen, aan, hoe gul de Italianen met etiquette omspringen. Op de invitatiekaarten stond voorgeschreven: rouwkleeding van dames en heeren beiden. Onze Minister-resident had daarenboven, bij het toezenden der invitatiekaarten, ons hierop in zijn brief attent gemaakt, zoodat, zoowel mijne dames als ik, er eenvoudig niet anders over dachten dan te gaan in het zwart. Maar jawel; al waren de heeren over het algemeen in rok en witte das, rissen dames vloeiden binnen in de meest kaleidoscopische kleurenmengelingen .... Ik moet zoo eerlijk zijn om te bekennen, dat zij niet allen Engelschen waren, maar ook Italiaansche vele. Het scheen, dat het onderschrift op de kaarten alleen een beleefd verzoek inhield, dat naar keuze kon ingewilligd worden of niet.... Na de onplechtige, Pauselijke ceremonie, die wij in December in St. Pieter bijwoonden, trof mij zeer wat wij in het Pantheon zagen, vooral zágen. Want de muziek, door een | |
[pagina 445]
| |
krachtig luid choor gezongen van jongens-sopranen en bassen, was mij te veel als het ensemble of de finale van een opera en het Kyrie Eleison, dat telkens en telkens over het doffe bommen der trommen en den zilverslag der bazuinen uitgedaverd werd, scheen niet gezongen in toon met de smeekbeê der woorden Maar misschien vereischte een lijkzang voor een vorst, zoo krachtig als Victor-Emmanuel, ook niet al te teêre klanken.... Vooral heel schoon in zijne funèbre harmonie was de decoratie der kerk, donker gehouden, omdat het oog van boven - het eenige licht - gesloten was en het maar schemerde van de tallooze kaarsen der groote kandelabres, om de eere-katafalk, die, in het midden der kerkruimte, zeer hoog oprees. Dan, op alle hoogten, hier en daar de vlammende urnen; soms bluschten ze half uit, en daarna, door een tocht, flikkerden ze wêer op met groote tongen. Over den ingang, achter de katafalk, het hoogaltaar, waar de hofkapelaan officieerde; kurassiers, stil-stijf en harnas-blinkend, op de treden; er achter, in de koorzetels, de litaniën murmelende kanunniken, in de hand lange kaarsen, die hen half verlichtten in het schaduwduister en hunne witte bonten pelerines deden opvlakken als stukken blanke sneeuw... Links dan, in een estrade, de zangers en het orchest en rechts het mauzoleum: de sarcofaaag tusschen de twee zuilen, met twee kandelabres er voor, van den antieken vorm, en waaruit hooge vlammen opkronkelden...
* * *
Ik herinner mij, den eersten keer, dat wij in het Pantheon kwamen - de eenvoudige, welvende ruimte toen - den veteraan met zijne medailles, die waakte bij het graf, en de twee soldaten, die er, in een boek, hunne namen schreven, met ernstige gezichten, vol van de aandoening dat graf te zien, en ernstig elkaâr vroegen, of ze ook den naam van hun dorp, hun paese, zouden zetten, en, langzaam, toen besloten van ja, en ik kan niet zeggen, waarom mij dit roerde: dat ze den naam van dat plaatsje met groote langzame letters schreven: misschien alleen om den simpelen eenvoud van dat feit en misschien wel om de onbeduidenheid ervan.
* * * | |
[pagina 446]
| |
Ik voel mij beschaamd, dat ik dit herinneringetje vermeld. Want Rome is de stad niet voor zulke kleine dingen en Rome is de stad van het ruime, het geweldige en ontzaglijke.... Een oogenblik herinner ik mij wel vreemd, dat het Forum toch zoo klein was, voor het compacte leven, dat er in de oudheid geleefd werd, tusschen de bazilieken en tempels, die er op elkaâr drongen.. Maar die herinnering duurt niet lang, want dadelijk doemt op de Palatijn, een berg van nièt dan paleizen; het Colosseum waar zeeslagen gemimeerd werden; en ik zie de huizingen van den ouden adel: Doria en Colonna en Farnese; ik zie het oude Pauselijke paleis van het Lateraan in al de wijdte van wat nu muzeumzalen zijn, en eindelijk zie ik ook, als altijd, St. Pieter en het Vaticaan, de Pauselijke stad op zichzelve.... En al die lijnen strekken zich uit als met horizonten van architectuur en koepels als regenbogen, duizelingwekkend bij de gedachte van wat menschen konden doen... Men zoû het Michelangelo niet aanzien, dat hij een der heroën was, die deze wereld van het kolossale schiepen. Zijne portretten en bustes in de Uffizie en de Casa Buonarotti te Florence geven hem niet als een titan, maar meer met het burgerlijke type van een misantropischen timmerman. Maar portretten en bustes bedriegen en voor Michelangelo is het woord der conventie altijd: titanisch geweest, en blijft dat woord ook de eerste spontane uiting, van wat ieder bij zijne scheppingen voelt.... En toch... na die eerste overweldiging, rijst een twijfel op en een vraag. Wat is het gevoel, dat ons déconcerteert in de Sixtijnsche kapel? Is het waarlijk de openbaring van een onmacht? Maar zoo dit onmacht is, is het de onmacht van het genie, de onmacht van het te vergeefs willen naar het empyreum van het állerhoogste, naar dat supreme en alomvattende, dat voor de menigte in wolk versluierd blijft en dat de hoogste ziel dan toch gezien heeft in een vizioen van bovenaardschheid: een onmacht, die tragisch is en dieper roert dan de gladde perfectie van welk klein talent ook. Want in die onmacht is de moed, en moed is meer dan kracht, omdat moed ziel is en kracht feit: moed de gedachte en kracht het middel slechts tot de daad.... Ik kan, wat de meeste der kunstbeschrijvers doen, in de Sixtijnsche kapel niet juist dàt zien: de eenheid, de volmaakt- | |
[pagina 447]
| |
heid der eindconceptie van het geheel. In de Sixtijnsche kapel zie ik het eerst: het Laatste Oordeel, de reusachtige altaarfresco: een gewriemel van alle even zwaar gespierde ledematen in een somber, door den adem van eeuwen geëmbrouilleerd koloriet. Heel boven meen ik in een machtige figuur, die mij bliksemend treft, God te zien of minstens Jezus, maar ik vergis mij:Ga naar voetnoot1) het is maar de profeet Jonas... En eerst nu ziet de blik, die zakt, den Oppersten Rechter, in een geagiteerde houding, die ik niet begrijp... Nu zoek ik ook het plafond boven mij; spiegels worden gereikt en gelukkig, want eenigszins lang naar boven te zien met verwrongen nekspieren is ondoenlijk in het genieten van schoonheid... Waarom toch al die meest supreme kunst voor plafonds, waar wat arabesken voldoende zouden zijn? En ik zie geen geheel. Ik zie een mozaiëk van fresco's in de lucht, die elkaâr vierkant opvolgen: het zijn grootere en kleinere middenstukken, ingesloten door een elaborate architectuur en sculptuur van geschilderde zuilstukken en engeltjes. Hoe Michelangelo die geschilderde architectuur en sculptuur concepieeren kon, is mij iets raadselachtigs. In die middenstukken zijn de tafereelen van de Schepping en den Zondvloed, en op de vierkante piedestal der zuilstukken zitten, in houdingen, die elkaâr nieeren, telkens vier figuren, engelen of genieën. Dit is reeds veel, reeds duizelingwekkend van idee en elaboraat van opstelling, maar het is niet alles... Want wat de kleinere middenstukken kleiner zijn dan de grootere, zijn ze opgevuld met medaille-achtige medaillons. En vooral: waar het langwerpige plafond zich aan weêrszijden welft, zitten, onder de kleinere middenstukken, de machtige Profeten en Sibyllen; daartusschen, in ogivale bogen, figureeren de minder vooruitkomende Voorouders van den Heiland, met op zij nog, kleinere bruinige figuren... Beken, dat het u duizelt. Beken, dat het te veel is, voor een plafond, te veel, omdat de reusachtige Sibyllen en Profeten de figuren der ontzettende wereldhistoriën op een tweeden grond dringen en zelve toch niet schijnen te kunnen ademen | |
[pagina 448]
| |
evenmin als de genieën schijnen te kunnen zitten op hunne nauwe stukken piedestal.... Maar nu ook zie ik plotseling, duidelijker en duidelijker, dat alles op zichzelve, trots dit gemis aan atmosfeer, van een ongedroomde heroïsche schoonheid wordt, die bliksemend en weêr bliksemend treft.... En dat het geen onmacht was van den schepper, want dat hij kón, maar dat hij te veel schiep in eene te kleine ruimte, te veel leven riep op een te kleine oppervlakte: het plafond en den altaarmuur van een kapel... En een verlangen rijst op om ieder dier figuren alleen te zien, telkens afgezonderd van al de anderen....
* * *
Ik herinner mij, in Florence, in de Academia delle Belle Arti, den Padre Eterno van Carlo Dolci. Toen ik dat stuk voor de eerste maal in het oog kreeg, naderde ik het met een glimlach, maar bleef er toch lang op staren. Een jong, week, weemoedig gelaat, met lange blonde haren, met oogen vol van een onuitsprekelijke melancholie, een gelaat als een bloem, smartdroomend ziende uit het licht van eigen goddelijkheid, de blauwe en roode draperie vastgehouden door een stralend juweel en de handen - de kleine, zwakke, mooie vrouwehanden, die nooit een wereld konden scheppen - met een vaag gebaar bewogen... Neen, dat was geen Padre Eterno, dat was nauwlijks zijn Zoon, dat was zelfs geen Heilige, die naar martyre smachtte; dat was een mensch, een kind, een zwak kind, op den goddelijken troon verheven, en er niet voor geschapen, en niet wetende hoe en wat, en vol melancholie, over het lot, dat hem God maakte, Vader van het Heelal, Padre Eterno.... En toch, dit juist was de innige charme van die schilderij, die absolute menschen boos maakt en die absolute menschen minachten. Het was de charme, de teeder melancholieke charme, van het zwakke, dat geroepen wordt tot den plicht van het allerhoogste, de charme, die ons, op aarde, roert in een kind, dat een kroon draagt... En zeg me nu niet: die Padre Eterno van Carlo Dolci is geen God: ik zie dat wel en ik weet dat wel. Maar ook zie ik, dat uit die bloem van blonde kleur en zachten glans, die Carlo zijn Padre Eterno noemde, geheel | |
[pagina 449]
| |
het karakter van den schilder trilt, ten minste zooals ik dat karakter zie... Want meer doen wij niet en wij bedriegen ons altijd... En dit verhoogt oneindig de charme van de absolute schoonheid eener schilderij: er den schilder in te zien, zooals ik Fra Angelico in zijne fresco's zie van San Marco en Carlo Dolci in zijn Padre Eterno en Michelangelo in den Zijnen.....
* * *
In den Zijnen... De immense macht, de kolossaalste kracht, die zich ooit de menschen droomden: de God, die schept. De God, die uit den chaos in zeeën van glans opzweeft en is en duisternis scheidt van licht met éen gebaar van openspreidende armen, en uit kolken van warrelend licht de zon rondt en ze slingert waar ze nu eeuwig staan zal, en de maan dan slingert en dichter dan zweeft en oproept en verdeelt, alles slechts met éen gebaar: het water hier, het land daar, de planten en de dieren.... De God, met den machtigen frons van scheppingsgedachte, die troont op zijn voorhoofd, met de oogen, die vèr zien door het opdoemende heelal, en die, terwijl zijne engelen zich dringen tegen hem aan en zich verschuilen in zijn opblazenden mantel en zich dekken de oogen voor het licht, dat geboren wordt - de machtige armen uitzwaait en met den vinger de zon haar punt wijst hier en de maan hare baan, daarginds... De God, dien daarna eene intimere, mysterieuze gedachte bezielt, een ondoorgrondelijke droom, en schept den mensch, Adam; zijn fronsvoorhoofd heeft zich vereffend; iets teederders verzacht zijn blik, en gedragen door zijne engelen, die hijzelve weêr in zijne armen draagt of ze schuilen laat in zijn welvenden mantel, strekt hij een arm uit en roept, met voorzichtigen wijsvinger, den mensch op, zijn speelding, dat hij liefheeft, en Adam is, half liggende nog, gemodeleerd in ledematen van mooiste, jonge kracht, de laatste wezenloosheid nog schemerende in zijne oogen en den arm, hij ook, strekkende naar den Schepper als om aan te roeren diens vinger met zijn vinger ook..... De God, die daarna is neêrgedaald in het menschenparadijs, dat hij maakte en er niet meer zweeft, maar staat en, terwijl Adam slaapt, er Eva schept uit zijne zijde, Eva, die men | |
[pagina 450]
| |
er ziet rijzen uit hare geboorte met dat volschoone gebaar van opstaan uit het niet, dat gebaar van wording, de knieën nog even gebogen, de schuchterheid nog in haren oprichtenden rug, de handen gevouwen, als in eerbied of in dankbaarheid....
* * *
Ik zie Michelangelo in die ontzettende creaties, ik zie hem ook in de Profeten en in de oude, subliem machtig denkende Sibyllen, met die sombere oogen, die vooruit zien in hare afwachting der langzaam ontsluierende toekomsten; maar ik zie Rafaël nooit als een omlijnd karakter uit zijne kunst oprijzen. Of liever, ik zie hem nu eens zoo, en dan weêr eens anders, met de wisselingen van eene lenige plooibaarheid, met de schitterreflets van eene ziel, die zich geeft zooals het op dat oogenblik het beste is, zich schikkende naar de pauselijke opdrachten en toch zich niet geheel en al schikkende en eindelijk met eene glimlachende insinuatie kronkelend tusschen alles door en gevende wat hem goed dunkt.... Uit zijne fresco's, maar vooral uit zijne titanensculptuur, komt het karakter van Michelangelo, die met Paus Julius II meer vocht - over de détails der Sixtijnsche kapel - dan dat hij de knie voor hem boog, als gespierd marmer zelve voor ons uit, maar Rafaël blijft altijd indécis en gecompliceerd beide.... Zie hem te Milaan in zijne Sposalizio, te Florence, in zijne madonna's en portretten; te Rome in zijne Stanza's of Loggia's, of arrazzi; in de Farnesina of in de Sibyllen van S. Maria della Pace of in de Transfiguratie van het Vaticaan; en het zijn karakterwisselingen en -schitteringen als van steeds andere facetten, in steeds andere lichten en niet alleen te verklaren door de drie periodes, waarin men zijn schilderleven onderscheidt. Hoog sympathiek zijn al die wisselingen mij niet, want ik zie altijd in Rafaël iets van een genialen faiseur: een artist, die heel veel en gemakkelijk kan, en alles glimlachend doet en beminnelijk. Ik heb hooger achting voor Michelangelo, met zijn streven naar het onmogelijke en zijn vechten met het marmer; ik zie in geen enkel kunstenaar zóoveel menschelijks en heroïsch samen. Maar de Sposalizio is mij minder waard dan welke schilderij ook van Perugino, dan welk stukje kunst, | |
[pagina 451]
| |
die heilige kunst van Perugino - al was hij zelve ook niet zoo heel heilig - omdat imitatie van manier, hoe perfect ook, toch altijd secondair blijft. Hoog bekoren mij het magistrale portret van Julius II, in de Uffizie en de glanzig kuische en goudschoone Madonna del Gran-Duca in het Palazzo Pitti, maar in de Madonna del Cardinello vind ik het Jezuskind bepaald dik-leelijk en den voet, die op den voet der moeder staat, niet minder dan wanstaltig, en de Madonna della Sedia houdt telkens en telkens iets prenterigs voor mij, tegelijk met iets raterre-'s...... * * * De goddelijke glorie van Rome zijn al hare antieke marmers: de weêrgalooze muzeums in het Vaticaan: Pio-Clementino, Chiaramonti en de Braccio Nuovo, waar allen zoo heerlijk ruim staan, alsof de eigen atmosfeer dier nu verminkte en ontheiligde goden nog om hen heen waait, en bij deze unieke verzamelingen sluiten zich de collecties aan van het Kapitool, van het Lateraan, van Borghese, van Ludovisi en van de Termen van Diocletianus.... In Pio-Clementino het eerst de zaal van het Grieksche Kruis: de antieke mozaïeken op den vloer; de kolossale zacht gespikkeldeen purperende sarcofagen van de moeder en dochter van Constantijn den Groote, en vooral de aanbiddelijke Afrodite, naar die van Knidos van Praxiteles, met hare oogen van innigheid, en haar glimlach van innigheid, met hare zacht goddelijke lieftalligheid, die dichter tot ons menschen nadert dan de hoogere majesteit der Venus van Milo. Al heeft men ook hare benedenvormen verborgen achter eene barbaarsche draperie van geslagen ijzer, dat wit is gemaakt, zij is nog schoon, zoo innig lief mooi nog, dat men haar schijnt te mogen aanbidden van heel dichtbij, zonder profanatie van hare goddelijke essence, en bij die innige mooiheid schijnt de Mediceïsche Venus - in de Tribuna te Florence - geaffecteerd en pretentieus.... En nu verder te gaan wordt louter genot voor de ziel, die zich vol gebeeldhouwde impressie's opstapelt... In de Rotonda, in het midden, de porfieren reuzencoupe uit de Termen van Diocletianus; ginds de Juno Barberini, maar zij roert me niet zeer; ze lijkt te veel op de jonge prinsessen van Wales.... Maar dan, naast haar, Antinous, zijne buste alleen, zijn kop van schoonheid en vol raadsel.... De nek jong krachtig en | |
[pagina 452]
| |
geserreerd; het gelaat beeldschoon Grieksch, de haren laag tot op het voorhoofd, in rechte krullen dan vallende achter.... En de oogen, de oogen vol weemoed, vol raadsel, vol vragen aan het leven: waarom die smart, omdat ik mooi ben; die oogen vol peinzens over het onoplosbare; die mijmerblik, waarin geheel de sfinx schijnt weg te schuilen; die straal van levend marmer! Naast hem, tevens aan de voeten van den goudbronzen Herkules, de kop van Adrianus, maar niet zoo treffend en te veel als opgemaakt, te netjes, en uit zijne oogen de antwoordblik niet op dien van mijn Antinous.... Maar dan nog eens hij, wiens schoonheid zijne essence was, de essence van zijn leed en zijn geluk: Antinous, vergood, verheerlijkt door zijn keizer na zijn dood, als Bacchos, gekranst, den tursos in zijn hand.... En op die menschelijkheid, tragedie van twee zielen, blikt neêr de Zeus Otricoli, als in een al begrijpend, olympisch medelijden....
* * *
In de Galleria delle Statue treft mij het meest de verminkte Eros naar Praxiteles, zonder armen en zonder beenen, en daarom zoo pijnlijk, zoo armoedig, als een gemartyrizeerde godheid, maar zijn kop is intact, het haar wat opgebonden in een strik op het hoofd van voren.... Eene onuitsprekelijke peinzing in de neêrkijkende oogen, waarin bijna iets trilt van wroeging, omdat hij de liefde is en het leed geeft aan de arme menschen; en dan tevens dat aanbiddelijk noodlottige van geheel zijn armelijk verminkt wezen, alsof hij stil fluistert: ik kan niet anders en ik moet zoo: vergeef me.... En zijne ziel, de ziel van dat stuk marmer is zoo iets zoets, zoo iets diep-in levends, dat mijne oogen vochtig worden, als ik hare openbaring opmerk, en dat ik hem zoû willen troosten, en hem zeggen: het leed, dat je geeft: het is het geluk, en de arme menschen, ze willen het niet missen, nooit.... * * *
Het is heerlijk daar te dwalen, en hoe langer men dwaalt, hoe levender de marmers worden, in hunne atmosfeer, tegen | |
[pagina 453]
| |
hunne purperende achtergronden, met hier en daar de prachtige baden van zwaar, rood-geaderd albast, en de zetels en coupes van rosso autico, en de marmeren bas-reliefs tegen de muur.
* * *
In de vier kabinetten van het Belvedere, de Laöcoon, de Apollo, de Mercurius en de Perseus en Vuistvechters van Canova... De Laöcoon heeft mij niet zoo machtig geroerd, misschien omdat ik in een beeld meer getroffen wil worden door een psychische stemming, dan door eene te dramatische activiteit, die de bekoring van het stille marmer voor mij te veel tourmenteert.... Van den Apollo verwachtte ik ook geene ontroering, omdat de blik er op zoo geënerveerd is geworden door duizenden slechte copies, en toch de Apollo zelve is van eene hoog geïnspireerde uitdrukking, waarvan de apotheoze straalt uit zijne oogen; zijne vormen echter hebben iets schraals en gewild elegants... Canova is in zijne Vuistvechters van eene kracht, die verbaast als men hem zich herinnert in al zijne teederheid. De vormen der twee kolossale gladiatoren zijn van de grofste gespierdheid en blijven toch schoon, maar het is de schoonheid van twee prachtige beesten, zonder ziel... Het is de massieve schoonheid van enkel forsche mannenkracht in het geweldigste van hunne viriliteit; de gezichten fronsend als woedende beestenkoppen, met woedend vlammende oogen en spalkende neusgaten, die snuiven... Onwrikbaar staan ze beiden geplant op hunne zware voeten, waarvan de groote teenen zich sterk uitdrukken tegen den grond aan; de een getast op zichzelven in de concentratie van alle zijne spiermassa's, waarvan zijn rug, zijne armen en beenen tot springens-uit-elkaâr schijnen op te zwellen. Hij staat in de massieve houding van die een sprong wil doen, de armen aan het lijf, de omzwachtelde handen met vingers aan elkaar, reeds uitgestoken, als om beet te pakken zijn vijand, onder de armen... En de ander, geheel naar boven opgerekt, ook straf op de beenen, de sterke voeten gegroeid aan den grond van louter kracht, zwaait den eenen arm omhoog tot zijn mokerslag, die af zal weren, en de vierkante vingers van zijn anderen vuist drukken zich in elkaâr van stierenwoede... | |
[pagina 454]
| |
En vreemd tusschen hen beiden, contrast, op den achtergrond, heft, etherischer strijder, de slanke Perseus een Meduzakop omhoog...
* * *
Maar van het Belvedere is de Hermes de hoogste schoonheid. Vroeger werd hij een Antinous genoemd, maar al de Antinouskoppen vertoonen de zelfde gelijkenis als fotografisch, en deze Hermes heeft het echte Hermessengelaat, zooals de ideale Hermes van Praxiteles het ook heeft: het smalle proëminente voorhoofd van fijn verstand, de eigenaardige oogen van intelligentie en intelligentie vooral de essence zijner schoonheid. En die schoonheid is zoo wonder, zoo louter, dat zij onuitsprekelijk wordt en de woorden gaan bezwijmen bij zijn aanblik en men slechts in stilte bewondert, omdat alle woorden vaal zouden klinken bij de zijne, als hij de schoone lippen openen ging en zeggen zoû zijne eigene woorden, van goddelijk vernuft..
* * *
Langs den kolossalen Herkulestors door het Chiaramonti-muzeum, maar hoe schitterende marmers de lange galerij ook verzamelt, men is er een weinig moê na al het hoogschoone van zoo even.... Ik herinner mij er toch vele: Een Eros, die zijn boog spant, in eene losse houding van mikken; eene Niobide, alleen romp, geen hoofd en geene voeten en toch vol vlucht in de loopende beenen, die gedrapeerd zijn, en zoovele interessante archaïsche stukken.... Toch is het een rust er wat vlugger door te loopen, naar den Braccio Nuovo, en daar, tergend ver en toch treffend dadelijk, schittert de Apoxuomenos van Lusippos me toe. En ik moet altijd eerst naar hem, zonder links of rechts te zien.... En toch, daar staan de keizerlijke Augustus, een typische Domitianus met een laagwreeden kop; de Dorufoor de Canon van Polukleitos, copie natuurlijk, evenals zijne Amazone; en dan links een reeks athleten en rechts een troep van verschillende saters, die gieren van leven en vroolijkheid. Maar de Apoxuomenos lokt nader en nader.... Het is een beeld, waaruit eene complexe moderniteit van idee schiet. Een athleet, maar fijn van leden, de beenen zelfs | |
[pagina 455]
| |
slank en de voeten heel lang en tenger; de rechterhand is uitgestoken en twee vingers er van houden een dobbelsteen, die zij juist willen laten vallen.... Maar machinaal gaat de andere hand door te schrappen met den schrapper de olie van zijn onderarm, den balsem, waarmeê hij zijne leden had gewreven, voor lenigheid. En in zijn beeldschoon gelaat van eene dweepende, modernere schoonheid - en het zelfde gelaat van Lusippos' rustenden Ares in Ludovisi - staren zijne mijmeringen uit, als denkt hij niet aan zijn schrappen, dat gaat van zelf in de machinale beweging van het steeds-zelve-doen; als denkt hij alleen aan wat hem zeggen zal de val van den dobbelsteen: zijne overwinning.... of zijn nederlaag.... En hoog boeiend in de gewone realiteit van zijn eenvoudig doen, van zijn reinigenden uitgestoken onderarm met den sikkelvormigen schrapper, is hij omdat zijne prachtige oogen blikken van eene geheel andere gedachte en uit zien naar zijne dadelijk nabijzijnde athletentoekomst, waaraan hij wil gelooven, zoodra de teerling valt....Ga naar voetnoot1).
* * *
Die marmers van Rome zijn talloos en wonderschoon. De pen, die hier schrijft, is een vlugge pen, de pen van een brief uit den vreemde, die even trekt eene impressie van herinnering; ze schrijft geene apodiktische, aestethische studie van sculptuur. En ze tikt aan en tikt aan, vlug, en hare woorden vallen neêr en willen niets geven dan de reflets dier indrukken zelve. Ze weet niet, hoe ze ze allen zal melden, mijn marmers, die ik lief heb... Een der machtigste gebeeldhouwde impressie's, als gedrukt met een zegel op de ziel, geeft mij de stervende Gladiator van het Kapitool, de barbaar met het ruw-mooie gezicht en het steile haar, en met de smartelijke stervens-emotie in de oogen.... De galerij aldaar van de keizerbustes is vol verrassingen: Caracalla prachtig typisch; Caligula een heerlijk mooien, intelligenten bazalten kop, die alles verwart in het brein wat men | |
[pagina 456]
| |
van Caligula las; Heliogabalus, leelijk en geheel niet gevende de charme van den vrouweschoonen zonnepriester; en Nero, ook niet dàt, evenmin als in het Vaticaan, waar hij gelauwerd staat.... Ik herinner me de charmante kinderkopjes van Nero in de Uffizie, vol van de alleraanvalligste jeugd! En ik wil nog eindigen hiermeê: zoo ge in Rome komt, ga naar de Termen van Diocletianus. Er zijn prachtige beelden, een rustende vuistvechter van brons, een koploos lichaam met gebogen knie van toch nog hoog harmonische schoonheid, maar er is een kopje...! Een slapend kopje van bijna goudgeel marmer, afgeslagen aan den hals, en liggende op een fluweelen kussen, voor een venster, waardoor het licht er dommelschaduwend op valt. De neus is wreed verminkt, als weggevreten door een kanker... Maar de oogen, als onder een floers van doorschijnende oogleden, leven in de sluimering. De mond haalt adem. En niets is tot ademloosheid toe treffender - om niet wakker te maken - dan die indruk van innige sluimerschoonheid van dat aanbiddelijke amberkleurige vrouwekopje, met haar geschonden neus!
(Wordt vervolgd.)
Louis Couperus. |
|