| |
| |
| |
Het genieten van muziek.
Heine zegt ergens, dat hij, na lang over het wezen der muziek te hebben gedacht, eindelijk tot het besluit kwam, dat zij een wonder is.
‘Sie steht zwischen Gedanken und Erscheinung; als dämmernde Vermittlerin steht sie zwischen Geist und Materie; sie ist beiden verwandt und doch von beiden verschieden; sie ist Geist, aber Geist welcher eines Zeitmaszes bedarf; sie ist Materie, aber Materie die des Raumes entbehren kann. Wir wissen nicht, was Musik ist.’
Dat dit constateeren en beschrijven van een bekend feit ons treft, bewijst ten duidelijkste, hoe weinig diep wij gewoonlijk in de dingen doordringen. Vele interessante opmerkingen behoorden voor ons niet interessant te zijn. Inderdaad, wat is in de wereld geen wonder! Misschien alleen de conclusie niet, die uit gegeven praemissen wordt getrokken, en dat nog alleen, zoolang men niet vraagt naar den oorsprong dier praemissen en naar den geest, die ze denkt.
Maar het gaat niet aan ons onophoudelijk over alles te verbazen. Wij merken aan de dingen zooveel uiterlijke, steeds terugkeerende kenteekenen op, als wij in de practijk noodig hebben, en vinden wij, dat alles zoo loopt als wij verwachten, dan zijn wij tevreden. Betrekkelijk zelden worden wij er ons van bewust, welke onpeilbare afgronden er gapen vlak naast het welbekende pad onzer gewone gedachtetjes, en meestal weten wij dan nog niets beters te doen, dan weer zoo snel mogelijk naar het veilig terrein te vluchten en, den platgetreden weg volgende, te trachten door wat harder te loopen den doorgestanen schrik te vergeten. Toch gebeurt het nu en dan, dat
| |
| |
dingen, die wij honderdmaal zagen, door een bepaalden samenloop van gedachten, ons in zulk een licht verschijnen, dat wij ze bijna niet herkennen, en opeens uitroepen, meenende daarmede iets bijzonders te zeggen: ‘maar dat is een wonder!’ In de muziek komt men daartoe nog eer dan ergens anders. Terwijl men in de andere dingen nog een zeker houvast heeft voor zijn begrippen, kan men daarmede in de muziek in het geheel niets aanvangen. Hoogstens kan men eenige vage algemeenheden uitspreken, waarvan echter zelfs de verstoktste intellectualist terstond het nietsbeduidende inziet.
Toch doet ook hier de gewoonte haar vernielenden arbeid en maakt ook dit mysterie tot een alledaagschheid.
Zoo heeft het begrip ‘concert’ voor ons niets bijzonders: het behoort onder de rubriek ‘amusementen.’ Als er een muziekuitvoering aangekondigd wordt, eten wij misschien wat vroeger, en weten dan zeker, dat wij ons een paar uur later in ‘hoogere spheren’ zullen bevinden. Ook het menu, dat daar zal worden opgedragen, is ons bekend, en wij herinneren ons van vroeger, welke reeks aangename sensaties wij te wachten hebben. Als wij na afloop de zaal verlaten, komen wij zonder duizelig te worden weer in de lagere spheren, en ook deze verandering is weer niet onaardig. Wij gaan dan ergens gezellig bijeen zitten, slaken eenige verrukte uitroepen en halen ons nog eens voor den geest, wat in het muzikale menu ons minder behaagde, en wat minder goed klaargemaakt was. In dit alles is niets geheimzinnigs; het loopt af, juist zoo als wij het verwachtten.
Zoo is de muziek een zeer gewoon bestanddeel geworden van ons dagelijksch leven.
En welk een gewichtig bestanddeel! Nooit is een kunst zoo algemeen beoefend, is zoo met alle dingen samengeweven geweest als de muziek in onze negentiende eeuw. In de grootere plaatsen zijn avond aan avond concerten, opera's, café-chantants; in alle straten en stegen, overal op het platteland hoort men piano's, violen en orgels, waarmee jonge en oude menschen lange uren doorbrengen; overal zijn zangvereenigingen, en zelfs de kleinste dorpen hebben hun mannenkoor, welks leden in de bovenzaal eener herberg, aan een tafel met bierpotten, hun gebaarde gezichten vol bezieling op den directeur gericht, uit onbeklemde borst hunne vaderlandslievende, humoristische of
| |
| |
gemoedelijke liederen aanheffen. Er worden jaarlijks wedstrijden van muziekcorpsen gehouden en groote meerdaagsche muziekfeesten met extra-treinen, feestreden, feestmaaltijden georganiseerd; op de straten hoort men volksliederen en populaire deunen, gillende en schetterende draaiorgels. In de godsdienstoefeningen vormt het gemeenschappelijk gezang een belangrijk bestanddeel op galadiners brengt een orkest ‘eenige schoone nummers ten gehoore,’ en de soldaten trekken uit ‘onder de opwekkende tonen’ der militaire muziek. Er is een heirleger componisten, virtuosen en dirigenten; men heeft sterren van de eerste, tweede en derde grootte; ontelbare professoren en leeraars aan hoogere en lagere scholen. Tallooze bladen papier worden jaarlijks met nieuwe composities beschreven, die dan worden gedrukt, uitgevoerd of vergeten. Er zijn gilden van critici en recensenten, die, door een verblijf in een ‘Sommerfrische’ van de afmattende en ontzenuwende wintercampagne uitgerust, door plichtsbesef gedreven bij het lengen der avonden weer op hun post terugkeeren en geduldig de eindelooze reeks uitvoeringen over zich heen laten gaan, die zij in niet al te eentonige, liefst geestige en ten minste onderhoudende artikelen te bespreken hebben. Er bestaan muzikale tijdschriften, muzikale richtingen, sympathieën en partijen; er is een muziekphilosophie. En wie weet of de quantiteit van dit alles in volgende eeuwen niet evenzeer zal toenemen als wij hierin bij de achttiende eeuw zijn vooruitgegaan!
Het muziekleven onzer dagen heeft gewichtige punten van overeenkomst met de beoefening der litteratuur in den Romeinschen keizertijd. Ook toen scheen de kunst in grooter luister te stralen dan ooit te voren. Was vroeger het cultiveeren van muziek en poëzie tot enkele kringen beperkt, nu deed, om zoo te zeggen, de geheele wereld er aan. Naast het dilettantendom ontstond een virtuosendom. De nauwgezetste studies werden er gemaakt, ontzaglijke honoraria uitbetaald; de groote meesters werden met eerbewijzen overladen, gekroond, gezalfd en aangebeden. Iedereen dweepte met het schoone. Elk man van smaak en ontwikkeling maakte verzen, declameerde en zong. Tot in de warmste zomermaanden werden er recitationes gehouden, die soms den geheelen dag duurden en die men nooit moede werd te bezoeken. Op de spelen en wedstrijden werden de hoogst geprezen producten voorgedragen; men jubelde,
| |
| |
applaudisseerde, critiseerde. Litteraire problemen behandelde men overal met den grootsten ijver; allerwegen veredelde de kunst het dagelijksche leven, en met milde hand werd de poëzie gestrooid in alle gapingen van het proza.
En toch was het bloeitijdperk der Romeinsche letterkunde toen reeds voorbij; men teerde grootendeels op de schatten door anderen verzameld; veel oorspronkelijks werd er niet geleverd. Die tallooze, toen zoo hoog geprezen producten werden al spoedig vergeten en zijn nu meestal spoorloos verdwenen. Als wij, na zoovele eeuwen, kalm het rustelooze drijven van die zenuwzwakke, schijnbaar fijnreceptieve menschen gadeslaan, kunnen wij niet nalaten te denken, dat zij met al hun opwinding toch slechts een zwak afschijnsel van het schoone vermochten te aanschouwen, en dat het meerendeel dier zorgvuldig gecultiveerde geesten het nooit verder gebracht heeft dan tot de voorhoven van het heiligdom der kunst.
De dienst van het schoone is een zeer wonderlijke dienst. In onze menschelijke zielen, gevormd door de bijzondere toestanden van volk en tijd, door bijzondere individueele ervaringen, vervuld met egoistische verlangens, abstracte gedachten en overleggingen, met tallooze practische zorgen, meer of minder gewichtig van aard, welke onophoudelijk elkaar verdringen, op elkaar influenceeren, moeten wij het hoogste een plaats bereiden. Nergens voelen wij zoo smartelijk ‘unsre arme Staubnatur’ als in onze afhankelijkheid, onze beperktheid, onze machteloosheid waar wij in gemeenschap willen treden met het schoone.
Gelukkig wordt het verledene in onze herinnering zoo flets en vaag, en verliest het heden, waarin wij leven, door de gewoonte bijna alles van zijn frischheid en beteekenis; gelukkig hebben wij het ver gebracht in zelfmisleiding. Konden wij alles, wat in ons individueel bewustzijn tot op heden is voorbijgegaan, vasthouden en deze reeks psychische toestanden met dezelfde onbevangenheid waarnemen en in hare bestanddeelen onderscheiden als de voorwerpen der buitenwereld, - de meesten onder hen, die nu zoo kalm en zelfgenoegzaam met het schoone dwepen, zouden schrikken van zichzelve. Zij zouden in datgene, wat zij in zeldzaam bevoorrechte oogenblikken voelden als hooge schoonheid, een maatstaf hebben en dan met smart waarnemen, hoe machteloos zij telkens waren, om zich op te werken tot die reine hoogten; hoe verre datgene, wat er in
| |
| |
de meeste momenten ook van zoogenaamd kunstgenot in hen omging, bleef beneden hetgeen zij zouden hebben kunnen aanschouwen, als hun ziel niet op allerlei wijzen ware belemmerd en verlamd; zij zouden dan zien in welk een zee van trivialiteiten, laagheden, platheden en gemeenheden hun heerlijkste emoties opduiken, hoe moeilijk zij zijn vast te houden, hoe snel zij door matheid en ongeloof worden opgevolgd en verdrongen.
Niet minder dan in het passieve opnemen van het schoone, gevoelt men de afhankelijkheid van het psychisch mechanisme in het voortbrengen der kunst. Het schijnt een beleediging der schoonheid, haar afhankelijk te maken van een mechanisme. En toch, alle kunst, hoe verheven ook, berust op nuchteren reflectie, op koele, verstandige berekening.
Geen kunst zonder geordende maatschappij, die het reeds ontdekte en gevondene, de tot zoo groot mogelijke volkomenheid gebrachte practische middelen, de door langdurige ervaring beproefde methoden in zich bewaart en door opvoeding en overlevering telkens aan nieuw opkomende talenten mededeelt.
Men moet door ervaring vertrouwd zijn met de wetten van dat deel onzer ziel, dat bij de bewustmaking van het schoone in werking is. Wij kunnen er ons in de kunst niet mede tevredenstellen, de emoties te zien opduiken en weer te laten wegvloeien. Wij moeten het geinspireerde opzettelijk vasthouden, er over reflecteeren, het reproduceeren, verwerken en met andere dingen verbinden. En dan, wij nemen er geen genoegen mee, dat de kunstenaars het door hen geschapene voor zichzelve houden, wij willen het schoone gemeengoed maken; wij verlangen dat het een factor zij in het leven ook van de meer gewone menschenkinderen, dat het hun genot verschaffe, hen verfijne en veredele. Hier heeft men nu met allerlei practische moeilijkheden te worstelen, die dit groote gevaar meebrengen, dat zij maar al te dikwijls op het wezen der kunst zelve influenceeren, haar bederven en vernederen. Het hooge wordt omlaag getrokken, het wordt verknipt en versnipperd om pasklaar te zijn voor dagelijksch gebruik; het wordt vermengd met allerlei dingen, die er niet bij behooren; het moet voldoen aan bijoogmerken; onverstand en oppervlakkigheid maken er zich meester van, theoretiseeren er over, beschermen het; het krijgt een officieelen vorm, het komt onder de heerschappij
| |
| |
van den sleur en de routine; ijdelheid, zinnelijkheid, ja winstbejag dringen zich in en verontreinigen het.
Niet minder dan in den godsdienst vindt men in de kunst ergerlijke onoprechtheid en huichelarij, ergerlijke sleur. Niets is droeviger, dan te zien, hoe het hooge vulgair wordt, hoe Jan Rap het in zijn handen neemt en besnuffelt, hoe hij de vormen, die geschapen zijn om het hoogste uit te drukken, gebruikt om er het banale, dat er in hem omgaat, in te hullen.
Ver boven het begrip der menschen stralen de eeuwige ideëen. Maar o! welke fletse en verwrongen en verminkte beelden worden in onze wereld daarvan zichtbaar!
Met Hesiodus kunnen wij de menschen in drie soorten verdeelen: in hen, die zelf het goede vinden, die het zien als anderen het hun aanwijzen, en die het noch zelf kunnen vinden noch van anderen kunnen leeren. Evenals in de maatschappij bestaat hier ook een onophoudelijk gedrang naar de hoogere rijen. Vooral verbeelden zich diegenen, die tot de derde klasse behooren, dat zij, minst genomen, een voldoende receptiviteit bezitten. En toch staan zij veel verder van de werkelijk receptieve geesten af, dan deze van de scheppende. Want het is geen gering iets het ware en het schoone te kunnen opnemen. Zij, die in wetenschap en kunst werkelijk iets willen begrijpen, moeten dezelfde zielsprocessen doormaken als de geesten, wien het hoogste onmiddellijk is geopenbaard. Om een beeld van Plato te gebruiken: het is dezelfde kracht die den eersten ring aan den magneet doet hangen, als waardoor een tweede ring tot den eersten wordt getrokken. En als men nu ziet hoe dood op hun gemak de meeste menschen zich bewegen in het schoone en verhevene, hoe licht voor hen de overgang is tot de platste trivialiteiten, dan kan men daaruit voldoende opmaken, hoe weinig zij zich bewust zijn, te staan voor een aanbiddelijk mysterie, en men heeft daaraan een maatstaf voor hun begrijpen. Er zijn dingen die men slechts dan verstaat, als men er voor beeft.
Groote muziek te begrijpen is: met volle overtuiging zich van iets bovenzinnelijks bewust zijn.
En nu is het toch eeu vreemd verschijnsel dat juist de menschen van onzen sceptischen tijd zoo bijzonder dwepen met de muziek, de meest anti-sceptische aller kunsten.
| |
| |
Ons vermogen om ons muzikale aandoeningen te verschaffen schijnt door erfelijkheid al zeer ver ontwikkeld te zijn. Het is verbazend met welk een virtuositeit men zich heden ten dage kan vereenzelvigen met het hoogste, dat er in de kunst der tonen is voortgebracht. Eu toch, wat is er onbeduidender, lager, meer vulgair, dan de stemming, waarin wij ons gewoonlijk in het practische leven bewegen.
Al onze waarnemingen, gedachten, wilsdaden gaan gepaard met een, al is het nog zoo zwak, gevoel. Ontelbare kleine spanninkjes van aangenaam en onaangenaam, bevrediging bij het gelukken van kleine gedachtenreeksen, tallooze meer of minder beteekenende kwetsingen en streelingen onzer ijdelheid in het dagelijksch verkeer, herinneringen aan het verledene, die zich met voornemens voor het toekomende tusschen het tegenwoordige dringen, musculaire gewaarwordingen, het zien en hooren van allerlei kleuren, gestalten, tonen en bewegingen der buitenwereld met minder of meer bewustzijn, die van hun kant ook weer tot allerlei opkomende gedachten aanleiding geven, - dit alles vormt als resultante een zekere stemming, die, dof en kleurloos als zij is, uitnemend past bij de relativiteiten waarmede zich onze geest gewoonlijk bezig houdt.
Het zingen van een eenvoudige melodie beduidt reeds een groote verheffing des gemoeds. Met één slag wordt daardoor het spinnen der kleine verstandsdraden, alle neutrale kleurlooze antwoorden op de vraagjes, welke onze geest zich in den loop zijner ideënassociaties stelt, afgebroken; alle practische behoeften, alle verstandelijke wijsheid wordt aan kant gezet, en uit louter inwendigen drang gaat ous gemoed zich uitspreken. De gewoonte en de noodlottige gemakkelijkheid in de reproductie van melodieën beletten ons de klove te zien, die er bestaat tusschen onze abstracte gedachten en een muzikale uiting in haar ware beteekenis.
Maar ook in het geestelijke leggen wij heden ten dage in korten tijd groote afstanden af. De muzikale man van de wereld, die zooeven in zijn club een gezellige partij billard gespeeld en het laatste nummer van het Journal Amusant doorgekeken heeft, treedt een oogenblik later, nog in zichzelven lachend om die gekke teekening van Forain, de concertzaal binnen, haalt zijn partituur voor den dag en zit weldra het eerste koor uit Bach's Matthäus Passion te savoureeren. Welk
| |
| |
een ongeloofelijke gevoelsvirtuositeit! zou men zeggen. Maar inderdaad is de sprong zoo groot niet. Die muzikale emoties nemen wij niet zoo ernstig. Wij doen alles maar zoo'n beetje, zelve niet geloovende aan hetgeen wij voorgeven te doen. Het niet-lichamelijke heeft maar een schijnrealiteit en geniet alleen een schijnwaardeering. Och! al die wegvloeiende menschelijke stemmingen! Wat zijn zij, wat beteekenen zij, wie kan ze grijpen? Nu ja, men is voor 't oogenblik wel eenigszins onder den indruk, maar zoo dadelijk komt weer wat anders, en dan is het, of dat eerste nooit bestaan heeft. De huizen, de boomen, de steenen, de hoofden, armen en beenen, dat zijn de ware realiteiten!
Het is merkwaardig op te merken, hoe diep dat niet-voorvol-aanzien der geestelijke wereld er bij de menschen van onzen tijd in zit, en hoe het zich tot in kleinigheden openbaart. Zelfs onder hen, wier geheele gemoed tegen de materialistische beschouwingen in opstand komt, die met hun verstand het onlogische en onhoudbare daarvan volkomen beseffen, zijn er toch nog zoovelen, die wanhopig onzeker zijn, die uit dat onstoffelijke nog zoo bitter weinig troost en sterkte putten, er in hun leven zoo geheel geen rekening mee houden.
Hoevele idealisten zijn er niet, die zich hoogst onbehaaglijk voelen, als zij eens in een werk over psychologie bladeren en daar onze verhevenste zielsfuncties zoo nauwkeurig genummerd en beschreven vinden, die, om hun gemoedsrust te bewaren, het noodig hebben uit de buurt der natuurwetenschappen te blijven, en bepaald herademen als hun een of andere autoriteit ex officio de vergunning geeft, die wetenschappelijke analyses niet als het einde aller wijsheid te beschouwen! Het is potsierlijk om te zien, hoe velen, die altijd quasi-eerbiedig over het Absolute spreken, in den grond zichzelve heel goedig en bescheiden vinden, dat zij bij al hun scherpzinnige redeneeringen toch voor het ‘hoogere’ nog ruimte openlaten. Men kan in dit opzicht heden ten dage niemand meer vertrouwen. Zoo snel zijn zulke woorden als: ‘het heelal,’ ‘het zijnde,’ ‘het goede,’ ‘het schoone,’ ‘het eeuwige’ uitgesproken, en het kost al heel weinig moeite ze in een mooien zin op gepaste wijze aan te wenden, of er een diepzinnig betoog omheen te spinnen. En wat nog het ergerlijkst is: daar men er aan gewoon is geraakt, dat menschen, die er niets of bijna niets
| |
| |
van meenen of begrijpen, op pathetische, sentimenteele, of rhetorische manier zich van de gewichtigste en verhevenste woorden bedienen, komt men er langzamerhand toe, aan deze woorden, ook waar zij de uitdrukking zijn van de diepste gedachten en van de oprechtste aandoeningen, niet de minste waarde meer toe te kennen.
Hoe moet men zich toch tegenwoordig uiten, om den indruk te geven, dat men alles juist zoo meent, als men het zegt? De koers van alle termen is zoo enorm gedaald, zij zijn alle zoo afgesleten en nietszeggend geworden voor het gemoed als de teekens der algebra. De heiligste geestdrift uit zich door dezelfde middelen als de leegste opwinding; de diepste denker heeft geen andere uitdrukkingen te zijner beschikking dan de oppervlakkigste raisonneur. Vandaar dat men, zeer gemeenzaam met al die wijzen van expressie, zich met de grootste virtuositeit in alle gemoedstoestanden en gedachtentoestanden meent te kunnen verplaatsen.
Alles, wat niet te ingewikkeld of te ongewoon is uitgedrukt, begrijpt men terstond.
Welk ontwikkeld man van de wereld zal in zijn nuchterste stemming niet beweren, volkomen te verstaan, wat Kant bedoelt met zijne bekende woorden aan het slot van de Kritik der Praktischen Vernunft ‘dat de sterrenhemel boven zijn hoofd en het plichtsbesef in zijn hart hem met steeds toenemenden eerbied en bewondering vervullen’?
En toch, eerst wanneer ik mij vol en onverdeeld verdiep in het door ernstige studie verkregen, maar van alle relatieve tusschenredeneeringen losgemaakte inzicht in de bewonderenswaardige eenheid en orde van al die in de eindelooze ruimte zich bewegende, stralende zonnen, en mij doordring van het diepe besef, dat het mijn ik is, dat al die ruimten doorloopt, dat al die onder eeuwige wetten staande hemellichamen op mij betrekking hebben, voor mijn denken existeeren, daar zij immers door mij gekend worden; wanneer ik er aan denk, dat de hoogste zedelijke eischen mij niet konden gesteld zijn, als ik niet, ondanks al mijn zwakheid en zonde, van nature geroepen was ze te vervullen, en dat hierin ligt opgesloten, dat ik een persoonlijkheid ben en mijn ik bestemd is om te deelen in den goddelijken logos, in de het heelal doordringende liefde; eerst als ik mij dit alles tot bewustheid breng, wordt mij iets dui- | |
| |
delijk van de beteekenis van Kant's gezegde, en ben ik in de stemming, om niet oppervlakkig heen te lezen over die sobere, eenvoudige woorden, die er uitzien als zooveel andere beweringen van dien aard, en waarin toch een der edelste geesten de uitkomst van lang ernstig denken heeft neergelegd. ‘Beide’ (den bestirnten Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir) zegt Kant ‘brauche ich nicht als in Dunkelheiten verhüllt, oder im Ueberschwenglichen auszer meinem Gesichtskreise, zu suchen und blosz vermuthen; ich sehe sie vor mir und verknüpfe sie unmittelbar mit dem Bewusstsein meiner Existenz.’ Voor hem, die weet te hooren, hebben deze ingehouden woorden iets juichends. Men voelt daarin de innerlijke ontroering en ziet, welk een hooge, edele kracht zulk een bewustzijn moet
schenken. Maar er ligt een afgrond tusschen het vage begrijpen dezer abstracte woorden en het leven in het besef hunner volle waarde en beteekenis.
Onze geest stelt naar aanleiding van de objecten, waarmee wij in aanraking komen, zekere vragen, practisch of wetenschappelijk van belang zijnde relativiteiten betreffende; en naarmate wij nu de voorwerpen in de wereld waarnemen, komen, alsof er een kraantje wordt opengezet, de geur- en kleurlooze abstracties aanvloeien, vullen in een oogwenk ons bewustzijn en maken de voorwerpen zelve onzichtbaar en nietszeggend.
Hetzelfde is het geval met de gedachten van anderen. Om de woorden die zij gebruiken, spinnen wij onmiddellijk onze eigen begripsdraden, en denken er dan meestal niets meer bij. Ook verbeelden wij ons al heel licht, dat zij ze met even groote kracht meenen, als waarmede wij ze begrijpen.
Dit voortdurend leven in de enge, slecht geventileerde ruimte hunner eigene denkbeelden, maakt het bestaan van vele menschen zoo dof en onbeteekenend. Zelfs hunne emoties zien er alle even verkleurd en krachteloos en verlept uit. Nooit echter schijnt het idee bij hen op te komen, dat hunne wijze van het leven te zien wel eens niet-normaal, ongezond, anti-artistiek, kleingeestig zou kunnen zijn; dat zij niet dingen in zich opnemen, maar schimmen van dingen, niet emoties kennen, maar schimmen van emoties. Ondanks alle conventioneele bewondering van het schoone, blijft in hun oogen een andere, gedesinteresseerde, naieve beschouwing van de dingen, zooals die b.v. in de poezie geeischt wordt, iets onnatuurlijks.
| |
| |
En toch, als er iets onnatuurlijk is, dan is dit de blik, dien de koele verstandige mensch op de wereld heeft.
Het is zeker niets ongewoons in een druk bezocht restaurant een groote menigte menschen te zien zitten, etende, drinkende, lachende, pratende, bediend wordende; en zonder eenige moeite brengt men alles, wat daar is en wat daar gebeurt, onder de juiste begripsrubriek, en heeft dan hierdoor, tenzij er iets bijzonders voorvalt, met al die dingen afgedaan. Deze zelfde dingen echter zouden misschien iemand als Prof. Teufelsdrökh uit den Sartor Resartus sprakeloos doen staan van verbazing. ‘Wat zijn dat toch alle voor wezens,’ zou hij bij zichzelf denken, ‘van binnen vol zittende met bloed en ingewanden, van buiten keurig er uitziende met hun mooie jassen en pantalons en boordjes, die daar nu al die vloeibare en vaste stoffen in hun mond stoppen? Hoe komen zij toch uit het onmetelijke heelal juist hier in deze kleine ruimte bijeen? Wat is toch de kracht, die al die hoofden, monden, armen en beenen in beweging brengt, die al die millioenen verschillende gedachten en identiteitsbewustheden samenhoudt? Terwijl zij over eenige jaren stil ergens onder den grond zullen liggen, gaan zij nu zoo vroolijk op in deze weinige momenten! Hoe kan alles, wat ik daar voor mij zie, reëel zijn, daar toch die realiteit over een paar uur onverbiddelijk zal zijn vernietigd?’
Het is natuurlijk, dat men in de praktijk met dergelijke bespiegelingen niets kan aanvangen en zich hoogstens belachelijk maakt door ze uit te spreken. Maar even zeker is het, dat men van hieruit lichter komt tot een artistiek opnemen der dingen, dan zoolang men er alles van af weet en ze nuchteren slechts beschouwt als gerealiseerde begrippen.
Zoo is het bv. Shelley, dien men thans zoo goed begrijpt en bewondert, volmaakt onverschillig de voorwerpen der natuur als een verstandig man ingedeeld en met een naam versierd te hebben, maar hij ziet alles verwonderd aan als een onervaren kind en omarmt ook het gewone met een hartstochtelijke liefde. En toch lachen de beschaafde menschen niet om dezen dichter. Zij declameeren zijn ‘to a Skylark,’ en genieten op hun gemak van den melodieusen klank dezer verzen en de fraaie beelden. Maar als velen van diegenen, die dit gedicht bewonderen, eens oprecht moesten zeggen, of zij het toch niet wat vreemd vinden dat er zulk een drukte gemaakt wordt van een leeu- | |
| |
werik, waaraan men nu wel aangename voorstellingen van helder vogelgefluit, van blauwe lucht en vrijheid verbindt, maar die ten slotte een heel gewone vogel is; of het hun niet een beetje overdreven voorkomt, dat Shelley zich afvraagt, of hij ook soms met een geestelijk wezen te doen heeft, ja zelfs veronderstelt, dat dit diertje over de mysterieën der natuur diepere gedachten heeft, dan hij, de groote Engelsche dichter, dan zouden de meesten op die vraag niet ontkennend kunnen antwoorden. Zoo lang men echter in dit gedicht nog iets voelt van ‘gepermitteerde overdrijving,’ begrijpt men het niet. In hoogst zeldzame momenten zullen wij de schoonheid dezer verzen ten volle genieten, als wij, langen tijd eenzaam zijnde in de natuur, onze gewoonlijke lage stemming waarin wij bij elke verheffing onmiddellijk weer terugzinken en waarin ons niets duidelijk is dan de relatieve eigenschappen der objecten, geheel hebben overwonnen en dan dronken van al die ons omringende schoonheid, ons één voelen met het geheimzinnige natuurleven, dat met goddelijke kracht in ons,
rusteloos tobbende, dwalende menschen werkt, maar ook in de kalme stille planten en boomen, die zoo verheven onschuldig hun tijd uitleven, en welks verrukking wordt uitgeschreeuwd door dien zingenden leeuwerik, welke zich, door geen abstracte gedachten gekweld, in zaligen drang omhoog heft in den blauwen hemel.
Was still die Blume spricht,
Und Quellen klar gestehen -
Neen, het is zoo gemakkelijk niet voor menschen, die eens wat litterair of muzikaal amusement zoeken, zich zoo spoedig uit de trivialiteiten des gewonen levens op te heffen tot het hoogste, wat een dichter en denker van geheel anderen aanleg en rang heeft uitgedrukt! Zou een muzikale Jan Rap alleen door het te willen zich uit de onverschilligste stemming ineens kunnen verplaatsen in de reinste bezieling van een Schumann?
Dit wonder schijnt evenwel bij het dilettantendom dagelijks plaats te vinden.
De groote componisten zijn de koks, die met ongeloofelijke
| |
| |
zorg en moeite de gerechten klaarmaken, waarvan wij in een verstrooide bui eens een hap nemen, zoolang wij het lekker vinden, en de rest onverschillig laten liggen. Muziek is maar muziek. Midden onder een gesprek over de politiek van Gladstone zien we op een avondpartij bij de piano opeens een dame zich in postuur zetten, en met diep gevoel en vol geluid juichend het ‘du, meine Seele, du mein Herz’ aanheffen; en nadat wij van dit voortreffelijk gezang genoten en aan onzen buurman de opmerking gemaakt hebben dat dit lied, hoe afgezaagd ook, toch altijd aangenaam blijft om te hooren, maar dat de zangeres dat ‘du bist die Ruh’ toch wel wat langzaam en over 't geheel een beetje op het effect zong, vervolgen wij ons gesprek over het gebeurde in het Engelsche Lagerhuis, tenzij wij onmiddellijk daarna onthaald worden op een liedje van Massenet of een aria van Meijerbeer.
Men dweept met de muziek en kent haar tegelijk eene uiterst geringe levende beteekenis toe. Men onderscheidt vroolijke muziek en treurige muziek, operamuziek en kerkmuziek en daarmee is het uit.
Er zijn draaiorgels, die door hun melodieën en rythmen, maar meer nog door de soort van hun geluiden en door hun dikke, vet-geharmoniseerde bastonen zulk een brutale zinnelijkheid en dierlijke gemeenheid door de straten verspreiden, dat de overheid ze terstond, als vallende onder de rubriek ‘openbare onzedelijkheid’ moest verbieden en de draaiers ten strengste straffen. Maar men rangschikt ze onder de ‘vroolijke muziek’ en dus zijn zij een onschadelijk niets.
Muziek is maar muziek, en daarom is alles, ook het hoogste in haar, goed genoeg, om tot amusement te dienen van een menigte, die door eenige emoties, welke men kan nemen voor wat zij zijn, wat afwisseling wil brengen in haar eentonig bestaan, en uitrusten van, of nieuwe krachten verzamelen voor de realiteiten der wetenschap of van het practische leven.
Onbeschroomd, met ongewasschen handen treedt men heden ten dage den tempel der kunst binnen.
Bijzonder stuitend openbaart zich dit ontbreken van alle piëteit in de muziekprostitutie op de badplaatsen. Het is weerzinwekkend te zien, hoe de heerlijkste voortbrengselen der toonkunst daar middag aan middag, avond aan avond met onberispelijke bezieling worden ten gehoore gebracht voor dat mon- | |
| |
daine publiek met zijn elegante costumes en elegante gedachten, dat daar onbezorgd van het strand komt aandrentelen of zacht gonzend, thee of bierdrinkend, met lepeltjes rammelend de zaal vult, terwijl de kellners met bladen vol glaasjes en kopjes quasi-voorzichtig loopend zich daar tusschendoor bewegen.
‘An den sogenannten Gebildeten,’ zegt Nietzsche, ‘den Gläubigen der modernen Ideeën, wirkt vielleicht Nichts so ekelerregend, als ihr Mangel an Scham, ihre bequeme Frechheit des Auges und der Hand, mit der von ihnen an Alles gerührt, geleckt, getastet wird; und es ist möglich, dasz sich heut im Volke, im niedern Volke, namentlich unter Bauern, immer noch mehr relative Vornehmheit des Geschmacks und Tact der Ehrfurcht vorfindet, als bei der Zeitunglesenden Halbwelt des Geistes, den Gebildeten.’
Alle naiveteit, behalve natuurlijk de nagemaakte, schijnt uit ons midden verdwenen.
Vanwaar bij kinderen, wien men sprookjes vertelt, die gelukkige, stralende oogen? Zij gelooven, dat er achter het leven iets zit, iets heerlijks, onuitsprekelijks. Maar wij, groote menschen, gelooven niet dat er achter het leven iets onuitsprekelijks is, of, als wij het gelooven, is dit met een kracht, die onder de ‘quantités négligeables’ kan gerekend worden. Voor ons splitst zich al het bestaande in twee deelen: een reeks onafhankelijk van ons existeerende, met bepaalde eigenschappen voorziene en aan vaste regels gebonden voorwerpen buiten ons, en een reeks beweringen in ons, die waar of onwaar zijn naarmate zij met die voorwerpen overeenstemmen of niet, terwijl de wezenlooze, vergankelijke aandoeningen van ons zenuwgestel tusschen die twee reeksen in zweven.
Deze beschouwing moge als plat, of zelfs als onphilosophisch door de meesten gedésavoueerd worden, telkens kan men opmerken, dat zij heimelijk van haar uitgaan en volgens haar handelen. Natuurlijk kan men, zoo denkend, slechts dan iets voor kunst voelen als men inconsequent is. Nu is het wel waar, wij menschen leven van inconsequenties en de ontwikkeling van ons zielsbestaan stoort zich dikwijls weinig aan onze zorgvuldig geconstrueerde denkformules; de muziek en hare emoties zijn geheel onafhankelijk van al ons abstracte denken. Toch is het in meer dan een opzicht onjuist, aan te nemen dat het voor den bloei en de ontwikkeling der muziek
| |
| |
van geen belang zou zijn, hoe het verder met den geestestoestand van een tijdvak, van een volk gesteld is. Vooreerst is een door materialisme en scepticisme verschroeide ziel niet de geschikte bodem, waarin de hoogste ideeën kunnen wortel schieten en groeien. Het heerlijkste, wat er in de muziek geschapen is, kwam voort uit een vroom christelijk of ten minste uit een vurig pantheïstisch geloof, dat in de epigonen meer of minder zwak natrilt en zoo ook daar nog composities van geringer of hooger gehalte te voorschijn roept. Maar ook is in de muziek met het vasthouden en artistieke verwerken hunner inspiraties door de scheppende geesten, de zaak niet afgedaan.
Terwijl een schilder tevreden is, zijn bedoelingen op het doek uitgedrukt te hebben en het verder vrij kalm opneemt, als zijn werk, voor een hoogen prijs opgekocht, ergens in de achterzaal van een dorpskasteel terecht komt, heeft de componist nog menschen noodig, die het door hem geschapene uitvoeren, realiseeren, aan het publiek doen hooren. En hier ligt nu het gevaar. De schilderkunst kan zich veel lichter onbesmet bewaren van de wereld. De muziek is met het maatschappelijke leven samengeweven, en haar genieten is aan allerlei practische voorwaarden gebonden. Hier doen zich de geestelijke eigenschappen van een volk, een tijdvak krachtig gelden. Zij bepalen hoe de muziek wordt uitgevoerd, waar, bij welke gelegenheden, door wie, hoe dikwijls; met welke andere dingen zij wordt vermengd. Van haar hangt het af, of men met genoegzame geestkracht en inzicht, alles wat storend is en afbreuk doet, zooveel mogelijk verwijdert en onschadelijk maakt.
In dat opzettelijke, nuchteren maatregelen nemen voor de openbaring van het hoogste, in het met voorbedachten rade reproduceeren der verhevenste aandoeningen, ligt iets onbe schrijfelijk pijnlijks en unfairs. Toch dwingt de practijk ons dikwijls gevoelens op te warmen, ons tot geestdrift op te winden.
Wat is het treurig om aan te zien, hoe een pas aangeworven lid van het Heilsleger, uitgenoodigd op een bepaald uur te midden eener onverschillige, spottende menigte getuigenis af te leggen van zijn geloof, zich staat op te winden en door het uitspreken van sterke, hartstochtelijke woorden zichzelf wil dwingen weer die zalige zekerheid te gevoelen, waarmede mis- | |
| |
schien kort te voren na hevigen strijd en onder geweldige aandoeningen, een nieuw hooger inzicht zich aan zijn geest openbaarde! Onze ziel is zoo wanhopend eng, onze geestelijke kracht zoo jammerlijk zwak. De edelste man met de verstandigste economie van aandoeningen kan het niet vermijden zich onophoudelijk beschaamd, bezwaard, teleurgesteld te gevoelen.
Op elke verheffing des gemoeds volgt verslapping, vele uitbarstingen van geestdrift worden betaald met de bitterste moedeloosheid. De redenaar, die den vorigen avond gelukkig was in de hartelijk uitgesproken sympathie eener groote menigte, welke hij met zijn woord bezielde, terwijl hij zijn eigen overtuiging in intensiteit voelde toenemen door de versterkte overtuigingen zijner toehoorders, ziet den volgenden morgen diep mistroostig uit de ramen van zijn hôtel op de natberegende straatsteenen, de nuchteren opschriften der winkels en de drukke onverschillige volksmenigte, die nu geheel andere dingen in het hoofd heeft, bij wie nu elk geestelijk vuur is uitgedoofd.
Wat men in hooge zielsverrukking aanschouwde, schijnt weldra in een nuchtere stemming onbegrijpelijk, zoo niet belachelijk. Geestdrift krijgt zoo dikwijls ongelijk, niet alleen van den loop der wereldsche zaken, maar, wat erger is, van ons zelven, van onze eigen zwakheid.
mir entträufeln seh' ich's wieder
Sonnenbrand den Fittig schmelzet,
und der Sinne Brausen wälzet
En dan is er nog alle gemeenheid, alle jammer en ellende van ons verganklijke aardsche leven, waarmede wij onophoudelijk in aanraking komen, en die ieder oogenblik eene verheffing des geestes nadrukkelijk schijnen te logenstraffen.
Is het zoo bij ons zelven reeds bezwaarlijk datgene, wat wij in een bepaald moment met geestelijke verheffing als het hoogere, algemeen bindende voelden, in andere nuchtere oogenblikken over te planten, nog moeilijker wordt alles, wanneer wij andere menschen in dit gevoel willen laten deelen.
| |
| |
Er bestaat alle kans dat zij ons òf nooit begrijpen, òf althans niet op dit oogenblik. Hoe zelden correspondeeren de gedachten, de aandoeningen en stemmingen der verschillende menschen! Niets maakt zoo licht belachelijk als het uiten van geestdrift of van diep gevoel. Het contrast met de alledaagsche dingen werkt zoo comisch! En vooral als die diepe aandoeningen niet op een aesthetische wijze, met de noodige zelfbeheersching worden geuit, en in eenigszins van het gewone afwijkende termen gekleed, lachen wij allicht om het leege pathos en de versleten phrasen en gevoelen onze volle geestelijke meerderheid. Het is bovendien plebejisch zich zoo aan te stellen. De mensch verschijnt daardoor als een zwak, afhankelijk wezen, van alle cultuur ontdaan. Vandaar dat de aristocratische naturen, die toch nog in zoover mensch willen blijven, dat zij de edelste aandoeningen willen smaken en niets menschelijks zich vreemd achten, zich voor zichzelve niet minder geneeren dan voor de anderen; alles, wat zij voelen, met een zekere dosis ironie en reflectie aanmengen en bij al hun aandoeningen een slag om den arm houden, zoodat zij nooit een gek figuur maken en altijd met een fijnen glimlach kunnen zeggen: ‘ja, maar zoo heb ik het ook niet bedoeld.’
Ondanks al deze gevaren van onnut werk te doen, verkeerd begrepen te worden en tot misbruiken aanleiding te geven, zelf in den sleur op te gaan en zich belachelijk te maken, is het in de practijk toch tallooze malen noodzakelijk, op de vrije aandoeningen van een ander, ja van een geheele menigte als op een verstandelijke overtuiging te bouwen, ze door berekening op te wekken, en voor zoover allerlei beperkende omstandigheden het veroorloven maatregelen te nemen voor een goede reproductie. Maar groot zijn hierbij de moeilijkheden, en hoogst zelden worden zij overwonnen.
Welk een wonderlijk ding is toch een concert! Van te voren wordt vastgesteld, dat men zich op een bepaald uur muzikale emoties wil verschaffen. Wordt daarvoor nu dat uur uitgekozen, waarin men kan aannemen, dat de menschen het meest vatbaar zullen zijn om het gehoorde op te nemen? In het minst niet. Als men de concerten op den morgen of den middag zette, zou er bijna niemand komen; iedereen heeft zijn betrekking, zijn dagelijksche bezigheden, die hij natuurlijk niet in den steek kan laten. Men moet dus wel een avonduur nemen, en dan is
| |
| |
er een geheele dag met zijn indrukken over de menschen heengegaan; zij zijn moe, of ten minste onfrisch, verkeeren nog onder de nawerking van het middageten, hun stemming is laag, wereldsch, verstrooid, en dit wordt natuurlijk niet beter als zij in een warme zaal komen, vol gaslicht en drukte. Is nu verder de inrichting der uitvoering, wat pauzes en duur en afwisseling der nummers betreft, gebaseerd op artistieke overwegingen? Ook dit niet. Men is nu eenmaal uit en wil natuurlijk niet na één ouverture en één symphonie weer naar huis, want de avond is nu ‘gebroken’ en men zou niets goeds meer kunnen uitrichten; bovendien zou het jammer zijn van het met moeite verkregen samenzijn van al die musici niet te profiteeren en niet eenige bepaalde composities ook nog te hooren, als men er toch voor in de gelegenheid is; en de pauzes kunnen een bepaalde lengte niet overschrijden, want dan zou de avond te gerekt worden, en het is ook veel te vervelend in een warme zaal, waar men door de plaatsing zeer gebrekkig praten kan, zoo lang stil te zitten zonder iets uit te voeren. Zoo trekken op een ongunstig uur, onder ongunstige condities van opnemen, een reeks kunstwerken van den meest verschillenden aard met onrustbarende snelheid door de hoofden van het concertbezoekend publiek heen.
Het is dan ook niet te verwonderen dat er over de meeste muziekuitvoeringen zulk een waas van saaiheid en onverschilligheid ligt.
En toch, als alles eens in waarheid bestond wat nu heet te bestaan, hoe heerlijk zou het dan moeten zijn! Hier heeft men nu een menigte menschen bij elkaar, die zich uit de triviale dingen des dagelijkschen levens eens door één groot impuls zullen opheffen in de reine hoogten van het schoone! Zij moesten allen voelen als kinderen, die op een vacantiedag uit de stad op een feest in de bosschen genoodigd zijn, wier hart opspringt van blijdschap nu alles in hun natuur wat zoo lang gedrukt en gedwongen werd, zich eens vrij kan ontplooien.
Hoe anders is het hier! De uitvoerende musici hebben door de routine en mechanische studiën bijna al hun frischheid en geestdrift verloren. Wij hebben hier te doen met een noodzakelijk kwaad. Emoties moet men teer behandelen, men mag er niet te gemeenzaam mee worden. Als men sommige dingen te veel aan zich opdringt, maken zij geen indruk meer; men
| |
| |
mag zich nog zoo opschroeven, het is alles vergeefsch; wat ons eens hevig ontroerde, laat ons weldra onverschillig. En nu is het voor de uitvoerende musici volmaakt onmogelijk, zich in hun muzikale aandoeningen te beperken. Aan de virtuosen in de eerste plaats worden heden ten dage ten gevolge van de geblaseerdheid van het publiek en de groote concurrentie de zwaarste eischen gesteld. Zij kunnen er niet mede volstaan, strenge technische voor-studiën te maken en met de hierdoor eens-voor-al verkregen vaardigheid de hun toevertrouwde composities voor te dragen, waarin zij dan alleen die passages zouden behoeven in te studeeren, die van de regels afwijken, zoodat zij tegenover het werk hun onbevangenheid en frischheid zouden kunnen bewaren. Door de ingewikkeldheid der composities worden zij genoodzaakt, ze alle tot in de kleinste bijzonderheden door te werken, aan elk figuur de noodige zorg te besteden, alle effecten vooruit te berekenen. Zij moeten te rade gaan met de onvolkomenheden van hun hand of stem, met de gebreken van hun instrumenten, met de leemten der composities, en de besten onder hen zullen, zelfs als zij alles gedaan hebben wat zij kunnen, nog niet tevreden zijn. Sommige dingen zijn door den componist wel mooi gedacht, maar die gedachte is met de beschikbare middelen niet of moeilijk uit te drukken (b.v. cantilene, vermengd met accompagnement, zooals zoo dikwijls bij Schumann). En toch, voor het publiek moet men zeker zijn van zijn kunnen, en zeker van zijn succes. Alles moet, zooals Schumann ergens zegt, veel beter gaan dan noodig is, opdat, als er bij een uitvoering door zenuwachtigheid en onvoorziene omstandigheden de helft van het kunnen afgaat, er nog meer dan genoeg overblijve. Zoo ziet men dan ook, dat sommige virtuosen met een
groot concertstuk (waarvoor zij meestal niet uitkiezen, wat het mooist is, maar wat zij denken het mooist te zullen spelen) en met de traditioneele twee kleinere nummers na de pauze (plus een toegiftje) heel Europa, Amerika en Australië afreizen. Zij kunnen die dingen wel droomen. Den heelen zomer hebben zij niets gedaan dan altijd weer diezelfde passages herhalen en als er nog oneffenheden in waren, met de grootste hardnekkigheid deze trachten glad te maken; zij weten door veelvuldige repetities precies hoe alles klinkt, welke trucs zij hebben aan te wenden om het effect te verhoogen of gebreken te verbergen. Zoo gewapend, kunnen zij het
| |
| |
stroefste publiek trotseeren, en er zou al een wonder moeten gebeuren, als zij geen succes hadden. Vandaag spelen ze hun concert met hun twee nummers in Berlijn, morgen in Hannover, daags daarop in Amsterdam en dan in Rotterdam; dan steken zij, altijd met hun concert en hun twee nummers, het kanaal over, en treden op te Londen, te Manchester etc. etc.; steeds nieuwe hotels, nieuwe zalen, nieuwe complimenteerende orkestdirecteurs, geestdriftig gejuich en hoedengezwaai. Zij voelen zich steeds zekerder, en als zij te Melbourne zijn aangekomen, kan men in hen eene ‘geradezu klassische Vollendung’ bewonderen.
Het is opmerkelijk met welk een zekerheid van instinct het groote publiek de virtuosen van den eersten rang onderscheidt van die van den tweeden. het verschil tusschen fijne wijnen en gewone te vinden, kan ieder; maar om in die fijne wijnen zelf, het hoogste wat er in de wijnen bestaat, nog weer een reeks elkaar opvolgende nuances van voortreffelijkheid te ontdekken, daarvoor moet men een geoefende tong hebben. Maar in de muziek zijn die fijnproevers ontelbaar. Men zou anders zeggen: wie de ‘Leistungen’ van virtuosen wil beoordeelen zou niet alleen de stukken, die zij voordragen, door en door moeten kennen maar ook het instrument, waarop ze worden uitgevoerd, zelf moeten bespelen en er alle geheimen van weten. Welk pianist, die zich met ernst op de sonates van Beethoven geworpen heeft, weet niet door ervaring, hoe bij voortgezette studie de moeilijkheden steeds grooter worden; hoe zwaar hier een legato, daar een staccato valt, hoe onmogelijk het is, alles duidelijk te laten uitkomen, niet verward te spelen, zijn zelfbeheersching te bewaren. En niet de passages die het meest de aandacht trekken, zijn dikwijls het zwaarst, maar er zijn zooveel van die schijnbaar eenvoudige maten, die volstrekt geen effect maken, en die toch zoo verraderlijk moeilijk zijn. Slechts hij, die zelf hieraan zijn krachten beproefd heeft, kan genieten als een virtuoos dat alles schijnbaar spelend overwint, en hij alleen kan weten, hoeveel hardnekkigen arbeid het heeft gekost, om het zoover te brengen. Het groote publiek applaudisseert de brillante passages of een eenvoudige cantilene, maar dat andere, dat zoo vanzelf schijnt te gaan, wordt niet gewaardeerd. En toch, als het eens wist, hoeveel uren van geestdoodende mechanische studie die beroemde virtuoos heeft moeten doormaken
om dat ééne accent n
| |
| |
het midden dier maat te vermijden, en om die andere passage een kleine nuance sneller of duidelijker voor te dragen! En dat terwijl de meesten door het hooren van dat accent of door die geringere snelheid of duidelijkheid volstrekt niet minder zouden genoten hebben.
Virtuositeit, waar ook aangetroffen, schenkt op zichzelf een soort van aesthetisch genot; het is de verheffende heerschappij van den geest over de stof. Als het mij groote moeite heeft gekost iets in te pakken, en dan alles ten slotte nog scheef is komen te zitten, zoodat het papier naar één kant gedrongen en het touw niet gelijk verdeeld is, dan zie ik met verrukking hoe de welgeoefende handen van een winkelbediende met een paar meesterzetten het papier in de juiste richting ombuigen, hoe hij het touw met scherpen blik afmeet, en alles vanzelf zich schijnt te plooien en te verbinden, tot er een keurig, egaal, symmetrisch pakje van is geworden.
Virtuositeit in de muziek neemt op zichzelf geen hoogeren rang in dan elke andere door oefening verkregen bedrevenheid, en de hoogste technische bekwaamheid zou in de kunst dan ook niet zoo vereerd worden, als zij geen onmisbaar vereischte was voor het weergeven van de ziel van vele kunstwerken. Alleen als men alle moeilijkheden zonder bijzondere inspanning kan overwinnen, staat men volkomen vrij tegenover een stuk, kan men de ideeën die er in uitgedrukt zijn, maar vaak minder duidelijk door een massa bijkomende dingen, onverdraaid in zijn ziel opnemen en aan anderen mededeelen. Dan alleen kan men als vriend omgaan met zijn instrument, daar men zijn aard kent en ziet wat daarmede bereikbaar is en wat niet, zoodat men met wijzen tact het mogelijke kan eischen, het onmogelijke laten rusten, en met het gezag van een vrij kunstenaar de noodzakelijke algemeene regels kan wijzigen naar alle bijzondere gevallen.
Maar een virtuositeit, die alleen voor de edelste composities berekend is, kan haar bezitter hoogstens op den tweeden rang brengen. De meeste virtuosen richten er zich dan ook gewoonlijk zoo op in, dat zij aan het publiek hun geweldig kunnen laten bewonderen, studeeren er voor, kiezen hun stukken er voor. Liefst willen zij iets doen, wat geen ander hun kan nadoen. En om dit doel te bereiken, zien zij er niet tegen op, tallooze kostbare uren te besteden aan de meest geestdoodende
| |
| |
mechanische oefeningen. Schilders en andere kunstenaars kunnen bij hun studies nog met hun geheele ziel zijn, maar de pianist of violist moet oefeningen doormaken, waarbij letterlijk niets hoogers betrokken is dan de spieren der hand. Soms worden moeilijkheden expres geschapen, alleen met het doel om ze te kunnen overwinnen, en vergt men van het instrument kunststukken, die de krachten van het arme ding ver te boven gaan. Wie Liszt's Don Juan Fantasie ‘naar den eisch’ heeft hooren spelen, zal zichzelf toch onmogelijk kunnen wijsmaken, dat dit nu mooi is. Afgezien nog van de waarde der compositie, is toch de klank, de duidelijkheid, de kracht in 't geheel niet, wat men zou willen. De piano kàn niet boven een zekere hardheid van toon gaan, of het geluid wordt leelijk; de piano kàn sommige legato's niet maken; één persoon kàn niet allerlei melodiën door elkaar heen werken zonder dat het eene door het andere lijdt. De meeste menschen zullen, als ze oprecht zijn, moeten bekennen dat ze verschillende stukken dier fantasie liever hooren door een zeer middelmatig orkest, dan door den schitterendsten pianovirtuoos. Maar het is in allen gevalle frappant, wat hij daar te voorschijn brengt; men begrijpt niet hoe hij er nog zooveel van maakt, en vooral niet, hoe hij al dat beuken en rameien en die duizelingwekkende loopjes zoo lang achtereen uithoudt, en, terwijl men zoo dat middelmatige orkest waarvan men meer genoot, niet zou toejuichen, is men na de laatste hamerslangen van den virtuoos buiten zichzelf van geestdrift, en zou men nog meer handen willen hebben om nog beter te kunnen applaudisseeren.
Ook in de keuze hunner voordrachten zijn de virtuosen niet vrij. Dikwijls schikken zij zich naar den smaak van het slechtere deel van het publiek. En men kan hun niet geheel ongelijk geven. Want te spelen voor een menigte menschen, waarvan het grootste deel van het gehoorde niets begrijpt, is een ondankbaar werk, en de hoorders zijn toch ook gekomen om te genieten. Het ‘opvoeden’ van het publiek in een bepaalde kunst klinkt heel mooi, maar is toch in de praktijk onuitvoerbaar, en kan hoogstens daar, en dan nog in geringe mate, plaats vinden, waar de executanten altijd hetzelfde publiek voor zich hebben, dat dan bovendien nog opgevoed moet willen zijn. Verder moeten de virtuosen er nog rekening mee houden, dat zij meestal in groote zalen zullen hebben
| |
| |
op te treden, waarin vele fijnere, intimere composities geheel niet tot hun recht zouden komen. Er is een zekere kring van sympathie, die speler, instrument en hoorder moet omvatten; een zekere afstand, waar buiten nog wel alles duidelijk gehoord, maar toch het eigenaardige betooverende en aangrijpende der klanken en der uitdrukking vernietigd wordt.
Zeer juist zegt Berlioz in zijn A travers Chants: ‘Il est prouvé, il est certain que le son, pour agir musicalement sur l'organisation humaine, ne doit pas partir d'un point tropéloigné de l'auditeur. Quelques savants pensent que le fluide électrique est impuissant à parcourir un espace plus grand qu'un certain nombre de milliers de lieues; j'ignore s'il en est ainsi, mais je suis sûr que le fluide musical est sans force, sans chaleur et sans vie à une certaine distance de son point de départ. - Le prestige du son se dissipe. - On entend, on ne vibre pas. Or, il faut vibrer soi-même avec les instruments et les voix, et par eux, pour percevoir de véritables sensations musicales.’ Hieruit is het zeker ook voor een deel te verklaren dat de heerlijkste kunstwerken, voortreffelijk uitgevoerd, op groote concerten den hoorder dikwijls zoo koud laten. Er zullen wel weinig personen zijn, die voor eenige jaren op een Niederrheinisches Musikfest in Dusseldorfs Tonhalle werkelijk genoten hebben, toen zij een gevierd pianist daar een zeer bekende, eenvoudige Prélude van Chopin hoorden voordragen. Toch zou het zeker buitengewoon mooi geweest zijn, als men het in een kamer had kunnen hooren, want deze Prélude was een zijner lijfstukken en is (telkens gevolgd door Liszt's Twaalfde Rhapsodie) later nog op vele andere concerten door hem gespeeld.
Hebben zoo de virtuosen met allerlei practische moeilijkheden te worstelen, die hun frischheid en geestdrift verminderen, hun vrije uitingen aan banden leggen, met de mindere goden, de gewone orkestleden is het niet beter gesteld.
Er zijn orkesten, die uit een finantieel oogpunt genoodzaakt worden in een groote stad avond aan avond op te treden, en zelfs in hun vakantiedagen nog rondreizen te doen. Als men daarbij bedenkt, dat er dan nog de matinées en de repetities bij komen, en dat de meeste leden, als zij een gezin hebben, gedwongen zijn nog zooveel mogelijk privaatlessen te geven, of op andere wijzen van hun talent voordeel te trekken, dan begrijpt men dat bij hen alles één sleur en ééne gelijk- | |
| |
vloersche stemming wordt, en dat zij ongeveer met dezelfde geestesverheffing achter hun lessenaar gaan zitten om de 7e Symphonie van Beethoven mee te strijken, als waarmee een gewoon mensch aan de tafel plaats neemt om een broodje te eten. Evenals de virtuosen kunnen ook zij in de meest alledaagsche stemming het diepste zieleleven uitdrukken; het gevoel is mechanisch geworden. Zij kunnen door gewoonte en routine klanken voortbrengen, nuances van sterkte, van uitdrukking, die diep aangrijpen, en die den indruk maken van niet anders dan uit spontaan gevoel te kunnen ontstaan zijn. Een geoefend musicus kan door zijn roerend spel een hoorder de tranen in de oogen brengen, terwijl hij zelf denkt over een anecdote, waarmee hij gisteren in zijn club succes had.
Maar ook de dilettanten volgen meestal niet een zoodanig dieet, dat zij muzikaal gezond kunnen blijven. Zij eten van alles veel te veel; zij zijn al van iets geblaseerd, zonder dat zij recht weten, wat het is. De muziek is heden ten dage ergerlijk goedkoop, en de gelegenheid om met de grootste meesterwerken zich in gemeenschap te stellen is ergerlijk gemakkelijk. Waar is die goede oude tijd, toen het verschijnen van een nieuwe sonate van Beethoven een évènement was, toen men zich moeite moest geven er een machtig te worden, en zij, als men zoo gelukkig was, in de zielen viel als regen in een drogen akker? Met groote pieteit werd elk werk afzonderlijk uitgegeven, op mooi papier, met mooien omslag, evenals men wel een kostbare bloem alleen zet in een vaas. Zou die naiveteit, die een Bach op het titelblad van zijn Italienisches concert deed schrijven: ‘Liebhabern zur Gemüthsergötzung verfertiget von J.S. Bach’, nu nog mogelijk zijn? Wij koopen tegenwoordig de complete werken van Beethoven en Bach voor een paar guldens, zetten ons aan het klavier en spelen er maar op los. Wanneer ons het eene minder bevalt, wij hebben de bladzijde maar om te slaan en vinden daar een nieuw meesterwerk, waar we van kunnen genieten en hebben we in den laatsten tijd wat veel van één componist gespeeld, zoodat ons zijn manier begint tegen te staan, welnu, in onze kast vinden wij nog de complete werken van tien anderen. De liederen van Schumann kosten één cent het stuk, die van Schubert nog minder. Als we een verloren half uur hebben, gaan we er eens een stuk of twintig doorzingen, en vinden wij er een, dat ons
| |
| |
bijzonder aantrekt, dan zingen we het vandaag en morgen en overmorgen, tot het geheel flets en nietszeggend geworden is; maar geen nood, er zijn nog heele liederenbundels van Beethoven, Mozart, Brahms, Chopin, Franz, Jensen, Massenet, Bizet, Gounod, Grieg, Mendelssohn, en zoo kunnen er nog verschillende jaren voorbijgaan voor wij ook deze allen hebben klein gekregen en tot nul gereduceerd, voor wij behoeven neer te zitten om te weenen op de puinhoopen al dezer emoties.
De meeste orkest- en kamermuziek is tegenwoordig voor vier handen gezet, en we kunnen ze zonder veel moeite zoolang spelen, tot we ze geheel van buiten kennen, en hebben wij ze dan herhaalde malen hooren uitvoeren, dan weten wij ook hoe alles klinkt en hoe alles gaan moet. Zoo toegerust komen we dan op een concert, vast besloten ons niet alles te laten aanleunen. Als de eerste ontroering door den klank van al die instrumenten vervlogen is, gaan we onwillekeurig zitten critiseeren, en zijn weldra, vooral als we wat verder op het programma komen, niet meer in staat anders dan intellectueel te genieten. Wij begroeten de thema's als oude bekenden, constateeren de schoonheid der bewerking en doorvoering, de werking der verschillende klankcombinaties, en vergelijken de tempo's en crescendo's en ritardendo's van dezen dirigent en dezen virtuoos met die van anderen, die we vroeger hoorden.
Het is bepaald merkwaardig, in welk een koele om niet te zeggen vijandelijke stemming vele muziekkenners op een concert verschijnen. Als zij daar een vreemden virtuoos of zangeres op het podium zien staan, fraai uitgedost, gereed om hun muzikaal genot te schenken, zeggen zij tot zichzelf: ‘Zoo, zal die man of dat mensch het ons hier eens komen vertellen!’ en als deze dan niet terstond het allerhoogste geven, als het maar gewoon-mooi, niet extra-mooi is zijn zij boos!; een mislukte hooge noot, een minder geslaagde triller vatten zij op als een persoonlijke beleediging. De orkestdirecteur is meestal een bekend persoon. Velen zijn òf door zijn uiterlijk en manieren, òf door dingen uit zijn private leven, òf door zijn geschriften en handelingen tegen hem ingenomen, en kunnen niet laten, in de wijze van uitvoering hun antipathieën gerechtvaardigd te zien. Waren zij thuis opgetogen, als zij zelve een piano-arrangement van een ouverture speelden of een hunner familieleden een lied hoorden zingen, - wanneer zij op een concert door een middelmatig orkest
| |
| |
of een middelmatige zangeres diezelfde ouverture, datzelfde lied veel beter, veel geacheveerder hooren voordragen, dan zijn zij ontevreden en hebben allerlei aanmerkingen. Zijn zij, evenals diegenen, die iets komieks en grappigs, waar zij hartelijk om gelachen hebben, bij het oververtellen een ‘flauwiteit’ noemen, bang door een sympathie verradend oordeel den indruk te geven, ook tegenover zichzelve, dat zij niet weten hoe het eigenlijk behoort, en dat zij dus niet ontwikkeld genoeg zijn? Of is voor hen het muzikale genot een koopwaar, waarvoor men hun door een te hoog entrée ook te veel geld kan afnemen, zoodat zij zich als bedrogen klanten beschouwen? Of zijn zij, waar de ijdelheid buiten spel is en hun geen prikkeling kan bezorgen, door hun geblaseerdheid teleurgesteld in de aandoeningen die zij hoopten te ondergaan, en wreken zij nu deze teleurstelling op de personen, die hun dat genot, waarvoor zij zelf onvatbaar waren, niet konden verschaffen?
Er ligt in de houding en stemming van het publiek dikwijls grove ondankbaarheid en ongemanierde veeleischendheid. Goethe heeft dit in een aardig, ruw versje voortreffelijk uitgedrukt.
‘Da hatt' ich einen Kerl zu Gast,
Er war mir eben nicht zur Last;
Ich hatt' just mein gewöhnlich Essen,
Hat sich der Kerl pumpsatt gefressen,
Zum Nachtisch, was ich gespeichert hatt'.
Und kaum ist mir der Kerl so satt,
Thut ihn der Teufel zum Nach bar führen
Ueber mein Essen zu räsonniren:
“Die Supp' hätt' können gewürzter sein,
Der Braten brauner, firner der Wein!”
Schlagt ihn todt den Hund! Es ist ein Recensent.’
Het overdreven gewicht leggen op technische volmaaktheid in de reproductie is een treurig bewijs van ontaarding van het kunstleven. Men vergeet geheel dat alle kunst in haar wezen een onvolmaakt voortbrengsel blijft. Zoo schoon kan geen menschelijke uitvoering zijn, of ik kan mij altijd nog iets veel schooners denken, want de hoogste menschelijke volkomenheid is de minst mogelijke graad van gebrekkigheid; het naderen tot het volkomene in de eene richting verhindert en belemmert een
| |
| |
beweging in de andere richting: altijd kan ik mij de klanken van het koper juichender en voller, der snaarinstrumenten smeltender, weeker, de forto's minder schril en tegelijk sprekender, de uitdrukking en phraseering treffender, de verhouding der onderdeelen duidelijker denken, dan het practisch mogelijk is dit alles te bereiken.
Het schijnt tegenwoordig wel, of alle emoties alleen door inwerking van buiten moeten ontstaan, of van binnen niets meer kan komen. Hoe anders was dat bij de Grieken! Als zij in het Dionysion een opvoering van Aeschylus' Agamemnon bijwoonden, zagen zij daar personen optreden, die niet over de helft onzer middelen beschikten; gebarenspel was gebrekkig, het gezicht had door het masker een vaste uitdrukking, van den klank der stem ging door de localiteit veel verloren, de decoraties en verdere scenische middelen waren zeer onvolmaakt, de muziek was nog primitief; maar met den dichter verbond hen een sterke band van geloof, hun gemoed was frisch en onbedorven en zoo waren er slechts weinige uiterlijke dingen noodig, om daarin de diepste en reinste emoties te wekken.
Nu valt het zeker niet moeilijk aan te toonen hoe bij ons alles zoo geheel anders moet zijn.
De geheele inrichting van onze maatschappij en van ons leven, maar vooral de hoogste principes, die ons leven leiden, wijken zoo af van die der Grieken. Bij hen vloeide de kunst voort uit het nationale en religieuse leven, uit de hoogste opvattingen welke het volk als zoodanig zich geroepen voelde te verwezenlijken; bij ons staat de kunst afgezonderd, zij is een aanhangsel, een amusement en verheffingsmiddel voor de gegoede en voorname klassen. Ondenkbaar is bij ons die feestelijke samensmelting van het geheele volk in alle schakeeringen van stand en ontwikkeling om op een gewijden dag samen het schoone te genieten en te vereeren. De eenige plaatsen, waar hoog en laag in ééne geestelijke gemeenschap verbonden waren, de kerken, worden al meer en meer aan de lagere klassen overgelaten. Terwijl de beschaafde Athener in al zijn opvattingen en denkbeelden niet zoo onbereikbaar ver van den armsten burger met wien hij samen Aeschylus' drama hoorde, afstond, is er bij ons een ontzaglijke kloof tusschen de hoogere, kunstgenietende en de lagere, zonder aesthetische verheffing voortlevende klassen.
| |
| |
Ongetwijfeld is er kunst, waartoe men zonder hoogere intellectueele ontwikkeling niet naderen kan en die dus voor de meesten (ook van diegenen onder de voornameren, die nu voorgeven haar te begrijpen) een gesloten boek blijft.
Maar daarnaast is nog zooveel, vooral in de muziek, dat ook op de eenvoudigen vat heeft.
Zou het genieten van Haydn's Symphonieën en Schubert's liederen een andere cultuur vereischen dan muziekcultuur? En zou het in dat geval onmogelijk zijn den arbeidersstand daarin deel te geven? Ik weet wel, er is in de muziek veel, dat ons, die er aan gewoon zijn, doodeenvoudig lijkt, waarvan wij ons niet kunnen voorstellen dat het bij een eerste kennismaking niet terstond door iedereen begrepen wordt, en dat toch op de ongevormden inderdaad niet den minsten indruk maakt. Maar het is meer dan waarschijnlijk dat men door geregelde volksconcerten - waarop dan niet, zooals nu gebeurt bij die zeldzame gevallen, dat zij gegeven worden, een onbeduidend programma door musici van minderen of van den minsten rang moest uitgevoerd worden - den arbeidersstand zou kunnen vormen en opvoeden, zoodat de muzikaal begaafden onder hen niet alleen niet minder, maar, daar zij frischer en niet zoo verintellectualiseerd zijn, veel inniger zouden kunnen genieten dan de hoogere klassen. Zoover zal het echter wel niet licht komen. Wij hebben geen staat, die zich met de muziek bemoeit en aan de arme burgers, zooals in Athene het theorikon, concertgelden laat uitreiken. Overal worden meer of minder hooge entrées geheven, en zoo wordt de kunst tot de beschaafdere standen beperkt, een broeikasplant, een amusement voor de rijkeren. Allerlei misbruiken, die zoowel voor de kunst als voor de kunstenaars schadelijk zijn, komen hieruit voort.
Ook de mode doet haar invloed gelden, en daar vele onmuzikalen of niet-ernstig-muzikalen de uitvoeringen finantieel mogelijk maken, moet men zich ook naar hen schikken. Had men alleen te doen met werkelijke kunstvrienden, die niets anders zochten en niets hooger stelden dan het schoone, dan zou men nog eenige, hoewel niet de voornaamste gebreken van ons concertwezen kunnen verhelpen. Men zou misschien een einde kunnen maken aan die ondraaglijke schelle gasverlichting, die zulk een warmte ontwikkelt, die elk ander dan intellec- | |
| |
tueel muziekgenieten belemmert en telkens de aandacht vestigt op de elegante hoeden, japonnen en gezichten onzer buren; men zou ten minste gedurende de uitvoering van een nummer de deur kunnen sluiten en zich zoo vrijwaren tegen de ergernis, dat midden in een passage, die ons diep roert, iemand met een weltevreden gezicht komt aanstappen, voor ons heen schuift, een heele rij doet opstaan, om zich eindelijk op zijn gemak rondkijkend en zijn kennissen groetend ergens op een stoel neer te vlijen; natuurlijk zou men dan de kellners buiten de zaal houden en zich in zijn trek naar een glas bier of cognac bedwingen, tot men thuis was of in een café.
Maar nu moet men dit alles dragen en nog veel bovendien. Alles in het muziekleven, het goede en het slechte, ontwikkelt zich regelmatig en geleidelijk. Wil het publiek altijddoor de 3e Leonore hooren, waarom zouden de musici, die toch ook wat geld moeten verdienen, zich dan door piëteit tegenover Beethoven laten weerhouden haar zoolang uit te voeren tot iedereen er van walgt en iemand uitroept, dat men zijn beste vriendinnen ook te dikwijls kan zien! Door ijdelheid en winstbejag dringen zich vele onbevoegden en half bevoegden in de rijen der kunstenaars. Natuurlijk voelt men nu behoefte aan een muziekcritiek, die hen terechtzet of afwijst, die de composities inleidt, de kunstenaars onderricht, prijst, berispt, taxeert en classificeert; zij wordt een onmisbaar bestanddeel der journalistiek, en zoo prompt worden de klanten bediend, dat vaak reeds in den nacht na de uitvoering de recensie opgesteld wordt en het publiek den volgenden morgen onder het ontbijt kan zien ‘hoe het geweest is.’
Hoogst verstandig en diepzinnig wordt er over alles geschreven; het woord ‘kunst’ heeft zulk een geleerden klank; alles loopt zoo geregeld en grijpt zoo ineen, het wordt zoo officieel en grootemenschachtig, het wordt een ‘bezigheid’ naast alle andere, maar ‘hooger’, gedistingueerder. En toch is dat deftige concertbezoekende publiek, hoe voornaam het er ook moge uitzien, hoe verstandig het moge praten, en hoe practisch het moge handelen, als men de zaak wel beschouwt, niet anders dan een verzameling arme, zwakke stervelingen, met een zeer bekrompen blik op een zeer eng gebied, onzeker omtrent het gewichtigste, op allerlei manieren beperkt, pijnlijk afhankelijk. Voelde men zich meer als eenvoudige, onwetende kinderen,
| |
| |
dan zou men, hoe vreemd het klinken moge, meer genieten; men zou, alle neuswijze vragen en pretenties opgevende, reiner staan tegenover het hooge, dat ons geopenbaard wordt en dit ook in de praktijk van het leven een betere plaats kunnen bereiden. Men zou ook niet alle heil zoeken in uiterlijke middelen. Het eene kind kan zich met een paar stokjes beter vermaken dan een ander met het kostbaarste speelgoed. De diepste aandoeningen worden niet altijd door het gewichtigste en best geconstrueerde apparaat verkregen. Een andante uit een symphonie, dat wij in de stilte van den nacht ergens door een clarinet onder middelmatige piano-begeleiding hooren blazen, treft ons soms dieper en wij dringen dan vaak beter tot de ziel er van door dan wanneer wij het door een goed orkest hoorden uitvoeren. Als men op een herfstmiddag, eenzaam door de bosschen dwalend, een dier intime nog niet door de concertzaal ontwijde liederen van Brahms, als b.v. Herbstgefühl stil voor zich heen zingt of in zijn geestesoor die eenvoudige melodie met de sobere begeleidende tonen hoort klinken, kan men daardoor alleen een genot smaken, dat de meest artistieke voordracht van dit lied door een goed onderwezen zangeres op een muziekavond niet zou kunnen verschaffen. Hoe smartelijk voelt men bij het reproduceeren van het muzikaal-schoone zijn afhankelijkheid, en de raadselachtige versnippering en tegenstrijdigheid van het menschelijk bewustzijn! Telkens wanneer ons gemoed er behoefte aan had en onze stemming, van verstrooidheid vrij, intens genoeg was, moest zoowel bij een individu als bij het samenleven van een volk de juist daarbij passende muziek kunnen invallen! Wie, die op een zomeravond na zonsondergang eenzaam op een heuvel in de heide gezeten de tinten in het westen ziet wegsterven
boven de zwartgroene dennenbosschen, terwijl de sterren in oneindige verte hoog in de lucht verschijnen boven de stille vlakte, zou geen bovenaardsche vreugde smaken als hij dan, zonder uitvoerende musici te zien, zonder te denken aan kruizen en mollen, thema's en bewerking, akkoorden en harmonieën, met vol onverdeeld bewustzijn kon indrinken de tonen van Brahm's Nänie of van Beethoven's 5e Symphonie, zooals men ze anders op een concert hoort? Er zijn oogenblikken, waarin wij alles zouden geven, om muzikaal te kunnen uitdrukken wat er in ons omgaat, maar dan staan wij machteloos; òf andere practische dingen
| |
| |
nemen ons bewustzijn in beslag, òf de ware muziek is ons onbekend, òf wij hebben de middelen niet om ze uit te voeren, òf onze phantasie is te zwak. Later, wanneer wij er niet om vragen en onze geest met geheel andere dingen bezig is, wordt ons dan overdadig toegeworpen, wat wij vroeger zoo vurig verlangd hadden.
Als men dit alles bedenkt, vindt men de piano een ware uitkomst. Met dit veelgesmaalde instrument is men het onafhankelijkst; de pianist behoeft niet te wachten tot anderen tijd hebben of gedisponeerd zijn; is hij zelf in de stemming dan heeft hij verder niets noodig. Na alle verbeteringen in constructie kan hij ook, binnen zekere niet te overschrijden grenzen, al zijne bedoelingen meer dan voldoende uitdrukken, en genoeg van zijn persoonlijkheid in zijn spel leggen, vooral daar hij alles, melodie in verbinding met harmonie, tempo's, opvatting, alleen in zijn eigen hand heeft. De rijkste litteratuur - Bach en Chopin alleen vormen reeds een wereld op zichzelf - staat te zijner beschikking, en bovendien zijn van bijna alle orkestwerken, oratoriums en opera's klavieruittreksels. Heeft men deze werken eenmaal goed hooren uitvoeren, dan kan men, mits met zelfbeheersching te werk gaande, aan de piano met behulp der fantasie het heerlijkste veel reiner genieten dan op de concerten. Men behoeft zich dan niet in het wereldsche gewoel te begeven, waar men door allerlei dingen afgeleid en gehinderd wordt: niet het minst door de lauwe, sceptische stemming van het publiek en door de materialistische opvattingen, die zich in allerlei kleinigheden uitspreken.
Een bekend muziekdirecteur eindigde den vorigen zomer een zijner concerten met deze drie nummers: Marche militaire française, Ave Verum Corpus van Mozart, en Freut euch des Lebens, Walzer van Strausz. Misschien heeft hij dezen laatsten dans wel in denzelfden toon laten transponeeren als het Ave Verum om voor het pikante contrast onmiddellijk na Mozart's werk met Strausz te kunnen beginnen, evenals een zangeres in een café-chantant, die met ten hemel geslagen blikken Gounod's Méditation op Bach's Preludium voorgedragen heeft, terstond haar gezicht weer in een schalkschen plooi zet en in de volgende seconden lachende, als of zij zeggen wilde: ‘trek u het vorige maar niet aan, ik meende er niets van; wat nu komt, is het ware’ de lichtzinnigste loop- | |
| |
jes van een fransche chansonnette begint te zingen. Het zal niet lang meer duren of een ijverig dirigent gaat nog eens de 9e Symphonie van Beethoven voor harmoniemuziek zetten, en we zullen dan het genoegen hebben dit werk tusschen een potpourri uit ‘la Dame Blanche’ en een marsch ‘Immer Weiter’ op de programma's in een theetuin te zien prijken. Muziekliefhebbers zullen dan, behoedzaam over het krakende grint loopende, midden tusschen hunne bespiegelingen over het uiterlijk en de toiletten der dames en andere interessante gedachten, zich kunnen verkwikken aan Beethoven's melodieën, de verschillende klanken met die van een gewoon orkest vergelijkend, den ijverigen dirigent bewonderend, dat hij zoo met zijn tijd mee gaat en de instrumenten zoo goed blijkt te kennen, en nu en dan bij zich zelven constateerend, dat er toch maar één Beethoven is.
Uit de wijze, waarop de meesten zich heden ten dage tegenover de muziek gedragen, kan men opmaken dat zij geen andere rangorde erkennen dan die van beduidende en onbeduidende muziek. Met eenigen aanleg, studie en routine zien zij al spoedig of een componist wat te zeggen heeft, en zoo ja, of hij dit dan goed zegt en adequaat met zijn bedoelingen. Het eene is dan wel van anderen aard dan het andere, maar staat niet hooger. Hier openbaart zich weer dat blijven hangen aan het zinnelijk waarneembare, dat onzen tijd zoo karakteriseert. Met de begrippen van het verstand kan men ook niet aantoonen, dat er zooveel verschil van geestelijke beteekenis bestaat. Dezelfde instrumenten worden gebruikt, dezelfde soort van melodieën, dezelfde afwisseling van tempo's en geluidsterkte. Maar de grootste geesteshelden, in wie het eerst de ideëen opkwamen, die eeuwen de harten der menschen beheerschten, zagen er ook uit als alle anderen; geen stralenkrans omzweefde hen zichtbaar, zij zeiden dikwijls onbeteekenende dingen en gebruikten ook voor het hoogste, wat zij wilden zeggen, geen andere woorden dan de overige menschen. Wat hen onderscheidde waren slechts eenige vage gedachten en aandoeningen, welke in de oogen van de meesten niet veel verschilden van de gewone vage gedachten en aandoeningen, maar voor hen, die ze waarlijk begrepen, een onmetelijke beteekenis hadden en hen met de heiligste liefde en geestdrift vervulden.
Het is langzamerhand onmogelijk geworden, nog te spreken
| |
| |
over het ‘hoogere’ in den mensch. Het woord is zoo onbeschrijfelijk banaal en stuitend preekerig. De meesten denken er zich niets meer bij, en voor vele humanisten klinkt het onaangenaam en verwijtend tegenover het lagere, alsof dit eigenlijk ook hooger behoorde te wezen, alsof alles even hoog, antimenschelijk behoorde te zijn. En toch komt ons deze uitdrukking telkens weer op de lippen, als we onzen blik richten op het mysterie van ons menschelijk bestaan. Wij nemen zulk een onbegrijpelijke positie in. Te midden van het zinnelijke en vergankelijke openbaart zich het geestelijke, dat, met dit zinnelijke verbonden, zich langzaam daarvan verwijderend, in eindelooze verten zich verliest en wegzinkt en wegvloeit, maar dat, hoever onze vermoeide blik het ook vervolge, overal iets van zijn ruimtelijk-tijdelijk dus zinnelijk karakter bewaart. Wij bewegen ons in het menschelijk-natuurlijke, en hebben al die vormen en gestalten, die wij aanschouwen, lief. En toch, hoezeer wij ons daarmee één voelen, wij hebben het bewustzijn dat ‘al het vergankelijke slechts een gelijkenis’ is; altijd dringen onze blikken verder naar die gewesten, waar het teere, fijne, bevallige, harmonisch-schoone verbleekt, en iets anders, oneindig hooger, in goddelijke majesteit zich aan onze vereering openbaart.
‘Zwei Genien,’ zegt Schiller, ‘sind es, die uns die Natur zu Begleitern durchs Leben gab. Der eine, gesellig und hold, verkürzt uns durch sein munteres Spiel die mühvolle Reise, macht uns die Fesseln der Nothwendigheit leicht und führt uns unter Freude und Scherz bis an die gefährlichen Stellen, wo wir als reine Geister handeln und alles Körperliche ablegen müssen, bis zur Erkenntniss der Wahrheit und zur Ausübung der Pflicht. Hier verläszt er uns, denn nur die Sinnenwelt ist sein Gebiet: über diese hinaus kann ihn sein irdischer Flügel nicht tragen. Aber jetzt tritt der andere hinzu, ernst und schweigend und mit starkem Arm trägt er uns über die schwindlichte Tiefe. In dem ersten dieser Genien erkennt man das Gefühl des Schönen, in dem zweiten das Gefühl des Erhabenen. Das Gefühl des Erhabenen ist ein gemischtes Gefühl. Es ist eine Zusammensetzung von Wehsein das sich in seinem höchsten Grade als ein Schauer äuszert, und von Frohsein, das bis zum Entzücken steigen kann und, obgleich es nicht eigentlich Lust ist, von feineren Seelen
| |
| |
aller Lust doch weit vorgezogen wird. Diese Verbindung zweier widersprechender Empfindungen in einem einzigen Gefühl beweist unsere moralische Selbstständigheit auf unwiderlegliche Weise. Denn da es absolut unmöglich ist, dasz der nämliche Gegenstand in zwei entgegengesetzten Verhältnissen zu uns stehe, so folgt daraus, dasz wir selbst in zwei verschiedenen Verhältnissen zu dem Gegenstande stehen, das folglich zwei entgegengesetzte Naturen in uns vereinigt sein müssen, welche bei der Vorstellung desselben auf ganz entgegengesetzte Art interessirt sind. Wir erfahren also durch das Gefühl des Erhabenen dasz sich der Zustand unseres Geistes nicht nothwendig nach dem Zustande des Sinnes richtet, dasz die Gesetze der Natur nicht nothwendig auch die unsrigen sind, und dasz wir ein selbstständiges Principium in uns haben, welches von allen sinnlichen Rührungen unabhängig ist.’
Waar onze phantasie, die zinnelijke gestalten schept, en ons verstand, dat de eenheid van het zinnelijk gegevene kent, ons verlaten, blijft de muziek ons trouw. Zij begeleidt ons door alle stemmingen heen. De waarde van het zuiver menschelijke laat zij ons onvergelijkelijk diep gevoelen; zij doet het menigmaal blinken evenals zonnestralen, door den mist heenbrekend, alles, wat zij bereiken, met een gouden glans overtrekken; door haar rythmen brengt zij leven in wat schijnbaar dood was; op zeldzame wijze tot ons sprekend drukt zij de onbeschrijfelijke vreugde van het leven uit, en wat ons lief is, wordt ons door haar nog oneindig liever; en in menig oogenblik, dat wij, vreemd te moede, in ons eigen hart onzeker tasten en dwalen, moeten wij, haar tonen hoorende, uitroepen: ‘ja, dat is het, wat mijn ziel wilde zeggen en ik wist niet, dat het zoo schoon was.’ Maar ook wanneer onze geest zich van het zinnelijke en eindige losmakend, naar het eeuwige zich opheft, volgen ons haar klanken, en als een droefheid, te hoog voor tranen en woorden, over ons komt, of wij in stille zaligheid aanbiddend neerzinken, hooren wij bevende haar melodieën in ons ruischen, rein en rustig opstijgend uit de diepste geheimenissen van ons gemoed.
Er is in de muziek een ander onderscheid dan dat van mooi en leelijk, vroolijk en treurig. Maar dit door het verstand te demonstreeren is onmogelijk, men moet het voelen. Vooral
| |
| |
komt het verschil uit in het uitdrukken van droefheid en smartelijk verlangen. Neem b.v. de composities van Saint Saëns. Zij zijn fraai, ‘geistreich’; alles klinkt mooi, men vindt tallooze fijne trekjes, het is met kennis van zaken in elkaar gezet, niet banaal, niet oppervlakkig, veel vinding, ernstig werk - en toch, en toch! Wie zou niet de adagio's uit al zijn symphonieën en Poèmes Symphoniques geven voor dat tweede deel van Beethoven's laatste vioolsonate, met die geloovig berustende inleiding en daarop de klagend gerekte viooltonen met het treurig gemurmel der pianopartij, en dat diepaangrijpende figuur aan het slot, dat u als uit een andere wereld vertroostend toespreekt!
Zeer schoon zegt Berlioz, de adagio's van Beethoven beschrijvende, die hij: ‘méditations extra-humaines’ noemt: ‘Là, plus de passions, plus de tableaux terrestres, plus d'hymnes à la joie, à l'amour, à la gloire, plus de chants enfantins, de doux propos, de saillies mordantes ou comiques, plus de ces terribles éclats de fureur, de ces accents de haine que les élancements d'une souffrance secrète lui arrachent si souvent; il n'a même plus de mépris dans le coeur, il n'est plus de notre espèce, il l'a oubliée, il est sorti de notre atmosphère; calme et solitaire il nage dans l'éther; comme ces aigles des Andes planant à des hauteurs au-dessous desquelles les autres créatures ne trouvent déjà plus que l'asphyxie et la mort, ses regards plongent dans l'espace, il vole à tous les soleils, chantant la nature infinie.’
Waar het ons innerlijk leven betreft, zijn alle begrippen dood en dor, maar de voelhorens onzer ziel zijn fijn.
Wij voelen het onderscheid wel, of wij te doen hebben met een elegant Parijzenaar van schitterende begaafdheid, wiens bewustzijn vervuld is van allerlei artistiek-mondaine impressies, van parfums en ivresses en tendresses, bevallige gebaren, keurig gestileerde gedachten van beroemde dichters en schrijvers; die onder dit alles het mooie zoekt en de ijdelheid al dezer dingen ervarende in diep mistroostige stemming sombere melodieën vindt; of dat we deelen in het zieleleven van iemand, wien de wereld vreemd is, die, in kinderlijk geloof levende het door geen reflectie geteisterde leven van zijn eigen hart, dorstend naar het oneindige en in gemeenschap met het oneindige wandelend in de eenzaamheid van stille landwegen of op een heuvel
| |
| |
gezeten met den blik op de rustige eikenbosschen en den hooggewelfden hemel, in zich weemoedige klanken hoort van bovenaardsche schoonheid, die hij in verrukking opvangt als onbedriegelijke openbaringen van het hoogste.
De componist kan alleen uitdrukken, wat hij is. En de eene mensch is hooger, dan de andere. Wie durft zeggen: ‘ik begrijp Beethovens 9e symphonie’? Zelfs wie elke noot dezer compositie van buiten kent, haar vele malen heeft hooren uitvoeren, de geheele factuur van het werk, de instrumentatie, de bewerking der thema's tot in de kleinste bijzonderheden heeft bestudeerd, staat in de meeste oogenblikken van zijn leven, hij moge verder zijn, wie hij wil, te laag, is te zwak om zich te kunnen verheffen tot die geesteshoogte, die dit toonstuk bereikt; en in zijn ziel zal slechts flauw natrillen, wat Beethoven voelde, toen hij dit werk concipieerde.
Aan den anderen kant is er muziek zoo onmiddellijk berekend voor onze laagste, door de machten der rede en zede aan banden gelegde sensualiteit, dat wij in de meeste oogenblikken, als die tonen klinken, geheel oor zijn en al het andere wordt verdrongen en overstemd. Wij moeten al veel zelf beheersching bezitten, om niet als Hercules aan de voeten van Omphale, altijd maar stil te zitten in onwaardige weekelijkheid.
Gevaarlijk vooral is de muziek als bondgenoot van het frivole, zooals bv. in de Fledermaus van Strausz. Niemand, die met het leven ernst maakt, kan deze operette hooren, zonder iets te verliezen van wat hij onder zware inspanning heeft gewonnen. Als deze muziek op ons werkt, geven wij onwillekeurig de geheele levensbeschouwing, die daarin uitgesproken wordt, toe; wij moeten ze toegeven. De hooge zedelijke eischen, zij verbleeken voor die bekoorlijke frivoliteit als de sterren voor het licht der morgenzon.
Heeft die Fledermaus-wereld, zoo zegt men tot zichzelf, niet gelijk, als zij het lijden en de zonde negeerend, het leven opvat als een vroolijk grapje, waarbij men zich en anderen zoo goed mogelijk moet amuseeren? Hoe kan dat innemende, dat beminnelijke en wegsleepende innerlijk onwaar zijn? De strenge beginselen, naar wier stem wij anders eerbiedig luisterden, doen zich voor als overtollig, als vervelend, neen, erger, als belachelijk, wanneer wij ons in dezen vroolijk snappenden, uitgelaten dansenden, coquetteerenden troep begeven, en wij kunnen het
| |
| |
niet laten te lachen, als Frau von Eisenstein allen ernst parodieerend na die droevige mineur-maten en het point d'orgue plotseling hare geroerdheid door een polkawijsje uitdrukt. Er is in die lichtzinnigheid iets, dat aangenaam aandoet te midden van al ons gestreef en gezwoeg, en de muziek geeft aan de overigens niet veel beduidende vrij fletse woorden een geweldige overtuigingskracht.
Tolstoï is in zijn bekende novelle ‘die Kreutzersonate’ voor de muziek zeer streng.
‘In China’ zegt hij, ‘staat de muziek onder staatstoezicht en zoo behoort het te zijn! Of mag men het maar toelaten, dat een ieder, die er lust in heeft, anderen hypnotiseert en dan met hen doet, wat hij verkiest, en vooral dat het eerste, beste zedeloos individu als zulk een hypnotiseur optreedt? Dat is een vreeselijke macht, waarvan zich ieder, die maar wil, kan meester maken....... Daar is bijv. deze Kreutzersonate, het eerste Presto! - en er zijn nog vele stukken van dien aard. Mag men deze nu in een salon, te midden van gedecolleteerde dames of op concerten spelen, en dan na het handgeklap een ander stuk laten volgen? Zulke stukken mag men alleen in sommige gewichtige omstandigheden spelen, wanneer het er op aankomt eene belangrijke, met deze muziek overeenstemmende daad te verrichten. Maar een storm van gevoelens op te roepen, welke noch bij de plaats, noch bij de tijdsomstandigheden passen en in niets hun bevestiging kunnen vinden, dit kan slechts verderfelijk werken.’
Ongetwijfeld heeft het zijn bedenkelijke zijde ons ernstig leven, waarin onze volle ongedeelde krachten noodig zijn, te veel te schokken en te doen trillen en onvast te maken door emoties. Niet te handelen, maar te droomen, stemmingen najagen, opvangen, uitrafelen, neer te zinken in alle aandoeningen, onverschillig welke, dit verlamt ons, verzwakt onze wilskracht; alles laat ons ten slotte onbevredigd en we voelen te veel onze eigen bekrompenheid. Aan den anderen kant, het zijn de emoties, die onder alle denken, handelen en willen, geur en heerlijkheid aan alles geven, een levende ziel blazen in ons bestaan. De juiste maat is ook hier weer het probleem. Wel te begrijpen is het, dat alle radicale idealisten, van Plato af, steeds de kunst met wantrouwende blikken hebben aangezien en haar aan allerlei wetten en door allerlei beperkingen trachten te binden.
| |
| |
Gelukkig zijn, die geen wetten behoeven te maken of een systeem bedenken, en ons onbegrijpelijke leven, waarin zooveel, wat volgens de theorie niet existeeren mag en kan, toch existeert, waarin veel wat verbonden is, niet verbonden mag worden en veel, wat gescheiden is, vereenigd behoorde te zijn, niet door een aaneensluitend geheel van begrippen behoeven in te palen; die er mee volstaan kunnen zoo goed mogelijk het evenwicht te bewaren in hun eigen gemoed tusschen al die inwerkende krachten, in dien eeuwig voortwentelenden stroom van gedachten, gevoelens en wilsuitingen. - Misschien meent Tolstoï slechts half, wat hij zegt. Hij kan toch niet voorbijzien, dat de meeste menschen veel te geblaseerd, te sceptisch en te verstandig zijn om de muziek in volle frischheid en onbevangenheid te genieten. Zij vatten haar veel te veel op als tijdverdrijf en amusement, om ernstig onder haar hypnotischen invloed te kunnen komen. Zij voelen wel een reeks oudiepe emoties, en als deze zijn voorbijgegaan, zijn zij misschien wat vermoeid, maar overigens precies dezelfden als te voren. Hoevelen zouden er zijn, op wie dat eerste Presto der Kreutzersonate denzelfden indruk maakt als op Tolstoï's hoofdpersoon? De meeste muziek gaat langs de menschen heen evenals een natuurverschijnsel, dat voor den geleerde als antwoord op een probleem, dat hij zich gesteld had, van de diepste beteekenis zou geweest zijn en de gewichtigste veranderingen in zijn denken zou gemaakt hebben, door den leek met verbazing wordt aangegaapt en daarna weer vergeten.
Maar zeer zelden zal opgaan, wat Tolstoï zegt: ‘de muziek verplaatst mij onmiddellijk in den zielstoestand, waarin zich diegene bevond, die haar componeerde; mijne ziel vereenigt zich met de zijne en samen met haar zweeft zij uit de eene stemming in de andere.’ De meeste hoorders op een concert zullen zich wel verbeelden dat het hun zoo gaat, maar in het geestelijk leven vindt men de grootste zelfmisleiding.
Het schoonste, wat vroegere geslachten gedacht en gevoeld hebben, is door hen neergelegd in teekens; het vormt een galerij, waarin, zoo schijnt het, wij slechts hebben rond te wandelen, om zoo alles, oplettend beschouwend, in ons op te nemen, die teekens te begrijpen, al dat vroegere denken en voelen in ons te reproduceeren. Door cultuur des geestes kunnen wij, ook wat het verst van ons afstaat, veroveren en ons eigen- | |
| |
dom maken. En hoe licht schijnt hierbij onze moeite! De richting wordt ons aangewezen, zoodat we geen tijd met vruchteloos zoeken behoeven te verspillen, de middelen en werktuigen, tot in het oneindige vereenvoudigd en verbeterd, geeft men ons in handen; men waarschuwt ons voor zijpaden, men wekt ons op, als onze geestdrift dreigt te verslappen; in een oogwenk kunnen wij komen, waartoe vroegere geslachten stap voor stap in lange tijdsruimten genaderd zijn.
Zoo hebben wij een wonderlijke ontwikkelingsgeschiedenis. In onzen geest bevinden zich de meest uiteenloopende en tegenstrijdige elementen. Vele gedachten en gevoelens zijn reeds lang dood en kwijnend en toch hun overblijfselen en omhulsels blijven in onzen geest, belemmeren ons; daarnaast de nieuw uitbottende kiemen van ons eigen zieleleven en gedachteleven; vreemde producten, in eens van buiten ingebracht, vruchten van een geheel andere spheer, waarin wij nooit kunnen leven, verontrusten ons en dwingen ons tot een teleurstellenden arbeid; uitdrukkingen voor wat wij nog niet zochten, voorspellingen aangaande iets wat wij nog niet kenden, verklaringen van problemen, die wij nog niet stelden, zij worden bij hopen in den chaos van ons bewustzijn geworpen. - Dikwijls gebeurt het dat wij na lang worstelen tot klaarheid komen en juichend het verkregen inzicht formuleerende, zien, dat wij het vroeger herhaalde malen uitgesproken hebben en het reeds lang meenden te bezitten. In zulke oogenblikken bemerken wij eerst goed in welk een sleur wij leven, hoe weinig wij het talent hebben onzen geestelijken rijkdom aan te wenden en vruchtbaar te maken. Er wordt zoo veel geleerd en gepreekt en gestudeerd, er worden ons zooveel emoties ingepeperd, en het is, of alles spoorloos verdwijnt; het zinkt ergens weg in onzen geest, en later zien wij tot onze verbazing, dat het daar ergens verborgen gelegen heeft. O, welk een menigte gedachtenformules en gevoelsformules, die wij meenen te begrijpen, die wij zelfs onophoudelijk gebruiken, en wier alles omvattende beteekenis ons veel later eerst duidelijk wordt! ‘Who is there among us’ zegt Kingsley, ‘to whom an oft-heard truth has not become a tiresome and superfluous commonplace, till one day it has flashed before us
utterly new, indubitable, not to be disobeyed, written in letters of fire across the whole vault of heaven?’ De aanduidingen van het verhevenste, wat de mensch kan denken en
| |
| |
voelen, hebben we in abstracte en dorre formules in ons, die ons vreugde noch geestdrift schenken; al het onbeteekenende en middelmatige dat er bij ons opkomt, rangschikken wij daaronder en verbeelden ons dan allicht het hoogste hierdoor adaequaat uit te drukken.
Wij leven niet meer in die ‘jeunesse du monde’ die Gautier beschrijft in zijn voorbericht voor Baudelaire's Fleurs du Mal: ‘l'aube de l'humanité, lorsque rien n'avait été exprimé encore et que toute forme, toute image, tout sentiment avait un charme de nouveauté virginale. Les grands lieux communs qui composent le fonds de la pensée humaine étaient alors dans toute leur fleur et ils suffisaient à des génies simples parlant à un peuple enfantin.’ Op ons drukken met looden gewicht alle voorbijgegane eeuwen en, hoe jong we ook mogen zijn in jaren, we zijn oud en afgeleefd in ideeën en emoties. Wij weten zoo van te voren, waar wij zullen aankomen, wat wij kunnen bereiken en wat wij zullen moeten missen.
Alleen de groote scheppende kunstenaars voelen zich frisch en brengen onbekommerd en onvermoeid hun onsterfelijke werken voort. Maar de geesten van lageren rang zullen dikwijls met de Maupassant gevoelen dat zij slechts kunnen ‘lutter contre l'invincible découragement par la continuité de l'effort.’ Niet door de zwakke menschelijkheid te verachten en de houding aan te nemen van titanen, die den hemel van het schoone willen bestormen, kunnen wij het hoogste bereiken. Wij zien glimlachend hoe de duitsche critici en litteraten der nieuwere school, die met genialen spoed al het vroegere opgenomen en, zooals zij meenen, verwerkt hebben, die zich vormen tot ‘Uebermenschen’ naar het patroon van Nietzsche, met echt naive aanmatiging - de jongere Franschen zijn veel stiller en fijner - hun program ontvouwen en luide uitschreeuwen: ‘nu zullen wij u een kunst leveren, die nog “nie dagewesen” is; let op, nu zal het komen.’ Onwillekeurig denken wij aan de woorden van den Prediker: ‘al deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken, het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor wordt niet vervuld van hooren. Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden.’ Hoe technisch volmaakter alles wordt, hoe knapper de menschen, hoe rijker de schat van het geschapene, des te meer gevoelen wij de perken onzer eindigheid.
| |
| |
Een ‘ideaal kunstgenot’ is een contradictio in adjecto. Zeker zullen er altijd ontelbare menschen zijn, die het een ergerlijke ongerijmdheid vinden, dat het ideaal buiten onze menschelijke spheer ligt. Hiertoe werkt ook nog mede dat zij niet kunnen nalaten, de zinnelijke aanschouwingsvormen van ruimte en tijd daarheen over te brengen, waar men er niets mee kan aanvangen. Hoevelen zijn er niet - en daaronder van de knapsten - die, over ons ik sprekend, zich dit altijd weer onwillekeurig denken, niet als onruimtelijk, dus geheel iets anders dan ruimtelijk, maar als bijna niet ruimtelijk uitgebreid, dus als een ondeelbaar punt. Het wordt dan natuurlijk voor hen zeer moeilijk zich voor te stellen hoe alle boomen en huizen en bergen in dit kleine puntje binnenmarcheeren. Evenzoo gaat het met die arme, jammerlijk mishandelde uitdrukking, die wij niet zonder diep medelijden kunnen aanzien: het streven naar het ideaal. Streven is niet-rusten, dus een zich bewegen. Wij kennen echter geen andere beweging dan in de ruimte, en hier is het natuurlijk ongerijmd dat een voorwerp zou naderen tot een ruimtedeel, dat niet bestaat, dat geen deel uitmaakt van dat ééne groote geheel. Hier schuilt nu het gevaar, dat, terwijl wij ons het geestelijke alleen kunnen voorstellen door een zinnelijk beeld, wij maar al te dikwijls datgene, wat alleen voor het beeld past, overdragen op de zaak zelve.
Alle kennen is eene betrekkelijke bevrijding van onwetendheid. De wetenschap beweegt zich in de richting der waarheid, en toch de waarheid zelve zal zij nooit bereiken. Hoe veel ook opgelost, ontdekt, berekend moge worden, hoezeer alles worde samengevat en tot eenheid gebracht, nooit zal zij iets totaal anders produceeren dan zij nu is; het blijft altijd menschenwerk: het vinden van een menschelijke eenheid in het menschelijk-waargenomene. Maar elke stap in de goede richting is vergezeld van een gevoel van reine vreugd. De volgende denkers en zoekers, het vorige zich toegeëigend hebbende, gebruiken het zonder bijzondere aandoeningen als vanzelf sprekend en reizen verder, om op hun beurt met dezelfde juichtonen te getuigen, dat het ideaal geen hersenschim is, dat de natuur werkelijk gekend kan worden, en geen zinloos toeval is.
Ook, wat het produceeren en reproduceeren der kunst betreft, blijven wij in onze menschelijke spheer. Wij zien, zooals
| |
| |
Plato zegt, wel schoone dingen, maar het schoone zelf in zijn goddelijke majesteit is voor onze sterfelijke oogen niet bestemd. Ook die schoone dingen echter, zooals zij zich aan een volle reine menschelijkheid zouden kunnen openbaren, worden nog meestal door onze gebreken en onze zonde als door een mist verduisterd. Maar al dringt zich ook al dat slechte en leelijke storend op, al laat de magneet ons telkens weer los, zoodat wij terugvallen in het slijk, wij weten toch dat het onuitsprekelijke bestaat en gevoelen ons naderkomen door de verhoogde warmte onzer ziel.
Niets is gemakkelijker dan te zeggen: ‘dat lied, die schilderij is mooi’. Maar wat bedoelt men er mee? Wat is hier mooi? De tonen en kleuren als zoodanig toch zeker niet! Of zit de schoonheid er als een etiquet opgeplakt, is zij zinnelijk gegeven en door waarneming met de overige eigenschappen verbonden, evenals de groenheid met de overige eigenschappen van het gras? Als men er dan absoluut een zinnetje van wil maken, is het nog juister om te zeggen: ‘onze zielstoestand is schoon’, maar ook deze uitdrukking heeft haar bezwaren.
Deze opmerkingen lijken onbeduidend en overbodig. En toch uit het geheele kunstleven onzer dagen, met zijn zenuwachtige gejaagdheid, zijn moedeloosheid, aanmatiging, zijn overprikkelde kunstenaars- en kunstvergoding, blijkt duidelijk, hoe weinig men in staat is dat eenvoudige, vlak voor oogen liggende te zien. Dan eerst kan men zeggen dat een kunstwerk in waarheid bestaat, als alle bedoelingen van den schepper in een menschelijk bewustzijn ten volle zijn gerealiseerd. Maar h oe het de mogelijkheid, het vermogen in zich heeft, in een bepaald bewustzijn die liefde en die zaligheid op te wekken, gaat ver boven alle begrip. De kunstenaars zelve weten niet wat er met hen gebeurt. Hun zweeft iets voor de ziel, dat zij willen grijpen en vasthouden; telkens ontsnapt het hun weer, of het vertoont zich fletser, matter, minder zeggend, dan toen zij het 't eerst aanschouwden. En zonder te weten, wat zij eigenlijk met hun geest aanvangen, spannen zij zich in en rusten niet, voor zij dat schoone zoo krachtig hebben uitgedrukt als zij vermogen. Er ligt in hun geduldig, belangeloos zoeken iets onbeschrijfelijk treffends en verheffends. En wij, met onze kunstenaarsaanbidding moesten meer geloof hechten aan dat diepe bewustzijn van afhankelijkheid, van ontevredenheid met
| |
| |
zichzelve, van gebrekkigheid in het uitdrukken der hun voorzwevende ideën, dat alle groote kunstenaars kenmerkt.
In alle menschelijke dingen is een wonderbare tegenstrijdigheid; overal gevoelen wij die ‘Entzweiung alles Irdischen.’ Zoowel bij het verwerven van wetenschap als van kunst, zijn wij op allerlei wijzen gebonden: noch onze aanleg en onze vermogens, noch de omstandigheden, waaronder wij deze ontwikkelen, staan in onze macht; elke inspiratie, alle vruchtbare jdee komt van buiten. En toch hebben wij het bewustzijn, dat wij de waarheden ontdekt, de kunstwerken geschapen hebben; dat zij uit onze natuur voortvloeien en voor ons berekend zijn. De menschheid heeft wetenschap en kunst met bewustheid gewild en zij heeft ze verkregen. Al die ontwikkelingsstadiën, wij hebben ze worstelend met geweldige inspanning doorloopen; wij hebben daarbij groote volharding, zelfbeheersching, geestkracht, geduld aan den dag gelegd. Zoo ontstaat de schijn, dat wij alles alleen aan onzen eigen wil te danken hebben. En toch, zoodra wij, overmoedig geworden, de perken onzer eindigheid uit het oog verliezen, worden wij spoedig zeer gevoelig er aan herinnerd.
Wij menschen kunnen niet straffeloos onze positie vergeten, of al het lage en gemeene dat in ons is, doet zich met verdubbelde kracht gelden, het hoogste wordt voor ons oog verduisterd, de heiligste geestdrift verlaat ons. Eerbiedig moeten wij bij alles onze blikken gericht houden op het goddelijke.
Niet de kunstenaars zijn groot, niet de kunstwerken zijn schoon. Wat schoon en groot is, ligt elders.
Hoe menschelijk het moge zijn, dat wij in onze behoefte om onze verrukking en dankbaarheid te uiten, wierook brengen aan de mannen, door wier bemiddeling ons het schoone wordt geopenbaard en dithyramben zingen op de kunst, wij moeten, ons recht bezinnend, iets gevoelen van de waarheid van Heine's woorden: ‘nur soviel weisz ich, dasz all unser kluges Wissen, Streben und Hervorbringen irgend einem höheren Geiste ebenso klein und nichtig erscheinen musz, wie mir jene Spinne erschien, die ich in der Göttinger Bibliothek so oft betrachtete. Auf den Folianten der Weltgeschichte sasz sie emsig webend, und sie blickte so philosophisch sicher auf ihre Umgebung, und schien stolz zu sein auf ihre mathematischen Kenntnisse, auf ihre Kunstleistungen, auf ihr einsames Nachdenken - und doch
| |
| |
wuszte sie nichts von all den Wundern, die in dem Buche stehen, worauf sie ihr gauzes Leben verbracht hatte.’ Deze gedachte is voor hen, die gelooven, meer dan een geestige tirade.
Zij zijn er van doordrongen, dat, evenals een geleerde, met geduld de zwakke pogingen van den leerling gadeslaande in één oogwenk geheele reeksen van oordeelen overziet, die de eerstbeginnende, maar half bewust van hetgeen hij doet, langzaam, wankelend en onzeker, onder onophoudelijk afdwalen van het rechte spoor in zich vormt, zoo onze schitterendste theorieën, onze heerlijkste kunstwerken voor God slechts een zwak stamelen, een gebrekkig tasten zijn. Deze gedachte ontmoedigt slechts hen, die geheel in het eindige bevangen, hun matte abstracte denkbegrippen op iets willen aanwenden, wat alle denken en phantaseeren verre te boven gaat, en dat daardoor niet alleen dor en onbeteekenend maar ook ergerlijk ongerijmd moet schijnen.
Vol afschuw zich afwendend van een kosmos ergens hoog in de lucht, waar alles hypergeestelijk en wanhopend volmaakt is, waar alle menschelijke aandoeningen zwijgen en alle streven is vernietigd, snakken zij terug naar hun eindigheid en hun dierbare materie met alle onzekerheden en alle verrassingen daaraan verbonden, en hun hoogste ideaal zou bereikt zijn, als er nog eens een tijd kwam, waarin alle menschen, goed onderricht en beschaafd, net gekleed en harmonisch ontwikkeld, juist redeneerend en apprecieerend, in de concertzalen konden zitten, schilderijen-museums bezoeken en gedichten declameeren.
Maar de edelste geesten hebben een andere opvatting. Zeer schoon zegt Lotze in zijn Mikrokosmos: ‘Der ehrwürdigste Zug in der Geschichte unseres Geschlechts ist die unversiegbare Ausdauer, mit welcher die hervorragendsten Geister aller Zeiten sich der Vervollkommnung der äuszerlichen Lebensverhältnisse, der Ueberwindung der Natur, dem Fortschritte jeder nützlichen Kunst, der Veredlung der geselligen Formen widmeten, obwohl sie es wussten, dasz der wahre Genusz des Daseins doch nur in jenen stillen Augenblicken des Alleinseins mit Gott liegt, in denen jedes menschliche Tagewerk, alle Cultur und Civilisation, der Ernst und die Last des lauten Lebens zu dem Bilde einer nur vorläufigen Uebung von Kräften ohne bleibendes Ergebnis zusammenschwinden.’
Het menschelijke zou erger zijn dan de stuitendste onge- | |
| |
rijmdheid, als niet het bovenmenschelijke bestond. En van dit bovenmenschelijke zegt ons ook de muziek in een geheel eigene taal geheel eigene dingen met geweldige overtuigingskracht.
Ook hier ligt het op onzen weg om, ons diep bewust blijvende van onze afhankelijkheid en aardsche beperktheid, toch al onze krachten in te spannen voor het bereiken van de hoogst mogelijke volkomenheid in de uitdrukking der ideeën, en verder alles te doen, wat in onze macht is, om aan de openbaringen dezer schoonheid in ons menschelijk bestaan een waardige plaats te geven.
Zorgeloos mogen wij aan den geur, waarmede haar bevallige melodieën en rythmen te midden der trivialiteiten en laagheden des levens onze ziel vervullen, ons verkwikken en moed en frischheid daaruit inademen, maar sober en eerbiedig zullen wij tot haar naderen, waar zij in haar verhevenste werken ons opheft tot het goddelijke.
Want zonder eerbied, zonder zelftucht en zelfkennis, kan geen mensch de hoogste schoonheid aanschouwen.
B.J.H. Ovink. |
|