De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
‘Tout passe. - L'art robuste
Seul a l'éternité.
Le buste
Survit à la cité.
Et la médaille austère
Que trouve un laboureur
Sous terre
Révèle un empereur.
Les dieux eux-mêmes meurent.
Mais les vers souverains
Demeurent
Plus forts que les airains.’
Th. Gautier.
Toen de vereerende opdracht van de Redactie van De Gids mij ter hand kwam, eenige aanteekeningen te geven over onzen grooten meester Jozef Israëls, ter gelegenheid van zijn zeventigjarig jubileum, was mijne eerste opwelling mij onbekwaam te bekennen voor deze taak. Wie toch anders dan Israëls zelf kan zeggen wat hij gewild en getracht heeft? Wat beteekent persoonlijke opinie tegenover een zoo volkomen uitgesproken kunstenaars-opinie? Welke waarde heeft het ophemelen of afbreken van groote talenten? Heeft ooit één artikel een kunstwerk doen apprecieeren? Wat geeft het, wanneer een Whistler dilettant verklaard wordt, het geniale spel van een Sarah Bernhardt tot ‘charlatanisme’ herleid wordt? Wat doet 't er toe, dat een Maeterlinck ‘de | |
[pagina 370]
| |
Belgische Shakespeare’ genoemd wordt, of, zooals onlangs, een volslagen idioot? Is dit kritiek? Wijzigen dergelijke uitvallen het talent der kunstenaars? Hebben zij eenige draagkracht? Influenceeren zij eenigen beschaafden, fijnen geest, eenig gezond en onpartijdig beoordeelaar? Zijn zij iets anders dan onberedeneerde, meestal hatelijke uitingen? Zijn er regelen om de kunst te formuleeren, of is kunst niet juist dat goddelijk onstoffelijke, dat bezoedeld wordt door elke formule, dat hoog-reine, dat ondanks vuige, lage, domme aanrakingen, verheven en puur blijft?
Ik meende niet beter te kunnen doen dan Israëls te gaan spreken en hem te vragen wat zijn doel was geweest, wat hij deed, en waarom hij zoo deed en nog doet, ten einde daarvan een zoo juist en compleet mogelijk begrip te formuleeren, en zoodoende te trachten eenig overzicht te geven van zijn streven en van zijn machtig en verheven talent. Het publiek, zelfs het ‘kunstlievend’ publiek, vormt zich zoo zelden een juist begrip wáárom de eene kunstenaar anders werkt dan de andere! Het verschil tusschen inhoud en vorm is zoo onmetelijk groot en zoo moeielijk te doorgronden! Waarin bestaat het verschil tusschen een portret van Holbein en een portret van Rembrandt, tusschen een da Vinci en een Rafaël, tusschen een Israëls en b.v. een Neuhuijs, die oppervlakkig zooveel op hem gelijkt, dat de buitenlandsche kritiek (?) schilders, als deze, die zijn soort van onderwerpen schilderen, steeds zijn ‘leerlingen’ noemt. Dit verschil volgt uit de individueele opvatting, uit de interpretatie der natuur, uit de visie door aandoening gewijzigd, van elk echt artiest. En daarom bevat het woord van Zola zooveel waars: ‘l'Art est la nature vue au travers d'un tempérament.’ Ik begaf mij tot den meester. Het deftige huis van de Koninginnegracht is hoogst eenvoudig, zoowel uit- als inwendig; niets onderscheidt de woning van dezen artiest van andere woningen. Wij staan voor dien drempel, door zoovelen overschreden, die den grooten man een onbewuste hulde kwamen brengen, uit alle oorden der wereld, gedreven door hun sympathiek | |
[pagina 371]
| |
verlangen om met hem kennis te maken, hem te zien in zijn atelier, hem te mogen spreken. Hoevele beroemdheden, vorsten, artiesten, letterkundigen, maecenen, bewonderaars, kwamen niet hier, doordrongen van eerbied als voor een heiligdom! In de gang hangen enkele fraaie gravuren en etsen, meest geschenken van den maker, onder welke een prachtige proefdruk van Koepping's onverbeterlijke ets naar de Staalmeesters, en daar tegenover het bekende portret van Rembrandt met de baret door Waltner. In de kleine spreekkamer valt onmiddellijk op bij het binnentreden het Eere-diploma dat in 1889 na de Wereldtentoonstelling van Parijs aan Jozef Israëls werd gegeven, naast eene gravure naar de Françoise de Rimini van Ary Scheffer en eene lithographie van Eugène le Roux, den knappen steenteekenaar die zooveel naar Decamps werkte, naar diens ‘Histoire de Samson.’ De vroolijke en gezellige voorkamer, die over het Kanaal heen op den Dierentuin ziet, huiselijk en hoogst eenvoudig ingericht, bevat ook eenige belangwekkende werken, waaronder de aquarel van Josselin de Jong, ‘ter herinnering aan hun zilveren bruiloft’ (7 Mei 1888), de aandacht trekt. Hierboven een portret van de dochter des huizes; daarnaast een teere potloodteekening van Ingres, een zeer fraaie van Millet; een penteekening, Thijs Maris, van den meester-zelf en het portret van zijn moeder, een zwartkrijtteekening op bruin papier; waterverfteekeningen van Bosboom, Weissenbruch, en eenige schilderijen. Door de achterkamer komt men in een kleine serre, met etsen van Lecouteux naar Millet, waar de lange smalle gang begint die, langs den tuinmuur, naar het atelier leidt. Deze gang, hoewel wat donker, bevat eene rijke verzameling studies en schetsen naar de natuur, allen door Israëls geschilderd, de bouwstoffen voor zijne meesterstukken. Ontelbaar bijna zijn deze vluchtige, of van kleur doorwerkte indrukken van dorpshoeken, visscherswoningen, binnenhuizen, paarden, honden, zeeën, al de elementen van Israëls' kunstenaarsleven, die de eentonigheid van deze gang op eene schitterende wijze breken. Het eigenlijke atelier is hoog en ruim, eenvoudig, sober gedecoreerd, is meer een ruime kamer waar de meester in werkt, dan wat algemeen onder ‘atelier’ verstaan wordt, een meestal | |
[pagina 372]
| |
zeer heteroelite verzameling van duizend eén en antiquiteiten. Een groot raam verlicht dit vertrek van eén kant, terwijl in een hoek, meestal verborgen voor de bezoekers een klein raampje met kleine ruiten en de traditioneele neteldoeksche gordijntjes een zacht blank licht laat glijden op een boerentafel, eenige houten stoelen en ander huisraad, een fragment dier ‘interieurs,’ die Israëls zoo vaak schildert, en dat hem soms van dienst is om een model te plaatsen, evenals een glazen uitbouw hem dient tot het plaatsen van een figuur in de open lucht. Boven den schoorsteen hangt een portret van zijn zoon Isaac, door dezen geschilderd toen hij veertien jaar oud was; en iets verder een oud hollandsch portret, en een ‘pendant’ voor dit, ook door Isaac gemaakt ter gelegenheid van een verjaardag zijns vaders. Aan een anderen wand hangt onder een groote schets van Mesdag een zeer mooie roodkrijtteekening van Daubigny. In dit atelier is vooral 's morgens Israëls aan het werk, na zijne dagelijksche wandeling te hebben gemaakt. Zijn levendige, geestige gestalte beweegt zich dan ijverig tusschen de groote doeken waarop hij zijne gemoedsstemmingen uitspreekt. In den namiddag werkt Israëls ook wel, maar dan is hij gemakkelijker te genaken, dan heeft hij het grootste gedeelte van zijn inspannende taak volbracht. Op mijne vraag aan den meester, mededeelingen te willen doen omtrent zijn werk, en mij zoodoende te helpen zijn streven te doen begrijpen, zeide hij eenvoudig: ‘dat is onmogelijk, en iedereen moet er zelf maar van denken wat hij wil. Ik kan niets anders zeggen dan wat Rafaël aan zijn vrienden antwoordde, toen deze hem vroeg hoe hij toch madonna's en engelen kon schilderen, en Rafaël hem ten antwoord gaf: ik neem een model dat mij ongeveer het gedachte type geeft en dan schilder ik er naar, met wat ik in mijn hoofd heb er bij.’ Dit is dan ook de verklaring van alles wat kunst is, en zoo ook van die van Israëls. Wanneer hij iets gezien heeft dat hem treft, dan neemt hij later modellen voor zijne figuren, maakt studies, doorwerkt alles naar de natuur en voegt daar bij wat hij voelt, dát wat in zijn brein zit. Wanneer hij een schilderij in hoofdverdeeling heeft geschetst zet hij het tijdelijk weg, neemt het later weder op, maakt het | |
[pagina 373]
| |
over, schildert het geheel anders soms, telkens er op terugkomend, totdat hij het geheel heeft gevonden, zoo als hij dat wenscht. Dán begint voor hem de groote moeielijkheid, dan ‘is het de grootste kunst het niet te bederven, het zóó af te maken dat de harmonie van het geheel blijft bestaan.’ Weinig menschen zijn zoo boeiend in hun gesprek als Jozef Israëls, wanneer hij op dreef is. Zijn blik op alles is ruim, juist, en zijne veelzijdige ontwikkeling veroorlooft hem snijdende meeningen te uiten, sarcastische axioma's, die, waren zij ooit opgeschreven geworden, een boek zouden vormen van meer belang dan dat van William HuntGa naar voetnoot1) waarvoor Israëls eene voorrede schreef. Ongemeen jong en frisch van karakter, is hij helderziend, gezond en origineel in zijne meeningen. In alles het goede van het slechte onderscheidend, zijn zijne minste uitingen lessen, omdat hij met absolute onpartijdigheid en zuiver critisch beoordeelt, en daarbij, wat hij zegt, in bizonder geestigen vorm weet voor te dragen. Daarbij heeft hij eene zeer groote belezenheid, hij is t'huis in alle klassieke schrijvers en dichters van alle tijden. Wanneer Israels oogenblikken van vermoeienis heeft na zijn inspannenden arbeid, neemt hij een voor hem nooit uitgelezen boek ter hand, de werken van Goethe, dien hij beschouwt als een der grootste denkers van zijn tijd, wiens eerste deel van Faust hij een bijna ongeëvenaard meesterstuk vindt, waaruit hij gaarne de bekende verzen aanhaalt: ‘Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren,
Die Menschen zu bessern und zu bekehren.’
Van Heine echter houdt hij nog meer, o.a. van ‘Jehuda ben Halevy.’ Op muzikaal gebied is Israëls een fijnproever, na zelf in zijn jeugd viool gespeeld te hebben; zoo is het hem een der pijnlijkste verzuimen een Diligentia-concert niet bij te wonen, waar hij zich zou hebben kunnen verdiepen in Beethoven, Mozart of Mendelssohn. En spreekt dat gevoel voor muziek niet sterk in zijne schilderijen, die ook geheel muziek van kleuren zijn? | |
[pagina 374]
| |
Terwijl Israëls praatte, stonden in 't atelier twee doeken, het eene in embryonairen toestand, het andere reeds in schets. Dit laatste, eene teêrgevoelige idylle, stelde voor een uitkijk door de deur van een stal. Het warme blonde licht van het zonnige landschap glanst door de deur in de stal, warm blank goud van toon. Tegen de deurpost geleund staat een meisje te breien, terwijl kippen scharrelen en een logge koeienkop snuift, met de zware ketting rinkelend tusschen het ruw houten hek; het hooi hangt weelderig tusschen de zolderplanken. Een gezonde, jeugdige, warme atmospheer omhult dit geheel, een gloed van leven straalt er uit. Het andere doek was de uitdrukking van een gansch andere stemming; terwijl het eerste al vreugd en licht was, vertolkt het tweede de impressie van ellende zonder eind. Een te ruim, armoedig boeren-binnenhuis, hoog van zoldering, somber, weemoedig, vol van treurigheid; in deze koude ruimte een wiegje, door een kleinen jongen in beweging gehouden, met een hond naast hem, als plichtbeseffend, wezenloos maar waakzaam, als bewakend de kleinen; dit alles in een stille grauwe stemming. Deze twee werken, zoo aangrijpend van gevoel, zoo compleet intiem en grootsch opgebouwd in lijnen en kleuren, waren de uitdrukking der twee polen van Israëls' talent; zij resumeerden heel zijn levenswerk. Want, naar aanleiding van het woord van Duranty, die opmerkte dat zijn schilderijen ‘peints d'ombre et de douleur’ zijn, veroorloofde ik mij eens te zeggen dat daarnaast stonden zijne reeks ‘Kinderen der zee’, ‘peints de joie et de lumière.’ Immers zijne talrijke impressies van het vroolijke, gezonde, natuurlijke leven en spelen der visscherskinderen, zijn de uitdrukking van licht en lucht, van weelderige vreugde, van jong en frisch leven. En daarnaast zijne zoo diep weemoedige, zoo eenzame menschen, als ‘Alléén op de wereld’, een van zijne heerlijkste werken, thans in het bezit van den schilder Mesdag. Vertegenwoordigen zulke werken niet de hoofdrichtingen van zijn doen, zijn het niet de uitingen der twee kanten van zijn aangedaan kunstenaarsgemoed? Beurt om beurt is hij getroffen door de jeugd van het leven | |
[pagina 375]
| |
en de jeugd van het licht, of, en vaker, door de droefgeestigheid der schemering, het kwijnen van het licht en van het leven.
Groot dichter is Israëls altijd geweest, al was hij groot schilder, meesterlijk werkman in de verf tevens. En hierin ligt het verschil tusschen hem en ‘onderwerpschilders’, die in de eerste plaats hun gedachte willen uiten in een compositie en vergeten dat de uitvoering van deze compositie, de schildering, de kleur, de toon, de teekening, de geheele factuur er volkomen mede homogeen moeten zijn. O ironie! Leeken noemden dikwijls Israëls realist! Maar welk waar artiest is realist? trouwens wat is zulk een woord meer dan een soort oorlogskreet? Zeker is Israels het nooit geweest, hij wiens werken zoo ver van de realiteit zijn, wiens uiterst intiem-poetische opvatting zoo hoog en delicaat is. Realist, hij die een arme vrouw gekleed in lompen, een schamele boerin schildert; idealist, hij die een zoogenaamd mooi figuur tracht weer te geven! Israëls was de eerste hollandsche schilder in onze eeuw die begreep dat een arme moeder, een miserabele afgetobde boer, een desolaat binnenhuis meer menschelijk lijden verraden dan welke romantische pseudo-dramatische figuren ook. Uiterst gevoelig en grootsch en machtig moet de poëetschilder zijn die ons diep aangrijpt met het leven en lijden der armen, zijn geliefkoosde modellen. ‘Ik houd van arme, leelijke menschen’ zeide hij mij zoo dikwijls. Maar nog eens, wat is het leelijke in de kunst? Zijn de gothische monsters en de Japansche niet prachtig? En de bedelaars van Velasquez, de oorlogstooneelen van Goya, het afschuwelijke in het werk van een Victor Hugo, zijn deze onderwerpen niet aangrijpend schoon, door de geniale, de artiesten-opvatting, door het intieme begrip van angst of weemoed of afschuw, uitgesproken in machtige werken van lijn, kleur of taal? Er is een groot deel der menschen dat spreekt van een ‘mooi onderwerp’ en van een leelijk. Maar is niet het onderwerp van een echt kunstproduct volkomen onbelangrijk naast de opvatting van den artiest en eindigt niet het banale begrip van onderwerp waar de opvatting begint te worden uitgesproken? En deze opvatting, als zij hoog en edel is, zooals bij | |
[pagina 376]
| |
Israëls, adelt alles wat zij aanraakt. Dan zijn er geen leelijke of mooie onderwerpen, maar goede of slechte schilderijen. En daar komt het op aan. De natuur is slechts het middel, de bron van emotie voor een artiest, en als de artiest niet van aandoening getrild heeft, en deze vibratie aan zijn werk heeft medegedeeld, is het werk niets. En juist Israëls heeft die macht zijn emotie te kunnen uitspreken in zijn werk, en daarin den ontvankelijken toeschouwer te doen deelen. Nadat hij met vrouw en kinderen Italië doorgereisd had, vol bewondering zoowel voor de kunst als voor de architectuur (het Dogen paleis vond hij een der schoonste gebouwen hem bekend), kwam hij terug met de zekere overtuiging dat niets hem aantrekkelijker kon zijn dan datgene waarnaar hij altijd gestreefd had. Indien wij zoo lang hebben uitgeweid over ‘het onderwerp’ in 't algemeen, is 't geweest omdat wij wel eens Israëls hebben hooren verwijten dat hij altijd ‘zulke leelijke dingen’ schildert, zelfs volgens de begrippen van het groote, zoogenaamde beschaafde publiek. En juist zijne onderwerpen, de uitvoering daargelaten, zijn zoo mooi door de keus, de visie, en de vinding. Israëls zelf houdt van mooie onderwerpen, mooi van licht en bruin, van lijn, van verdeeling, en hij vindt zeker dat wanneer een werk volkomen uitgesproken is door een kunstenaar, het onderwerp de ziel moet aanspreken tegelijk met het oog, en moet aandoen door de compositie-zelve. Zeker heeft hij een groot deel van zijn succes te danken aan het vinden daarvan. Zouden zijne eerste werken, in dien tijd van 1860, zooveel succes gehad hebben, als zij niet, de schildering daargelaten, het gemoed van velen aangegrepen hadden? Zou niet de tragische kant in zijn ‘Schipbreukeling’ en in zijn ‘Langs het Kerkhof’ of ‘van Licht tot duisternis’ meer hebben getroffen dan zijn groote schilders-qualiteiten die voor dien tijd hier uiterst ongemeen waren, en heeft hij niet zijne populariteit te danken aan licht begrijpelijke, aandoenlijke onderwerpen? Zeer zeker, maar artiest is hij steeds volkomen geweest, ook toen reeds, en het succes dat hij toen genoot zou niet van langen duur geweest zijn als hij niet tevens onberispelijk | |
[pagina 377]
| |
schilder ware geweest, een ongemeen groot talent had gehad, een merkwaardige gaaf, hem alleen geschonken.
Hoe schildert Israëls? Dit is bij benadering niet te zeggen en hij zelf weet nooit hoe hij tot de uitkomst is gekomen. Van een stelselmatigen arbeid, waarvan het recept zou zijn op te schrijven, zooals bij zoo vele schilders het geval is, is natuurlijk geen sprake. Soms, met hartstochtelijke onbevangenheid, vult hij het doek, na zijn schets met houtskool gemaakt te hebben, met breede, brutaal gesmeerde toetsen en vegen, een chaos waaruit weinig te ontwaren is, telkens overschilderend, op het gedane terugkomend, totdat eindelijk,langzaam, als een geheimzinnig licht in de duisternis, het beeld dat hij verbeelden wil, zich ontwikkelt, duidelijker wordt, eindelijk indrukwekkend opdaagt. Andere malen werkt hij voorzichtiger, schijnbaar onhandig, met kleine toetsen, steeds bijvoegend en afnemend, evenals in zijn aquarellen, die wonderlijk doorwerkt kunnen zijn, herhaaldelijk uitgesponst, met hem eigene mengsels van doorschijnende, gewassen kleuren, soms dof door eenige bijgevoegde dekverf, die volkomen verbonden met de gewone waterverf aan de teekening geen schade doet. Zoo doende weet Israëls op merkwaardige wijze de stoffen uit te drukken, de fijnste gamma van blank licht in zijn werken te doen glanzen, en door zijne verfijnde schilderwijze, door het ontzaglijk doorwerken van het hoofdonderwerp aan dit meer waarde te geven door de minder beteekenende partijen op te offeren. Achter de soms schijnbare naïveteit van zijne factuur verbergt zich een ontzaglijke wetenschap. Geen schilder kent beter de proporties; niemand weet beter zich rekenschap te geven waarom een lijn of een vorm een zekere uidrukking moet hebben en op geen andere wijze kan voorgesteld worden. Daarom glimlacht Israëls wanneer hem verweten wordt dat hij niet goed teekent, iets dat door onkundigen wel eens van hem gezegd wordt. Die menschen weten niet dat zijn teekenen analoog is aan het teekenen van een Rembrandt of een Michael Angelo, dat hij zich niet ten doel stelt de vormen in omtrek te geven, te styleeren als 't ware, maar leven, | |
[pagina 378]
| |
beweging, karakter uit te drukken, en dat hij in zijne forsche, ruwe, of teêre lijnen, de stand, de houding, het ‘doen’ teruggeeft, eene wijze van teekenen die meer van den geestesindruk afhangt dan van de retina-observatie.
Jozef Israëls werd op den 27en Januari 1824 van israëlitische ouders te Groningen geboren. Zijn vader had besloten, dat hij rabbijn zou worden, en zoo werd hij in streng joodsche beginselen groot gebracht; reeds in zijn eerste jeugd bestudeerde hij het Hebreeuwsch, en nu nog is Israëls volkomen thuis in den Talmud. In zijn verloren oogenblikken teekende hij voor zijn genoegen, zooals het zoo dikwijls plaats heeft met artiesten, geheel in strijd met de loopbaan waarvoor men hem bestemde, en geheel buiten zijne eerste opvoeding. Zoo bracht hij jaren in 't stadje door, kalme jaren van huiselijk leven en van schoolgaan; op de lagere school had hij ook teekenles van ‘meester Brugsma’, die hem de eerste beginselen onderwees op eene lei. Zijn vader, die koopman in effecten was, had echter spoedig zijn hulp noodig, en reeds heel jong verwisselde Jozef de schoolbanken met een kantoorstoel. Soms moest hij geld gaan ontvangen; dan ging de jongen met de traditioneele grof-grauwlinnenzak voor de specie, o.a. dikwijls naar het kantoor van Mesdag en Zn. De oude heer Mesdag, de vader van H.W. en Taco Mesdag, was een ongewoon schrander man. Wie zou toen ooit hebben kunnen denken dat de joden-jongen, die wissels ging incasseeren, eenmaal de vriend en de collega van den bekenden zeeschilder zou worden! Jozef Israëls had in dien tijd een kamertij boven het kantoor, waar hij op zijn gemak mocht gaan zitten teekenen, terwijl hij onder het bereik van zijn vader was, die, wanneer hij hem noodig had, hem even riep om een boodschap te doen; teruggekeerd zette hij zich dan weêr onmiddellijk aan zijn lievelingswerk. Natuurlijk deed hij in dien tijd nog niets anders dan teekenen; hij dacht nog niet eens aan schilderen. Hij teekende alles na in zijn omgeving, en copieerde ook prenten, onder de leiding van twee teekenmeesters, Buijs en Van Wicheren; deze laatste heeft met trots zijn oud-leerling zien groot worden. | |
[pagina 379]
| |
Deze meesters leerden hem later ook de eerste beginselen van het schilderen. Hij mocht dan in een groote kamer gaan werken, in gezelschap met eenige ververs die er hun verf klaar maakten. Daar studeerde hij veel naar de natuur, maar tegelijk oefende hij zich ook door copieën te maken naar lithographieën, in olieverf, terwijl hij de kleuren der landschappen er bij dacht. Daar maakte hij ook een zijner eerste schilderijen, een koopman in pijpendoppen, en vele portretten van kennissen en familie-leden, met zwart, rood en wit krijt. Na lang en veel aarzelen zag zijn vader in dat Jozef niet geschikt was voor handel en zaken, en hij stemde er in toe dat hij naar Amsterdam zou gaan, om ernstig te werken, hoewel het vak van schilder hem wel erg onbestemd voorkwam. Wat veel bijdroeg tot dit besluit was het aandringen van zekeren heer De Wit, die hem overreedde en hem het adres van Jan Kruseman gaf. Jan Kruseman was toen, omstreeks 1840, in volle glorie en had een atelier waar vele leerlingen onder zijne leiding werkten. Een der eerste dingen die Israëls op dat atelier maakte, was een copie naar een dier destijds geliefkoosde Italiaansche onderwerpen, een Calabreesche roover. De smaak voor al wat Italiaansch was heerschte zoo sterk, dat vóór dat Israëls Groningen had verlaten, hij reeds een Italiaansch meisje schilderde, met zwart fluweelen japon, wit hemd, en witten doek op het hoofd, welk schilderij de oude heer Mesdag van hem kocht voor veertig gulden, hem philosophisch zeggende: ‘moge je maar altijd hetzelfde plezier in je werk vinden!’ En Israëls die, men zou haast kunnen zeggen, als motto aannam, ‘la peinture console de tout’, heeft steeds hetzelfde genot gevonden in zijn werk, ja hij, die er zoo geheel in opgaat, kent geen grooter genot dan werken. Hij weet wat het zegt, wat Baudelaire aldus uitdrukte: ‘Ne s'ennuyer jamais en s'appliquant parfaitement à tout ce que l'on fait.’ Eens zeide Mevrouw Israëls in onze tegenwoordigheid dat haar man slechts met zijn schilderkist gelukkig was.
Te Amsterdam bleef Israëls een paar jaar ijverig studeeren, | |
[pagina 380]
| |
zoowel onder de leiding van Jan Kruseman, als op de teekenakademie, waar hij zich had laten inschrijven als leerling. Hij maakte niets dan studies, vooral vele studies naar het naakt model, het beste wat hij toen kon doen, en dacht niet aan schilderijen. Gedurende die periode aan de Akademie werden reeds zijn makkers getroffen door ongemeene eigenschappen, hoewel Israëls zich hoegenaamd geen rekenschap kon geven van hetgeen hij later eens zou doen. Deze tijd was voor hem zeer gelukkig. Elken dag doorliep hij met groote belangstelling de Jodenbuurt, waar hij in de Jodenbreêstraat woonde bij zeer orthodoxe Israëlieten, aan wie hij door zijne ouders bizonder was aanbevolen. Maar ondanks alles wat hem trof in die schilderachtige buurt, meer gewaardeerd door vreemdelingen (de artiesten uitgezonderd) dan door landgenooten, dacht hij er nooit aan er schilderijen van te maken. Hij genoot enkel van het zien van het bonte, schilderachtige gescharrel in die talrijke drukke straatjes. In 1845 kwamen in ons land schilderijen over uit Frankrijk. Ary Scheffer was beroemd en had het toppunt van zijn glans bereikt. Israëls zag de ‘Marguérite au rouet’ van dezen talentvollen artiest. Deze schilderij trof hem zeer en deed hem inzien dat er nog iets anders was dan de koude conventioneele kunst van Pieneman en Kruseman; zóó wilde hij ook schilderen! Daarin was gedachte en kleur en gevoel uitgesproken. Ook John Flaxman bewonderde hij zeer. Zóó kiemde in zijn gemoed het verlangen naar Frankrijk te gaan, naar Parijs, dat toen, meer nog dan nu, het middenpunt van alle kunst was. Israëls verdiende nog geen geld. Toch vormde hij het vaste voornemen er heen te gaan, en zonder meer na te denken vertrok hij. Zijn vader gaf hem vijfhonderd gulden per jaar mede, wat hem in staat stelde twee jaren in Parijs door te brengen, twee jaren die hij in het Parijsche artiesten-leven doorbracht, zeer hard werkende, van 's morgens vroeg tot 's avonds, onafgebroken door, slecht gehuisd, slecht gevoed. Eens zeide hij mij dat het hem toen zoo verwonderde dat dát nu die stad was waar iedereen elk jaar heenging om zich te amuseeren: hij had ze een hel gevonden, waar de groote mannen de kleine talenten vertrapten. | |
[pagina 381]
| |
In de wereldstad hield hij zich tamelijk afgezonderd, en hij ging met weinig artiesten om; eene uitzondering is geweest de graveur de Mare. Hij werkte het meest op het atelier van Picot, een oud-lid van het Institut, wiens invloed groot op hem bleef tot zijn dertigste jaar, en onder wiens leiding hij met een honderd-vijftig-tal leerlingen volgens de oude traditie van de school van David leerde schilderen. Eenige malen trachtte hij aan de École des Beaux-arts te komen, waarvoor zich telkens vijfhonderd jongelieden aanmeldden, van welken niet meer dan honderd werden toegelaten. Eens behaalde hij nummer 85, een anderen keer nummer 18. Horace Vernet, Pradier en Paul Delaroche zijn de leermeesters geweest van wie hij zich het meest herinnert. Delaroche was toen de schilder van het oogenblik. Sensier, in zijn prachtig boek over Millet, zegt van hem: ‘il était le maître à la mode. Son autorité était grande en matière d'art; son caractère morose et obstiné en avait fait un homme important, ses succès du Salon, un vainqueur jaloux de sa gloire. En outre son esprit toujours en méfiance de lui même, le mettait en crainte de voir bientôt disparaître cette fragile popularité qui était son ambition et sa vie.’ Nu, zoo een man was niet juist geschikt om den eenvoudigen jongen Israëls aan te trekken, vooral in dat Parijsche midden dat zoo verschillend was van hetgeen hij vroeger had gekend, en juist in een periode dat de kleinste bizonderheden indruk op hem maakten. Uitstekend herinnert hij zich nog een uitbrander dien Delaroche hem toediende, omdat hij de knie van Achilles slecht geteekend had. Picot daarentegen was voor hem uiterst welwillend: wetende dat de jonge schilder een beperkt inkomen had, heeft hij nooit willen dulden dat Israëls zijn leergeld betaalde, omdat hij van zijn werk hield, hoe akademisch gezind hij ook was. Maar zooals het altijd geschiedt, was het niet van zijn meesters dat hij het meest leerde: de omgang met zijn makkers, waaronder Pils en Lenepveu, hen te zien werken, de wederkeerige kritieken, droegen meer tot zijn ontwikkeling bij dan de schaarsche en korte verschijningen van zijn meesters. En niet het minst hebben tot zijne ontwikkeling medegewerkt de lange en veelvuldige studies in het Louvre en het zien van zoo vele andere schilderijen. | |
[pagina 382]
| |
Na dit tweetal jaren, vol ontberingen en van nauwgezetten arbeid, keerde hij in '48 naar Amsterdam terug, op het oogenblik dat te Parijs de revolutie uitbrak, die hij tot zijn spijt niet bijwoonde.
Israëls vestigde zich in de hoofdstad, in een ruime kamer, tot atelier ingericht, in de Warmoesstraat. Nu begint zijn eigen, ernstig, onafgebroken werken, hoewel zijne persoonlijke uiting zich eerst later openbaart. Toch schildert hij reeds groote doeken, uitgewerkte composities uit de joodsche geschiedenis, als ‘Aäron en zijn vier zonen bij het reukaltaar,’ een zijner eerste belangrijke werken. Deze schilderij exposeert hij te gelijk met het portret van eene fransche actrice, Madame Taigny, echter zonder eenig succès. Zijne wijze van schilderen wordt afschuwelijk gevonden, ‘fataal,’ zooals men toen zeide. Het pleit voor Pieneman dat deze hem bij zich laat roepen en hem zijne bewondering te kennen geeft voor zijn zoeken naar kleur, iets dat naast den oppervlakkigen schildertrant van dien tijd af moest steken, en zeker geen algemeene bewondering wekte. Genoodzaakt zooveel mogelijk te produceeren om in zijn onderhoud te voorzien schilderde hij ook vele kleine paneeltjes, haastig gemaakt, voor den verkoop. Deze, kleine genre-stukken, ridders in den maneschijn, en dergelijke romantische onderwerpen stonden op zijn schoorsteen, en Israëls was toen blijde als hij er twintig of dertig gulden voor kon krijgen! Tegelijk ontstaan historische en théatrale composities als, ‘Hamlet en zijn moeder’, ‘Willem de Zwijger en Margaretha van Parma’, ‘Prins Maurits van Nassau voor het lijk van zijn vader’, maar de smaak van den tijd was zoo laag gezonken, men wist zoo weinig wat schilderen was, dat, hoewel zijne groote qualiteiten van later bijna niet merkbaar zijn, toen hij eens een goed portret van een oude vrouw had ten-toon-gesteld, Jan Kruseman hem zeide, dat hij geen leelijke menschen moest schilderen, omdat dit den smaak bedierf! En zoo had hij niet meer succès met zijne portretten dan met zijne schilderijen. Het gebeurde hem zelfs eens dat een kunstkooper die hem vier van deze had besteld, tegen honderd gulden de vier, ze, toen zij gereed waren, zóó slecht vond dat zij hem ten slotte met slechts zestig gulden betaald werden. Zoo zijn dan zijne ernstige pogingen in den beginne niet juist gelukkig te noemen. Voor hem | |
[pagina 383]
| |
is de struggle for life, evenals voor zoovele andere artiesten, zeer moeielijk, en het leven hard, ondanks zijn onvermoeiden arbeid en al zijne pogingen om ten-toon-te-stellen. Zijne werken worden niet begrepen, slecht gevonden, ongunstig geplaatst, maar door nooit den strijd op te geven, begint hij de aandacht van het publiek te trekken en, door zijn talent en zijne volharding, zich langzamerhand op te dringen. Nu begint hij opgemerkt te worden, ja het gelukt hem zelfs sensatie te maken met zijne ‘Droomerij,’ een schilderij waarin hij heel zijn streven uitspreekt, waarin zijn fijne sentiment zich begint te openbaren. Deze ‘Droomerij’ stelde voor een meisje in 't wit, liggend aan den voet van een groep boomen, op een heuvel aan een waterkant. Pieneman, die, zooals wij reeds gezegd hebben, belang stelde in hem om zijn kleurgevoel, verkreeg voor dit doek een der eere-plaatsen, zoodat, èn door het onderwerp, èn door de uitvoering, de aandacht er zeer op gevestigd werd, en voor de eerste maal had hij de voldoening gunstig beoordeeld te worden, in den ruimsten zin, ja zelfs zijne schilderij te verkoopen aan den heer Jeronimo de Vries, voor de voor hem zeer aanzienlijke som van vijfhonderd gulden. Wij hebben deze prijzen met opzet genoemd om te doen inzien hoe moeielijk en vol bezwaren de aanvangperiode van een artiesten-leven is, zelfs wanneer zijn talent ongemeen groot is. Later schildert hij onder meer een ‘Adagio con espressione’, een violoncel-speler, dat te 's Gravenhage werd tentoongesteld, waar het hoegenaamd geen succes verwierf, integendeel scherp gekritiseerd werd, maar waaraan de eer te beurt viel door August Allebé, den sympathieken Directeur van 's Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, op steen geteekend te worden. In dezen tijd werd Israëls ziek en deze ziekte was indirekt zijn weg naar Damascus.
Dit geschiedde in hetzelfde jaar dat hij zijn ‘Adagio con espressione’ exposeerde, en ‘heel miserabel’ moest hij door een verblijf in Zandvoort zijne geschokte gezondheid trachten te herstellen. Zandvoort was toen een zeer weinig bezocht en primitief visschersdorpje, zoo schilderachtig gelegen aan den voet van het duin. De fraaie binnenhuizen, het aardige costuum der inwoners | |
[pagina 384]
| |
van dat dorp, een zoo geheel ander midden als dat waarin hij tot dien tijd geleefd had, deden Israëls echter bespeuren dat dramatische onderwerpen ook in het gewone leven te vinden zijn; dat de smart even pijnlijk is onder het volk als in andere klassen, dat een kalm visschersbinnenhuis, zacht verlicht door kleine ramen, even harmonieus en poëtisch kan zijn als elk ander historisch of litterair gegeven. Een verblijf van enkele weken was voldoende geweest om hem zijn ‘genre’ te doen vinden, dáár, in dat kalm zeedorpje, waar hij zich alleen en rustig aan zijne indrukken en mijmeringen kon overgeven, ver van de soms zoo schadelijke zoogenaamd artistieke gesprekken. Israëls woonde bij een scheepstimmerman, met wiens gezin hij alles deelde. Hij vroeg zich af in dien tijd, of hij ooits iets goeds zou maken, en juist dat eenvoudige leven dat hij medeleefde, die binnenhuizen die hij voortdurend om zich heen zag, de eenvoudige, mooie kleeding der visschers bevolking, nog zoo vol stijl en karakter, troffen hem door de intimiteit die er uit spreekt. Evenzoo werd Millet getroffen door den Franschen boer, zoo streng van lijn, in zijne ruwe, primitieve kleeding, die de steeds herhaalde beweging in zijn vormen en plooien verraadt. Israëls heeft niet het volksleven ontdekt in de kunst. Reeds Rembrandt en Velasquez en Jan Steen en zoo vele anderen schilderden bedelaars en volkstypen; terwijl de romantische school de ongelukkigen slechts gebruikt als tegenstellingen om machtige en prachtige figuren meer te doen uitkomen, gelijk Molière in zijn ‘don Juan’, of Victor Hugo in zijn ‘Misérables’, waar deze typen voornamelijk aanleiding geven tot fraaiklinkende metaphoren, die echter van weinig observatie of liefde voor hun onderwerp getuigen. Israëls durfde, juist in dien tijd dat nog niemand er aan dacht, in een hoogst eenvoudig midden, onder eene arme visschersbevolking, bronnen van aandoening en van aantrekking zoeken, en hij had het zeldzaam talent zijne émoties mede te kunnen deelen aan de toeschouwers van zijne werken. Door de aangrijpende macht van zijn talent had hij succès met deze onderwerpen, die hij met zijn intiem sentiment van alles wist te vertolken. Na zeven weken in Zandvoort te hebben doorgebracht, waar | |
[pagina 385]
| |
hij had gevonden wat zoo lang in hem opgesloten was geweest, misschien de heerlijkste periode van zijn leven, keerde hij naar Amsterdam terug, met eene bewonderenswaardige verzameling studies, een rijken schat waaruit hij gedurende zijn geheele leven kon putten. Gevestigd op de Rozengracht, bij een zekeren Helweg, heeft hij daar zeven jaren doorgebracht, voor hem vol aangename herinneringen. In dat atelier werden al de schilderijen geboren die zijn naam bekend maakten en verspreidden, als zijn ‘Eerste liefde’, ‘de Dag voor het scheiden’, ‘Langs moeder's graf’, ‘de Schipbreukeling’, ‘Langs het kerkhof’, titels die, zooals men kan zien, zijn ernstige opvatting van het leven aantoonen. Zijn ‘Eerste liefde’ stelt voor een meisje dat voor een raam zit, terwijl haar vrijer haar een verlovingsring geeft. Door Mouilleron gelithographeerd had dit werk een groot succes, hoewel Israëls zelf nog niet tevreden was, en zich afvroeg of hij beter nog zou kunnen werken. Ook het bekende ‘Breistertje’ is van dien tijd. Een jaar na dit schildert hij ‘Langs moeder's graf’, een beroemd werk, populair geworden door de vele prenten die er naar gemaakt zijn. In dit schilderij werkt alles samen om het tooneel treurig te maken; de figuren in een sombere angstwekkende atmospheer, en reeds is dat fijne, teere sentiment van den meester hier gedeeltelijk uitgesproken, dat sentiment dat zijne latere werken zoo aangrijpend maakt. Met dit doek had hij alweder een ongewoon succès op eene tentoonstelling te Amsterdam. Het werd door de Akademie van Beeldende Kunsten aangekocht in herinnering aan haar oudleerling, op aandringen van den toenmaligen Directeur Royer, den beeldhouwer, en zulks niettegenstaande de noodige som slechts met moeite, gedeeltelijk door eene bijdrage van een Israëlitischen advocaat van de hoofdstad, werd bijeengebracht. Het is bijna overbodig te zeggen dat deze beroemde schilderij thans in het Rijks-museum geplaatst is. Na dit succès ontstaan ‘Van duisternis tot licht’, ‘De dag voor het scheiden’, ‘De kinderen der zee’, die alle eigenschappen hebben, welke Israëls kenmerken en zoo hoog plaatsen. Te Rotterdam verkreeg hij de laatste Rijksmedaille die gegeven werd, terwijl in de jury o.a. Bosboom was. In 1862 werden te Londen ‘de Wieg’ en ‘de Schipbreu- | |
[pagina 386]
| |
keling’ tentoongesteld, die daar zeer de aandacht trokken. Het Athenaeum noemde die werken ‘the most touching pictures of the Exhibition’. De tweede schilderij, dat eerst door Gambard aan Lewis werd verkocht, bracht eenigen tijd daarna dertig duizend gulden op, voor dien tijd eene groote som. Nu was Israëls beroemd. Veel heeft hiertoe bijgedragen zijne vriendschappelijke relaties met den heer Staats Forbes, die aan Israëls vroeg hem al zijn werken af te staan. Forbes, uiterst mild, een volkomen gentleman, in den echten zin van het woord, is misschien nog zijn grootste bewonderaar gebleven. In 1863 huwde Jozef Israëls met Aleida Schaap, de dochter van een advocaat de Groningen, en het was op aanraden van haar, dat hij, na reeds meermalen in 's Gravenhage geweest te zijn, om in 't naburige Scheveningen studies te maken, besloot zich voor goed in de residentie te vestigen. Daar kwam hij eerst terecht in het huis dat Schelfhout bewoond had, waarvan eigenaar was de Leidsche professor Evers en waar o.a. wijlen Koningin Sophie hem meermalen bezocht. Toen prof. Evers in den Haag kwam wonen moest Israëls verhuizen, en nu kocht hij het huis Koninginnegracht 2. Eerst had hij zijn atelier in een boven-voorkamer, maar eenigen tijd later liet hij een geheel voor zijn werk ingericht atelier bouwen, achter in den tuin. In dit huis ontstonden die meesterwerken van zijne latere periode, waarin hij veel meer nog dan in zijn eerste werken, volmaakt zijne persoonlijkheid uitgesproken heeft. Wij noemen slechts: ‘Jantjes verjaardag’; ‘Als men oud wordt’; ‘De armen van het dorp’; ‘De strijd om het bestaan’; ‘De garnalenvisscher’; en vele van die serie der ‘Kinderen der zee’; waaronder ‘De eerste stap’ een der meest bekenden is. Ook werden hier de meeste dier portretten geschilderd, zoo meesterlijk van karakter en van schildering, nooit genoeg te waardeeren kunstwerken. Onder deze zijn het meest bekend die van professor Goudsmit, van Blussé, het lid van de tweede kamer, Mejuffrouw Enthoven, den zeeschilder Mesdag, en in deen lateren tijd Prof. Tilanus, Veltman, Roelofs. Ook van verscheidene zijner vrienden maakte hij ongeëvenaarde aquarel-portretten, zoo als van zijn intiemen vriend Witsen, van Albert Neuhuijs, P. Stortenbeker en H.J. Weissenbruch. | |
[pagina 387]
| |
Toen Israëls in 's-Gravenhage kwam wonen omstreeks 1860 was het, zooals wij zeiden, op aanraden van zijne vrouw. De echtgenoote van Israëls was een veelzijdig ontwikkelde en ongewoon begaafde vrouw die zelf meer dan eens de pen heeft opgenomen om hare altijd zeer persoonlijke gedachten op letterkundig gebied te uiten. Zij schonk haren man drie kinderen, waarvan een zeer jong overleed. De anderen zijn Mathilde (gehuwd met Dr. Cohen Tervaert) en Isaac, wiens debuten als ‘peintre militaire’ overbekend zijn, die daarna hartstochtelijk modernist is geworden, en steeds zoekende en grondstoffen opeenhoopend, gelijkt, zooals iemand ons zeide, ‘op een alchimist die de noodige ingrediënten bijeen heeft, en met deze zijn doel gaat bereiken.’ Mevrouw Israëls heeft altijd een groote plaats ingenomen in het leven van haren echtgenoot. Toen hij in Amsterdam met haar kennis maakte wist zij terstond zijn hart te winnen door hare groote innemendheid. In hun huwelijksleven was zij als een moeder voor hem; steeds is haar invloed op hem zeer groot geweest en ontegenzeglijk heeft hij voor een groot deel zijne tegenwoordige positie aan haar te danken. Terwijl Israëls altijd, als zoovele artisten, van nature onverschillig is geweest voor 't materiëele, was zijn vrouw uiterst zorgvuldig; steeds vond zij dat niets mocht ontbreken aan de kleinste bizonderheden van het huishouden. Zoo hebben zij samen een lange reeks van jaren doorgebracht, zonder veel rampen; totdat, nu voor weinige dagen, de dood Mevrouw Israëls, wier gezondheid lang te wenschen overliet, toch nog geheel onverwacht aan haar gezin ontnam. Hoezeer is het afsterven van deze trouwe en belangstellende gade te betreuren, en nu juist te meer, nu zij met heel haar hart het zeldzame jubilé zou volgen, waaraan haar dood thans alle feestelijkheid ontneemt. Ik kan slechts met den wensch eindigen, dat Josef Israëls, na dezen zwaren slag, nu hij zijn steun en levensgezellin niet meer naast zich heeft, toch nog vele jaren de kracht zal hebben om de wereld te verrijken met producten van zijn geniaal talent, dat hem tot een der onsterfelijken van deze eeuw heeft gemaakt. Ph. Zilcken. |
|