| |
| |
| |
Liederen.
I.
Mijn troost, mijn oogenlust,
Een bloeiend sprokenland,
Mijn troost, mijn hartelust,
Als ge in uw arm mij sust,
Is 't me of aan 't hart ik rust
En blank, in waas van maan,
Mijn troost, mijn bloem, mijn licht,
Als ge aan mijn boezem ligt,
Dan zie 'k een zoet gezicht
Heel de aarde een vredewoud,
| |
| |
II.
Ziet ge de duiven, in blanke groepen,
Drijven door 't blauw, als een vrededroom?
Hoort ge ze klapwieken, hoort ge ze roepen,
Boven ons hoofd, in den Levensboom?
Zal ik ze lokken met zachte gebaren?
Schuw zijn de vooglen van 't Paradijs:
'k Zag er zoo menig ten hemel varen,
Wufte gezel van mijn aardereis.
Zal ik ze lokken met blonde zaden,
Over mijn schouders en lokken gestrooid?
Willen we ons kleeden in reinheids gewaden,
Blank en met liefderozen getooid?
Lief, als een vlek op de blanke veder,
Voelen die duiven een lach van spot.
Wilt ge ze ontvangen, heel stil en teeder,
Blanke gezanten van ónzen God?
| |
| |
III.
O hoort ge niet weenen en klagen,
In den mist, op de weemlende straat,
Als van kindren, die aalmoezen vragen,
Met ellende op het bleek gelaat?
't Zijn mijn oude, mijn trouwe Weeën,
Die 'k met u mij te ontvlieden vermeet.
Zij fluistren van jaren geleeën
En klemmen zich vast aan mijn kleed.
- ‘En wilt ge dan óns nu verlaten,
Die u schonken zoo menig lied?
En wilt ge ons verjagen en haten,
Als ge in droomen ons wederziet?’
O dáarom gaan sneller mijn voeten!
O dáarom, bevangen van schrik,
Of mijn oogen hun oogen ontmoeten,
Werp ik achter me een angstigen blik.
O dáarom als, stil met ons tweeën,
Ge in uw armen zoo veilig mij houdt,
Moet ik weenen om de arreme Weeën...
Ze waren zoo bleek, zoo koud!
| |
| |
IV.
O zeg mij, hoe zijt gij gekomen
Op het eiland waar 't Lot mij deed stranden,
Als de ridder waar meisjes van droomen,
Die vaart van zijn slot naar hun landen?
Als Robinson leefde ik gelaten,
Alleen, op mijn Eiland van Weeën... -
O wilt gij uw zeeën verlaten?
Een Eden zal 't zijn met ons tweeën.
Of willen we, in 't lommer der zeilen,
Klapwiekend als reuzige zwanen,
Naar een land waar het zonnig is ijlen,
En er spreiden, als vleugels, uw vanen?
O lief, op de waatren van 't Leven,
Met den moed die ons samen zal stalen,
Ontdekken en maagdelijk geven
Een wereld van ware Idealen!
| |
| |
V.
O wat smachtte ik zoo lang,
In mijn nachten zoo bang,
Naar vervulling van 't woord der profeten!
O wat doolde ik zoo wijd,
Door een droomlicht misleid
En mijn reiskleed van doornen doorreten!
Van omhoog zou verblijden mijn ooren!
Naar het Kind, tot bevrijding geboren!
Met mijn liefde en mijn wil
En mijn hoop in mijn opene handen,
Als de trits die vertrouwt
Dat wat myrrhe en wat goud
En wat wierook zijn koningsoffranden!
- ‘Vrede op aarde! in de menschen behagen!’
Dat ik allen wil helpen, die klagen!
| |
| |
VI.
O Liefste met uw godenlach,
Dien 'k aan mijn hart gebogen zag,
Dien blauwe' en gouden zomerdag,
Vol geur van blanke bloemen!
O Lief die leven schiep uit dood!
O Gever van mijn liefdebrood!
Genezer van mijn zielenood!
Hoe zal mijn dank u noemen?
O gij die wilt mijn Alles zijn
En koestren 't moede harte mijn
In engelarmen warm en rein,
Wat zal mijn dank u geven?
- De rozen van mijn vroolijkheid,
De leeljen van mijn droomentijd,
De palmen van mijn vrome vlijt,
De lauwer van mijn leven.
|
|