De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Eene Nederlandsche expeditie naar Midden-Borneo.In de maand Februari 1894, zullen te Pontianak, de niet ver van zee gelegene en door de Kapoeas-rivier bespoelde hoofdplaats van de groote Residentie, Borneo's Westerafdeeling, een groep mannen bijeen zijn, die hun sporen reeds verdiend hebben op het gebied van het praktisch natuuronderzoek. Zij zullen daar in de ruime en statige residentswoning, in overleg met en onder leiding van den bewinsdman die over dit uitgestrekte gewest gezag voert, de laatste regelingen treffen en de laatste afspraken maken voor een gezamenlijken tocht naar het Borneo'sche binnenland, die reeds sedert tal van maanden in voorbereiding is. Omtrent dien tocht hebben in het afgeloopen jaar (en zelfs reeds vroeger) verschillende kleine berichtjes - somtijds in lijnrechte tegenspraak met elkander - in enkele dagbladen de ronde gedaan. Ook in buitenlandsche couranten en tijdschriften (Petermann's Mittheilungen enz.) vinden wij van dezen tocht melding gemaakt, niet altijd op grond van juiste gegevens. En al zal de beteekenis dezer expeditie - volgens de dikwijls onbillijke maar toch zeer verklaarbare maatstaf waarvan de publieke opinie zich bedient - beoordeeld worden naar hare uitkomsten, zoo is het voorzeker niet onbescheiden reeds thans te vragen: hoe kwam deze expeditie in gang en wat stelt zij zich voor te bereiken?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 294]
| |
Om op het eerste gedeelte dier vraag het antwoord te geven is het noodig terug te gaan tot het jaar 1887. In dat jaar was de Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, Dr. M. Treub, met verlof in Nederland. Tijdens zijn kort verblijf in het vaderland was hij er in geslaagd, met medewerking van belangstellende vrienden der wetenschap, het Buitenzorg-fonds te stichten. Dit fonds, dat ook van wege het Rijk gesteund wordt, stelt Nederlandsche plantkundigen om de twee jaren in staat afwisselend de reis naar dien tropischen plantentuin, waaraan een voortreffelijk laboratorium verbonden is, te aanvaarden en zich daar gedurende eenigen tijd aan botanische onderzoekingen te wijden. Aan de stichting van dit fonds was niet alleen een wetenschappelijk, maar ook een nationaal belang verbonden, omdat in de door Dr. Treub zoo goed ingerichte werkplaats, waar de tropische plantengroei een welhaast onbegrensd veld van onderzoek opent, Russische, Duitsche, Oostenrijksche, Engelsche en Zweedsche onderzoekers - veelal gesteund door financiëele tegemoetkoming van buitenlandsche Akademies of van hunne lands-regeering - zich in stijgend aantal aanmelden, terwijl de Nederlandsche kruidkundigen, afgeschrikt door de hooge kosten van een reis naar de tropen, in dien internationalen wedloop, die in de Nederlandsche koloniën en aan een Nederlandsch wetenschappelijk instituut tot stand kwam, bleven ontbreken. Ingevolge de stichting van het Buitenzorg-fonds zijn thans reeds de Nederlandsche namen van Boerlage, Went en Costerus in het boek van de bezoekers van het Buitenzorgsche laboratorium opgeschreven, en mag men Dr. Treub er voor dank weten dat hij zorg droeg dat het wetenschappelijk centrum, hetwelk hij in 's Lands Plantentuin geschapen en tot grooten bloei gebracht heeft, niet uitsluitend aan buitenlandsche geleerden ten goede zal komen. Maar behalve het Buitenzorg-fonds werd nog een tweede instelling door het initiatief van denzelfden voortvarenden verlofganger in het leven geroepen. Eene instelling met veel minder scherp omlijnden werkkring en waarvan moeilijk te voorspellen was hoe zij zich in den loop der jaren zou ontwikkelen, maar die in de eerste plaats haar reden van bestaan zou vinden in het feit, dat er in de Nederlandsche koloniën zoo dikwijls gelegenheden tot het verrichten van natuuronder- | |
[pagina 295]
| |
zoek van zeer verschillenden aard verloren gaan, bij gebrek aan tijdige bekendheid met personen en toestanden eenerzijds, met de beschikbare hulpmiddelen, de methoden en de benoodige werktuigen en voorschriften andererzijds. Om daarin te voorzien, om dus te dezen aanzien het natuuronderzoek in de Nederlandsche koloniën te bevorderen, moesten van zeer verschillende zijden de handen ineengeslagen worden. En zoo kwam op Dr. Treub's initiatief eene Commissie tot bevordering van het natuurkundig onderzoek in de Nederlandsche koloniën tot stand, die eene Nederlandsche en eene Indische afdeeling telt en waarin, naast vertegenwoordigers van verschillende genootschappen, die op dit gebied werkzaam waren en van instellingen aan welke de resultaten van zoodanig natuuronderzoek in de eerste plaats aan het hart ligt (zoölogische, botanische, geologische, ethnographische en nijverheidsmusea) nu ook nog verschillende vertegenwoordigers van de natuurwetenschappen in Nederland uitgenoodigd werden, zonder wier medewerking slechts eene onvolledige samenvoeging van beschikbare krachten zou zijn verkregen. Deze commissie heeft in 1888 hare werkzaamheden aanvaard en daarbij op den voorgrond gesteld - wat ook bij de oprichting uitvoerig overwogen en besproken was - dat zij zelve geene gelden voor het door haar beoogde doel zou bijeenbrengen. Eventueele aanvragen om geldelijken steun bij de Regeering of bij particulieren, ten bate van een nader omschreven onderdeel van natuuronderzoek in de koloniën, zouden behooren te geschieden ten name van de Vereeniging of de persoon die zoodanig onderzoek op het getouw wilde zetten: de commissie als zoodanig zou daarbij alleen bemiddelend optreden, maar zou zichzelve nooit met het beheer van geldmiddelen belasten. Aldus geschiedde dan ook toen op initiatief van de Indische afdeeling der commissie bijdragen van particulieren gelegenheid schonken aan Dr. J.F. van Bemmelen, - denzelfde die later als naturalist de tocht van den heer IJzerman dwars door Sumatra medemaakte - om een zoölogisch onderzoek in te stellen aan de zuidkust van de Preanger, en eveneens toen op datzelfde initiatief de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavia zich door een rijks-subsidie in staat gesteld zag om schrijver dezes een embryologisch onderzoek op te dragen, dat op de groote Soenda-eilanden in gang gebracht en nog niet afgeloopen is. | |
[pagina 296]
| |
De Nederlandsche afdeeling der commissie was harerzijds werkzaam in den geest die bij hare oprichting had voorgezeten. Niet alleen aan hetgeen in Oost-, maar ook aan wat in West-Indië op het gebied van natuuronderzoek te doen viel, schonk zij hare aandacht. Een harer leden, Dr. L. Serrurier te Leiden, stelde een werkje samen dat onder den titel van de Pionier een korte handleiding biedt voor hen die zich tot natuuronderzoek in de tropen aangetrokken gevoelen; datzelfde lid gaf in het jaar 1889 aan de werkzaamheid der commissie eene onverwachte wending en in velerlei opzicht eene belangrijke uitbreiding door het initiatief te nemen tot de stichting eener maatschappij, die een gelijksoortig doel nastreeft als bedoelde commissie en die bij hare oprichting enge samewerking met die commissie in hare statuten schreef. Droeg de commissie een voorlichtend, samenwerking bevorderend en initiatief uitlokkend karakter, de maatschappij nam harerzijds het bijeenbrengen van fondsen op zich. En het verdient hoogelijk gewaardeerd te worden, dat in Nederland, waar het aantal particuliere stichtingen, die tot ondersteuning der wetenschap bestemd zijn, zoo uiterst gering is, toch binnen zeer korten tijd een groep mannen gevonden werd, die zoodanige stichting grondvestten onder den naam van de Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën. Voorzitter en ondervoorzitter dier maatschappij zijn de Heeren van Goltstein, oud-minister van koloniën en s' Jacob, oud-gouverneur-generaal; secretaris is hij die haar het eerst ontworpen en tot hare vestiging geen moeite ontzien heeft, Dr. Serrurier. Het is aan geen twijfel onderhevig of deze maatschappij, die alweder volgens hare statuten de vorming van een blijvend en aangroeiend kapitaal beoogt en die uit de renten daarvan natuuronderzoek in den ruimsten zin - dus ook waar handel of industrie daaraan meer onmiddellijk behoefte hebben - wenscht te ondersteunen, zal in belangrijke mate tot uitbreiding van onze kennis omtrent onze overzeesche bezittingen kunnen medewerken en zal in de geschiedenis der Nederlandsche kolonië een schoone rol kunnen vervullen. Thans, nu zij haar vijfjarig bestaan nog niet eens gevierd heeft, beschikt zij over een actief van ± 20000 gulden, | |
[pagina 297]
| |
terwijl door haar reeds aan verschillende wetenschappelijke reizigers en natuuronderzoekers geldelijke ondersteuning verleend is. Meer bepaaldelijk zal de maatschappij in 1894 op den voorgrond treden, daar zij het is aan wie de Regeering een belangrijk subsidie verleend heeft, tot het instellen van het omvangrijke en veelzijdige onderzoek, dat aan het hoofd van dit opstel de Nederlandsche expeditie naar Midden-Borneo genoemd werd. Voor het bestrijden van de kosten dier expeditie beschikt de maatschappij behalve over het subsidie van de Regeering nog over de door haarzelve daarvoor bestemde fondsen, alsmede over eene belangrijke som die door enkele belangstellenden op haar initiatief speciaal voor dit doel is bijeengebracht en waaronder de koninklijke gift van ƒ 1500 van HH. MM. de Koningin en de Koningin-Regentes wel afzonderlijk vermelding verdient.
Ziedaar dus in korte trekken het raderwerk geschetst waardoor het denkbeeld eener wetenschappelijke expeditie naar Midden-Borneo vasten vorm heeft kunnen aannemen en waardoor de gelden die voor dit onderzoek benoodigd zijn, werden saamgebracht. Zij die in opdracht van de maatschappij aan de expeditie zullen deelnemen zijn een vijftal Europeanen, waarvan er reeds drie in Indië vertoefden, terwijl de twee anderen in October en in December 1893 uit Europa naar Borneo vertrokken zijn. In Indië zijn het de heeren van Velthuijsen, controleur 1e klasse op de buitenbezittingen, die, reeds lang in het binnenland van Borneo geplaatst, daardoor voortreffelijk met land en volk bekend is, en reeds in Juni 1891 de Boengan-rivier bereisd heeft; Nieuwenhuis, officier van gezondheid, ook bereids sedert geruimen tijd op Borneo, en Hallier, assistent aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, die in die kwaliteit en dus als botanicus aan het onderzoek deelneemt. Uit Nederland vertrok in October de heer Büttikofer, conservator aan het Rijks-Museum te Leiden, die zich als verzamelaar en natuurhistorisch reiziger reeds grooten naam verworven heeft door zijne herhaalde reizen in de Afrikaansche wildernissen en die daarover in 1890 een onderhoudend werk in twee deelen Reisebilder aus Liberia (Leiden, E.J. Brill) in het licht gegeven heeft. Zijne Afrikaansche reizen hebben het Leidsch Museum met vele zeldzame en tot zoolang onbekende | |
[pagina 298]
| |
diersoorten verrijkt en meer dan iemand zal hij er de man naar zijn om ook in het Borneo'sche binnenland tal van zoölogische preciosa bijeen te brengen. In December volgde hem de heer Molengraaff, buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam, die zoowel in Nederlandsch West-Indië als in de Transvaal geologische nasporingen verricht heeft en aan wien het geologische onderzoek gedurende de gemeenschappelijke exploratie ten deel valt. De beide laatstgenoemden zijn op uitdrukkelijk verlangen van de Indische commissie door de maatschappij tot deelneming uitgenoodigd. Inlandsche bediende, jagers, plantenzoekers, dragers en roeiers zullen de werkkrachten van lagere orde vormen, die echter evenzeer voor het welslagen van den tocht onmisbaar mogen geacht worden. Wie zal de leider der expeditie zijn? Voorloopig niemand anders dan hij in wiens brein de wenschelijkheid van dezen tocht voor het eerst gerijpt is en die niet alleen de bijzonderheden daarvan vooraf nauwkeurig heeft geregeld, maar die ook bij de uitvoering en voorbereiding het leeuwenaandeel gehad heeft, nl. de resident van Borneo's Westerafdeeling, de heer S.W. Tromp. Daar hij echter niet voornemens is persoonlijk de expeditie te vergezellen, zal gedurende den tijd die er tusschen het vertrek van de expeditie uit Pontianak en haar terugkeer verloopen moet een van bovengenoemde deelnemers belast worden met de werkelijke leiding. Uit den aard der zaak is het waarschijnlijk te achten dat de met land en volk zoo voortreffelijk bekende controleur van het binnenlandsch bestuur daarvoor in de eerste plaats in aanmerking zal komen.
Wij noemden zooeven den heer Tromp als den man in wiens brein de wenschelijkheid van dezen tocht voor het eerst gerijpt is. Te dezen opzichte bestaat er een principiëel verschil tusschen de Borneo-expeditie en vroegere soortgelijke die op Sumatra, op de Key-eilanden enz. enz. mede door hulp van Regeering en particulieren zijn tot stand gekomen en die in de Europeesche studeervertrekken of directiekamers uitgedacht en ontworpen werden. De zoo straks genoemde commissie, door wier tusschenkomst de Borneo-tocht bij de maatschappij aanhangig gemaakt werd, | |
[pagina 299]
| |
is echter de denkbeelden die bij hare oprichting voorgezeten hebben en die hierboven werden aangegeven getrouw gebleven en heeft er naar gestreefd, toen zij overwoog op welke wijze het schoone doel waarmede de maatschappij was opgericht, het sprekendst zou kunnen worden verwezenlijkt, om ook te dezen aanzien het ‘reeds aanwezige’ tot uitgangspunt van verdere zorgen en bemoeiingen te maken. Een harer leden had zich tijdens een persoonlijk onderhoud met bedoelden Resident kunnen vergewissen dat eene wetenschappelijke doorvorsching van de diepste binnenlanden zijner Residentie een lievelingsdenkbeeld van den Resident was en dat die tocht ook om politieke redenen, edoch van geheel vreedzamen aard, door een zoo uitnemend deskundige van hoog gewicht geacht werd. Vergeten wij toch niet dat onze Britsche naburen, die Noord-Borneo thans definitief als een deel van ‘Greater Britain’ mogen beschouwen, door herhaalde expedities in de meer binnenwaarts gelegen berglanden van het hun toekomend gebied, gewichtige bijdragen tot vermeerdering van onze kennis van hun gedeelte van Borneo geleverd hebben en in de allerlaatste jaren belangrijke nieuwe feiten op natuurhistorisch gebied aan het licht brachten. Deze tochten hebben in de wetenschappelijke wereld zeer de aandacht getrokken en het goed recht van Nederland op het zooveel grootere zuidelijke stuk van Borneo, voorloopig door niemand betwist, zou toch zeer zeker naderhand mede gegrondvest kunnen worden op gegevens en uitkomsten die omtrent Centraal Borneo thans door eene zuiver Nederlandsche expeditie zouden kunnen verkregen worden. Een en ander verzekerde commissie en maatschappij reeds van den aanvang van de krachtige en onmisbare medewerking van het hoofd van het gewest, door wiens gebied de ontworpen expeditie haar weg zal nemen, een hoogst beteekenisvolle factor voor het welslagen daarvan.
Zoo hebben wij dus van 1887 af den loop der gebeurtenissen op den voet gevolgd, die er op zoo uiterst natuurlijke wijze toe geleid hebben, dat in 1893/94 eene expeditie tot stand komt naar Midden-Borneo, onder de auspiciën van de maatschappij tot bevordering van het natuuronderzoek der Nederlandsche koloniën. Het wordt tijd dat wij thans een blik slaan op het te doorvorschen gebied. | |
[pagina 300]
| |
Daarvoor is bij dit opstel een kaartje gevoegd, waarop met opzet alleen de eerst onlangs nader vastgestelde grens tusschen Britsch- en Nederlandsch-Borneo en de drie groote rivieren Kapoeas, Barito, Mahakkam met hare voornaamste zijtakken die in laatstgenoemd gebied worden aangetroffen, zijn aangegeven. Het ligt namelijk niet in mijne bedoeling om een overzicht te geven van hetgeen omtrent de geographische en geologische gesteldheid van Borneo tot heden bekend is geworden. Daartoe zou ik mij allerminst bevoegd mogen rekenen. Zij die zich daaromtrent willen inlichten, vinden een zeer te waardeeren leiddraad en eene uitvoerige literatuur-opgave in het eerst voor weinige jaren verschenen werk van Dr. Th. PosewitzGa naar voetnoot1). Maar wel wil ik trachten met behulp van dit kleine kaartje het gebied nader te omschrijven, waar de Nederlandsche expeditie zich voorstelt werkzaam te zijn. Vooraf nog een enkel woord over eenige van de belangrijkste tochten die in vroegere jaren in het binnenland van Borneo ondernomen zijn. De bergruggen, die het gebied van deze drie groote rivieren van elkander scheiden, vormen een grootendeels onbewoonde en uiterst moeilijk begaanbare wildernis, waar dikwijls alleen de stroombeddingen als voetpad dienen kunnen en waar het transport van personen en in nog meerdere mate van goederen en levensmiddelen met groote bezwaren gepaard gaat. Vandaar dat de overtocht over deze zoogenaamde waterscheiding, waardoor men uit het gebied van de bovenste zijtakken van de eene rivier in dat van die van de andere rivier komt door Europeanen slechts betrekkelijk zelden volbracht is. Daarbij komt dat in den bovenloop dezer rivieren stroomversnellingen en versperringen in de bedding de bevaarbaarheid daarvan dikwijls uiterst moeilijk maken, ja soms geheel buitensluiten. De benedenloop der groote rivieren geeft daarentegen gelegenheid om op betrekkelijk gemakkelijke wijze per vaartuig vrij diep het binnenland in te trekken: eerst wanneer men den bovenloop bereikt, beginnen de zooeven genoemde moeilijkheden. Zoo hebben dan ook reeds in de eerste helft van deze eeuw | |
[pagina t.o. 300]
| |
[pagina 301]
| |
onderzoekingstochten plaats gevonden in het stroomgebied van de westwaarts vloeiende Kapoeas-, van de zuidwaarts stroomende Barito-, en van de ter oostkust uitmondende Mahakkam-rivier. Drie namen verdienen te dezer zake vooral vermelding, die van George Müller, Henrici en Schwaner. Eerstgenoemde, een oud-soldaat van Napoleon I, die zijn loopbaan als Oostenrijksch genie-officier begonnen was, kwam in 1817 op 47jarigen leeftijd met den rang van kapitein bij het Nederlandsch-Indische leger te Batavia, maar verwisselde spoedig den militairen met den civielen dienst. Zoo zien wij hem van 1818 tot 1822 eerst als assistentresident van Sambas, dan als inspecteur der specerij-plantages op Banda en vervolgens als inspecteur voor de binnenlanden van West-Borneo optreden. In laatstgenoemde betrekking was hem het onderzoek en het in kaart brengen van een zeer uitgebreid gebied opgedragen en werden met name meer uitvoerige gegevens omtrent den stam der Kajan Dajaks, die aan de boven-Kapoeas verblijf houden, van hem verlangd. Werkelijk drong hij in 1824 tot tweemaal toe diep in het binnenland, langs de hoofdstroom van de Kapoeas, de eerste maal tot de monding van de nevenrivier de Sibau, de tweede maal tot de monding van de Atong, 113° 15' O.L.v.G. Hier werd hem het verder opvaren door de rotsachtige gesteldheid van het rivierbed onmogelijk gemaakt. Op deze reis rijpte het denkbeeld bij hem om te trachten over de waterscheiding in het gebied van een der andere groote rivieren door te dringen. Weldra zou hem daarvoor gelegenheid geboden worden, daar hij reeds in het volgende jaar, na een kort verblijf te Batavia, de opdracht kreeg om onderzoekingen in Koetei aan de Oostkust - het gebied waardoor de Mahakkam langs Samarinda naar zee stroomt - te gaan verrichten. Wat hem daar verder wedervoer beschrijft Posewitz op de volgende wijze: ‘Na een politiek contract met den Sultan van Koetei gesloten te hebben, maakte hij zich gereed tot de reis om Borneo van Oost naar West te doorkruisen. Begeleid door twaalf Javaansche soldaten voer hij de Mahakkam rivier op. Boven het vlek Long-Merah vervolgde hij den neventak de Long Haweng, een stroom die in weinige dagen tot aan het waterscheidende gebergte (tusschen Oost- en West-Borneo) voert. Van Poeran-lalan, het laatste punt waar nog eene inlandsche | |
[pagina 302]
| |
bevolking gevestigd is, moest hij de reis over land voortzetten. Acht dagen duurde het voordat hij een bevaarbaar riviertje, dat tot het stroomgebied van de Kapoeas behoorde, bereikte. De moedige reiziger was nog slechts enkele uren verwijderd van de plek tot waar hij een jaar vroeger van de andere zijde de Kapoeas opvarende was doorgedrongen en dan was Sintang, waar hij zich in volkomen veiligheid bevinden zou, in korten tijd te bereiken. Doch dit mocht hem niet gelukken. Reeds waren de booten in gereedheid gebracht en Müller bereidde zich voor om scheep te gaan, toen hij door inboorlingen overvallen en met zijn geleide vermoord werdGa naar voetnoot1). Aan slechts één van zijn Javaansche soldaten gelukte het door een toeval te ontkomen. Na lange ontberingen kwam deze eindelijk te Pontianak, waar hij den dood van Müller - over wiens droevig uiteinde reeds geruchten hadden geloopen - slechts kon bevestigen. Zoo eindigde het leven van dezen moedigen baanbreker, der wetenschap, wiens dood helaas, nooit gewroken werd. Zijne aanteekeningen gingen allen verloren.’
Müller is dus de eerste Europeaan geweest, die - zij het ook ten koste van zijn leven - over de waterscheiding heen uit het gebied van een der drie groote rivieren in dat van een der anderen is doorgedrongen. Gelukkiger dan hij was Schwaner, die zich niet van de Mahakkam naar de Kapoeas, maar van de Barito naar de Mahakkam een weg gebaand heeft en daarna op een meer noordwestelijk gelegen punt ten tweeden male de waterscheiding overtrok en van het Mahakkam- in het Barito-gebied terugkeerde. Dit geschiedde in het jaar 1845. Vijf en dertig jaar later heeft de Deensche ethnograaf Carl Bock (1880) evenzoo de reis van Samarinda over de waterscheiding naar Bandjermasin afgelegd. Schwaner heeft zich bovendien door een met nog veel ernstiger moeilijkheden verbonden dwarstocht grooten naam gemaakt en wel toen hij het grensgebergte tusschen Z.O. Borneo en W. Borneo in 1847 overschreden heeft. In October 1847 van Bandjermasin vertrokken, kwam hij den 2den Februari 1848 te Pontianak aan. | |
[pagina 303]
| |
Een kort uittreksel uit zijn reisverhaal moge ons eenig denkbeeld geven van het landschap, zooals zich dat aan den bezoeker van deze waterscheidende grensgebergten in Midden-Borneo voordoet. ‘Een steile weg leidde ons vervolgens weder naar het dal van de Senamang en naar den voet van den Boekit (berg) Senamang, aan eene kloof, uit welke zich de rivier, slechts weinige voeten breed, schuimende omlaag stort. Wij gingen de kloof binnen, en moesten nu over de rotsblokken, waarmede zij opgevuld is, heenklauteren en tegen de kracht van tallooze cascaden worstelen, welke de Senamang genoodzaakt is in haren loop te vormen. De geheele streek is eene akelige wildernis. Rondom verheffen zich hooge en steile bergwanden, bedekt met rotsmassa's, tusschen welke laag geboomte, behangen met lang, grijs mos, te voorschijn komt, waarvan de wortels verward door elkander kronkelen. Een gedeelte der af broksels van granietrotsen, met planten begroeid, is in de diepte gestort; lange, kale, roodachtige strepen aan de bergwanden toonen de wegen aan, langs welke zij naar beneden gevallen zijn. Thans liggen de dikwerf wonderlijk gevormde blokken, omvat door de wortels der gestorvene boomen, die zelfs dood nog den kouden steen omstrengelen van welken zij zulk een karig voedsel trokken, verspreid in den vochtigen afgrond, en stremmen den aftocht der wateren, die, in duizend cascaden en stralen gesplitst, zich bruisende uit de hoogte langs het steile dal naar de laagte storten. De aanwezigheid van levende wezens werd in deze huiveringwekkende omstreken door geen teeken verraden. Slechts het gedruisch der wateren brak de benauwde stilte af. Zwijgende klommen wij verder, elkander nu en dan een' veel beteekenenden blik toewerpende, wanneer wij de versche sporen van vuurplaatsen der omzwervende en moordzuchtige Poenans voorbijkwamen. Door zoodanige streken vervolgden wij de Senamang tot aan hare bron. Alvorens echter tot deze te komen, zagen wij de rivier zich in verschillende brontakken oplossen, die zich zijdelings in kloven verliezen en gezamenlijk met den naam van Ot-Senamang worden bestempeld. Het uiteinde van de Senamang is bijna geheel droog en te vinden in den achtergrond van eene kloof, aan den voet van een steilen bergwand, die zich omstreeks 160' boven de bron zelve verheft, en welker bovenste | |
[pagina 304]
| |
rand den hoogsten rug der Ot-Senamang vormt Met moeite klauterden wij, ons aan de wortels vasthoudende, naar boven, en zagen nu, - welk een genoegen! - in de diepte aan den overkant de Soengei Hambrau, die tot het stroomgebied van den Kapoeas Bohang behoort! een bewijs, dat wij de linie van de waterscheiding hadden bereikt. Hare geheele breedte bedraagt slechts weinige passen, zoodat het mogelijk is, van hier uit tegen het Zuiden de Senamang en tegen het Noorden de Hambrau te zien afvloeien.’ Vóór Schwaner was Henrici in 1833 zeer ver in het stroomgebied van den Barito doorgedrongen en is hij het die van deze zijde het centraal gebied van het groote eiland het dichtst genaderd is. Trouwens van de drie groote rivieren was het de Barito die het eerst door Europeanen als heirweg naar het binnenland gebruikt is geworden, aangezien Hartmann reeds in 1790 in dienst der Oost-Indische Compagnie de Barito zeer ver is opgevaren en hare zijtakken tot in het gebergte vervolgd heeft. Een overtocht over de waterscheiding tusschen N.W. en West-Borneo, die de aandacht getrokken heeft, geschiedde in Januari 1852 door Ida Pfeiffer, eene moedige vrouw, wier naam aan meer dan ééne gevaarvolle reis verbonden is. Zij ging van Serawak uit en bereikte na een vermoeienden tocht over het gebergte een van de rechter zijriviertjes van de Kapoeas, waarna zij in Februari daaraanvolgende te Pontianak aankwam. In de tweede helft van deze eeuw heeft het waarlijk aan reizende en natuuronderzoek verrichtende Europeanen in Borneo niet ontbroken. Het waren òf ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, òf mijningenieurs òf naar orchideën zoekende plantenverzamelaars òf eindelijk handelsagenten van Europeeschen of Oosterschen landaard, die langs de tallooze waterwegen, die het binnenland op zoo vele punten toegankelijk maken, doordrongen en onze kennis van bodem en van land en volk vermeerderden. Die kennis is in menig opzicht reeds van grooteren omvang dan velen geneigd zijn te meenen, en ten eenenmale valsch is de voorstelling die nog in 1886 gegeven wordt door v. Schweiger Lerchenfeld:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 305]
| |
‘Nächst einigen Gebieten in Zentral Afrika giebt es gegenwärtig keine Länder die so unbekannt wären als die beiden grössten Inseln unseres Planeten - Borneo und Neu-Guinea. Unsere Kentnisse von beiden beschränken sich auf die Uferstriche und einige wenige Partien im Innern der Insel .... Hinsichtlich der Bodengestalt des Innern der Insel (Borneo) bestehen nur Vermuthungen. Es ist bisher nicht gelungen die grösseren Flüsse auf längere Strecken zu befahren ...’ Voor Nieuw-Guinea moge dit nog ten deele gelden, voor Borneo zeker niet. Maar al zijn wij omtrent de gesteldheid van omvangrijke gedeelten zeer goed onderricht, er blijven vooral in het centrum en in de oostelijke helft nog groote uitgestrektheden waar tot dusver geen Europeaan zich vertoond heeft en waar de verspreide en soms diep in het binnenland wonende Dajaksche stammen een volkomen onafhankelijk bestaan onder hunne eigene hoofden voeren, veelal gepaard met onderlingen, dikwijls bloedigen strijd. De moeilijke toegang tot den bovenstroomloop der rivieren, de stroomversnellingen en cataracten, waarvan hierboven reeds herhaaldelijk sprake was en die niet eens een standvastig bezwaar opleveren, maar een bezwaar waarvan de aard in den regentijd met verschil van waterstand telkens (en niet eens voor iedere rivier in gelijksoortigen zin) wisselt, gevoegd bij de afwezigheid van andere verkeerswegen, dit alles is het wat Centraal Borneo zoo ontoegankelijk maakt en wat oorzaak is dat onze kennis dáárvan nog zoo uiterst onvolledig moet genoemd worden. In de allerlaatste jaren en voor er nog van eene natuurkundige expeditie naar Midden-Borneo sprake was, ja eigenlijk als wegbereider voor zoodanige expeditie, heeft zich echter een tak van den Indischen staatsdienst met het binnenland van Borneo nader ingelaten, die zich reeds van ouds voor de kennis van onze overzeesche bezittingen groote verdienste verworven heeft. Ik bedoel den militair-topographischen dienst. Deze is in Borneo's Westerafdeeling door eene opnemingsbrigade vertegenwoordigd geweest onder de bekwame leiding van den kapitein J.J.K. Enthoven. Hij is al opnemende en in kaart brengende steeds verder doorgedrongen langs de Kapoeas en heeft langs de Boengan- | |
[pagina 306]
| |
rivier zijne werkzaamheid ook reeds tot aan en over de waterscheiding uitgestrekt. Dat topographisch onderzoek geschiedt met buitengewone zorg, met passende instrumenten en met behulp van een personeel dat tegen ontberingen gehard, op moeilijkheden voorbereid en in het tebovenkomen daarvan niet licht afgeschrikt is. En het was juist de wetenschap dat door den topographischen dienst reeds een schetskaart ontworpen werd van die meer centrale streken en dat door dezen in samenwerking met den controleur dier verst gelegen afdeeling om zoo te zeggen de voelhorens uitgestrekt en de paden ten deele verkend zouden zijn, hetgeen den Resident aanleiding gaf er op aan te dringen, dat nu zonder verwijl door de aldus iets wijder geopende toegangswegen eene wetenschappelijke expeditie naar het hart van Borneo door zou dringen.
De vraag of men zich daarbij alleen tot een grondig onderzoek van dat nog zoo geheel onbekende en ondoorvorschte centrale terrein aan deze en aan gene zijde van de waterscheiding van Kapoeas en Mahakkam-rivieren zal bepalen, dan wel of men daarna trachten zal langs de aan gene zijde aanwezige bergstroomen tot den bevaarbaren bovenloop van de Mahakkam door te dringen, deze rivier af te zakken en te Samarinda het eindpunt van de expeditie te zoeken - waarbij dan Borneo in zijn volle breedte van West naar Oost doorkruist zal zijn - is niet voetstoots voor beantwoording vatbaar. Het voorbeeld van Müller en van andere hier niet afzonderlijk vermelde reizigers is daar om te bewijzen dat de Dajakstammen Europeesche reizigers en naturalisten waarlijk niet altijd voorkomend ontvangen, noch ook steeds bereid zijn tot het welslagen van zoodanige expeditie hetzij als gidsen, als dragers of als roeiers mede te werken. En toch is zoodanige hulp onvermijdelijk noodig en moet des te grooter omvang krijgen naarmate de deelnemers aan de expeditie talrijker zijn. Wel zijn sedert de dagen van Müller de toestanden in enkele opzichten veranderd en is door de vermeerderde aanrakingspunten, die zich tusschen het Nederlandsch gezag en verschillende het binnenland bewonende Dajakstammen ontwikkeld hebben, op de medewerking en de welgezindheid van enkele van deze te rekenen, maar zij vormen - ook door hunne onderlinge veeten - nog geenszins een samenhangende verbindingsbrug | |
[pagina 307]
| |
tusschen een plek aan de Kapoeas-rivier als bijv. Nanga Boengan en een punt aan de Mahakkam als bijv. Longlat Lirong Tika, twee van de verst voorgeschoven posten tot waar ambtenaren van het binnenlandsch bestuur kunnen doordringen en dit ook reeds zonder al te groot bezwaar bij herhaling gedaan hebben.
Ja zelfs mag men aannemen dat het definitieve antwoord op die vraag eerst zal kunnen gegeven worden wanneer de deelnemers zóóver zijn doorgedrongen, dat zij zelve met meer volledige gegevens tusschen deze twee mogelijkheden kunnen kiezen: doen wij beter ons tot een grondig onderzoek van de door ons bereikte plek in Midden-Borneo te bepalen en al onderzoekende langs denzelfden weg naar Pontianak terug te keeren, dan wel verdient het aanbeveling door te trekken en langs de Penanei- en Kaso-bergstroomen de Mahakkam op te zoeken en naar Samarinda af te zakken? Ik behoef niet te zeggen dat, om in laatstbedoelden zin bevestigend antwoord te kunnen geven, drie zaken van overwegend gewicht zijn: 1o. is er voldoende voedsel voor de deelnemers te verkrijgen van het oogenblik dat de landreis over de waterscheiding begint, totdat weder meer bewoonde en bekende plekken in het Mahakkamgebied zullen bereikt zijn; 2o. is het mogelijk vaartuigen en roeiers te verkrijgen, die voor het transport van personen en goederen in den bovenloop van de Mahakkam kunnen gebezigd worden; 3o. is de stemming der zwervende bevolking gunstig of ongunstig? Ten aanzien van die drie punten zij het volgende opgemerkt. Vooreerst dat het benoodigde voedsel zeer zeker niet ter plaatse wordt aangetroffen en dus òf van Pontianak òf van Samarinda zou moeten kunnen worden opgevoerd. Vervolgens dat roeiers en kleine vaartuigen, die bij het opvaren van de westzijde goede diensten hebben bewezen aan de oostzijde niet meer bruikbaar zijn (zelfs al ware het mogelijk om, zooals door de inboorlingen somtijds geschiedt, die van het gebied van de Melawie en Ambalan (linker zijstroomen van de Kapoeas) in dat van de Barito overgaan en omgekeerd de vaartuigjes overland over de waterscheiding te transporteeren) en wel omdat alleen zoodanige roeiers bruikbaar zijn die het vaarwater met zijn gevaarlijke versnellingen nauwkeurig kennen en daarop van jongs af vertrouwd zijn. En ook dan gaat een zeker percentage van de | |
[pagina 308]
| |
vaartuigjes op die gevaarlijke plekken altijd verloren. Het vinden van roeiers en vaartuigen in het geheel ondoorvorschte boven-Mahakkam-gebied is dus twijfelachtig. Eindelijk moet ten aanzien van het derde punt worden aangeteekend dat in het jaar 1892 van de bevriende hoofden van de Boven-Kapoeas met name van de Boengan-rivier (Amoen Liroeng e.a.) berichten verkregen werden, dat in de boven-Mahakkam-streek vertegenwoordigers van zwervende stammen waren doorgedrongen, op wier genegenheid allerminst te rekenen viel, daar zij tot den aanhang van den in het binnenland van den boven-Barito verblijf houdenden pretendent sultan Goesti Mohammed Seman behooren, die reeds sedert een aantal jaren met zijne handlangers er op uit is om het Nederlandsch gezag bij de verschillende Dajakstammen te ondermijnen, en die zoo hij de kans schoon zag de expeditie te dwarsboomen of te verijdelen in de keuze zijner middelen allerminst schroomvallig zijn zou. Het zijn hoofdzakelijk deze drie groepen van omstandigheden die bij de vaststelling van den weg waarlangs de midden Borneo-expeditie wederom naar de zeekust zal terugkeeren gewicht in de schaal zullen leggen en het is te begrijpen dat voor het oogenblik de beslissing nog niet gevallen is en berichten daaromtrent ons ook nauwelijks vóór de tweede helft van 1894 zullen kunnen bereiken. Toch schijnt het dat de terugkeer over Sintang naar Pontianak voorloopig wel de meest raadzame en dus ook de meest waarschijnlijke mag genoemd worden. Gelegenheid tot het verzamelen van hoogst gewichtige wetenschappelijke gegevens bestaan er welhaast nog meer wanneer de tocht van den aanvang af berekend wordt als een reis van Pontianak naar de bronnen van de Kapoeas-, resp. de Boengan-rivier en terug. Het op den weg stroomopwaarts verzamelde moet in elk geval naar Pontianak teruggezonden worden en zou den reizigers op den tocht over de waterscheiding slechts hinderlijke ballast zijn. En het is zeker niet onwaarschijnlijk dat de waarde van het verzamelde nog stijgen zal, zoo het bij den terugkeer langs denzelfden weg wordt aangevuld en uitgebreid, terwijl in de geheel onbekende boven-Mahakkam-streken verzamelingen slechts waarde hebben, wanneer men verzekerd is ze met goed gevolg naar Samarinda te kunnen vervoeren, waaromtrent zooals wij | |
[pagina 309]
| |
hierboven zagen vooralsnog geen voldoende zekerheid te verkrijgen is. En als ‘Leistung’ die in beteekenis het vele dat door Engelsche natuuronderzoekers in Britsch Noord-Borneo verricht werd, overtreffen kan, die dus van een nationaal standpunt door ons met belangstelling gevolgd wordt, heeft een grondig onderzoek in Midden-Borneo waarlijk in geen enkel opzicht minder beteekenis dan een tocht dwars door Midden-Borneo. Evenwel is de mogelijkheid niet buitengesloten dat opneming van een deel van het stroomgebied van de Boven-Mahakkam door de zoo straks genoemde ambtenaren van den militair-topographischen dienst eerlang zal plaats vinden. Mocht dit het geval zijn dan opent zich de gelegenheid om eenige van de voornaamste onder de opgesomde bezwaren, die aan eene doortocht verbonden zijn, grootendeels op te heffen. Voorloopig is echter alleen de heenreis naar het eigenlijke veld van onderzoek in bijzonderheden kunnen vastgesteld worden. Eenige nadere mededeelingen dienaangaande mogen hier nog ten slotte plaats vinden. Van Pontianak uit begeven zich de deelnemers aan de expeditie, voor zoover zij niet reeds vooraf in het gebied van de beneden-Kapoeas en misschien ook in het zoogen. meerengebied en in het Kenepaigebergte in verschillende richting zelfstandig onderzoek verricht hebbenGa naar voetnoot1), te zamen per gouvernements-stoomer via Sintang tot Smitau. Sintang bevindt zich op het hierbij gevoegde kaartje ter plaatse waar de Kapoeas uit het Zuiden en Oosten haar belangrijkste zijrivier, de Melawie, opneemt. Smitau ligt verder stroomopwaarts, terwijl het verste punt tot waar de opvaart door middel van deze stoom bootjes geschieden kan, de uitmonding is van de Mandei-rivier in de Kapoeas. Van daar af moet gebruik gemaakt worden van vaartuigen, die door de inlandsche bemanning worden voortbewogen, waarvan de grootere bidars genoemd worden. Nog verder stroomopwaarts wachten de leden der expeditie de vooraf op order van den Resident door de Dajaks in het bosch vervaardigde kleinere roeivaartuigen, door de inlanders boengs geheeten, die ieder voor het transport van 5 à 6 pikol (± 350 kilo) goederen of van acht personen geschikt zijn en die door de inlandsche | |
[pagina 310]
| |
roeiers over de van nu af zeer talrijke stroomversnellingen (riams of kihams) moeten worden heengeloodst, bij welke gelegenheid, zooals hierboven reeds werd opgemerkt, verlies van een of meer vaartuigen bijna nooit geheel vermeden kan worden. Bij de tocht van Smitau stroomopwaarts zal waarschijnlijk niet altijd de Kapoeas-rivier, maar een eind weegs haar linker zijtak de Mandei gevolgd worden, terwijl men van deze overland bij Nanga Dau noordwaarts overstekende het op ongeveer 25 kilometer afstand en weder aan de Kapoeas gelegene Nanga Era denkt te bereiken. Hier liggen de zooeven bedoelde boengs en hunne roeiers in gereedheid en van hier gaat het onder steeds toenemende moeilijkheden tot aan Nanga Boengan, de plek waar de Boenganrivier zich met de Boven Kapoeas vereenigt. Die Boenganrivier werd in 1893 door den topographischen dienst in kaart gebracht nadat zij in 1891 zooals wij zagen door den controleur van Velthuijsen bereisd was. De weg die van Nanga Boengan tot aan de waterscheiding en daarover gevolgd is en die nu door de expeditie op nieuw zal betreden en aan een nauwkeurig geologisch, zoölogisch en botanisch onderzoek zal worden onderworpen is in de linker bovenhoek van het hierbij gevoegde kaartje nader aangeduid. Daar de expeditie zich hier vermoedelijk een langer verblijf zal kunnen veroorloven, zal de exploratie van deze zoo recht iu het centrum van Borneo gelegen plek rustig en grondig kunnen geschieden. De controleur van Velthuijsen heeft in 1891 de reis van Nanga Boengan niet verder dan tot Lijang Boeboek uitgestrekt. Van dit verste door hem bereikte punt moet de overland-reis over de waterscheiding beginnen. Over het door hem bezochte gedeelte van de Boengan-rivier schrijft de heer van Velthuijsen in zijn reisrapport o.a.: ‘Het karakter van de Boengan-rivier is geheel anders dan van de Kapoeas. Is de Kapoeas door de sterke rijzing van de rivierbedding bij hoogen waterstand wegens den fellen stroom onbevaarbaar, de Boenganrivier acht ik bij hoogen waterstand beter bevaarbaar dan bij lagen. Blijft de Kapoeas-rivier bij voortduring haar woest karakter behouden, en wordt daar de stilte in het bosch slechts nu en dan door het eentonig geluid van den | |
[pagina 311]
| |
RoeweiGa naar voetnoot1) verbroken, in de Boengan-rivier heeft men naast woeste natuurtooneelen ook die welke door hun liefelijk schoon het gemoed bekoren en door het bedrijvige leven, hetwelk vooral in de ochtenduren daarin gebracht wordt door talrijke bijenzwermen, groepen tingangsGa naar voetnoot2), houtduiven, poeneisGa naar voetnoot3) en verscheiden zangvogels, mede opwekkend op het gemoed inwerken en het reizen in deze streken tot eene genotrijke uitspanning maken.’ Een linker zijtak van de Boengan-rivier, de Boelit, vertoonde eene eigenaardige bijzonderheid van de rotsen aan hare oevers, die door den heer v. Velthuijsen als volgt beschreven wordt: ‘tegen 9 ure v.m. bereikten wij de Liang-Bara, een kalkrots vlak aan de linkeroever van de Boelit, een half uur daarna passeerden wij het achterste gedeelte van de Liang-Boeboe, vlak aan den rechteroever gelegen, mede een kalkrots, welks voorste gedeelte reeds te voren op zekeren afstand van den oever verwijderd zichtbaar was; beide zijn, zooals de naam reeds aanduidt, vol holen en spleten door verwering van het kalkgesteente ontstaan; de Liang-Bara verheft zich loodrecht op den oeverrand, de Liang Boeboe heeft eene naar den rivierkant overhellenden stand; beiden zijn naar schatting c.a. 100 meter hoog en vooral de vooroverhellende stand van de Liang Boeboe moet bij elken toeschouwer, die het voor het oog zoo wrakke gevaarte voor het eerst aanschouwt, een vrees aanjagenden indruk maken. Men kan niet nalaten den indruk te blijven behouden dat het gevaarte zoo aanstonds bij het minste gedruisch ineen zal storten. In beide rotsen vindt men verscheidene grotten, welke door den onregelmatigen stand van den bodem moeilijk begaanbaar zijn.’ Het voetpad dat van de Boengan-rivier over de waterscheiding voert moet zeer lastig zijn en leidt gedeeltelijk langs de bedding en de oevers van de zooeven genoemde Boelit over steenen en steile oeverranden. Heeft men dien laatsten berg, die zich 830 M. boven den zeespiegel verheft en waarvan de overtocht verre van gemakkelijk wezen moet, achter zich en daarmede de grens der Residentie overschreden (zie het kaartje), dan leidt het pad weder bergafwaarts en bereikt men het stroomgebied van de Penanei, | |
[pagina 312]
| |
die van dit gebergte oostwaarts vloeit om zich later met de Kaso te vereenigen, welke laatste op haar beurt in de Mahakkam overgaat. Het hierboven genoemde bevriende Dajakhoofd Amoen Liroeng heeft zijn woonplaats aan de oostelijke zijde van de waterscheiding. Tot zoover is men dus reeds nu van de medewerking van welwillend gezinde stammen verzekerd. Ook in andere gedeelten van Borneo is het meermalen geconstateerd dat het gebied der stammen niet door de ons zoo natuurlijk schijnende grens van de waterscheiding wordt bepaald, maar dat veeleer uitmondingen van bergstroomen in andere rivieren de grens van het hun toebehoorende gebied aangeven. Penanei, het voorloopig vastgestelde eindpunt, dat ook door den topografischen dienst bereikt werd, ligt, zooals op het kleine bijkaartje vermeld is, weder belangrijk lager dan de waterscheiding, nl. op 387 meter.
Wij hebben getracht in bovenstaande regelen een schets te geven van hetgeen de ontworpen expeditie naar Midden-Borneo beoogt en van de wijze waarop het plan tot die expeditie langzamerhand ontstaan en gerijpt is. Ieder die in onze koloniën belang stelt, die haar behoud voor Nederland van hoog gewicht acht en die inziet dat onze heerschappij aldaar niet alleen op de suprematie van het zwaard of van de beurs maar vooral, als tot heden, ook op die van den geest moet gegrondvest zijn, zal den deelnemers daaraan, die op het punt staan het binnenland in te trekken, een volledig welslagen van harte toewenschen.
A.A.W. Hubrecht. |
|