De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Groenewegen's Potgieter.E.J. Potgieter, door J.H. Groenewegen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1894.Het is niet juist wat wij gewenscht hadden, maar zooals het boek nu eenmaal daar voor ons ligt verdient het onze dankbaarheid en onze waardeering, dankbaarheid voor het getrouwe verslag van een werkzaam leven, waardeering van den ernst waarmede de verslaggever zijn taak heeft aangevat en voltooid. Wat wij dan wèl wenschten? - Zie, de aankondiger van dit boek - en het is niet meer dan een aankondiging van het waarlijk belangrijke boek, die wij thans willen of kunnen geven - de aankondiger is in een moeilijk parket. Ik heb het boek met onafgebroken aandacht gelezen, herlezen en nogmaals herlezen, om mij al de feiten eigen te kunnen maken die er op duidelijke wijze zijn voorgesteld, ik heb bewondering en sympathie gevoeld niet alleen voor de wetenschappelijke eerlijkheid van den schrijver maar ook voor de vereering jegens zijn held die zich op iedere bladzijde vertoont, ik heb door de lectuur de overtuiging gekregen: zulk een heilige ijver als waarmede de schrijver van dit boek bezield is moet den man vervullen, die ons Potgieter in beeld zal brengen. Maar dan, als ik mij van dit alles bewust geworden ben en onder dien indruk het boek sluit, zeg ik tot mijzelf: waar blijft nu Everhardus Johannes Potgieter, die mij op den titel van het boek is beloofd? Hij is er niet; en het was een teleurstelling. Het was een teleurstelling omdat het begin der eerste bladzijde de verwachting spant. ‘Everhardus Johannes Potgieter werd den 27steu Juni 1808 te Zwolle geboren.’ | |
[pagina 359]
| |
Een kranige opening der levensbeschrijving van den man, die - om van de Bakhuizen-biographie te zwijgen - zevenen-veertig bladzijden noodig had, in zijn essay over Crabbe, om tot het onderwerp van zijn studie te geraken. Men hoopt op de volgende pagina's de gestalte zich dadelijk te zien ontwikkelen uit de nevelen der kinderlijke omgeving. Iemand, die zooals de heer Groenewegen zijn Potgieter door en door kent, die zijn eerste bladzijde niet heeft opgesteld voor en aleer hij den ganschen rijkdom van krachten vermeesterd had, in het beloop van Potgieter's leven opgesloten, kan ons in den jongeling den man der toekomst aanduiden, hetzij door het tezamen-brengen van kleine feiten en trekkenGa naar voetnoot1). hetzij door op schijnbare tegenstelling te wijzen .... Maar neen, liever geeft de schrijver zich zelf een getuigenis van onvermogen. De volgende bladzijde (waarvan ik het wezenlijke mededeel) over Potgieter's jeugd is karakteristiek voor het boek. ‘Potgieter heeft veel verplichting gehad aan zijne tante,’ zegt de heer Groenewegen. ‘Deze schrandere vrouw nam hem onder hare leiding en heeft een grooten en gelukkigen invloed geoefend. Er bestaat geen schets van hare persoonlijkheid in die eerste jaren hunner samenwoning. Potgieter zegt wel in een onuitgegeven gedicht: (Gij zijt) alles mij geweest,
doch dit is misschien een te partijdig oordeel. Prof. Beets heeft haar beeld geschetst, zooals hij zich dat sedert 1835 meende te herinneren, en Busken Huet, die haar leerde kennen toen zij bejaard was, heeft zijne indrukken van hare persoonlijkheid in een met veel toewijding geschreven bladzijde nedergelegd. Onder de leiding van deze voortreffelijke vrouw ving Potgieter zijne werkzaamheden in den handel aan. Hij verrichtte bezigheden op het kantoor en leerde de geheimen van het pakhuis kennen. Zijne vrije uren werden besteed aan de beoefening der Duitsche en Engelsche talen .... | |
[pagina 360]
| |
Op zijn veertiende jaar begon hij zich te oefenen in de poëzij.’ - Geen enkel teekenend feit! Ik vraag: waar blijft nu de voortreffelijke vrouw? Ik hoor dat Prof. Beets zich herinnert haar in 1835 gezien te hebben, dat zij reeds bejaard was toen Busken Huet kennis met haar maakte en dat hij een bladzijde vol toewijding over haar geschreven heeft, dat zij een grooten en gelukkigen invloed heeft gehad en dat Potgieter onder haar leiding de geheimen van het pakhuis leerde. Maar in 's hemels naam, welke voorstelling geeft mij deze heterogene opsomming? Even onbevredigend is de voorstelling van den schrijver waar hij aan het eind van zijn boek nogmaals over den invloed spreekt, welken Potgieters tante op zijn leven heeft gehad. De schrijver zegt daar, en ik citeer hier het geheel: ‘Gedurende dien tijd (het is na P.'s terugkeer uit Zweden, eind 1832) verkeerde hij in de wereld; later, sinds 1865, trok hij zich min of meer terug. Het zijn die stille jarenGa naar voetnoot1) welke vooral onze belangstelling wekken. Maar hier rijst juist voor iederen lateren schrijver over hem eene moeilijkheid. Ouderen hebben dat huiselijk leven gekend. Zij zouden het kunnen teekenen en kunnen verhalen van den eigenaardigen invloed, dien Mejuffer van Ulsen heeft geoefend op haren neef en op diens vriendenkring. Zij zouden wellicht haar tot een middenpunt hebben genomen, van waar het leven van Potgieter zich laat overzien; in ieder geval, hunne schets moet er aan belangrijkheid door winnen. Dit kan de jongere tijdgenoot niet, en hij mag het daarom niet anders dan met een enkelen toets in herinnering brengen, opdat vrienden van Potgieter zich dat tooneel nog eens voor den geest kunnen roepen.’ Men ziet verlangend uit naar dien ‘enkelen toets’; maar hij komt niet, hij is er al geweest Hoe? Waar? Bedoelt de schrijver met zijn ‘toets’ de mogelijkheid voor ouderen dan hij is om Mejuffer van Ulsen tot het middenpunt te maken van Potgieter en zijn kring, meer nog om haar te maken tot het middenpunt van Potgieters leven? Maar dan gevoel ik mij eerst recht verward in plaats van gesticht. Ik heb in den loop | |
[pagina 361]
| |
van het geheele boek, tusschen pag. 4 (waar zij haar neef in de geheimen van het pakhuis inwijdt) en pag. 389 (waar zij overlijdt) nauwelijks een paar maal zeer ter loops den naam van Mejuffer van Ulsen vermeld gevonden, en nu hoor ik op eenmaal van de mogelijkheid gewagen dat zij het middenpunt zou zijn ‘van waar het leven van Potgieter zich laat overzien’; ik bedank er voor mij te laten warmen aan een blauw vlammetje dat mij zoo uit de verte wordt getoond. En het is wederom een getuigenis van onvermogen dat de schrijver aan zich zelf uitreikt, wanneer hij ‘die oudere tijdgenooten’, die zich iets zouden kunnen herinneren, plotseling in plaatst tusschen ons en het verhaal dat hij zou willen mee-deelen. Ik stap van den invloed van anderen af om tot Potgieter zelf te komen. Een van de gebeurtenissen die het meest tot zijn ontwikkeling heeft bijgedragen is het verblijf in Zweden gedurende de jaren 1831 en 1832. ‘De bloedverwanten en vrienden van Potgieter’, zegt de heer Groenewegen, ‘vonden hem bij zijn terugkomst (uit Zweden) zeer veranderd. De ernstig gestemde jongeling (van vroeger) stond thans voor hen als een innemend jonkman, die, in sierlijke kleeding gedost, een vriendelijken indruk maakte. Zijne bedeesdheid had plaats gemaakt voor eene ongedwongen houding.’ Wat heeft Potgieter, gedurende dat anderhalve jaar in Zweden, voor ondervinding opgedaan? Het is mij niet recht duidelijk willen worden. De heer Groenewegen meldt ons eerst de datums waarop Potgieter in verschillende plaatsen van Zweden vertoefd heeft, daarna vlecht hij tusschen enkele fragmenten van Potgieters correspondentie met Hollandsche vrienden een korte beschrijving van den toestand der letterkunde in Zweden en van de positie van zijn held in de maatschappelijke kringen van Gothenburg, de stad waar hij langer dan een jaar zijn woning opsloeg. ‘Scandinavië,’ zegt de schrijver, ‘mocht toen trotsch zijn op zijn letterkunde en zijn beschaving..... Potgieter vond Gothenburg een fraaie stad. De menschen bevielen hem.... Wederkeerig maakte Potgieter een goeden indruk op de Zweden.... Zijne dagboekaanteekeningen en brieven geven dan ook herinneringen te lezen aan talrijke feesten.’ Maar deze opvatting wordt door de medegedeelde brieven | |
[pagina 362]
| |
tegengesproken. Potgieter is nog niet veel langer dan een maand in Gothenburg gevestigd of hij ‘stort zijn hart uit’ in een uitvoerigen brief aan zijn vriend H.H. Klijn, dien de heer Groenewegen aldus resumeert: ‘Hij vond Scandinavië ondichterlijk, d.w.z. het beschaafde leven bloeide er niet. Ook de gezellige kringen bevallen hem niet, want daar zijn slechts spel en dans de uitspanningen... Hij kan zijn vroeger huiselijk geluk niet vergeten... Hij gevoelt zich niet op zijn plaats.’ Het mag een opwelling van het oogenblik geweest zijn, die Potgieter zijn melancolieken brief deed schrijven. Doch neen dit is het geval niet. De stemming houdt in al de brieven van 't jaar 1832 aan. De heer Groenewegen is veel te nauwkeurig om het niet te vermelden en er niet den nadruk op te leggen. ‘Die moedeloosheid verliet hem niet spoedig,’ zegt hij naar aanleiding van een brief twee maanden later dan de vorige geschreven. En weder heet het: ‘Een paar maanden later was hij bepaald weemoedig.’ Weder ‘twee maanden later was de sombere stemming nog niet gegeweken.’ Zoo gaat het voort totdat hij eindelijk naar Holland kan melden dat zijn vertrek aanstaande is. De tegenstelling tusschen de beschrijving van Potgieters toestand in Zweden en den toon van zijn brieven is volkomen. Ze is zoo in 't oog loopend dat de verslaggever van Potgieters werkzaamheid, aan 't eind van zijn hoofdstuk over het verblijf in Zweden gekomen, een oogenblik pauseert en zich afvraagt: ‘Bestond er reden voor die somberheid?’ Daarop volgt een verwarde bladzijde waarop naar de ons reeds bekende gewoonte van den schrijver een: ‘Busken Huet heeft dienovereenkomstig eenige conjecturen gemaakt,’ als een dichte mist tusschen onze voorstelling en de feiten wordt geplaatst. Er is niets onbegrijpelijks in, dat een jongman met een open hart zich tegelijkertijd amuseert en verdrietig is, dat hij in een vreemden kring verwelkomd toch niet recht op zijn plaats is, dat hij nieuwe betrekkingen aanknoopt en onderwijl heimwee gevoelt. Dergelijke ervaringen zijn juist de leerzaamste. Maar er is ook geen schijn of schaduw van dat de heer Groenewegen, met al zijn bronnen van kennis naast zich, te vraag bij zich heeft voelen opkomen, toen hij zijn hoofdstuk | |
[pagina 363]
| |
begon: hoe zal ik die ervaring van mijn held in een duidelijke schildering eerst mijzelf en dan mijn lezers voor oogen brengen? Hij gooit ons een brokjen hier, en een brokjen daar toe en zegt op 't eind terwijl hij de kruimeltjens uitschudt: nu heb ik niets meer. ‘Inderdaad, men heeft eenige reden... om niet geheel te verwerpen...’ kruimelt de schrijver ons toe. Wij bedanken er hartelijk voor, wij verlangen degelijker spijs. Ik hoor den schrijver hier een beroep doen op zijn wetenschappelijke nauwgezetheid: hij zou zijn geweten verraden zoo hij ons iets meer of iets anders gaf dan hij uit de onmiddellijke bronnen voor zijn hoofdstuk over de reis naar Zweden heeft kunnen opmaken. Onze stellige kennis strekt niet verder, zegt hij of verbeeld ik mij dat hij zegt. Ik kom met nadruk tegen zulk een bewering op, en met des te meer nadruk, omdat het geval van den heer Groenewegen niet op zich zelf staat. Bijna al onze levensbeschrijvers zijn hem op dien weg voorgegaan, zij geven hun helden in sneedjes en kruimeltjes, zij nemen de moeite niet om hen eerst op hun beenen in hun geheel flink voor zich te plaatsen, eer zij over hun ontwikkeling gaan spreken. Leert dan de brief op 't oogenblik geschreven, leert zelfs de intieme dagboekaanteekening, mij precies wat het gevoel was van den man die den brief schreef of de aanteekening maakte? Wij zoeken altijd eenigermate - dit eenigermate is hier niet op zijn plaats en mag ook weggelaten worden - wij zoeken altijd in onze uitingen op schrift het leven, eenigermate, te bedriegen. De strikte waarheid kunnen wij alleen vinden door nauwgezet de reflecties en de reflexies van later datum op te zoeken die haar licht werpen op 't verleden, zooals een enkele uitdrukking van Potgieter over zijn knapentijd, in den brief aan H.H. Klijn uit Zweden geschreven, ons een helderder blik op zijn kindsheid geeft dan het versje waarin hij Mejuffer van Ulser toezingt: Gij zijt alles mij geweest.
Vooral voor een dichter die in zijn poëzie zijn biecht aflegt mag de bovenstaande algemeene opmerking gelden, want, in zijn geval, heeft men niet alleen over zijn brieven en journalen, zoo zij bestaan, te beschikken, maar ook over het gansche veld van zijn poëzie. Men moet en men kan een dichter uit- | |
[pagina 364]
| |
hooren totdat hij ons alles heeft gezegd wat wij willen weten. Het komt er maar op aan de moeite te willen nemen. En niet te rusten voordat men door combinatie en studie zijn terrein veroverd heeft. In dit onvermoeid doordringen tot in het hart van zijn onderwerp schiet de heer Groenewegen te kort. Zijn psychologie is onzeker, soms kinderlijkouderwetsch, zijn taal, waar het geldt te karakteriseeren, is zelden precies. Een der latere hoofdstukken van zijn boek, die als een kapitale aanwinst te beschouwen zijn voor onze kennis van Potgieters werk, brengt de volgende definitie van het talent van zijn held: ‘Zijne grepen zijn uit het leven genomen, met een schildersoog bespied, met des denkers geest bepeinsd, met de vastheid van een geoefende kunstenaarshand los en met frissche kleuren op het papier geworpen. Zijne schetsen zijn etsen, vol leven, beweging en karakter. Hij toovert licht, ondanks de duisternis van uitdrukking. Er is altijd éen persoon of éen toestand, waarvoor al het overige, hoe belangrijk ook, als in een kunstig schemerduister wijkt. En het is juist de kunst om dat licht, hetwelk zich in het bonte, mozaiekmatige soms, zijner behandeling bijna verbergt, te ontdekken.’ Niemand zal beweren dat deze passage niet met overleg geschreven is; en welk een vaag begrip geeft zij ons toch van Potgieters kunst. Hoe dwalen wij van ‘de frissche kleuren’ naar de ets met duistere plekken, om uit ‘het kunstig schemerduister’ weder in een ‘bonte’ wereld te komen, en eindelijk bij het ‘mozaïekmatige’ te belanden. Wie, op het oogenblik dat hij nauwgezet wil beschrijven, zijn gedachten nog zoo weinig weet samen te binden, hoe zal hij ons een flink karakterbeeld in zijn eenheid en verscheidenheid weten te ontwerpen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 365]
| |
Zoo is het den heer Groenewegen dus niet gelukt ons Potgieters persoonlijkheid klaar voor oogen te brengen, door dadelijk op den man af te gaan. Maar er bestaat nog een andere weg die ons tot de kennis von Potgieter kan leiden. Bakhuizen van den Brink heeft er eens bij een beoordeeling van het werk van zijn vriend op gewezen dat het ‘zijn merkbaar streven was om onze kunst te ontheffen van de enge boeien eener eenzijdig begrepen nationaliteit.’ Potgieters bedoeling was van alle kanten het geestelijk leven in onze letterkunde te doen toestroomen en toch haar oorspronkelijken Nederlandschen aard op te houden door haar aan te sluiten bij de literarische tradities van Hollands gouden eeuw, door in zelfstandige scheppingen het vernieuwde nationale geestesleven te belichamen. Hier doet zich voor den levensbeschrijver een omvattende, maar zeer dankbare taak op. Hij kan immers ook, om zijn overzicht van Potgieters ontwikkeling en werkzaamheid te winnen, post vatten in de buitenwerken, wanneer het gebruiken van die uitdrukking veroorloofd is voor het geestelijk leven buiten zijn tijd en buiten zijn land dat de dichter zich gaat assimileeren. En uit die buitenwerken het hart der vesting naderende, kan hij Potgieters persoonlijkheid leeren kennen, in dat opzicht waarin zij voor ons het meeste belang heeft, door waar te nemen hoe en in welke mate zij die elementen van buiten af opneemt, en onder welken vorm zij daaruit een nieuw persoonlijk geestesleven opbouwt. Wanneer ik mij uit het boek van den heer Groenewegen een voorstel tracht te maken van den aard zijner gaven, dan strookt zulk een opvatting der taak van levensbeschrijver - waarbij de nadruk meer op het werk dan op de eigenaardige individualiteit wordt gelegd - geheel met de richting van zijn geest. En voor zulk een beschrijving van Potgieters werkzaamheid, al heeft hij haar niet in haar geheelen omvang voltooid, ja op verre na niet kunnen voltooien, heeft de schrijver van ‘E.J. Potgieter’ ten minste eenige duidelijk getrokkene, vast bepaalde hoofdlijnen aangegeven. | |
[pagina 366]
| |
De beteekenis van dien arbeid is niet gemakkelijk te overschatten... Maar ik wil eerst met een enkel voorbeeld ophelderen waarin, naar mijn oordeel, de heer Groenewegen nog te kort schiet. Hij meldt ons dat Potgieter, in de jaren 1836 en 1840, de vertaling gereed maakte der Essays van Charles Lamb en William Hazlitt, en hij voegt daarbij een paar uittreksels uit brieven van Heije en Geel die den vertaler hun opinie meedeelden over beide boeken. ‘Ik vergat somtijds eene vertaling te lezen’, schrijft Heije aangaande de Essays van Elia, ‘en meende somtijds U te zien denken, U te hooren spreken. In het hoofdstuk over Ooren alvast, staken de uwen uit de bladeren van het boek.’ Over de vertaling van Hazlitt's Table-talk schrijft Jacob Geel: ‘Ik heb nooit hoog geloopen met zulk een toepassing eener imaginatieve philosophie op de dingen van het dagelijksche leven. Maar Hazlitt zou er mij mede kunnen verzoenen: en ik reken, dat Gij eene dienst aan onze Letteren bewezen hebt met de vertaling van zijn vertogen. Zij is U bijzonder gelukt, geloof ik, het is een hoogst nuttige lectuur voor ons Hollanders, bij wie zulk eene denk- en schrijfwijze zoo ligt op gemoedelijke beuzelarij en philisterij uitloopt. Hazlitt is een uitnemend correctief.’ Krachtiger, dan door de woorden van Heije en Geel, kan niet worden aangetoond van hoeveel belang de intieme kennismaking met Lamb en Hazlitt voor Potgieter moet geweest zijn. De studie der Engelsche essayists van het eerste derde onzer eeuw is daarom een hoofdzaak voor wie het karakter van Potgieters werk wil vatten. Doch zoowel uit hetgeen de heer Groenewegen over hen zegt, als uit hetgeen hij niet over hen zegt, moeten wij opmaken dat hij beide Lamb en Hazlitt alleen hoogst oppervlakkig kent. En zonder een klaar begrip van den aard der Engelsche letterkunde uit de 18e en 19e eeuw komt men niet ver in de kennis van wat Potgieter voor onze letterkunde heeft verricht. Genoeg hierover; ik ben blijde dat ik thans, na al deze excepties te hebben opgeworpen, de vrijheid krijg om de verdiensten van het boek van den heer Groenewegen te gaan bewonderen. Het is een rijk boek, ondanks zijn tekortkomingen, en hoe | |
[pagina 367]
| |
meer men er in vordert, hoe dieper men er in doordringt, hoe rijker en hoe degelijker het ons voorkomt. Wat een aardige blikken geeft het ons op de honigzoete philisterij en braafheid der kringen waarin Potgieter, gedurende zijn jeugd, verkeerde, op de Klijns en de Jeronimo de Vriesen en de Yntema's die zich verbeeldden middelpunten der Nederlandsche letteren te wezen en, God heeft het gebeterd! (met hulp van Potgieter) ook eenigszins het recht hadden zich dat te verbeelden. Hoe duidelijk is de oprichting van ‘de Gids’ geschetst en de vereeniging van kritisch en poëtisch talent bij Potgieter aangewezen, - kritiek en poëzie, de een uit de ander voortvloeiend, elkander vervangend, in 't eind samensmeltend tot een karaktervol en diep oorspronkelijk geheel! En dat laatste hoofdstuk, ‘De laatste werkzaamheid’ - waarin de schrijver ons spreekt over de drie groote werken van Potgieters krachtigen ouderdom, zijn Florence, zijn Leven van Bakhuizen van den Brink, zijn Nalatenschap van den Landjonker, - dat laatste hoofdstuk, wat laat het, in zijn eenvoud, een diepen indruk na! Het is nog geen volledig werk, het openbaart - en wel juist daar waar wij het nauwlijks vergeven kunnen, - de gebreken van den heer Groenewegen, zijn beschroomdheid om door te tasten en om door te denkenGa naar voetnoot1); maar met dat al imponeert het door zijn eerlijkheid, door zijn overtuiging, en door zijn eerbied voor het onderwerp zijner studie!...
En thans, nu ik aan het prijzen genaderd ben, zie ik dat mijn opstelletje de grenzen, aan een aankondiging gesteld, gaat overschrijden. Toch heb ik met het boek van den heer Groenewegen nog lang niet afgedaan. De redactie van ‘de Gids’ wil | |
[pagina 368]
| |
in piëteit jegens Potgieter voor zijn jongsten levensbeschrijver ook in 't vervolg niet onderdoen, evenals zij tot nu toe, met erkenning der rechten van de kritiek, getoond heeft welke gevoelens van eerbied jegens haar geestelijken vader haar altoos bezield hebben. ‘E.J. Potgieter door J.H. Groenewegen’ roept tot wedijver en roept om een weerklank van de zijde der redactie van ons tijdschrift. Hoe dankbaar zal ik zijn, als de hoofdstukken aan Potgieter gewijd, die nog in dezen jaargang van ‘de Gids’ zullen verschijnen, door den heer Groenewegen niet onwaardig zullen worden gekeurd als bouwstof voor zijn vollediger werk: ‘Potgieter en zijn tijd’, waarop het thans door hem uitgegeven boek als een begin van beloftenvervulling wijst, omdat het ons de uitgewerkte schets van eenige zijner hoofdstukken aanbiedt.
Byvanck. |
|