De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Letterkundige Kroniek.
Phaläna. Die Leiden eines Buches. Von Carl Weitbrecht. Zürich. Th. Schröter 1892.
| |
[pagina 411]
| |
Het zijn de lotgevallen van dit boek, welke door den Zwitserschen dichter en novellist Carl Weitbrecht in Phaläna, die Leiden eines Buches worden geschetst met een talent van vertellen, dat aan de begaafde Zwitsersche novellisten C.F. Meyer en Gotfried Keller herinnert. Van den boekhandel, die den fraaien bundel aan verschillende klanten ter bezichtiging zendt, volgen wij Phaläna naar de villa van de schatrijke Russische barones von Nowikoff, wier bibliotheek uit enkel sierlijke banden zonder boeken bestaat; van daar naar het huis van den telegrafist Böhringer, die wel als kerstgeschenk voor zijn kinderen een ouderwetschen ‘Struwelpeter’ (Piet de smeerpoets) bestelde, maar voor wien de bundel gedichten te duur is, verder naar een schilder, naar twee ‘Schreibweibchen’, totdat het eindelijk, na verschillende wederwaardigheden, bepoeteld en bemorst terugkeert bij den armen Wikram zelven. Het lijkt niet meer dan een eenvoudig verhaal, met aardige kijkjes in de wereld van den boekhandel, aantrekkelijk door frisschen, ongezochten humor. Maar men behoeft de bladzijden slechts te lezen, waarmede de schrijver de novelle opdraagt aan zijn broeder, om te weten te komen dat aan die humoristische vertelling een bittere levenservaring ten grondslag ligt. ‘Ik heb nog niet geleerd’ - zoo ongeveer schrijft Weitbrecht - ‘te schrijven om te schrijven; ook ontbreekt mij de tijd om met een notitieboekje in de hand rond te loopen, “berufsmässig” alles opteekenend wat mij onder de oogen komt, en dat dan, zooals men dat wenscht “zonder behulp van de phantasie”, met hoog geprezen objectiviteit te boek te stellen. Wij dichters slaan ons zoo goed en zoo kwaad als het kan door de zorgen van het leven heen, en wanneer het ons nu en dan al te benauwd wordt, dan moet het er uit, in verzen of proza, “was in der Seele wurmt und gräbt.” En dat gaat niet anders dan met behulp van de ouderwetsche phantasie, die aan ons leed, aan ons verlangen, aan onzen toorn en aan ons beetje vreugde beelden en gestalten geeft. En zoo is alles wat ik schrijf een stuk van mij zelf....’ Brengt men deze ontboezeming in verband met de aankondiging op den omslag van het boek, waaruit blijkt dat de werkelijke auteur van Phaläna reeds twee bundels poëzie en niet minder dan zes bundels novellen geschreven heeft, waarvan, naar het schijnt, critiek en publiek niet veel notitie genomen hebben, dan ligt de veronderstelling voor de hand dat men hier weder met een van | |
[pagina 412]
| |
die talrijke ‘onbekenden’ te doen heeft, die niet zoozeer tengevolge van eigen zwakte dan wel door een samenloop van omstandigheden gedoemd zijn in den strijd voor het letterkundig bestaan het onderspit te delven.
Een lotgenoot van Wikram-Weitbrecht is Paul Stapfer, de schrijver o.a. van boeken over Sterne, over Rabelais en van twee dikke deelen getiteld Shakespeare et l'antiquité, voor 13 jaren door de Fransche akademie bekroond. Stapfer heeft het gebracht tot ‘doyen de la faculté des lettres de Bordeaux’; maar al zijn kunde, al zijn arbeid heeft den vijftiger niet die bekendheid doen verwerven, waarop hij meende aanspraak te mogen maken. Wat mocht hiervan wel de reden zijn? Lag het aan het onvoldoende van zijn werk? Is het gemis aan talent, dat hem beletten zal ooit een naam te maken in de letterkunde? Of hangt het blijvend succes van een werk niet enkel van zijn innerlijke waarde af en moeten er verschillende omstandigheden, voor een deel buiten het werk staande, te zamen komen om den schrijver reputatie te bezorgen? Terwijl hij, van zijn bijzonder geval uitgaande, zichzelven die vragen stelde, werd Stapfer er toe gebracht wat dieper op de zaak in te gaan en - mocht het zijn tot eigen en anderer vertroosting en bevrediging! - een onderzoek in te stellen naar de voorwaarden waaronder letterkundige reputatie verkregen wordt en behouden blijft. Er ligt in den mensch, diep verscholen of meer naar voren tredend, een groot verlangen om te blijven voortleven ook na zijn dood. De hoop op onsterfelijkheid uit zich in allerlei vormen. Een van die vormen is de wensch om, na een leven van arbeid, van opoffering, van toewijding, iets achter te laten: een stichting, een uitvinding, waaraan onze naam verbonden blijft, een boek, een gedicht, een vruchtbare gedachte, voor 't allerminst een liefelijke herinnering in grooter of kleiner kring. Non omnis moriar multaque pars mei
Vitabit Libitinam,
profeteert Horatius: ‘niet geheel zal ik sterven, een groot deel van mijn geest zal aan den dood ontkomen.’ Welk aandeel de ijdelheid, het egoïsme heeft in dien wensch om op een of andere | |
[pagina 413]
| |
wijs te blijven voortleven, wie zal het zeggen; maar wie ook zal om dat egoïsme, om die ijdelheid den mensch hard vallen? Wat zon er tot stand komen, welken arbeid van eenigen omvang zou de letterkundige, de kunstenaar, de man van wetenschap den moed hebben te ondernemen, wanneer zij enkel de kortheid en broosheid van het leven voor oogen hielden, zonder te gelooven aan een letterkundig, artistiek, wetenschappelijk ‘hier namaals’? Zij zijn als de grijsaard van Lafontaine, die nog op zijn tachtigste jaar den boom plantte, in wiens schaduw zijn achterkleinkinderen zich zouden verheugen, en die reeds in dat vooruitzicht zich voor zijn moeite ruimschoots beloond achtte. Er mogen tijden geweest zijn, gelijk de middeneeuwen, toen een naïef en absolunt godsdienstig geloof, dat enkel van een hemelsch erfdeel wilde weten, een voortleven in anderen zin van geen waarde achtte. In zulk een tijd verschenen de geschriften anoniem, zonder naam van den schrijver. Van het oogenblik echter dat er, naast of in de plaats van de hoop op een hemelsche gelukzaligheid, een verlangen ontstond om in de ideale wereld der letterkunde te blijven voortleven, trad de persoon van den schrijver op den voorgrond, en nam hij door ze met zijn naam te teekenen de verantwoordelijkheid van zijn werk op zich. ‘Pour tout être qui n'est point malade’ - zegt Stapfer - ‘vivre est le souverain bien, et s'il est sincère, il l'avoue, et s'il est homme de foi, il le crie à toute la nature. Il n'y a ni absurdité logique ni danger moral à identifier l'élan qui fait conquérir la gloire et celui qui fait gagner l'éternité bienheureuse; comme le ciel, la postérité rejette ce qui étant impur, inutile et mauvais, est indigne de vivre.’ Er zijn er slechts weinigen in de wereld-letterkunde wier werken in de studiën, de uitspanningen, de overdenkingen en de gesprekken van de beschaafden uit alle landen en alle tijden zulk een plaats innemen, dat men ze kan beschouwen als te behooren tot die, welke zullen blijven leven, zonder dat het einde van de bewondering en vereering, die zij genieten, is te voorzien. En van die weinigen zijn het vaak niet meer dan enkele werken, welke gelezen en bewonderd worden. Groot toch is de invloed van de menschelijke traagheid. Het is zoo gemakkelijk en zoo verleidelijk door de lezing van slechts één enkel meesterstuk ‘quitte’ te kunnen zijn tegenover onze groote mannen! ‘Wijs ons gauw het werk aan, | |
[pagina 414]
| |
waarin deze of gene de volle maat van zijn genie heeft gegeven, opdat wij in een zoo kort mogelijken tijd een zoo volledig mogelijk beeld van hen mogen ontvangen!’ - vragen de tragen, en men wijst hun den Faust van Goethe, Le Cid en Polyeucte van Corneille, Phèdre, Andromaque of Athalie van Racine. Maar wee de werken van zeer grooten omvang, waaruit men niet de eenige bladzijde of het superieure hoofdstuk kan lichten, die ons ontslaan van de moeite om met het geheele werk kennis te maken! Aan de verplichting om zulke boeken van het begin tot het eind te lezen, onderwerpt de nakomelingschap zich eenvoudig niet, en het gevolg is, òf dat ze in het geheel niet gelezen worden, adres aan Buffon, òf dat men ze toch in fragmenten leest en er zich daardoor een verkeerd oordeel van vormt, gelijk o.a. het geval is ten opzichte van madame de Sévigné, wier rijke, schitterende geest eerst volledig tot zijn recht komt, wanneer men niet de enkele gemaakte en ‘precieuze’ brieven leest, die in elke bloemlezing voorkomen, maar zich laat gaan op den breeden stroom van haar gansche correspondentie. Boileau heeft in de zevende van zijne Reflexions critiques sur quelques pages de Longin de orthodoxe leer verkondigd, dat de gerechtigheid van de nakomelingschap onfeilbaar is en dat de letterkundige beroemdheden van den tijd, en van dezen alleen, hunne definitieve wijding ontvangen. Dat Homerus, Plato, Cicero, Virgilius groote, bewonderenswaardige vernuften zijn, was reeds in Boileau's tijd zoo goed als in den onze, onbetwistbaar en onbetwist. Dat de geschriften van zijn tijdgenooten Racine en Corneille bij de nakomelingschap in hooge eere zouden staan, daarvan was Boileau overtuigd; niettemin kon er, naar zijn oordeel, van een vergelijking van die beiden met Euripides en Sophocles geen sprake zijn, omdat zij in hun tijd nog den stempel misten, die op de Grieksche classieken gedrukt staat: de goedkeuring der eeuwen. Het gros der menschen kan wel gedurende eenigen tijd in zijn bewondering mistasten, maar op den duur zegeviert ook hier de waarheid. In dien trant oordeelt Boileau. Niet zonder voorbehoud neemt Stapfer deze uitspraak aan. Erkennende dat over een klein aantal schrijvers van zeer hoogen rang het oordeel eenstemmig gunstig luidt, hecht hij aan dat oordeel niet meer waarde dan het verdient. Hij is er toch van overtuigd, dat aan de eerbiedwaardigheid van die eenstemmigheid drie zaken | |
[pagina 415]
| |
op bedenkelijke wijze afbreuk doen, t.w.: de neiging van den mensch tot schaapachtig navolgen, het gemis aan spontaneïteit in het aesthetisch oordeel, en de onoprechtheid ervan. Een oorspronkelijk oordeel op letterkundig gebied is een groote zeldzaamheid. Op duizend menschen die over een werk of over een schrijver een oordeel uitspreken, is er ternauwernood één die denkt en weet wat hij zegt; de negenhonderd negen en negentig anderen praten eenvoudig na. De geheele letterkundige geschiedenis is niet anders dan de herhaling van dezelfde uitspraken, die weldra niet meer gecontroleerd worden en waarvan vele onuitroeibare vooroordeelen geworden zijn. ‘Niets onnoozeler’ - zegt RenanGa naar voetnoot1) - ‘dan de bewondering, die men gewoonlijk voor de oudheid heeft. Men gaat van het beginsel uit, dat die werken der oudheid tot elken prijs mooi moeten zijn, omdat de kenners het zoo besloten hebben. Men verbeeldt zich dat men enthousiast is over het antieke schoon, en men bewondert inderdaad alleen zijn eigen domheid. Hoeveel menschen zijn er die, tegenover een schilderij van Rafaël geplaatst, gevoelen wat er schoon in is, en hoevelen zouden niet, indien zij oprecht waren, de voorkeur geven aan een of ander modern schilderij, helder van stijl en schitterend van kleur?’ Intusschen, men moge die valsche bewondering, die huichelarij van den smaak met nog zooveel recht hard vallen, men moge met nog zooveel geringschatting neerzien op het oordeel van de menigte, - er mee rekening houden moet men zeker. Als waarborg voor den duurzamen roem van den schrijver is dat, zij het dan conventionneel en kunstmatig, oordeel van niet minder belang dan de gezaghebbende stemmen van de meesters der critiek, die - Stapfer haalt er merkwaardige voorbeelden van aan - op hunne beurt dikwijls schromelijk hebben misgetast. Wij vernamen hoe Renan gedacht heeft over onze bewondering van de oudheid. Maar, aangenomen eens dat die bewondering op eigen, zelfstandig oordeel berustte, heeft men wel eens nagedacht over het feit dat van de letterkunde der oudheid minstens drie vierde spoorloos verloren is gegaan en dat derhalve, als noodzakelijk gevolg daarvan, ons oordeel over die letterkunde niet anders dan onvolledig en onjuist kan zijn? Er ontbreken toch heel wat punten van vergelijking: de non-valeurs die bij toe- | |
[pagina 416]
| |
val bewaard zijn gebleven krijgen den schijn van meer te wezen dan zij in werkelijkheid zijn; de meesterstukken die behouden werden, terwijl wie weet hoeveel andere meesterstukken te loor gingen, krijgen allicht een overdreven gewicht. Het heeft den schijn alsof de oudheid zelve een schifting heeft gemaakt, terwijl toch die schifting enkel het werk is geweest van de vlammen, van het zwaard, van de vochtigheid, van de muizen, en hoe al die blinde machten der vernieling heeten mogen. Heeft wellicht de boekdrukkunst, die in zoo hooge mate de verspreiding van het boek bevorderde, in diezelfde mate de kansen van behoud voor het boek doen toenemen? Het lijkt er niet naar. Vroeg François Coppée in een zijner gedichten, wat er toch van de oude vogels wordt en waar zij zich toch wel mogen verschuilen om te sterven, iets dergelijks zou men van de boeken willen vragen. Het is toch een feit dat van sommige boeken, bijvoorbeeld van Fransche uitgaven uit de 16e, zelfs uit de 17de eeuw, niets is overgebleven. En nu moge het waar zijn, dat, bij de ontzettende toeneming van het aantal boeken, een vernietiging op groote schaal, hetzij door een langzame en aanhoudende werking, hetzij door een of andere ontzettende ramp, een noodzakelijkheid geworden is, wij zouden ons over een dergelijke vernietiging alleen dan kunnen verheugen, wanneer enkel de non-valeurs verdwenen en de goede boeken bleven leven. Maar dat is zoo niet. Het gewone lot van een aantal goede boeken is, verdrongen te worden door andere. De particulier, die ze in zijn bibliotheek heeft staan, krijgt op een zekeren dag behoefte aan ruimte voor andere boeken en verkoopt ze aan den antiquaar, wien ze, wanneer hij na eenigen tijd er geen kooper voor vindt, op zijn beurt in den weg staan. Zoo komen zij, na velerlei lotgevallen, terecht, niet bij den kruidenier die er zakjes van plakt, zooals de legende luidt, maar bij den opkooper van oud papier, die ze vernietigt. Is het dan bij de onzekerheid, wat er, zelfs in materieelen zin, van zijn boek zal overblijven, den schrijver euvel te duiden, indien hij, zoolang hij zelf nog in leven is, voor zijn letterkundige reputatie tracht zorg te dragen, de noodzakelijke overwinning tracht te behalen op de natuurlijke onverschilligheid en onoplettendheid van het publiek? Het is toch niet anders: om voor de eeuwigheid te leven moet het kunstwerk in den tijd van zijn ontstaan zelf geleefd hebben. | |
[pagina 417]
| |
Denn wer den Besten seiner Zeit genug
Gethan, der hat gelebt für alle Zeiten.
Om zoo de besten van zijn tijd te kunnen bevredigen, moet men het geluk hebben op den rechten tijd geboren te zijn. Eene ‘epistolière’ als Mad. de Sévigné is niet denkbaar in een eeuw van stoom, van electriciteit, van goed ingelichte, tweemaal daags verschijnende dagbladen als de onze. Het is zeer mogelijk dat er in onze dagen vrouwen leven met even oorspronkelijken geest, met even groot talent als briefschrijfster als de moeder van Mad. de Grignan; maar de omstandigheden, die een dergelijk vernuft tot zijn recht doen komen, ontbreken heden ten dage. En nu moge onwaar zijn wat Lamartine beweerde, dat de omstandigheden den mensch maken tot wat hij is, Lamennais was zeker niet ver van de waarheid toen hij zeide: ‘Les circonstances ne font pas les hommes, elles les montrent’. Een hiermede samenhangende eisch voor den letterkundigen kunstenaar die ‘van zijn tijd’ wil zijn is, dat hij bezitte wat Stapfer bij Voltaire, Victor Hugo, Alfred de Musset als ‘le flair de l'occasion’ signaleert. Dien ‘flair’ had o.a. ook Malherbe, die nooit zulk een plaats in de Fransche letterkunde zou hebben ingenomen, wanneer hij niet voor zijne hervorming van taal- en verskunst het rechte oogenblik had weten te kiezen. Tegenover die opportunisten staan de groote geesten, die verder en hooger zien dan hunne tijdgenooten, en die dat superieure vaak duur moeten betalen. Het is mogelijk dat de toekomst hen wreken zal voor de miskenning, die zij bij hun leven ondervonden. Maar mogelijk is het evenzeer, dat zij ook in het oog der nakomelingschap het nooit verder zullen brengen dan tot voorloopers van een grootere dan zij. ‘Zijt gij degeen die komen moest, of hebben wij een ander te wachten?’ En wanneer die ander komt, de ware, dan is hij heer en koning, en de arme Johannes de Dooper blijft, ‘niet waardig zijn schoenriem te ontbinden.’ Wanneer men dit alles nagaat, en het voortdurend gisten waarneemt van nieuwe denkbeelden, die enkel op het rechte oogenblik wachten om te ontkiemen, dan is men geneigd te gelooven dat de oorspronkelijke gedachte, de vinding, het genie niet zoo schaarsch zijn op de letterkundige markt als velen beweren. Wat zeldzaam is, is het samentreffen van het genie met het talent, van de denk- | |
[pagina 418]
| |
beelden met de gelegenheid om ze in het licht te stellen, van de kiem met de omstandigheden waaronder zij tot vrucht kan rijpen.
Ziedaar enkele grepen uit het breed opgezet onderzoek door Paul Stapfer ingesteld naar de oorzaken van de verschillende lotgevallen, welke een schrijver en zijn boek alzoo kunnen treffen. Het onderzoek is nog niet afgeloopen. Wat de schrijver ons gaf is, gelijk de titel aanwijst, slechts een eerste reeks. Een conclusie, zelfs een voorloopige, geeft Stapfer niet, en het is de vraag of hij aan het einde van zijn studie - indien men bij zulk een onderwerp ooit aan het einde komt! - iets zal kunnen geven wat in de verte op een conclusie gelijkt. Stapfer toont aan in dit boek, waarvan (ter loops gezegd) meer de rijkdom van het materiaal, waarover de schrijver beschikt, dan het talent van compositie te bewonderen valt, hoe in den strijd om het bestaan, dien boek en schrijver door de eeuwen heen te strijden hebben, niet de sterksten blijven leven, maar hoe tal van oorzaken samenspannen om het boek te vernietigen en den naam van den litterairen kunstenaar, ook van den beste, voor goed uit de herinnering der menschen te wisschen. Wie er uit de schipbreuk gered worden zijn niet de volmaaksten, maar zij wien de omstandigheden het gunstigst waren. Wie dat al te hard vindt, wie moeite heeft zich in dit onvermijdelijke te schikken, die leze tot zijn troost en tot zijn bekeering, dat heerlijke hoofdstuk uit Renan's L'avenir de la science, dat genoemd is: Résignation à l'oubli. Een herinnering uit zijn eerste kindsheid komt Renan voor den geest: een gehucht in Bretagne, een kerk van graniet met mosch begroeid, en daaromheen het kerkhof. Daar liggen ze begraven in de schaduw van de oude boomen, die allen waarvan geen enkele ooit meer genoemd zal worden, geen enkele meetelt in de groote beweging der dingen. Destijds trof hem met ontzetting die oneindige vergetelheid, dat eeuwig zwijgen, waarin het leven der menschen verzwolgen wordt. Maar later zag hij dat anders in. Die eenvoudige dorpelingen uit dit onbekende gehucht in Bretagne zijn niet voor goed gestorven, want Bretagne leeft nog en zij hebben bijgedragen om het in het leven te houden; zij hebben in het groote drama geen rol vervuld, maar zij hebben deel uitgemaakt van dat breede koor, zonder het- | |
[pagina 419]
| |
welk het drama koud en onbelangrijk zou wezen. En wanneer Bretagne er niet meer is, dan is Frankrijk er nog, en wanneer Frankrijk er niet meer is, dan is de menschheid er nog, de menschheid waarvoor Frankrijk heeft geleden en gestreden. En wanneer ook de menschheid er niet meer is, dan is God er nog, ‘et l'humanité aura contribué à le faire et dans son vaste sein se retrouvera toute vie, et alors il sera vrai à la lettre que pas un verre d'eau, pas une parole qui aura servi l'oeuvre divine du progrès ne sera perdue.’ Dat zij zoo! |
|