De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
De wederopluiking van het Katholicisme in Noord-Nederland, omstreeks den aanvang der XVIIe eeuw.Ga naar voetnoot1)II.Buiten de grenzen van ons land, in Duitschland vooral, had het katholicisme den doodslaap, waarin het had schijnen te verzinken, van zich afgeschud en was blijkbaar tot een nieuw en krachtig leven ontwaakt. Het Concilie van Trente had dat nieuwe tijdvak geopend en ingewijd. Zijn decreten hadden tweeërlei strekking; zij schaften tal van misbruiken af, die den geloovigen zoowel als den ongeloovigen aanstoot hadden gegeven, en herstelden de tucht in de kerk onder het versterkte monarchaal gezag van den Paus. Maar zij stelden tevens de leer der kerk opnieuw vast, geheel in den geest der aloude overlevering, en onderscheidden haar op het scherpst van de nieuwe leeringen, door de protestanten op het uitsluitend gezag van den bijbel gegrond. Voor het onderwijs en de opleiding van aanstaande geestelijken, die de leeken van dien vernieuwden ouden geest doordringen zouden, werd gezorgd door de stichting te verordenen van seminarieën in alle diocesen. In de ordengeestelijken, met name de Jesuieten, bekwam de wereldlijke geestelijkheid bovendien voortreflijke medearbeiders, die als mededingers tevens haar ijver zouden aanvuren en het centraal gezag van Rome over de plaatselijke invloeden doen zegevieren. Duitschland, waar in den aanvang der eeuw de opstand in de kerk was uitgebroken en zijn snelste vorderingen had gemaakt, was thans aan haar einde het tooneel, waarop het verjongde ge- | |
[pagina 241]
| |
zag zijn beste krachten richtte, om het reeds in zichzelf verdeelde en verslapte protestantisme ter neer te werpen. Paus Gregorius XIII (13 Mei 1572-10 April 1585) wijdde zich vooral aan die taak. Uit het door hem hervormde Collegium Germanicum keerde voortaan jaarlijks een schaar van voortreflijk gevormde en bezielde jonge geestelijken naar het Duitsche vaderland weder, en in wedijver met hen stichtte de Jesuietenorde aan telkens nieuwe plaatsen een aantal collegiën. De gemeenschappelijke arbeid in den Duitschen wijngaard droeg aanvankelijk overvloedige vrucht. Onder het jonge Nederland waren er omstreeks 1580 nog niet velen, maar toch enkelen reeds, in wier aderen het nieuwe leven bruiste, en die blaakten van verlangen om uit de puinhoopen, waarin zij ter neer lag, de vaderlandsche kerk met nieuwen luister te herbouwen. Als zoodanig een wordt ons Sasbout Vosmeer beschreven. Uit twee patricische geslachten, de Vosmeer's, waartoe zijn vader, en de Sasbout's, waartoe zijn moeder behoorde, in 1548 te Delft geboren, had hij zich, evenals zijn minder begaafde broeder Tilman, van zijn vroege jeugd af voor het priesterschap bestemd gevoeld en als aanstaand geestelijke geleefd en gedacht. Zestien jaren oud was hij te Leuven, een poos aan het Jesuieten-college aldaar, gaan studeeren en had er den graad van licentiaat in de godgeleerdheid verworven. In 1572, weinige weken voordat de geuzen Den Briel verrasten, werd hij tot priester in St. Maarten te Utrecht gewijd, maar keerde spoedig naar Leuven en naar de studie terug, om daar te blijven totdat in 1579 de burgeroorlog ook de Akademiestad in roer bracht. Toen week hij eerst naar Keulen en verder naar Rome, waar hij gelegenheid gevonden schijnt te hebben om zich en zijn verdiensten aan sommige hooge prelaten bekend te maken. Want het zal wel op aanbeveling uit de hoofdstad der Christenheid geweest zijn, dat in 1582 Johan van Bruhesen, dien wij als Vikaris generaal van het opengevallen aartsbisdom van Utrecht leerden kennen, zich genegen toonde om de waardigheid die hij bekleedde, en de taak waarmee hij belast doch waartegen hij niet opgewassen was, aan den jeugdigen Vosmeer over te dragen. Na eenig tegenstreven, wordt ons gezegd, nam deze het volgende jaar de opdracht aan, en op Palmzondag van 1583 kwam hij in zijn vaderstad, Delft, zijn grootsche taak aanvaarden. Een jaar later werd die taak | |
[pagina 242]
| |
nog uitgebreid en verzwaard, daar de bisschop van Middelburg, Jan van Strijen, die voor de overwinnende ketters uit zijn diocese naar Leuven de wijk had genomen, insgelijks zijn bevoegdheid voor zooveel hij mocht op de schouders van Vosmeer overlaadde. Men erkende blijkbaar in hem den man dien de tijd vereischte. In zijn openbaar leven komt hij ons niet voor als iemand van bijzondere geleerdheid, ook niet van bijzondere bekwaamheid. Hij schijnt ons veeleer bekrompen van opvatting en kwalijk in staat om zich naar de omstandigheden waaronder, en de personen met welke hij werken moest, te schikken. Maar wellicht maakten zijn eenzijdigheid, zijn gehechtheid aan eigen inzicht en eens genomen besluit, zijn onbuigzaamheid en regeerzucht hem te geschikter voor den arbeid, die in de aan alle tucht ontwende en als uiteengevallen kerk van Noord-Nederland vooreerst te verrichten viel. De eigenschappen, die bovenal vereischt werden, bezat hij ontegenzeggelijk in hooge mate. Hij leefde voor niets dan voor de kerk; voor haar was geen arbeid hem te zwaar, geen opoffering te groot; en hij bezat de gaaf om de geestdrift, waarvan hij blaakte, over te storten in het gemoed zijner ondergeschikten. Zijn zelfverloochening, zijn werkkracht waren voorbeeldig; zijn moed en zijn hoop op een betere toekomst bemoedigden de kleingeloovigen; zijn persoon boezemde vertrouwen in. In korten tijd had hij zich met de over de gansche diocese verspreide priesters in betrekking gesteld, de sedert lang verscheurde banden weer aangeknoopt; allen gevoelden onverwachts dat zij te zamen weer een hoofd boven zich hadden, dat hen vereenigde, een wil die hen bestuurde en desnoods tot plichtvervulling dwingen zou. Het voorbeeld van toewijding, dat de jeugdige Vikaris gaf, beschaamde de zelfzucht en kleingeestigheid, die onder de ouderen van jaren maar al te gewoon waren. Hij, een vermogend man, diende op zijn eigen kosten en leefde zoo eenvoudig, zoo sober, dat hij overhield om anderen mee te helpen. Een nieuwe geest, zijn geest, was spoedig in de geheele priesterschap gevaren, een nieuw leven voor de katholieke kerk gewekt. Wij zouden wenschen dien plotselingen ommekeer, die ontegenzeggelijk plaats greep, beschreven te zien door onzijdigen. Maar niemand, behalve hem die er den stoot toe gaf, gewaagt er met eenige uitvoerigheid van. Bij gemis aan anderen moe- | |
[pagina 243]
| |
ten wij dus Vosmeer zelven het woord geven. In zijn reeds meermalen door mij aangehaalde Insinuatio van 1602, te Rome geschreven en voor den Paus bestemd, verhaalt hij als volgt: ‘Toen ik in de week voor Paschen van 1583 in het land kwam vond ik het volk zonder leidsman, de kudde zonder herder; zeer velen echter willig om het geloof en de tucht der kerk aan te nemen. Op vele plaatsen waren pastoors gebleven; zij durfden echter hun plichten niet waarnemen, en zagen aan dat de gemeente ronddoolde, en de meest ongeschikte lieden, door geen gezag geroepen, de sacramenten bedienden. Uit die oorzaak vloeiden velerlei verkeerdheden voort, daar de ingedrongen priesters, meestal ordengeestelijken of monniken, alles aan het volk veroorloofden, dispensatie verleenden in de verboden graden van bloedverwantschap en, zich met de boosheid van den tijd verontschuldigende, vrijheid gaven om voor kettersche predikanten huwelijken te sluiten en hun de zuigelingen (ten doop) te brengen; welke lieden zij dan naderhand met de kerk weer verzoenden. Zoodra ik mij vertoonde hield plotseling die wanorde op. Allen namen tot mij, als hun hoofd, hun toevlucht; zeer velen vatten weder moed; velen verzaakten hun levenslange afdwaling. Het aanzien der kerk, de tucht, de gehoorzaamheid herleefden. Uit deze eerste vruchten van mijn arbeid ontwarende dat de hand Gods met mij was, breidde ik mijn bemoeiingen meer en meer over alle kerkelijke aangelegenheden uit; in gelijke mate namen mijn gezag en de liefde voor mijn persoon bij de gemeente gestadig toe.’ Een eerste gevolg van het aangevangen herstel was de bekeering van vele ketters, de aanwas der katholieke gemeente, die weldra priesters te kort kwam. In plaats van dezen traden met goedkeuring van den Vikaris voorloopig leeken als lezers en zendelingen op, die de godsdienstige bijeenkomsten leidden, er in voorlazen en voorbaden en tot het houden van vasten en andere kerkplichten vermaanden. En van stonde aan was de Vikaris ijverig in de weer om jongelieden, die voor het priesterschap waarlijk roeping gevoelden, op te leiden in eenvoud en tucht in daartoe aangewezen huizen, onder opzicht van een priester en van een onderwijzer, en uit een gemeene beurs, die door de ouders der jongelingen en ook door belangstellenden gevuld | |
[pagina 244]
| |
werd. Behoorlijk voorbereid werden zij vervolgens naar Leuven ter studie gezonden, helaas nog niet naar een eigen Noord-Nederlandsch seminarie, aan welks stichting echter reeds ernstig werd gedacht. ‘Een groote verandering voorwaar (zoo besluit de Vikaris) in den toestand, dien ik bij mijn aankomst vond. Niemand diende toen het altaar om niet; voor alles werd geld gevorderd; het volk werd uitgezogen en de priesters namen om gewin hun dienst waar. Dat wangedrag heb ik dadelijk gestuit, niet slechts door zelf het voorbeeld te geven van om niet te dienen, maar door ook uit mijn middelen in de behoeften van vele mededienaren te voorzien, waartoe ik een groot deel van mijn bezittingen te gelde maakte, verder door aan allen in te scherpen, dat meer te verlangen dan voedsel en kleeding het kenmerk van den huurling is, en eindelijk door den geloovigen te verbieden iemand als priester te erkennen, die niet van een getuigschrift van mij voorzien was.’ Met dit laatste doelt Vosmeer op een euvel, dat hem in 1602 reeds hevig hinderde en mettertijd nog veel meer verdrieten en ergeren zou. Hij, een man van stipte orde en gehoorzaamheid, die bij ervaring wist, hoeveel kwaad er uit wanorde en bandeloosheid voortsproot, zag met leede oogen en hartzeer, dat er vooral uit België naar het betrekkelijk welvarende Holland en Utrecht gedurig in grooter getale regulieren van allerlei orden overkwamen, om voor hun gestichten te bedelen of er als priester te leven. Daarover had reeds Schenck in zijn tijd te klagen gehad, doch met zijn vadsigen aard er lichter in berust. Vosmeer vorderde dat allen, die in zijn wijngaard kwamen arbeiden, begonnen met zich bij hem aan te melden, zich aan zijn gezag onderwierpen en zijn voorschriften naleefden. Dat scheen den ordengeestelijken echter te veel gevergd. Zij wilden alleen door hun eigen superieuren geregeerd worden, en arbeidden op eigen hand waar zij verkozen, liefst zelfs buiten weten van den Vikaris en zijn pastoors. Dit gaf aanleiding tot gedurig geschil en gekrakeel en zette niet weinig kwaad bloed. Meermalen betuigt de Vikaris in de briefwisseling met zijn vertrouwden (waarvan een goed deel door Broedersen en anderen in druk is gegeven), dat van de wanorde, door die indringers veroorzaakt, de kerk meer schade lijdt dan zelfs van de snoodheid der ketters. | |
[pagina 245]
| |
Toen de Vikaris in 1602 de Insinuatio opstelde, waaraan ik het bovenstaande ontleen, bekleedde hij reeds sedert eenige jar en een veel aanzienlijker post dan waartoe wij hem aanvankelijk geroepen zagen. Er waren sedert hem Bruhesen tot zijn plaatsvervanger aanstelde, groote zaken gebeurd, die rechtstreeks voor Duitschland, maar zijdelings ook voor Noord-Nederland de gewichtigste gevolgen zouden hebben. Juist op het oogenblik toen Vosmeer, tegen Paschen van 1583, op weg naar Holland Keulen verliet, stonden daar de hoogste belangen op het spel. De aartsbisschop Gebhard Truchsess had drie maanden te voren zichzelf protestant verklaard en godsdienstvrijheid voor zijn onderzaten afgekondigd. Hij was daarop in het huwelijk getreden, met de bedoeling om het aartsstift te seculariseeren en, in strijd met den Godsdienstvrede van Augsburg en van het Geestelijk Voorbehoud, voor zich en zijn erven te behouden. Als die toeleg gelukte, waren voor de verhouding tusschen roomsch en onroomsch in Duitschland de gevolgen niet te overzien. Want Keulen had een keurstem. Werd die stem van roomsch protestantsch, dan was het College om: vier protestantsche stemmen tegen drie katholieke. Wellicht dat dan bij de eerstvolgende keizerskeuze een protestant gekozen werd. Op den Rijksdag wogen beide partijden elkander nagenoeg op; van de gezindheid des keizers kon het afhangen naar welken kant de schaal zou doorslaan. Maar de omvang van het gevaar had den Paus, denzelfden Gregorius van wiens bijzondere belangstelling in de Duitsche zaken ik reeds sprak, met ongewone kloekheid doen doortasten. Hij had het zich protestant verklaren van den Aartsbisschop beantwoord met het decreet van zijn afzetting, en met het zenden van een legatie naar Keulen, die het kapittel tot het kiezen van zijn begunstigde, Ernst van Beieren, bisschop o.a. van Luik, in plaats van den afgezetten Truchsess, had bewogen. Tusschen de twee mededingers had toen de oorlog moeten beslissen, en ook beslist ten voordeele van den katholiek. De protestantsche vorsten, minder scherpziend en daarom ook minder vastberaden dan de Paus en de zijnen, hadden hun nieuwen geloofsgenoot aan zijn lot overgelaten; alleen de paltzgraaf Johan Casimir was hem te hulp gekomen, met een volstrekt ontoereikende macht. Ook Nederland was, zijns ondanks, in gebreke gebleven. De Hertog van Alençon had, kort voordat Truchsess zich verklaarde, den | |
[pagina 246]
| |
dollen coup d'état, dien wij de Fransche furie noemen, gewaagd en gemist; de verwarring, daaruit ontstaan, had ook Oranje machteloos en werkeloos gemaakt. Weldra kwam Truchsess overwonnen en verjaagd herwaarts de wijk nemen. Een groote overwinning, die zoo doende het katholicisme, en de Paus inzonderheid, behaald hadden. Diens energie, diens voortvarendheid was het, waardoor het gevaar afgewend en in een beslissend voordeel verkeerd was. De Tegenhervorming, zoo als de Duitschers haar noemen, die reeds in vollen gang was, werd er krachtig door bevorderd. Om haar in het Westen te zekerder in 's Pausen geest te leiden werd te Keulen, naast den nieuwen en ijverigen Aartsbisschop, een Nuntius Apostolicus gevestigd, en als zoodanig Johan Frans Bonhomo, de hoogst bekwame Bisschop van Vercelli, aangesteld, die reeds naam als diplomaat gemaakt had. Ook voor Noord-Nederland was het stichten dier vaste Nuntiatuur een zaak van gewicht. Al een poos te voren had daarop een Hollandsch uitgewekene, te Keulen woonachtig, aangedrongen, de oud-burgemeester van Gouda Jan Gerritszoon Stempelse, wiens papieren onze Dusseldorp bij het schrijven zijner Annalen heeft mogen gebruiken. Deze balling, die bij de geestelijkheid hoog stond aangeschreven en door een pauselijk legaat ‘een even vroom als verstandig man’ wordt geheeten, had in een memorie over de middelen om Nederland te herwinnen o.a. aangeraden te Keulen een Nuntius Apostolicus te vestigen, die van daar uit de kerkelijke belangen van Nederland insgelijks zou kunnen behartigen. Aan dit verlangen, waarin zeker velen deelden, werd thans voldaan. Wat deze eerste Nuntius over de kerk van Nederland mag hebben verordend en haar ten bate gedaan, is ons voor alsnog volstrekt onbekend. Maar wij mogen ons vleien er eerlang wel iets van te zullen vernemen. Het K. Pruisisch Instituut te Rome heeft zich namelijk het uitgeven der Nunciaturberichte uit Duitschland in de tijden der Hervorming en der Tegenhervorming ten taak gesteld, en van de derde Afdeeling, beginnende met het jaar 1572, is eenige maanden geleden het eerste deel, voortreflijk bewerkt door Dr. Joseph Hansen, den geleerden archivaris van Keulen, in het licht verschenen. Dat deel behandelt den strijd om Keulen en het oprichten der Nuntiatuur aldaar in 1584. Het vervolg zal zeker veel | |
[pagina 247]
| |
behelzen, waarvan onze geschiedenis partij zal kunnen trekken. Vooral naar de berichten van den tweeden Nuntius, die in 1587 den Bisschop van Vercelli opvolgde, Ottavio Mirto Frangipani, Bisschop eerst van Cajazzo, later van Tricarico, zien wij met verlangen uit. Want hij is het geweest, die aan het bestuur der katholieke kerk in Noord-Nederland den vorm heeft doen geven, waaronder het gedurende de Republiek heeft bestaan. Ook hetgeen wij hiervan tot nu toe weten is verre van omstandig. Wij kennen van de verborgen overwegingen en raadplegingen alleen de uitkomst: het instellen van een Apostolisch Vikariaat. De documenten of (zooals de geijkte term is, de instrumenten), waarbij dit werd verordend, zijn onder de nagelaten papieren van Sasbout Vosmeer bewaard gebleven, en door Broedersen gedrukt. Wij leeren eruit, dat de Nuntius reeds onder de regeering van Sixtus V voor het stichten van zulk een Vikariaat werkzaam was geweest. Maar het sterven van dien Paus (27 Aug. 1590) en de korte regeering zijner naaste opvolgers, Urbanus VIII, Gregorius XIV, Innocentius IX, hadden het nemen van een besluit vertraagd, totdat Clemens VIII (den 20en Januari 1592 gekozen) bij zijn optreden het plan genoegzaam voorbereid vond om het reeds in de tweede maand zijner regeering ten uitvoer te leggen. Bij Breve van 22 Februari 1592 droeg hij aan den Nuntius een zeer uitgebreide bevoegdheid over de kerkelijke zaken in de afvallige provinciën van Nederland op, met vergunning om die, zoo hem dat raadzaam scheen, aan een of meer andere waardige personen over te dragen. Krachtens deze vergunning bekleedde nu de Nuntius, bij brieven van 3 Juni, Sasbout Vosmeer, tot nog toe Vikaris generaal van het aartsbisdom van Utrecht, met de waardigheid van Vikaris Apostoliek ‘in Holland en Zeeland en in de overige streken van Nederduitschland, die op aanstoken van den Satan van het katholieke geloof en de gehoorzaamheid aan hun wettigen koning zijn afgevallen.’ Hij droeg aan dezen al de bevoegdheden over, hem met dat doel door den Paus toegekend, onder bepaling echter, dat hij ze als hem door den Nuntius slechts verleend zou beschouwen, en zich op dezen steeds als wezenlijken machthebber beroepen zou. Van de redenen, die den Heiligen Stoel tot het nemen van dezen hoogst gewichtigen maatregel hadden bewogen, wordt in de brieven slechts in het algemeen | |
[pagina 248]
| |
de zorg voor het heil der zielen genoemd. Waarschijnlijk zullen de Nuntiaturberichte, als Dr. Hansen's uitgaaf eens zoover gekomen zal zijn, ons meer in de bijzonderheden inwijden. Tot zoo lang moeten wij ons met bescheiden gissingen, aan de tijdsomstandigheden ontleend, blijven behelpen. Een Vikaris Apostoliek placht te worden aangesteld òf over een onlangs voor de kerk gewonnen gebied, dat nog niet in bisdommen verdeeld was, òf over een of meer diocesen, die om zekere redenen een geruimen tijd zonder bisschop schenen te zullen blijven. In het laatste geval verkeerde blijkbaar het afvallige Nederland. Alle bisdommen aldaar waren thans onbezet, hetzij tengevolge van het overlijden, hetzij van het uitwijken der prelaten. De ketters hielden de residentiën van dezen alle in hun macht en hadden de goederen, waarmee zij gedoteerd waren geweest, geconfiskeerd. Dat er in dien toestand spoedig verandering zou komen was niet te voorzien; minder dan ooit na de schitterende voordeelen, door de ketters in den jongsten veldtocht van 1591 behaald. Zulke omstandigheden wettigden volkomen het aanstellen van een Apostolischen Vikaris. En de aanstelling lag bovendien in den geest van den tijd en in de richting, die de politiek der Pausen, bepaaldelijk ten opzichte van Duitschland, sedert eenige jaren genomen had. De Paus had de opperste leiding over de strijdende katholieke machten daar te lande, meer dan ooit te voren, aan zich getrokken. Hij bediende zich daartoe voornamelijk van tweeërlei organen: de Apostolische Nuntiaturen, en de Jesuieten-collegiën. Het was slechts toepassing dezer strategie, wanneer nu onder de Nederlandsche rebellen, die evenals de Duitsche ketters herwonnen moesten worden, een Vikaris Apostoliek, onmiddelijk van den Nuntius te Keulen en middelijk van de Roomsche Curie afhankelijk, in de plaats van bisschoppen, ter keuze van de Spaansche regeering, aan het hoofd der katholieken optrad. Laat ik hier al dadelijk bijvoegen, - ik kom er later op terug - dat de eerste zending der Jesuieten in Noord-Nederland van enkele maanden later dagteekent. Het getuigt van de bijzondere verdiensten, waardoor zich Vosmeer als eenvoudig Vikaris generaal van het aartsbisdom had onderscheiden, en van de goede verwachting, die de Nuntius ook voor het vervolg van hem koesterde, dat de keus zich op hem vestigde. Nog meer getuigt het van de gehechtheid aan | |
[pagina 249]
| |
zijn persoon bij geestelijkheid en gemeente, dat hij tot aan zijn dood toe op dien post gelaten is. Want vooral aan zijn houding tegenover de Jesuieten, de huistroepen, om het zoo eens uit te drukken, van den Paus, is het weldra duidelijk gebleken dat hij zich geenszins onvoorwaardelijk bij de roomsche politiek aansloot. Doch daarover straks meer. Een wijziging in den toestand, van ondergeschikte beteekenis, greep in 1596 plaats. In dat jaar deed zich een aanleiding voor, waarvan de Paus gebruik maakte om de Nunciatuur van Keulen in tweeën te splitsen en eene afzonderlijk voor Nederland te Brussel te vestigen. Zoolang daar de Spaansche landsheer slechts door landvoogden vertegenwoordigd was geweest, had de pauselijke waardigheid niet gedoogd er, naast een onderdaan, een kerkelijk gezant van den hoogsten rang af te vaardigen. Het werd een ander geval, nu de Kardinaal-Aartshertog Albertus van Oostenrijk te Brussel kwam resideeren; hij, de aanstaande gemaal der Infante Isabella en toekomstig mede-souverein over de Nederlandsche provinciën, was de eer waardig die hem de Paus bewees door bij hem voor het eerst een Apostolischen Nuntius te Brussel te accrediteeren. De Bisschop van Tricarico, Frangipani, die tot nog toe de zaken van Keulen uit bestuurd had, werd naar Brussel overgeplaatst, en kreeg op zijn vorigen zetel den Bisschop van Ossero, Cariolan Garzadoro, tot opvolger. Van 15 Sept. 1596, den dag waarop de Nuntius zijn intree deed aan het Brusselsche hof, had dus de Vikaris Apostoliek van Holland derwaarts, in plaats van naar Keulen, den blik te wenden, als hij voorlichting of steun behoefde. Het voornaamste gevolg van deze verandering is ongetwijfeld geweest, dat nu weer de regeering te Brussel door tusschenkomst van den Nuntius in nauwer betrekking trad tot de geestelijkheid van Noord-Nederland, en op den duur meer invloed op haar verwierf, dan het geval zou geweest zijn als de Vikaris Apostoliek voortdurend van uit Keulen geïnspireerd was geworden. Maar om tot Vosmeer en zijn verheffing tot Apostolischen Vikaris terug te keeren; zijn aanzien en macht werden erdoor verhoogd, doch vooral uitgebreid over al de diocesen en alle gedeelten van diocesen, die in handen der rebellen waren gevallen. Nijmegen behoorde onder het bisdom Roermond, Geertruidenberg onder het bisdom 's Hertogenbosch, maar, nu de Staten Generaal deze steden hadden veroverd, kwamen de | |
[pagina 250]
| |
katholieken, die er leefden, van zelf onder het beheer van den Vikaris Apostoliek. De katholieken van de diocesen, die tot het aartsbisdom van Utrecht behoorden, verkeerden in hetzelfde geval. Kortom, allen die wereldlijk den Staten Generaal te gehoorzamen hadden, behoorden zich kerkelijk onder het gezag van den Vikaris te schikken. Wij bemerken niet dat dit ook ergens met tegenstribbelen is geschied, dan alleen in het bisdom van Haarlem, na Utrecht ongetwijfeld de eerste onder de Noord-Nederlandsche diocesen. Het strekte zich Zuidwaarts van vlak boven Leiden en Noordwaarts over geheel het tegenwoordige Noord-Holland uit, Amsterdam er in begrepen. Het was dicht bevolkt, en een aanzienlijk deel der bevolking was er de oude kerk getrouw gebleven. Sedert de schandelijke beeldstormerij van het Staten-krijgsvolk in de hoofdstad op Sacramentsdag van 1578 had zich de Bisschop - de laatste in de rij, tot op het herstel der hierarchie in 1853 - verwijderd en had de Vikaris benevens het kapittel in zijn plaats de diocese bestuurd. Toen daarop in 1589 èn Bisschop èn Vikaris overleden waren, had het kapittel een van zijn leden, Willem Copal, tot opvolger in het Vikariaat gekozen: een uitstekend man; een der weinigen, die Vosmeer onder de geestelijken die hij in functie vond bij zijn aankomst hoogelijk prijst. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door zijn bekeeringstochten in het Noorderkwartier, waarbij gansche scharen voor de kerk werden teruggewonnen: wel zesduizend in die streken, wordt ons gezegd, verlangden vurig naar het vormsel, dat zij helaas alleen uit de handen van een bisschop ontvangen konden, om zich weer feitelijk lid der kerk te gevoelen. Hij was ook groot als duivelbezweerder; meer, zegt Vosmeer (die anders ook niet afkeerig was van aan een bezetene zijn macht te toonen), dan velen wel konden goedkeuren. De leekenwereld, de protestant gewordene in de eerste plaats, begon aan dat soort van bijgeloof te ontwassen. Het Calvinisme wilde van het exorcisme bij het doopen zelfs niet hooren. Maar, zijn bijgeloof daargelaten, was Copal ontegenzeggelijk een man van diepe overtuiging, volijverig en van bijzondere overredingskracht. Daar geen bisschop in plaats van den overledene gekozen werd, bleef hij voortdurend aan het hoofd van het bisdom, totdat hij in October 1599 ongelukkig aan zijn eind kwam. Van Purmerend naar Avehorn met een licht vaartuig de Beemster (die weldra van een water- | |
[pagina 251]
| |
plas in een landschap zou herschapen worden) overstekende, leed hij schipbreuk en verdronk. Het teekent den toestand van verwarring, die nog heerschte, dat het kapittel, hetwelk trouwens tot op den proost en vier kanunniken na was uitgestorven, verzuimde binnen acht dagen, zooals behoord zou hebben, een opvolger te kiezen, en zelfs langer dan een jaar in gebreke bleef. Toen dat jaar verstreken was, benoemde, den 4en Januari 1601, de Vikaris Apostoliek, die er zeker op uit was om van deze gelegenheid partij te trekken, tot Vikaris generaal iemand, die zijn volle vertrouwen bezat, en wiens groote verdiensten ook algemeen erkend werden, Adalbertus Eggius, den jongsten der kanunniken. Tegen den benoemde viel niets in te brengen; tegen de benoeming echter kwam het kapittel in verzet. Het betwistte den Vikaris Apostoliek het recht hiertoe. Het beweerde Vosmeer zelfs niet eens officieel in die hoedanigheid te kennen; het raadpleegde met Haagsche advokaten, en maakte zooveel gerucht, dat zelfs de ketters er van hoorden en de ooren begonnen op te steken. De twist had hoog kunnen loopen en voor den vrede der kerk slechte gevolgen na zich slepen, indien de Nuntius zich niet gehaast had tusschen beide te komen. In een brief, al van den 11en Februari, aan Eggius gericht, bevestigde hij diens aanstelling door Vosmeer, en vernieuwde haar, voor zoo ver dat noodig mocht zijn, uit eigen machtsvolkomenheid. Het Haarlemsche kapittel moest zich nu wel onderwerpen; maar het deed het onwillig en bleef, zoolang Vosmeer leefde, in een staat van lijdelijk verzet, naijverig op de zelfstandigheid van het bisdom. Die gebeurtenis, op zich zelf voor de kerk niet zonder belang, was vooral gewichtig, omdat zij aanleiding gaf tot de eerste ernstige vervolging, die de katholieke geestelijkheid van de Staten-regeering te lijden heeft gehad. Tot nog toe had, naar het schijnt, die regeering volstrekt geen erg, dat er nog een roomsche hierarchie bestond. Van het aanstellen van een Apostolischen Vikaris was zelfs geen gerucht tot haar gekomen. Zij verkeerde in den waan, dat de lagere geestelijkheid, over het land verstrooid, onder geen hoofd, geen algemeene leiding stond. Door de schuld der Haarlemsche kanunniken, die in hun hartstocht de voorschriften der voorzichtigheid vergeten en hun brieven aan de rechtsgeleerden naar Den Haag en Delft met den gewonen schipper meegegeven hadden, zoodat sommige | |
[pagina 252]
| |
in verkeerde handen waren geraakt, werd zij echter thans opmerkzaam gemaakt op het bestaan van kerkelijke overheden, waarvan zij nu natuurlijk meer verlangde te weten. Vosmeer ondervond weldra dat er op zijn gangen werd gelet. Hij vond het daarom noodig zijn correspondenten te waarschuwen, en aan te manen om alle brieven en bescheiden, die zij onder zich hadden, voor zoover die niet noodzakelijk bewaard moesten blijven, te vernietigen. Onder die correspondenten was een te Utrecht woonachtige dame, juffrouw Beatrix Duyst van Voorhout, aan wie de Vikaris voorzichtigheidshalve gewoon was zijn brieven, voor geestelijken daar ter stede bestemd, ter verdere bestelling te adresseeren. Zij stond, juist toen zij zijn waarschuwing ontving, op het punt om naar haar zuster te Gouda te vertrekken, en wist nu niet beter te doen dan haar ganschen voorraad brieven mee te nemen, om dien later te sorteeren. Doch op reis werd haar haar tasch ontstolen door iemand, die er zich uit toeëigende hetgeen van waarde was, en de brieven, dicht bij Oudewater, aan den weg wierp. Zoo kwamen die papieren van hand tot hand eindelijk aan de Staten van Holland. Gewichtig waren zij niet; maar zij bevestigden toch wat men juist was gaan vermoeden, dat er nog een kerkelijk bestuur bestond en dat Sasbout Vosmeer van Delft het hoofd daarvan was. Bij diens vader werd nu onder beleid van den raadsheer Leonard Casembroot huiszoeking gedaan, in den nacht van den 16en Mei 1601. De bijzonderheden, die wij èn uit de Insinuatio van den Vikaris zelven èn uit het meer omstandige verhaal van Dusseldorp kennen, toonen ons hoe slecht de Hollandsche staatslieden de kunst van vervolgen nog verstonden. Toen Casembroot met zijn dienaars zich aanmeldde, bevond zich de Vikaris werkelijk in huis. Van een vermoeienden tocht in den omtrek was hij dien avond laat wedergekeerd en tijdig naar zijn slaapkamer gegaan. Een broeder van hem ontving den raadsheer en leidde hem in het huis rond. Aan de bewuste slaapkamer gekomen gaf hij voor, dat in het aangrenzende vertrek zijn oude, tachtigjarige vader sliep, die al eens een aanval van beroerte had gehad, en voor wiens leven het gevaarlijk zou zijn als men hem uit zijn slaap deed opschrikken. Dat scheen aan de vervolgers reden genoeg om de kamer onbezocht en bij gevolg den Vikaris ongemoeid te laten. Maar deze beschouwt uit zijn oogpunt de toedracht anders dan wij. Hij let niet op de | |
[pagina 253]
| |
overdreven kieschheid van Casembroot, maar alleen op de beschermende goedheid van zijn God, tegen wiens wil geen menschelijk opzet iets vermag: ‘Non est consilium contra Dominum.’ Den volgenden dag bij een geestelijke in Den Haag bleef de huiszoeking natuurlijk even vruchteloos. Een derde onderzoek te Utrecht, op aanschrijving uit Holland ten huize van juffrouw Beatrix Duyst den 25en Juni ingesteld, leverde evenmin iets op. Doch ten huize van een zeer geacht Utrechtsch pastoor, Adriaan van Oirschot, Vosmeer's rechterhand, betrapte men eindelijk behalve den huisheer een onbekende, die eerst voor den Vikaris aangezien, maar weldra voor Martinus Regius herkend werd. Beiden werden in hechtenis genomen en ondervraagd, maar na drie weken, zonder dat zij iets hadden verklapt, weer losgelaten, Oirschot de stadgenoot zonder eenige straf, Regius, een Vlaming die al uit Zeeland gebannen was, met last om dadelijk de stad te verlaten, - hetgeen niet verhindert, voegt de Vikaris er bij, dat hij voortgaat er te vertoeven en te prediken. Iets later in dien zelfden zomer ontkwam Vosmeer nog eens aan hen die hem zochten op een wijs, die hem wonderdadig schijnt. Bij een huiszoeking, hij zegt niet in welke stad, was hij tusschen twee uitgangen verdwaald geraakt, elk door een burgemeester met gewapenden bezet. Op de vraag van een dier twee, wie hij was, antwoordde hij naar waarheid; de man sloeg de oogen neer en herhaalde zijn vraag; en toen hij weer hetzelfde antwoord kreeg, zag hij zijn ambtgenoot vragend aan, en voerde op een toestemmenden wenk van dezen den Vikaris naar de voordeur, waaruit hij hem liet ontsnappen. Welwillend van die twee heeren; zij zullen wel politieken zijn geweest; - zoo oordeelen wij. Maar Vosmeer trekt een ander besluit: ‘dus ondervond ik, schrijft hij, dat de dienaren des Duivels geen macht hebben over de dienaren Gods, dan in geval het hun van God wordt toegestaan.’ Zoo was hij, hoe dan ook, zijn belagers ontkomen. De aandacht bleef echter voortaan op hem gevestigd, en groote omzichtigheid van zijn kant en van dien der zijnen was noodig. Ongelukkig achtte hij zich juist omstreeks dezen tijd tot een stap verplicht, die kwalijk verborgen kon blijven. Hoe uitgebreid zijn macht van Vikaris Apostoliek ook was, hij gevoelde maar al te zeer dat hem bevoegdheden nog ontbraken, die voor het wel vervullen van zijn taak onmisbaar | |
[pagina 254]
| |
waren. Alleen een Bisschop mocht geestelijken wijden en aan de geloovigen het vormsel toedienen. Om daartoe bevoegd te wezen verlangde hij Bisschop, het liefst Aartsbisschop van Utrecht te worden. Wel ontkent hij dat hij dit voor zich zelf begeerde; maar wij zullen hem, geloof ik, geen onrecht doen als wij zijn ontkentenis zoo opvatten, dat hij de waardigheid en de meerdere eer niet zocht, integendeel haar liever ontgaan zou zijn, maar de uitgebreider bevoegdheid wenschte, ten einde haar ten dienste der kerk aan te wenden. Eens reeds was hij, toen de gelegenheid om hem te benoemen zich voordeed, door de regeering van Brussel voorbijgegaan. Toen namelijk de graaf van Rennenberg, die, zooals wij ons herinneren, na den dood van Aartsbisschop Schenck tot diens opvolger genomineerd maar door den Paus niet geconfirmeerd werd, op zijn beurt gestorven was, had de Koning, vanwege Zijn Heiligheid aangezocht om een nieuwe nominatie te doen, den 3en Januari 1592 den Vikaris generaal Bruhesen gekozen, kwalijk ingelicht en bij vergissing, als wij Vosmeer mogen gelooven. Doch eens benoemd had Bruhesen, hoewel er toe aangezocht, niet willen bedanken, en zoo was de Vikaris Apostoliek, bij wijze van vergoeding, tot Bisschop van Haarlem genomineerd. Beide nominatiën waren vanwege den Paus weer onbevestigd gelaten. Nu echter was Bruhesen den 10en September 1600 gestorven en het Aartsbisdom opnieuw opengevallen. Het stond aan de Aartshertogen om de begane vergissing bij deze gelegenheid te herstellen. Met overleggingen hierover onder de hand en onderhandelingen uit de verte verstreek een gansch jaar, het jaar waarin de ontdekkingen, die wij bespraken, de aandacht der Staten op een verborgen hierarchie gevestigd hadden. Aan het eind van dat jaar, in September, begaf zich op uitnoodiging der Aartshertogen de Vikaris in persoon naar Brussel, Adalbert Eggius, ons reeds bekend, als zijn plaatsvervanger achterlatende. Te Brussel hield hij drukke conferentiën met den Nuntius, met Richardot en andere hooggeplaatste heeren; en om Aartshertog Albertus zelven te spreken trok hij naar het leger, waarmee deze Ostende omsloot. Wat hij er besprak en uitrichtte weten wij niet juist. Zooveel blijkt echter, dat zijn verheffing tot de aartsbisschoppelijke waardigheid van verschillende zijden werd tegengewerkt. Dusseldorp, die naar zijn achterdochtigen aard aan baat- | |
[pagina 255]
| |
zuchtige beweegredenen denkt, geeft te kennen, dat er waren die den post voor zich zelf begeerden, en dat de Jesuieten van hun kant aan den Vikaris, dien zij voor geen vriend hunner orde kenden, de vermeerdering van macht en aanzien niet gunden. Hoe dit zij, de zaak vlotte niet en raakte op de lange baan. Maar uit Rome, waar het belang der kerk op den voorgrond stond en voor Noord-Nederland een bisschoppelijk gezag wenschelijk werd geacht, kwamen brieven bij den Nuntius, die Vosmeer, toen hij er kennis van kreeg, besluiten deden om zonder langer verwijl derwaarts door te reizen. Hij koos zijn weg over Keulen en legde hem met klein gevolg grootendeels te voet af. Den 17en April bereikte hij de Heilige stad. Intusschen was zijn verblijf te Brussel en zijn bezoek aan het leger voor Ostende aan de opmerkzaamheid der spionnen in Staten-dienst niet ontgaan. Op de tijdingen, door hen overgebriefd, was hier onder het volk het gerucht in omloop gekomen, dat Sasbout Vosmeer, dien men thans als hoofd der katholieken kende, met een aanzienlijke som gelds, door zijn geloofsgenooten opgebracht als bijdrage tot de krijgskas des vijands, naar den Aartshertog was gereisd, om van dezen zijn verheffing tot Aartsbisschop van Utrecht te verzoeken. Een zoo groote stoutmoedigheid, zulk een openlijke aansluiting der roomschgezinde landgenooten aan den buitenlandschen vijand moest even groote bezorgdheid als verontwaardiging wekken. De regeering, de Staten en de Stadhouder, verlangden vurig den hoofdschuldige in handen te krijgen; en toen hun de spionnen berichtten, dat hij van Brussel naar Keulen was gereisd, en langs dien weg waarschijnlijk trachten zou het land weer binnen te sluipen, lieten zij, in de eerste maanden van 1602, ijverig naar hem zoeken. Het was de advokaat-fiscaal der Generaliteit, Anthonis Duyck (dezelfde, wiens Journaal tot ons gekomen en door de zorg van den heer Lodewijk Mulder gedrukt is) die, wegens de algemeenheid van zijn ambt, met de vervolging belast werd. Men bediende zich hierbij van een verrader, een naam-katholiek, zekeren Klaas Peterse Haan van Rotterdam, van wiens slinksch bedrijf ons Dusseldorp veel weet te verhalen. De hoofdzaak is, dat het dezen gelukte een hoogen geestelijke op het spoor te komen, dien hij voor Vosmeer hield, maar die Eggius was: de tijdelijke plaatsvervanger van Vosmeer, gelijk wij weten. Op zijn aanwijzing nam de fiscaal, bijgestaan | |
[pagina 256]
| |
door den schout der stad, nu dezen te Amsterdam den 29en Maart gevangen. Zoodra het bleek wie de gevangene waarlijk was, zond het gerecht naar Haarlem, waar hij bij zijn oom, Doctor Van Duyven, zijn gewoon verblijf hield, om daar huiszoeking te doen en zijn papieren in beslag te nemen. Maar ijverige katholieken waren het gerecht voor geweest en hadden Duyven gewaarschuwd, die nu, eer de dienders verschenen, al wat compromitteeren kon bijtijds had weggemaakt. Slechts de bescheiden, die Eggius bij zich droeg, zijn aanstellingsbrieven als Vikaris generaal van het Haarlemsche bisdom en als plaatsvervanger van den Vikaris Apostoliek, en eenige aanteekeningen, betreffende gecollecteerde penningen, vielen den fiscaal in handen. Genoeg in alle geval om een proces mee te beginnen. Eigenlijk had dit voor de schepenbank van Amsterdam, de plaats waar hij betrapt was, gevoerd moeten worden. Maar met bewilliging der stadsregeering evoceerden de Staten van Holland den gevangene naar hun residentie. Met boeien aan de voeten werd de eerwaarde man op een wagen derwaarts gevoerd, voorbij Leiden, waar hij, bij het verwisselen van paarden, van de uitgeweken Vlamingen, heftige calvinisten meestal, die er in grooten getale woonden, velerlei smaad te verduren had. In Den Haag had het proces een onregelmatig verloop. Het werd aangelegd voor het Hof, maar weldra daaraan onttrokken en aan Gecommitteerde Raden (zooveel als Gedeputeerde Staten) overgedragen, die er echter evenmin mee opschoten, zoodat het ter afdoening weer aan het Hof terug werd gezonden. Uit den gevangene was volstrekt geen bescheid te krijgen. Van het bestuur der kerk verkoos hij niet te spreken; alleen den Nuntius Apostolicus, die veilig te Brussel zat, wees hij aan als den hoofdbestuurder. In bijzonderheden weigerde hij te treden; zijn vrienden mocht hij niet in moeilijkheden brengen, zeide hij, om er zich zelf uit te helpen. Verder kwam men niet met hem. Het eenige toen gebruikelijke middel om zulk een halsstarrigen zwijger aan het spreken te krijgen, de pijnbank, wilde men in dit geval niet aanwenden; en zoo stond men machteloos tegenover den vastberaden moedigen man. Het gerucht verbreidde zich onder zijn geloofsgenooten dat men hem gepijnigd had, en Vosmeer, thans te Rome, vernam het ook, en gewaagde er van in zijn Insinuatio. Maar gepijnigd is Eggius stellig niet. Wel wil Dusseldorp weten, dat de Staten reeds bevel hadden ge- | |
[pagina 257]
| |
geven om tot scherper examen over te gaan, doch dat een van de Ridderschap, de heer van Brederode, die bij het nemen van het besluit toevallig afwezig was geweest, den dag daarop uitwerkte dat het terug werd genomen. Hiervan is mij echter van elders niets gebleken, en ik meen reden te hebben om het in twijfel te trekken. Verder dan dreigen met pijniging zal men wel niet hebben willen gaan. En zelfs dat dit geschied zou zijn, meldt de Batavia Sacra niet, hoewel zij het toch zeker niet verzwegen zou hebben, indien er in de brieven van den gevangene, die haar schrijver ten dienst stonden, iets van te vinden was geweest. Hoe dit zij, scherper examen werd niet in het werk gesteld, en buiten pijn en banden wilde de gevangene niets zeggen. De zaak bleef slepen. Onderwijl, zes weken ongeveer nadat het proces begonnen was, den 24en Mei, hadden de Staten een besluit genomen, dat ik niet zonder schaamte vermelden kan en daarom maar in hun eigen woorden wil meedeelen. Zij gelastten Gecommitteerden Raden den gevangene aan te zeggen, ‘dat zij wilden weten, hetzij met goedheid of kwaadheid, met wil of dwang, alle zijn complicen in deze landen, geestelijke en wereldlijke, wie die zijn, en wie zijn contribuanten zijn geweest, en waar zijn registers, commissiën en papieren zijn, - of dat hij zal moeten opbrengen of door zijn onbekendelijken (d.i. door zijn vrienden die onbekend mogen blijven) doen fourneeren 200.000 ponden van 40 grooten; en zoo hij dat te weeg brengt, dat men hem dan aan zijn lijf niet misdoen en zal, maar alleenlijk uit den lande doen vertrekken, zonder daar weder in te mogen komen; of zoo hij hiertoe geen raad zoude weten, dat men op het hardste tegen hem zal procedeeren. Doch zullen Gecommitteerde Raden de voorschreven somme mogen modereeren, naar de apparentie die zij zien zullen de zake te verstaan.’ Die rampzalige geldzucht alweer! Het is waar dat juist in dezen tijd de nood van de schatkist allernijpendst was, dat de belastingen zoo hoog waren opgedreven als eenigszins kon, en dat men geloofde dat de katholieken aan den vijand nu en dan aanmerkelijke sommen verschaften. Maar al die verzachtende omstandigheden kunnen toch de schande niet uitwisschen, die in het afpersen van zulk een losgeld gelegen is. En, hetgeen men waarlijk wel had kunnen voorzien, de laagheid bleef vruchteloos. Eggius hoorde glimlachend het voorstel en de bedreiging aan, ver- | |
[pagina 258]
| |
klaarde een zoo groote som nooit zelfs gezien te hebben en niet bij machte te zijn om van zijn geloofsgenooten ook maar een twintigste ervan bijeen te schrapen. Op zijn weigering volgde natuurlijk geen uitvoering der bedreiging. De gevangene werd in hechtenis gehouden, en daar bleef het bijGa naar voetnoot1). Die hechtenis was zeer dragelijk: wij hooren het uit 's mans eigen brieven. In de eerste dagen had men hem buiten toegang gehouden, maar al spoedig door de vingers gezien dat de cipier voor een fooi bekenden bij hem toeliet. Zijn oom Van Duyven deed hem adviezen van bekwame advokaten, van Mr. Cops onder anderen, toekomen. Hij correspondeerde met wie hij wilde, en bracht verder den tijd door met het lezen der jongst verschenen deelen van Baronius' Annales Ecclesiastici en het overzetten der Confessiones van Augustinus. Hij oefende geduld en verontrustte zich niet. ‘Ik wil niets onbetamelijks doen om vrij te komen,’ schreef hij aan Cops, ‘of zij mij in ballingschap zenden en mijn wereldlijk goed confiskeeren is mij onverschillig.’ Dat dit het ergste was wat er voor hem opzat, daarvan hield hij zich met reden verzekerd. Ten slotte kwam hij er zelfs zonder verbeurdverklaring van goederen af. Nadat hij twee en een half jaar gevangen had gezeten, werd hij bij besluit der Staten van 30 Augustus 1604, ‘omdat hij zonder placet of voorweten van hen, zijn wettige overheid, den naam en titel van Vikaris van den Bisschop van Haarlem had gevoerd, en in die hoedanigheid daden gepleegd, die strekten tot verstoring van de orde en rust van het land’, verbaunen buiten Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht (dat is buiten het gebied waaruit het Hof van Holland recht had te verbannen) met betaling der kosten en misen van het proces. Zoo was het ten slotte maar een muis, die de berg gebaard | |
[pagina 259]
| |
had. Eggius trok naar Keulen, waar hij op andere wijze haast even nuttig voor de Nederlandsche kerk werkzaam kon zijn als te Haarlem of te Amsterdam. Hij had zich in den laatsten tijd vooral beijverd voor de opleiding van jonge geestelijken en voor het inzamelen van liefdegaven der vromen voor dat doel. Niets verhinderde hem, niets heeft hem ook verhinderd om met dat goede werk ook in zijn ballingschap voort te varen. Daarop komen wij straks nog terug. Intusschen was Sasbout Vosmeer te Rome aangekomen en door de hooge kerkvoogden, door Zijn Heiligheid zelve, met onderscheiding ontvangen. Uit de berichten van den Nuntius stond hij zeker al gunstig bekend. De Insinuatio, die hij hier opstelde en overlegde, toonde de heugelijke uitkomsten, die zijn arbeid had opgeleverd en nog verder liet verwachten. Dat hij de verheffing tot hooger waardigheid verdiende, werd erkend. Evenzoo dat voor de bevestiging en uitbreiding van het katholicisme in Noord-Nederland een bisschoppelijk gezag vereischt werd. Andere candidaten voor dien post, Regius of Oirschot, door Vosmeer bescheidenlijk aanbevolen, kwamen niet ernstig in aanmerking. Hem en niemand anders wilde de Paus. De vraag kon alleen zijn, of het oogenblik wel gunstig was om een aartsbisschop van Utrecht aan te stellen. Te Brussel was dit in twijfel getrokken; en hetgeen sedert in Holland met Eggius was gebeurd kwam den twijfel versterken. Waartoe, vroeg de roomsche voorzichtigheid, de ketters verbitterd en getergd met een titel, dien men kan verzwijgen zonder nadeel? Het waren bedenkingen van dezen aard, die, zoo wij Vosmeer zullen gelooven, er toe leidden om hem wel tot aartsbisschop, doch niet van Utrecht, maar van Philippi, in partibus, te benoemen, met dien verstande evenwel dat hij het bisschoppelijk gezag alleen binnen het gebied zou mogen gebruiken, waarover hij Apostolische Vikaris was. De Paus voegde er de vergunning aan toe, om den verleenden titel in dien van aartsbisschop van Utrecht te veranderen, wanneer de Aartshertogen dit vroeger of later zouden goedkeuren. Deze voorwaarde, door Vosmeer zelven vermeld, zou mij doen vermoeden, dat hij hoofdzakelijk daarom vooralsnog niet aartsbisschop van Utrecht werd, omdat de nominatie, de voordracht, van wege de Aartshertogen was uitgebleven. De Paus immers had zich zelven in de bul van 1559 niet meer dan het recht voorbehouden | |
[pagina 260]
| |
om zulk een nominatie, al dan niet, te confirmeeren. Hoe dit zij, den 22en September 1602 had de kerkelijke wijding met de gebruikelijke plechtigheden te Rome plaats. Het werd 1 April van het volgend jaar eer de nieuwe dignitaris zich op weg begaf naar de grenzen zijner diocese. Daar binnen te komen was voor hem voorloopig niet geraden. Hij was in zijn afwezen zoo goed als uit zijn vaderland verbannen. In dezelfde resolutie namelijk van 24 Mei 1602, die inhield dat men van Eggius een groot losgeld zou vorderen, hadden de Staten van Holland aan het slot ook bevolen, ‘dat men bij indaginge, bannissement en confiscatie van goederen zou procedeeren tegen Sasbout van Delft, hem zeggende Bisschop van Utrecht te wezen’, en dien ten gevolge was den 30en Mei door het Hof van Holland aan alle gerechtsdienaren last gegeven om gezegden Sasbout Vosmeer in hechtenis te nemen, zoo zij konden, en was hij zelf, indien hij zich buiten 's lands bevond, ingedaagd om zich voor het Hof van de beschuldigingen, tegen hem ingebracht, te komen zuiveren. Die beschuldigingen hier voluit te herhalen, schijnt mij overbodig; hoofdzakelijk hielden zij in dat, niettegenstaande alle verkeer en heulen met 's lands vijand door het volkenrecht en daarenboven uitdrukkelijk door de plakkaten der Staten verboden was, beklaagde zich toch door den Pauselijken Nuntius, die zich onder den vijand ophield, en door de Aartshertogen zelven gezag en macht had laten opdragen, die hij weer aan anderen, met name aan Eggius, overgedragen had; dat hij die Aartshertogen ook als de wettige landsheeren en de Staten daarentegen als overweldigers voorstelde, en er blijkbaar op uit was de laatsten ten onder te brengen en de eersten aan de heerschappij te helpen; dat hij de huwelijken, volgens 's lands wetten gesloten, voor nietig en de kinderen daaruit geboren voor onwettig en tot erven van hun ouders onbekwaam hield, enz. om alle welke bedrijven hij schuldig stond aan crimen laesae majestatis. Op deze indaging, meermalen herhaald naar behooren, was natuurlijk geen Vosmeer verschenen; en zoo had hem het Hof in Juli vervallen verklaard van het recht om zich nog te komen verdedigen, en den procureur generaal gelast zijn aanklacht tegen hem in te dienen. Daaraan schijnt deze echter niet voldaan te hebben. Tot een formeel proces en tot een eindvonnis is het althans niet gekomen. De indaging met het verstek en de inbeslagneming der goederen, | |
[pagina 261]
| |
(waarvan denkelijk al een zeer gering gedeelte te achterhalen zal geweest zijn) deed dan ook voorloopig gelijken dienst als een formeele veroordeeling had kunnen doen. De nieuw benoemde Aartsbisschop van Philippi wachtte zich voorloopig wel de grenzen te overschrijden, en bleef zich te Keulen ophouden. Niet dat hij aanstonds die plaats voor blijvenden zetel verkozen had. Hij heeft ook over Antwerpen en 's Hertogenbosch gedacht, waar hij zooveel dichter bij Utrecht en Holland zou geweest zijn. Maar te resideeren in een stad, die al van een anderen Nederlandschen bisschop de residentie was, had ook zijn bezwaar; en buitendien scheen het, dat bij de wantrouwende Staten een Aartsbisschop van Utrecht, die onder den vijand woonde, nog verdachter zou zijn dan een die zijn verblijf te Keulen hield. Om die redenen bleef hij daar voorloopig wonen; en toen na den dood van den Suffragaan-bisschop, in den aanvang van 1605, de metropolitaan-kerk hem verzocht de functiën van dezen op zich te willen nemen, en hij dit niet meende te mogen weigeren, mits hij er niet door belemmerd werd in het vervullen zijner plichten jegens de vaderlandsche kerk, was de band, die hem aan zijn eens gekozen verblijfplaats bond, te hechter geworden. Wel is er in 1609, na het sterven van den tweeden Bisschop van Roermond, Hendrik Cuyck, bij de Aartshertogen sprake geweest om Vosmeer dien te laten opvolgen, en zou hij zich die benoeming wel hebben laten welgevallen, hoe slecht gedoteerd het bisdom ook was, indien hij tevens Vikaris Apostoliek had mogen blijven; maar toen hij zag dat dit niet in de bedoeling lag van de Aartshertogen, en het juist te doen was om hem als Vikaris te laten aftreden, bedankte hij terstond. Zoo is zijn leven lang de stad Keulen zijn zetel gebleven. Evenals Bruhesen vóór hem, had hij dus zijn uitgestrekte diocese uit de verte te besturen. Maar hoe geheel verschillend was zijn verhouding tot de ondergeschikte geestelijkheid en de gemeente, van die van zijn voorganger! Bruhesen had te Keulen gezeten als verlaten, en zonder eenigen invloed op den gang van zaken in het Aartsbisdom uit te oefenen. Vosmeer had bij tijds alles georganiseerd, om zich zelven als middenpunt, en hij hield zich nu voortdurend in de levendigste betrekking tot de meest invloedrijke personen en collegiën. Zoo noodig zond hij een vertrouwde bij hen rond, maar in gewone omstandigheden wist hij zich met een drukke briefwisseling te behelpen. | |
[pagina 262]
| |
Brieven van en aan hem zijn bij honderden bewaard gebleven, de belangrijkste uit zooveel duizenden, die hij uitzond en ontving. Reeds veel daarvan is, vooral door Broedersen, meegedeeld. Niettemin zou het een nuttig werk zijn, indien men ze nog volledig uitgaf met toelichting uit andere bronnen. Voor het onderwerp, dat ik hier behandel, zouden zij zeker veel wetenswaardigs opleveren; en, hetgeen anders wellicht van de uitgaaf zou kunnen afschrikken, het ergerlijke uitvaren tegen de regulieren waarvan zij vol zijn, behoeft waarlijk geen verhindering meer te wezen, nadat Broedersen daarvan reeds zoo veel gedrukt heeft. In hun geheel zouden zij toonen, met hoe vaste hand de Vikaris-Aartsbisschop, van zijn ballingschap uit, de hem toevertrouwde kudde regeerde. In 1605 veroverde Spinola het stadje Lingen en den achterhoek van Overijsel, waarvan Oldenzaal de belangrijkste plaats was; in het jaar daarop nam hij ook Grol weg. Bij het weldra aangegaan Bestand bleven de Aartshertogen in het bezit dier gansche streek. Daar nu het gezag van den Apostolischen Vikaris bepaald was tot het grondgebied waarover de rebellen heerschten, werd eigenlijk die streek door de bloote herovering aan zijn beheer onttrokken en teruggebracht tot de gehoorzaamheid aan haar bisschop, den Bisschop van Deventer. Maar op het oogenblik stond de zetel van Deventer ledig, en hem te vervullen alleen terwille van een zoo gering deel der diocese, hoewel Vosmeer het aanbeval, wilden de Aartshertogen niet. Integendeel overeenkomstig hun inzicht, schreef de Brusselsche Nuntius den Vikaris aan, om onverwijld in persoon daarheen te reizen, ten einde ook voor de kerk te herwinnen hetgeen voor den landsheer heroverd was. Vosmeer gehoorzaamde en begaf zich in den winter van 1605 op '6, door zijn waarden Regius en meer andere geestelijken vergezeld, naar dien nieuwen, zoolang verzuimden wijngaard, te midden eener onkundige en verwilderde bevolking - zoo wordt zij ons door Dusseldorp beschreven - die hij tot zegen werd en grootendeels bekeerde. Zijn invloed is er tot op den huidigen dag aan het katholicisme, dat er heerscht, zichtbaar gebleven. Maar onder den arbeid hadden hij en zijn metgezellen zich voortdurend over de ondankbaarheid der Brusselsche regeering te beklagen, die hun diensten niet vergold en hen zelfs aan gebrek ten prooi gaf, voor zoover hun eigen middelen en de | |
[pagina 263]
| |
weldadigheid hunner vrienden ontoereikend waren om in hun behoeften te voorzien. Tusschen den Vikaris en het Brusselsche Hof liet de verstandhouding op den duur te wenschen over. In zijn aartsbisschoppelijken titel kwam ook geen wijziging, en hij kreeg geen aanleiding om zijn zetel binnen de Nederlandsche grenzen te vestigen. Nog in een ander, hoogst gewichtig, opzicht toonde hij zijn voorkeur voor Duitschland boven België. Tijdens zijn bezoek aan Brabant in 1601 had hij zich zeer beijverd voor een belang, dat bij hem met reden bijzonder hoog stond aangeschreven: de opleiding van een brave en bekwame geestelijkheid. Wij weten dat de Kerk van stonde aan, zoodra zij weer moed voor de toekomst was gaan vatten, dat belang op den voorgrond had gesteld. Het Concilie van Trente had het stichten van een seminarie in elke diocese met den sterksten aandrang bevolen. Hier te lande, in het Utrechtsche aartsstift, was tot op het uitbreken der onlusten wel iets voorgenomen, maar niets of weinig gedaan om het gebod ten uitvoer te leggen. Aan Vosmeer en de geestelijken, die zich bij hem aansloten, bleef de taak voorbehouden om zich een schaar van priesters op te kweeken, en hen van liefde voor de kerk te doordringen, die hun eerst bijstaan en hen weldra vervangen zouden. In afwachting van de gelegenheid om een volledig Seminarie naar den eisch der Trentsche vaderen te stichten, beijverden zij zich alvast, gelijk wij den Vikaris in zijn Insuniatio hoorden beschrijven, om in bijzondere huizen jongelieden voor te bereiden voor latere studie en kerkelijke functiën. Het waren vooral de heeren van het Haarlemsche kapittel die zich hierop toelegden, Nicolaas Wiggers en Cornelis Arnoldi; en inzonderheid had Eggius, sinds hij Vikaris van het bisdom geworden was, in overleg met Vosmeer er voor geijverd. Door zijn toedoen bestond, op het oogenblik toen hij in gevangenschap geraakte, te Amsterdam een bloeiende kweekschool, met 60 leerlingen uit liefdegaven der geloovigen onderhouden. Doch op die school konden de jongelieden niet verder gebracht worden dan tot aan de eigenlijke studie, die zij vervolgens te Leuven of aan een andere katholieke universiteit moesten gaan voltooien. Daar nu verlangden Vosmeer en de zijnen een eigen seminarie te bezitten, waarin zij hun Nederlanders konden onderbrengen; en aan dat doel maakte hij zijn verblijf onder de Brabanders | |
[pagina 264]
| |
dienstbaar. Ook gelukte het hem, voordat hij naar Rome heenging, de grondslagen van zulk een stichting te leggen. Een Doorniksche kanunnik, Utrechtenaar van afkomst, Nicolaas Soes, die zeer vermogend was, stond een huis, hetwelk hij te Bierbeek bezat, met al zijn toebehooren af, en dat bestemde de Vikaris nu voor een Nederlandsch Seminarie, onder de hoede der HH. Willebrord en Bonifacius. Doch, hoeveelbelovend de aanvang wezen mocht, op den duur bleek de inrichting niet aan het doel te beantwoorden. Zij wilde niet tieren, wordt ons gezegd, en de vruchten waren gering. Daarop zal waarschijnlijk ook wel de tegenzin zijn invloed hebben geoefend, dien Vosmeer na zijn ervaringen te Brussel tegen al wat Brabantsch was had opgevat. Toen hij na zijn verheffing tot aartsbisschop zich te Keulen had gevestigd, gaf hij aan die plaats, die ook haar hoogeschool bezat, voor een seminarie boven Leuven de voorkeur. Hij en zijn vrienden beweerden, dat de Brabantsche zeden verre van stichtelijk waren, en dat het niet geraden zou zijn de aanstaande geestelijken van Noord-Nederland in zulk een omgeving op te voeden. Er kwam nog een omstandigheid bij. Sedert hij uitgebannen en naar Keulen geweken was, had Eggius ook zijn kweekschool uit Amsterdam derwaarts overgeplant. Die school met haar talrijke leerlingen vormde nu een uitmuntende kern, om tot een seminarie uit te breiden. Aanvankelijk moest men zich nog in een gehuurde woning behelpen. Maar bij zijn dood vermaakte Eggius een deel van zijn niet onaanzienlijk vermogen, 16.000 gl. ongeveer, aan de stichting die hij lief had gehad, en met dat geld, door bijdragen van anderen, van Dusseldorp om er een te noemen, vermeerderd, werd toen, in 1611, een gebouw het huis Zur Stessen gekocht en naar behooren ingericht. Daar heeft lange jaren het Nederlandsch Seminarie gebloeid. Het was bij de installatie meteen hervormd: het aantal kweekelingen was tot 40 beperkt, en goede zorg gedragen dat daaronder voortaan niemand opgenomen zou worden, die niet blijkbaar aanleg en roeping voor de kerkelijke loopbaan bezat. De vestiging te Keulen vond geen algemeene goedkeuring. Onder de oudere geestelijken waren er velen, die zelf te Leuven hadden gestudeerd en aan die universiteit de voorkeur gaven. Vooral de Haarlemsche heeren waren onvergenoegd; zij beklaagden zich over de eigendunkelijkheid, waarmee ook in dit | |
[pagina 265]
| |
geval Vosmeer en Eggius hadden gehandeld. Zoo is het gebeurd dat na Vosmeer's dood, op hun aandrang, de vraag aan de orde werd gesteld, of men het seminarie maar niet liever naar Leuven terug zou brengen. Door beide partijen werd de beslissing opgedragen aan Vosmeer's opvolger, Philippus Rovenius, en aan den vermaarden Leuvenschen professor Jacobus Jansonius, die, zoo als wel te voorzien was, zich voor Leuven verklaarden. Aan die uitspraak, indien zij waarlijk zoo stellig was als ons o.a. door Dusseldorp wordt gezegd, hebben zich de vrienden van wijlen Vosmeer en van zijn Keulsche stichting niet onderworpen. De Utrechtsche geestelijkheid, waartoe de meesten hunner behoorden, heeft het Seminarie te Keulen voor eigen rekening aangehouden, naast het nieuwe dat voor rekening der Haarlemsche diocese te Leuven werd opgericht. Tusschen die beide ontstond nu een broederlijke wedijver, die voor onderwijs en opvoeding heilzaam werkte. Eerlang kwam jaar aan jaar uit elke school een goed getal waardige jonge geestelijken in het vaderland weder, om er de geloovigen te stichten en de ongeloovigen te bekeeren. De beide Seminariën waren in het klein voor Nederland, wat in het groot voor gansch Duitschland het Collegium Germanicum van Rome was. Zoo had zich dus aan het eind van het tijdvak, waartoe zich onze beschouwing bepaalt, bij den dood van Sasbout Vosmeer in 1614, een nieuwe organisatie van de Noord-Nederlandsche Kerk, een nieuwe hierarchie gevestigd. Een diocese, die zich inkromp of uitbreidde, naarmate de afvallige Staten grondgebied wonnen of verloren, was onder een vertegenwoordiger van het Pauselijk oppergezag, een Vikaris Apostoliek, gesteld. De Vikaris was tevens aartsbisschop, - Aartsbisschop van Utrecht inderdaad, in naam echter van eenig bisdom in partibus infidelium, - en als zoodanig bevoegd om geestelijken te wijden en het vormsel toe te dienen. Hij was het die aan het kerkelijk bestuur de gewenschte eenheid van richting en beleid verzekerde. Onder hem ijverde een gestadig in aantal toenemende geestelijkheid, in eigen seminariën onder zijn oog en in zijn geest opgekweekt, en doordrongen van den nieuw-katholieken ijver, zoo geheel verschillend van de zucht naar gemak en genot, die in het thans bijna uitgestorven geslacht tot schade en schande der kerk maar al te veel geheerscht had. De naaste opvolger van Vosmeer kon in zijn verslagen van den toestand in 1616 en 1617 | |
[pagina 266]
| |
getuigen, dat zijn geestelijken, bijna zonder uitzondering, zuiver in de leer, onbesproken van gedrag, onbaatzuchtig en volijverig, voor het heil der kerk en voor de verkondiging van het zaligmakend geloof leefden en streefden. Welk een verandering in den tijd van één menschengeslacht! Het was een zeggen onder de gemeente, dat als bij den aanvang der kerkelijke beroerten een geestelijkheid, als die zij thans aan haar hoofd had, tegenover de kettersche leeraars en scheurmakers had gestaan, de zoogenaamde Hervorming in Nederland wel geen ingang gevonden, de overwinning althans niet behaald zou hebben. Wij hebben, in tegenspraak met dat beweren, opgemerkt dat het Protestantisme onafhankelijk van de misbruiken der oude kerk ontstaan was, omdat de geestesrichting, die het vertegenwoordigt, bij den aanvang der XVIe eeuw in de Germaansche landen te algemeen was geworden om zich niet te openbaren en trots elken tegenstand te vestigen. Maar wij hebben aan den anderen kant ook erkend, dat, ware niet ter zelfder tijd de oude middeneeuwsche kerk zoo bitter in verval geweest en had haar geestelijkheid niet in die mate de algemeene achting verbeurd, de uitbreiding van het nieuwe geloof en van de nieuwe gezindheid zeker niet zoo verrassend snel zou zijn voortgegaan. Het was dus te voorzien, dat de reorganisatie der moederkerk, die in de decreten van het Trentsche Concilie lag opgesloten, en vooral de wedergeboorte van haar geestelijkheid, wel niet bij machte zouden zijn om het protestantisme, dat in zich zelf zijn reden van bestaan vond, te vernietigen; maar dat het toch aan zijn verderen aanwas en uitbreiding paal en perk zou stellen, ja het in meerder of minder mate weer terug zou dringen. Zoo is het ook waarlijk gebeurd, over heel Europa en in het bijzonder in ons vaderland. Na het jaar van Vosmeer's overlijden is het evenwicht tusschen de beide gezindheden niet in het oog loopend gewijzigd. De steden en landschappen later, na het Bestand, door de Staten veroverd, in Overijsel, Noord-Brabant en tegenwoordig Limburg, zijn katholiek gebleven, niettegenstaande er de katholieken bij de protestanten in het staatkundig en maatschappelijk leven op grievende wijs werden achter gesteld; en daarentegen is boven de rivieren over het algemeen protestantsch gebleven al wat in den eersten aanloop, tijdens het verval der katholieke kerk, van haar afgetrok- | |
[pagina 267]
| |
ken en tijdens Vosmeer's Vikariaat niet voor haar herwonnen was. Want gedurende dat Vikariaat werd werkelijk door het katholicisme heel wat heroverd, dat voor goed verloren had geschenen. Niet op het eigenlijke, overtuigde protestantisme, maar op die talrijke middenpartij, waarvan wij spraken, die geen kerkgeloof bezat en door haar antipathie veel meer dan door sympathie gedreven werd; die zich achter de protestanten schaarde en hen steunde, toen dezen, door de bloedige vervolging gelouterd en om hun volharding onder den druk achtenswaardig, allergunstigst afstaken tegen hun vervolgers en in het algemeen tegen de priesters der kerk. Die politieken, om ze met den naam te noemen dien hun de katholieke tijdgenooten en bepaaldelijk Dusseldorp geven, die wereldlingen en humanisten, moesten echter allengs in hun voorkeur wel gaan weifelen en omslaan, toen de verhouding tusschen de twee kerkelijke partijen mettertijd een andere, bijna een tegenovergestelde werd, de gebreken, die de oude kerk en haar priesters in minachting hadden gebracht, verdwenen, en daarentegen soortgelijke in de nieuwe kerk en bij haar predikanten zichtbaar werden. Zoo als het altijd gaat, naar de overwinnende en zegevierende partij waren in menigte overgeloopen de valsche broeders, de huichelaars, de fortuinzoekers, de heffe des volks. Aan de vernederde moederkerk getrouw bleven de katholieken van overtuiging, de vrome en brave. Paschier de Fijne, de geestige remonstrant, die den aard der vervolging uit eigen droevige ervaring kende, heeft haar treffend vergeleken bij een krachtigen wind, die door het woud blazend de doode takken en de dorre bladen afschudt, maar het levende hout en het frissche gebladerte bijna ongedeerd laat. Zulk een vervolging, van aard en uitwerking, was die welke thans de roomsche kerk te verduren had; en, Vosmeer erkent het zelf, zij verlevendigde het geloof in plaats van het uit te blusschen. De Grieksche spreuk is waar en ook op dezen toestand toepasselijk, dat de helft meer kan zijn dan het geheel. Van haar nietswaardige, schandelijke en schadelijke aanhangers ontdaan, toonde zich de oude kerk krachtiger en machtiger dan zij te voren in haar schijnbare overmacht geweest was. En de doode takken en dorre bladeren, de wind der vervolging dreef ze naar de nieuwe kerk, waar zij zich aan vastklemden. Ook deze ging met de haar aangewaaide onwaardige | |
[pagina 268]
| |
lidmaten een tijd van wanorde en bandeloosheid, van schande te gemoet. Beroering en tweestrijd zouden onvermijdelijk wezen om uit te stooten hetgeen niet bij haar hoorde, en orde en tucht in haar midden in te voeren. Wij bezitten uit dat tijdvak van overgang, toen hetgeen niet deugde zich van de verliezende naar de winnende hand verplaatste, en de protestantsche kerk aanwon hetgeen voor de roomsche geen verlies was, een eenig, hoogst merkwaardig gedenkstuk: de kerkvisitatie over het platteland van Utrecht in het jaar 1593. Om haar wel te verstaan moet men weten, dat de Staten der provincie in 1581 aan de pastoors, die op dat tijdstip in functie waren, hadden toegestaan te blijven preeken, mits niet bepaald voor het roomsche en tegen het protestantsche geloof, ook de kinderen te doopen, mits zonder roomsche ceremoniën, en dat wel voor zoolang als de gemeenten tevreden waren met hun bediening en geen echt protestantsche predikanten verzochten, die haar anders van wege de Staten beschikt zouden worden. Natuurlijk was deze maatregel, als van slechts tijdelijken aard, genomen met de bedoeling om gaandeweg het platte land meer en meer te reformeeren. Maar de Staten, politieken als de meesten waren, lieten zich aan de leer niet veel gelegen liggen; en het was de kerkeraad der hoofdstad, die in 1593 de kerkvisitatie instelde, die ik bedoel, en van haar uitslag schriftelijk aan de Staten verslag deed. Een vreemde toestand voorwaar, dien zij bloot legt. Hij gelijkt volkomen op dien van Holland een twintig jaren vroeger, gelijk Coolhaes in zijn Cort Warachtich Verhael dien schildert. Het ging er toe, schrijft hij, als in het boek der Richteren staat: een iegelijk deed wat hem recht te zijn dochte; er was niets dan een confusum chaos, een verwarringe aller dingen. Getrouwe predikanten en leeraars waren er slechts enkele te vinden, en, zoo er waren, hun goede leer en getrouwen raad wilde niemand aannemen. De nieuwelingen, die zich voor predikanten gebruiken lieten, waren meestal onwaardige, gelijk zij in I Timotheus 3 tentoon worden gesteld. Velen waren mispriesters en kloosterlingen geweest, die het pausdom niet hadden verlaten, maar van het pausdom, dat hen aan den kost hielp, verlaten waren. - In Holland was dat mettertijd veel verbeterd. Maar in het Sticht was het thans nog juist zoo gesteld. De oude kerk was ingestort, en aan den opbouw | |
[pagina 269]
| |
van een nieuwe nauwlijks de hand geslagen. Op enkele plaatsen staan predikanten, van wege de Staten aangesteld, die geen reden tot klagen geven; maar op de meeste bevinden zich nog de oude pastoors, die hun huik meer of min naar den wind hebben gehangen, of indringelingen, gewezen monniken of lieden zonder eenige beroeping, die bij gebrek aan beter door het landvolk voor het verrichten van kerkelijke handelingen, trouwen, doopen enz. worden gebruikt. Met de school is het niet beter gesteld; de oude meesters, voor zooveel zij gebleven zijn, deugen niet, en waar de oude ontbreken, zijn haast nergens nieuwe in de plaats gekomen. Wat er van die meesters en leeraars, nagenoeg zonder uitzondering, verhaald wordt, grenst aan het ongelooflijke. Zij zijn volstrekt onwetend, uit sleur aan het oude gehecht, maar niet onwillig om zich in het nieuwe te voegen, als zij maar weten wat dit is. Zoo b.v., de paapsche pastoor, die al zeventien jaren te Nederlangbroek heeft gestaan en de ceremoniën van trouwen en doopen draagt naar de oude wijze, maar toch ‘zich begeert te schikken tot verbetering als anderen, of ten minste, zoo men hem hier wil laten, de gemeente voor te gaan in het frequenteeren van de predikatiën.’ Anderen zijn nog inschikkelijker dan hij. De pastoor van Odijk ‘houdt zich in doopen en trouwen niet naar éene wijze, maar accommodeert zich als nog naar dat de lieden gezind zijn.’ Zoo gedraagt zich ook die van Overmeer, en die doet ook nog, als het verlangd wordt ‘het gebed voor de dooden’, om niemand te ergeren. De meesten leven met een vrouw, die zij al of niet gehuwd hebben. De pastoor van Maarsen heeft de zijne niet getrouwd en wil ze ook niet trouwen, ‘daarbij voegende dat hij ze wel begeerde te verlaten, alzoo hij zonder haar wel kan leven, ja presenteerde haar spottelijk aan iemand over te geven, indien die haar van doen had.’ De pastoor van Bunschooten volgt tegenwoordig trouw de onroomsche gebruiken, maar hij is ‘een man van een losbandig schaamteloos leven, niet alleen vanwege zijn dagelijksche en gewoonlijke dronkenschap, maar ook om de gemeene geruchte van zijn hoerdom, zijn dobbelen en tuischen, als ook van den grooten twist, dien hij met de accijnsen te pachten als anderszins aanrecht.’ Al voorbeelden genoeg, dunkt mij. Ik haal ze aan, omdat zulke bepaalde feiten sterker spreken dan algemeene beschuldigingen. Het rapport in zijn geheel is allerleerzaamst, en toont | |
[pagina 270]
| |
ons zoowel de toestanden, gelijk die door het roomsche wanbeheer, zelfs onder den rook der bisschopsstad, waren geworden, als de machteloosheid der Hervorming om daarin zoo dadelijk verbetering te brengen. En zoolang de verbetering uitbleef, kwam nu voortaan het misbruik voor rekening der Gereformeerde kerk, die de Roomsche verdrongen en vervangen had. Het heetten haar leeraars, die renegaten om den broode, die met hun onreinheden thans de kerk bezoedelden, eens, in het vuur der vervolging, zoo louter en blinkend. Datzelfde vuur, slechts minder fel aangeblazen, zuiverde thans de oude kerk van haar wanstaltigheden. In de plaats der ellendelingen, die van haar afgevallen en aan de protestantsche kerk toegevallen waren, traden overal jeugdige mannen op van onbesproken zeden, van warme overtuiging, van tamelijke kennisGa naar voetnoot1), on baatzuchtig bovenal en met een armoedig bestaan tevreden. Wat het gevolg van dezen omkeer in de verhoudingen wezen moest, spreekt van zelf. Zonder verwondering hooren wij de kerkvisiteurs, die op krachtige maatregelen van herstel aandringen bij de Staten, verzekeren, dat wegens den jammerlijken staat van zaken ‘de schadelijke Jesuieten en andere paapschgezinden hoe langer hoe meer intrekken en kwaad stichten.’ Van welken aard dat ‘kwaad stichten’ was, leert ons een innemend verhaal, dat ik onzen Dusseldorp wil navertellen. Omstreeks 1614 bezat Leiden een uitmuntenden pastoor, deken tevens van Rijnland, Rumold Van Medemblik genaamd. Hij was geletterd en beschaafd, maar stelde al het overige achter bij de kerkelijke plichten, die hij met onbezweken ijver dag en nacht waarnam. Ook des nachts; want op het platteland om Leiden heen waren ettelijke dorpen zonder gevestigden priester, en die bezocht hij (in wereldlijke kleedij natuurlijk) veelal des nachts, nadat hij overdag in de stad bezig was ge- | |
[pagina 271]
| |
weest. Vooral toog hij dikwerf naar Alkemade en naar die kanten heen, 's avonds de Zijlpoort uit en 's ochtends de Zijlpoort weer in. Als hij dan soms druipnat en verkleumd van zijn nachtelijken tocht langs den slijkerigen weg de poort binnen kwam, liep hij even het portierskamertje in, om zich te warmen en zijn kleeren wat te droogen, en hield dan meteen een praatje met den portier. Deze was een oude vrijbuiter, vinnige anti-papist. In den beginne had hij geen erg op den reiziger; doch dat telkens voor dag en dauw van buiten komen trok eindelijk zijn aandacht, en op zekeren ochtend vroeg hij hem, wie hij toch was. Op het hooren dat het de pastoor was, die uit plichtgevoel, zonder eenig loon, zijn nachten besteedde aan den arbeid, waarvoor de dag hem te kort schoot, voelde hij zich getroffen, en begon bij zich zelf te overleggen hoe groot bij dien priester de christelijke liefde en de zelfverloochening wel moesten zijn - waarvan hij (voegt Dusseldorp er nijdig bij) geen zweem zelfs bij zijn eigen predikanten bespeurde. Hij, ketter die hij was en oud-vrijbuiter, kwam tot inkeer, koos het beste deel en werd weer roomsch. - De moraal, die Dusseldorp aan zijn vertelling toevoegt, stemt overeen met hetgeen ik daar zooeven aanmerkte: ‘Gij ziet, waarde lezer, hoe het voorbeeld van een goeden herder sticht en opbouwt; hoe dienstig het is om den godsdienst, die door de kwade zeden zijner geestelijkheid in zoo diepe minachting vervallen was, te herstellen in zijn aloude eer.’ Ik mag niet verzwijgen, maar ik vermeld het met leedwezen, dat een zoo waardig geestelijke als die Medemblik naderhand, om redenen waarover ik niet zal uitweiden, uit Leiden gebannen werd en te Delft ambteloos overleden is. Hij was een voorbeeldig, een zeldzaam man buiten twijfel, maar niet eenig toch in zijn soort. Adrianus van Oirschot, Martinus Regius, Walterus Keyting, en meer anderen worden ons beschreven evenals hij, over dag in hun stad en 's nachts op de dorpen in den omtrek preekende, de mis lezende, de sacramenten toedeelende: toonbeelden van werkdadig geloof en menschlievende toewijding. En verdwenen waren zij, die voorheen terecht zooveel ergernis en afkeer hadden gewekt: de rijke kanunniken, badende in liederlijke weelde, de vadsige en overdadige abten en monniken, de wereldschgezinde ontuchtige nonnen, zij allen waren | |
[pagina 272]
| |
uit hun stand gestooten en als verloren in de leekenwereld. Door de praebenden in beslag te nemen en de kloosters op te heffen had de protestantsche overheid er voor gezorgd, dat de katholieke kerk vooreerst althans vrij bleef van de ondeugden, die uit rijkdom en weelde plegen voort te komen. Wat ook aan de wederopheffing der onteerde en vernederde kerk ten goede kwam, was de veranderde strooming in het geestelijk leven bij alle gezindheden, roomsche en onroomsche. De tijd der politici, der humanisten, der onverschilligen, die meenden dat een braaf, eerlijk man, om het even wat hij geloofde of niet geloofde, zalig kon worden, en dat men daarom op het doen en niet op het gelooven van zijn evennaaste letten moest - de tijd van Oldenbarnevelt en de zijnen liep ten einde. In de gereformeerde, maar ook in de katholieke gemeente brak de kerkelijke geest zich nieuwe banenGa naar voetnoot1); de belangstelling in de leerstukken, die de Christenheid verdeelden, nam met den dag toe, en met haar, helaas, de verwaten rechtzinnigheid, de verkettering, de onverdraagzaamheid. De katholieken, en onder hen Dusseldorp vooraan, verheugen en ergeren zich te gelijk, als zij zien hoe de Staten (huns ondanks) zelf gaan doen hetgeen zij in hun katholieke landsheeren eens zoo hoogelijk hadden afgekeurd, en in hun plakkaten voorschrijven, wat men al en wat men niet zal mogen prediken en leeren. Den strijd tusschen Gomaristen en Arminianen volgen zij met aandacht en bitteren spot.
Zulke leerstellige twisten, die tot scheuring leidden, beroerden de Roomsche kerk in dit tijdvak niet. Maar verdeeldheid heerschte er toch ook: verdeeldheid tusschen de wereldlijke geestelijken en de ordengeestelijken, inzonderheid de Jesuieten, en beider aanhangers in de gemeenten. De Jesuieten waren eerst na het uitbreken der onlusten in Nederland opgetreden. Alva zoo min als zijn koning in zijn | |
[pagina 273]
| |
tijd gevoelden aan hun bijstand behoefte. Maar de opvolger van Alva, Requesens, begon al spoedig in te zien, dat de aanwezige priesters te zamen niet opgewassen waren tegen de reuzentaak om het afgedwaalde en verwilderde volk onder de gehoorzaamheid der kerk terug te voeren. Hij stelde in het voorjaar van 1574 den Koning voor, eenige collegiën der Societeit van Jesus te stichten en voor dat doel geschikte huizen en kasteelen, op ketters verbeurd verklaard, aan te wijzen. De Societeit, merkte hij op, was nog jeugdig en met een ijver bezield, waarvan eens ook de oudere orden geblaakt hadden: men moest zich van haar bedienen, eer ook zij verslapte. Hoe krachtig zij thans was en met hoeveel vrucht zij arbeidde, toonden haar collegiën aan de Universiteiten van Leuven en Douay, die de beste kweekelingen vormden. De Koning had naar dezen raad van zijn landvoogd niet zoo dadelijk geluisterd. Aan den Hertog van Parma was het voorbehouden Zijn Majesteit voor het plan te winnen. Gedurende diens bewind, en naarmate hij het Zuiden meer en meer voor zijn meester heroverde, werd voor de grootsche taak om de gemoederen ook voor de kerk te herwinnen de medewerking der Societeit begeerd en ingeroepen. Zij gaf aan de noodiging bereidwillig gehoor en stichtte in de voornaamste steden collegiën. Wij bezitten een belangrijk verslag, in 1592 aan den Koning voorgelegd, van den toenmaligen staat der Jesuieten-collegiën in Nederland. Op niet minder dan zestien plaatsen van het Zuiden, daaronder Maastricht, Antwerpen, Brussel, Gent, bestaan en bloeien er. Wat het Noorden betreft, men is er in besprek over het oprichten van een college te Groningen en een college te Deventer. Maar die plannen stonden weldra door de zegevierende wapenen der Staten gestoord te worden. Deventer werd reeds in 1591 veroverd, en de twee Jesuieten, die te Groningen aan den arbeid waren, trokken met de Spaansche bezetting na de reductie der stad in 1594 weg. Dus waren bij den aanvang van het jaar, waarin Sasbout Vosmeer als Vikaris Apostoliek optrad, nog zoo goed als nergens in zijn gebied Jesuieten binnengedrongen. Maar eer het jaar ten einde liep had Paus Clemens VIII, bij wien de Orde hoog stond aangeschreven, haar Generaal Aquaviva uitgenoodigd om zijn werkzaamheid ook over Noord-Nederland uit te strekken, en had deze daartoe last gegeven aan den Provinciaal van | |
[pagina 274]
| |
België. In October reeds was de eerst gezonden pater, Cornelis Duyst, uit een deftige Delftsche familie, in het land gekomen, weldra door Willem de Leeuw uit Dordrecht, door George Verburcht, iets later door Joannes Bergius, die het bestuur voorloopig voerde, gevolgd. Geruimen tijd is het bij dit viertal gebleven: allen Nederlanders, de drie eerste Hollanders zelfs, maar in ontwikkeling en manieren gansch en al verschillende van de wereldlijke geestelijken, die Vosmeer van zijn geest doordrongen had. Deze was er ongelukkig de man niet naar om zich hun eigenaardigheden te laten welgevallen. Hij verlangde, en eischte op grond der Trentsche decreten, dat ook zij zich aan zijn gezag zouden onderwerpen, zich door hem zouden laten leiden. Hij wilde dat zij en alle andere regulieren, als zij in het land kwamen, beginnen zouden met zich bij hem aan te melden, van hem de bevoegdheid te verzoeken om de pastoralia uit te oefenen, te prediken en de sacramenten te bedienen; dat zij zich dan door hem zouden laten zenden waar hij hun hulp het noodigst achtte; dat zij op de aangewezen plaats, indien daar al een ordinarius, een wereldlijk pastoor, gevestigd was, zich als diens medehelper zouden beschouwen en met hem handelen naar de geboden en gebruiken, door den Vikaris voorgeschreven. Maar van dat alles wilde al dadelijk de tweede aangekomene, Willem de Leeuw, niets weten - de eerste, Duyst, had zich gezeggelijker betoond - en zijn voorbeeld werd voor allen die volgden toongevend. De Jesuieten erkenden geen hoofden dan die van hun Orde, geen regels en voorschriften dan die hun door die hoofden werden gegeven. Zij waren trotsch op hun onafhankelijkheid, op de voorrechten hun door de Pausen verleend, op de gunst waarin zij thans bij Clemens VIII stonden. De decreten van het Trentsche Concilie, voor zoover zij de strekking hadden om de regulieren aan het gezag der bisschoppen te onderwerpen, redeneerden zij weg door een eigendunkelijke verklaring. Zij wilden voor den Vikaris niet buigen, voor zijn geestelijken niet onderdoen; zij achtten hen in bekwaamheid en verdiensten beneden zich. Zij dachten er niet aan zich te laten zenden naar afgelegen streken; zij vestigden zich in de steden van Holland en Utrecht, gedroegen er zich als pastoors en concurreerden er met de Sasboutianen, gelijk zij de wereldlijke geestelijken kortaf noemden. En daar zij hoofscher en gladder | |
[pagina 275]
| |
waren dan dezen, - Machiavellistisch, zegt Vosmeer - en met meer takt wisten te geven en te nemen, drongen zij vooral bij de aanzienlijken en rijken door en kregen van dezen ruimer giften, waarvan zij rijkelijker leven en zich sierlijker kleeden konden dan de nederige arme wereldlijken. Om dat alles waren zij van stonde aan en in klimmenden mate den Vikaris een doorn in het oog. Hij, de man van het gezag, die het spreekwoord in den mond had, dat een beest zonder hoofd een leelijk beest is, hij wilde het hoofd zijn van allen, die op zijn gebied werkzaam waren: zelfstandige arbeiders nevens zich en de zijnen kon hij niet dulden. Zijn ondergeschikten waren het hierin volmaakt met hem eens en stijfden hem in zijn gramschap. Een hevige twist ontbrandde, toen weldra Bergius als tijdelijk superieur voor zijn medebroeders opkwam en zich duchtig deed gelden. Op zijn voorbeeld staken ook regulieren van andere orden, die insgelijks in kleinen getale in het land kwamen, het hoofd op. Een Dominikaan, kortaf Broeder Peter geheeten, maakte het vooral den Vikaris en zijn vrienden lastig en bitter. Zij haatten hem dan ook zoo van harte, dat toen hij in 1600 kwam te sterven, Vosmeer in een brief aan zijn broeder Tilman met instemming herhaalde hetgeen aan een zijner geestelijken ontvallen was: ‘ik verheug mij dat God zijn kerk van zulk een mensch verlost heeft.’ En toen weinige weken later ook Bergius overleed, kwamen weer de lieden den Vikaris, naar zijn eigen zeggen, gelukwenschen, ‘dat de kerk bijtijds van zulk een medearbeider was bevrijd.’ Jammer maar dat de opvolgers het volstrekt niet beter, eer nog erger maakten dan deze voorgangers. Twee jaren voordat aldus, zonder veel baat, de dood tusschen beide kwam, in 1598, was de twist ter beslechting bij den Nuntius te Brussel aangebracht. Het was de Vikaris Apostoliek geweest, die, tot groote ergernis zijner tegenpartij, begonnen was met aan de wereldlijke overheid, den Aartshertog, te klagen. Maar Albertus maakte zich toen juist gereed om naar Madrid te reizen en er zijn huwelijk te sluiten. Zoo kwam de zaak aan den Nuntius. Bij dezen had de Vikaris nu niet iemand als Bergius tegenover zich, maar den Provinciaal van België, Oliverius Manaraeus, in eigen persoon, bijgestaan door den biechtvader van den Nuntius, die tot de Societeit behoorde. Wat daar tusschen hen voorviel, hooren wij slechts van éene | |
[pagina 276]
| |
zijde, van die van den Vikaris: de Jesuieten hebben er het zwijgen aan toegedaan. Wij hooren dus alleen, hoe hevig de Vikaris werd aangevallen, hoe zachtmoedig hij zich verweerde. De Nuntius wordt ons beschreven als een vreesachtig man, die onder vier oogen wel toegaf dat de Societeit met geen enkelen bisschop, met niemand ter wereld over weg kon, maar die haar niet durfde staan en geen uitspraak doen in haar nadeel. Op mij maakt het den indruk, alsof bij deze zoowel als bij latere gelegenheden de hooge kerkvoogden de twisten wenschten bij te leggen of ten minste te temperen, liever dan in het voordeel van een der partijen te beslissen, overtuigd dat beide, elk op haar wijze, het belang der kerk behartigden, en geen van beide gemist kon worden. Ten slotte noopte de Nuntius den Vikaris genoegen te nemen met zekere Forma of Modus vivendi, (gedagteekend 16 November 1598) die hem volstrekt geen genoegen deed, als veel te veel in het voordeel der Jesuieten, ofschoon dezen van hun zijde zich ook geenszins voldaan betoonden. Het was slechts een vrede op het papier die gesloten werd; in de werkelijkheid duurde de tweedracht onafgebroken voort. Wat bij de hevigheid van dien strijd vooral opmerking verdient, is het kleine slechts langzaam aangroeiende getal der Jesuieten. In 1598 waren er drie in gansch Noord-Nederland - Verburcht was weer vertrokken -; in 1610 waren er acht, in 1616 vijftien; en dat, let wel, tegenover tweehonderd of tweehonderd en vijftig wereldlijken. Moet ons dat geen groote gedachte geven van de gehalte dier weinigen? Hadden dezen niet uitgemunt, niet uitgeblonken, hadden zij geen buitengewoon succès gehad, aan hun getal volstrekt onevenredig, de klachten over hun stoornis van de orde, hun benadeeling der gewone pastoors, hun naloopen van de aanzienlijken, hun preeken voor zoo talrijke scharen dat de kettersche overheden er door getergd werden, hun pochen op hun tallooze bekeerlingen, hun onverdraaglijke zelfverheffing en aanmatiging - al die klachten zouden ongepast, onredelijk zijn geweest. Neen, wat ook Vosmeer en zijn vrienden, wat Dusseldorp daartegen mogen zeggen, die eerste Jesuieten hier te lande moeten mannen van beteekenis zijn geweest, en een invloed hebben uitgeoefend buiten alle verhouding tot hun gering getal. Van één van hen, van Willem de Leeuw, hooren wij dan ook van Dusseldorp | |
[pagina 277]
| |
zelven en van anderen, dat hij na zijn dood door de geestelijke zusters en de leeken bijna als een heilige werd vereerd en aangeroepen. Maar wat den buitengewonen opgang, dien zij maakten, te grievender deed zijn voor de Sasboutianen, die toch ook reden hadden om op hun ijver en op de vruchten van hun arbeid trotsch te wezen, was de kleinachting, die de Jesuieten hun bij alle gelegenheden betoonden. Onder alle verwijten, die van ouds en tot op heden toe tegen de Orde worden gericht, door de katholieken nog meer dan door de protestanten, staat bovenaan, dat zij alleen zich zelf hoogacht, en op de verdiensten van alle anderen uit de hoogte nederziet. Die beschuldiging is zoo algemeen, zoo van alle tijden, dat zij wel niet onverdiend zal wezen. En zeker, indien wij de instructie, de Monita zooals zij heet, die de leden der Societeit naar Noord-Nederland medekregen, aandachtig doorlezen, merken wij met verbazing op, dat daarin met geen enkel woord van den Vikaris of van zijn geestelijkheid gesproken wordt. Zij worden vermaand om onderling eendrachtig en welwillend samen te werken en met hun superieuren dikwijls en geregeld te correspondeeren, maar van den voet, waarop zij zich met hun medebroeders buiten de Societeit te stellen hebben, wordt niet gerept. Het geeft ons den indruk, alsof er in het land, waar zij heen trekken, nog geen gevestigde geestelijkheid, geen hierarchie van wat aard ook bestond. En die instructie, in den vorm waarin zij tot ons is gekomen, dagteekent van 1612, dus van lang nadat ernstige oneenigheid een modus vivendi tusschen de Orde en den Vikaris Apostoliek noodzakelijk had gemaakt. Waarlijk, indien de Jesuieten zoo handelen, als hun door Vosmeer, door Dusseldorp, door veel anderen verweten wordt dat zij doen, indien zij van de wereldlijke pastoors volstrekt geen notitie nemen, naar den Vikaris en zijn vertegenwoordigers niet omzien, eenvoudig hun eigen weg gaan en slechts gehoorzaam zijn jegens hun eigen superieuren, dan gedragen zij zich volkomen overeenkomstig de hun gegeven Monita. Wat in die Monita ook vooral onze aandacht trekt is het voorschrift om zich uitsluitend bezig te houden met hetgeen het heil der zielen raakt, en zich op geenerlei wijs met de staatszaken te bemoeien of zelfs maar in te laten. Ook dat kenmerkt de Orde, die, naar hetgeen haar nog ten huidigen | |
[pagina 278]
| |
dage als een blaam wordt aangewreven, geen vaderland kent buiten de kerk, geen Koning dan den Paus. Hier te lande hebben zij met de rebellen tegen den Koning van Spanje geen strijd te voeren, alleen met de ketters die van den Paus zijn afgevallen. Toen in 1578 de Staten Generaal aan Don Jan, den landvoogd des Konings, den oorlog hadden verklaard, en een gebod hadden uitgevaardigd, dat ook de geestelijken hem zouden afzweren, weigerden dit de Jesuieten te Antwerpen, maar op welken grond? ‘Vermits zij den Paus eed gedaan hadden, die Don Jan voor vriend was houdende, waarom zij hem voor geen vijand en konden verklaren.’ Aan den vriend van den Paus, niet aan den landvoogd van den Koning, voelden zij zich verknocht. Ook in dit opzicht onderscheidden zij zich dus wezenlijk van de wereldlijke geestelijken. Die hadden een vaderland en een wettigen koning; hun plicht bracht mee zoowel voor den Koning als voor den Paus en de kerk te ijveren. Met dit uitsluitend streven der Jesuieten om de afvalligen van den Paus tot onderwerping aan Zijn Heiligheid terug te brengen, staat hun rekbaarheid op punten van ondergeschikt belang in nauw verband. Men moest den ketters den terugkeer niet meer dan dringend noodig was bemoeilijken, den katholieken het getrouw blijven niet noodeloos verzwaren. Den Sasboutianen verweten zij, dat zij niet wisten te geven en te nemen, of gelijk zij het uitdrukken, ‘noch te lichten noch te swaeren’. Telkens gebeurde het, dat een Jesuiet toestond wat een Sasboutiaan had verboden; ja soms nog erger, dat een Jesuiet absolutie verleende van boeten, door een Sasboutiaan opgelegd. Het kon niet anders of dit moest veel leeken bij voorkeur een Jesuiet als biechtvader doen kiezen. En biechtvaders, wij weten het, vooral van invloedrijke personen, begeerden de Jesuieten bovenal te wezen. Van daar de gedurig aangeheven klacht, dat de paters de armen verwaarloozen om de rijken na te loopen; dat zij het dagelijksche herderswerk afschuiven op de wereldlijken, en zich alleen toeleggen op hetgeen hun eer en aanzien en invloed verwerven kan. Ongegrond zal die klacht wel niet geweest zijn. Het laat zich alles verklaren uit het doel, dat de Societeit op het oog had, en dat niet volkomen hetzelfde was als het doel der wereldlijke geestelijkheid. Tot vijf hoofdpunten bracht de nauwlettende Vikaris de geschillen terug, die tusschen zijn geestelijken en de Jesuieten | |
[pagina 279]
| |
haast dagelijks voorvielen. Zij verdienen de moeite van een vluchtige beschouwing. Twee hadden betrekking op het oorlogvoeren. Mocht een katholiek den Staten van ter zijde tegen den Koning bijstaan door levensmiddelen en kleedingstoffen voor hun leger te verkoopen, en door deel te nemen aan de vaart op Indië, die meteen kaapvaart was? Ik heb vroeger al gezegd, dat de Vikaris en zijn geestelijken op die vragen een ontkennend antwoord gaven, te recht van hun standpunt. Maar de Jesuiet, zonder sympathie voor een wereldsche mogendheid, nam het zoo nauw niet, en vond het onnoodig de huisgenooten des geloofs verstoken te houden van handelsvoordeelen, die dan de ketters alleen trekken zouden. Hij toonde zich in dit opzicht beter Hollander dan de Sasboutiaan. Immers de Hollandsche koopman van elke gezindheid was geneigd te handelen met wie maar van hem koopen wilde, en verkocht aan 's lands vijand de krijgsmiddelen zelfs, die tegen zijn land gebruikt zouden worden. Hij verkoos geen voordeel, dat hij zelf behalen kon, aan een mededinger over te laten. Met deze twee geschilpunten hing een derde samen. Mocht een katholiek aan de Universiteit te Leiden, in andere vakken dan de theologie, studeeren, zich daar laten inschrijven, promoveeren? Tijdens zijn verblijf te Rome had de Vikaris deze vraag aan paus Clemens VIII voorgelegd en er een ontkennend antwoord op bekomen, althans wat het inschrijven en promoveeren betreft. Een rechtzinnige mocht geen lidmaat wezen van een kettersch lichaam. Vosmeer en zijn vrienden, die voor zich van hetzelfde gevoelen waren, hielden zich getrouw aan die uitspraak. De Jesuieten weigerden natuurlijk niet er aan te gehoorzamen, maar waren overigens wel geneigd het inteekenen te veroorloven. Daaraan toch waren voorrechten verbonden, die het hard was den geloofsgenooten te onthouden. De Akademieburgers waren vrij van stadswacht en accijnzen. Dus lieten zich gaarne de Leidenaars van den deftigen stand inschrijven, ook al studeerden zij niet. Uit een briefwisseling tusschen een Leidschen neef van onzen Dusseldorp, Gerard Buitenwech, en den vermaarden Lipsius vernemen wij, hoe licht katholieke burgers van Leiden voor de verlokking dier voorrechten bezweken. Was het dan niet beter, vroegen de Jesuieten, hun de inschrijving maar te veroorloven dan aanleiding te geven dat zij het verbod overtraden? Het vierde punt was van nog minder beteekenis. Mocht een katho- | |
[pagina 280]
| |
liek bij ketters ter bruiloft gaan? De Jesuiet zei kortaf: ja; de Sasboutiaan: eigenlijk neen, maar als ge er niet van tusschen kunt, dan in Gods naam. Het laatste punt was van zuiver kerkelijken aard. Behoorde men een bij de ketters gedoopt kind nog eens op katholieke wijs over te doopen? Neen, antwoordden de Jesuieten, en zij lieten op dien regel geen uitzondering toe. Maar de wereldlijken, hoewel toegevende dat men een kind zeker niet nog eens doopen moest omdat het een ketter was die het al gedoopt had, wilden toch, dat zoo er reden bestond om te twijfelen of het wel op behoorlijke wijs gedoopt was, de doop in dat geval op katholieke wijs werd overgedaan, of althans het ontbrekende aangevuld. En zij beriepen zich op een uitspraak in dien geest van een Mechelsche Synode. Theoretisch schijnt in deze quaestie, evenals in de overige, het gelijk aan hun zijde. Maar van den praktischen kant bezien, erkennen wij in het gevoelen en in de handelwijs der Jesuieten meer menschenkennis en ervaring. De Vikaris had de uitspraak van paus en concilie voor zich, maar voor de Jesuieten heeft zich de tijd verklaard. Mettertijd is hun toegeeflijkheid regel geworden. Voor de leeken was zij dan ook zeer aantrekkelijk; en als biechtvader een pater van de Orde, die de moeilijke tijdsomstandigheden in rekening nam, verre verkieselijk boven een onbuigzamen veeleischenden Sasboutiaan. Op het stuk van de biecht bleken de Jesuieten meer en meer gevaarlijke mededingers van de wereldlijke pastoors te wezen. Daarentegen lieten zij het eigenlijke herderswerk en de zorg voor de schamele gemeente gaarne aan dezen over. Bijzonder grievend viel den Vikaris en zijn geestelijken een beschuldiging, die hun argwaan aan lasterlijke inblazingen van hun Jesuietische tegenpartij toeschreef, en die hun geweten hun zeide dat onverdiend was. In Januari 1609 werd Vosmeer te Keulen alleronaangenaamst verrast door een brief van den Nuntius uit Brussel, die hoofdzakelijk inhield, dat de Paus in den laatsten tijd kennis had gekregen van ergerlijke misbruiken, die in de Noord-Nederlandsche kerk plaats vonden ten opzichte van den omgang tusschen priesters, reguliere zoowel als seculiere, door den Vikaris aangesteld, met geestelijke zusters. Dit verwijt raakt een toestand, die, zoo ik mij niet vergis, eigenaardig is aan de katholieke gemeente hier te lande, en daarom onze aandacht wel verdient. | |
[pagina 281]
| |
De kloosters, ook de vrouwenkloosters, waren overal opgeheven; alleen te Utrecht bestonden er nog tot op het jaar 1613, doch ook daar niet langer; nieuwe zusters werden nergens meer aangenomen. Zoo wilde het de protestantsche regeering. Maar op eens is een gewoonte, een volkszede, en de neiging om zich daarnaar te gedragen, zoo maar niet te vernietigen. Jonge dochters van allerlei stand, volwassen geworden en zonder uitzicht op een huwelijk, waren gewoon haar toevlucht in een klooster te zoeken. Nu haar dit niet meer mogelijk was en toch de omstandigheden overigens dezelfde waren gebleven, wijdden zich velen van haar aan een geestelijk leven buiten het klooster en zonder bindende gelofte. Sommigen gingen, vier vijf te zamen, huizen en leven; anderen bleven voorloopig bij haar ouders inwonen; maar allen stelden zich voor kerkelijke diensten ter beschikking van haar geestelijkheid. Het volk noemde haar met een scheldnaam klopzusters of kloppen, en stak den draak met haar stemmigheid. Maar daardoor niet uit het veld geslagen bleven zij volharden en namen in aantal gestadig toe. Omstreeks 1650 werd door de gereformeerde synode haar aantal op twintig duizend geschat, en in 1653 vond de Utrechtsche regeering het geraden haar het dragen van uniforme kleeding te verbieden. Het omstandigst spreekt over haar een roomsch pater van dienzelfden tijd, de Carmelieter monnik Bertius (zoon van den in zijn tijd vermaarden regent van het collegium theologicum te Leiden), in zijn Clara relatio. Naar zijn voorstelling zou, zelfs toen ter tijd, de roomsche geestelijkheid alleen nog niet talrijk genoeg zijn geweest om voor de kerkelijke behoeften naar behooren te zorgen. Vooral niet voor het onderwijs der jeugd. Groote scholen konden de pastoors, wegens het verbod der plakkaten, niet houden; in bijzondere woonhuizen konden zij slechts klassen van niet veel meer dan twintig te gelijk bijeen brengen; die allen achtereen te gaan onderwijzen, daartoe waren zij niet in staat. Die taak namen hun nu de geestelijke zusters uit de handen; zij leerden de kinderen, vooral op Zondag den catechismus. En niet in de steden slechts waar zij woonden; zij trokken ook naar de dorpen in den omtrek en trotseerden daarbij onweer en ongemak. Ook wilden de kinderen, Bertius had het opgemerkt, liever van haar dan van mannen onderwezen worden. De pastoors konden het gerust haar overlaten, en hadden niet meer te doen dan eenig opzicht te houden. En | |
[pagina 282]
| |
tot het onderwijs bepaalden zich de geestelijke zusters niet; zij deden veel meer; zij deden huisbezoek en gingen de nalatigen tot het bijwonen van den kerkdienst opwekken; zij versierden bedehuizen en altaren, vervaardigden altaarkleeden en kerksieraden. In Bertius' tijd schijnt dit hoofdzakelijk de omvang van haar taak geweest te zijn. Maar vroeger, in het tijdvak dat wij beschouwen, toen het getal van mannelijke geestelijken nog geringer was, bewezen zij andere diensten bovendien: zij hielpen bij het offeren van de mis en zongen met de mannen mede; zij vergezelden zelfs den stadspastoor naar de omgelegen plaatsen, die geen eigen geestelijke hadden, om hem ook daar behulpzaam te zijn; zij vernachtten dan soms met hem onder een en hetzelfde dak. Die gedurige samenwerking leidde tot nog drukker omgang, tot inniger gemeenschap. De pastoor deed haar beloven bij niemand dan bij hem te biechten, en de biecht, gepaard aan de boetedoening en kastijding die er soms uit voortvloeiden, had haar eigenaardige gevaren. Dat die gevaren waarlijk bestonden, was niet te ontkennen. Bertius in zijn tijd acht ze zeer ernstig, vooral voor jeugdige geestelijken, en geeft uit dien hoofde aan de Orden den raad om geen dan reeds in jaren gevorderde zendelingen naar Holland te sturen. Hoeveel grooter zal dan vóór zijn tijd, toen de betrekking nog inniger was, dit gevaar wel geweest zijn. Vosmeer erkent dan ook, dat hij in beginsel tegen het dienen bij de mis van geestelijke zusters bezwaar heeft; ook had hij zich reeds herhaaldelijk genoodzaakt gezien de directeurs der geestelijke dochters te Haarlem te ontslaan en uit de stad te verwijderen. Dat de beschuldiging, aan den Paus ter ooren gekomen en door zijn Nuntius aan den Vikaris overgebracht, dus niet uit de lucht gegrepen was, dat er maar al te veel aanleiding toe bestond, schijnt mij ontegenzeggelijk. Maar even zeker acht ik het, dat het kwaad veel te uitgebreid en sterk overdreven werd voorgesteld. De afloop der zaak schijnt dit ook te leeren. De Vikaris haastte zich den brief in afschriften toe te zenden aan de voornaamste geestelijken en leeken in alle deelen van zijn diocese, en de antwoorden, die hij ontving en die van verontwaardiging over het lasterlijke gerucht gloeiden en de beschuldiging verre weg wierpen, zond hij vervolgens aan den Nuntius toe, als bijlagen op zijn bezadigde maar stellige wederlegging. | |
[pagina 283]
| |
Daarmee schijnt de Nuntius en schijnt ook de roomschen Curie zich voldaan te hebben betoond. Aan de zaak is geen verder gevolg gegeven. Dat de laster van de Jesuieten uitgegaan, of door hen althans naar Rome overgebriefd was, is waarschijnlijk genoeg. Zij zelven werden in de hun meegegeven Monita tot bijzondere omzichtigheid op het punt van den omgang met vrouwen vermaand. Zooveel mogelijk moesten zij het bezoeken van huizen, alleen door vrouwen of jonge dochters bewoond, vermijden, en bovenal niet daar vernachten. De Orde begreep, dat, met het oog op de schandalen van een thans afgesloten tijdvak, niet het kwaad alleen maar zelfs de schijn van het kwaad op het zorgvuldigst vermeden behoorde te worden. Het zou dus niet vreemd zijn, als zij aanstoot hadden genomen aan hetgeen te dien opzichte door anderen minder voegzaams bedreven werd. Buitendien, in den brief van den Nuntius werd er op gewezen dat bepaaldelijk de Jesuieten, ‘die anders aan de gemeente zoo aangenaam plachten te zijn,’ als biechtvader van diergelijke geestelijke zusters waren afgewezen, - hetgeen ook werkelijk te Haarlem plaatsgevonden en opspraak verwekt had - en dat in het algemeen de paters der Societeit door de gewone geestelijken onliefderijk en als vreemde indringers bejegend werden. Wat hier van waar mag wezen, het bloote vermoeden in alle geval dat de Jesuieten schuld hadden aan het onrecht, hun aangedaan, moest de wereldlijke heeren en vooral hun toch al sterk vooringenomen Hoofd nog te meer en bovenmate tegen hen verbitteren. Op het eind van het jaar liet de Vikaris zich door zijn gramschap, die op nieuw was gaande gemaakt door de eigendunkelijke hooghartigheid van een uit de Orde, zoo vervoeren, dat hij den 18en December een edict uitvaardigde, waarbij hij aan de Jesuieten en aan alle ordengeestelijken, die zonder zijn uitdrukkelijke vergunning pastoorsfunctiën waarnamen, de bevoegdheid daartoe ontzegde en ontnam. Dit druischte lijnrecht in tegen den geest, waarin hem de Nuntius in Januari had geschreven, en haalde hem dan ook een duchtige vermaning op den hals, die hem zelfs voor een schorsing in zijn waardigheid deed vreezen, en tot intrekking van het aanstootelijke decreet verplichtte. Maar feitelijk was het decreet al buiten werking gesteld door een nieuwe overeenkomst, juist in die | |
[pagina 284]
| |
dagen tusschen hem en den Provinciaal der Orde te Brussel getroffen. Het waren de Jesuieten in Holland, die daartoe den weg hadden gebaand, door zich bereid te toonen tot concessies aan hun tegenpartij in het belang der zaak, waarvoor zij beiden leefden, en die zij zagen dat door het onderling twisten gevoelig benadeeld werd. Zij stelden zich in betrekking met een paar vertrouwden van den Vikaris te Utrecht, en ontwierpen in overleg met dezen in Juli van het loopende jaar een voorloopige schikking, die voor de Orde minder gunstig was dan de Forma van 1598, doch niettemin om vredeswille door den Provinciaal (niet meer Manaraeus, maar diens opvolger Franciscus Flerontinus) werd goedgekeurd, en in samenwerking met den Vikaris Apostoliek, die daarvoor naar Brussel overkwam, formeel vastgesteld. In dat verdrag, van 8 Maart 1610, werden tevens de vijf geschilpunten alle in den geest van den Vikaris beslist. Nu kwam de beurt van klagen weer aan de Jesuieten. Zij beweerden dat de overeenkomst voor hen onuitvoerbaar bleek, en dat hun vreedzame Provinciaal al te veel, bepaaldelijk ten opzichte van de pastoralia, had toegegeven. De Nuntius moest ten slotte met zijn gezag tusschenbeide komen; hij gelastte hun bij brieven van 23 October 1613, uit naam van Zijn Heiligheid, de artikelen der overeenkomst voortaan strikt na te leven. Dat hielp voor een poos; op den duur echter bleek het onmogelijk te zijn twee onvereenigbare aanspraken, op onafhankelijkheid aan de eene zijde en op heerschappij aan de andere, door voorschriften in evenwicht te houden. De schaal sloeg als van zelf nu eens naar deze, dan weer naar gene zijde over. Tweedracht en naijver bleven tusschen de seculieren en regulieren bestaan, en zooal niet op den bloei der kerk, dan toch op de vrede onder de gemeente nadeelig werken. In hun achterdocht gingen zich de Sasboutianen waarlijk inbeelden, dat ook door de Staten des lands de Jesuieten boven hen werden voorgetrokken. Men behoeft de plakkaten maar in te zien om dadelijk van het tegendeel overtuigd te worden: altijd staan daarin de Jesuieten als gevaarlijk voor de rust en veiligheid van den staat vooraan genoemd. Ook wisten de Staten en gevoelden, evenals de gansche protestantsche gemeente, dat hetgeen hun in het Katholicisme het meest tegenstond, in het Jesuietisme op het consequentst en tot in zijn uiterste ge- | |
[pagina 285]
| |
volgen werd doorgedreven. Maar de Sasboutianen onderstelden, dat men, uit ontzag voor Frankrijk, bij wiens regeering de Orde zoo veel vermocht, haar ook hier te lande boven de inheemsche geestelijkheid begunstigde. Dusseldorp weidt hierover in het breede uit, en geeft om zijn beweren te staven ons een anecdote ten beste, die ik hem gaarne navertel, omdat zij mij voorkomt voor de personen, die er in betrokken zijn, bijzonder karakteristiek te wezen. Omstreeks 1614 bekleedde onder de Jesuieten in Holland pater Marcus van den Tempel een eerste plaats, zoodat hij iets later ook als Superior aan het hoofd der geheele missie werd gesteld. Hij was een Brabander van goeden huize, een broeders zoon van dien Olivier van den Tempel, die als kolonel in dienst van Holland zich bij verschillende gelegenheden onderscheiden en de gunst van Prins Willem verworven had. Alweer dus een dier jongeren, die thans ijverden voor de belangen, waartegen hun ouderen nog kort geleden de wapenen hadden gevoerd. Hij woonde en werkte te Leiden en trok daar spoedig de aandacht der streng Calvinistische Vlamingen, die er zich in menigte hadden neergezet. Onder dezen verbreidde zich het gerucht, dat hij, de zwarte Jesuiet, zooals zij hem noemden, in last had en naar een gelegenheid uitzag om Prins Maurits te vermoorden. De Jesuieten waren nu toch eens vorstenmoorders. Van den Tempel hoorde natuurlijk wat er van hem verteld werd, en was niet op zijn gemak. De schout had niet meer dan zulk een praatje noodig om hem op te pakken en te vervolgen. Hij dacht er over om maar te vertrekken. Maar toch, het ergste dat er op zat, ingeval hij vervolgd werd, zou zijn dat hij werd uitgebannen. Dat gevaar kon hij licht afwachten, meende hij; hij bleef. Doch liever nog wilde hij trachten zich buiten alle gevaar te stellen, en daartoe greep hij met bijzonderen takt het juiste middel aan. Hij ging zich bij Prins Maurits zelven verantwoorden. Een neef van dezen, Jan van Nassau, kleinzoon van den gewezen stadhouder van Gelderland, was kort te voren roomsch geworden, zonder daarom vooralsnog met de Oranjes te breken. Met hem, die zich in Den Haag ophield, stond Van den Tempel in betrekking, en door hem liet hij zich nu aan Frederik Hendrik voorstellen, die weer op zijn verzoek de goedheid had om audientie voor hem bij zijn broeder Maurits te vragen. | |
[pagina 286]
| |
Zijn verwantschap met wijlen den kolonel zal hem bij de zoons van Prins Willem zeker te stade zijn gekomen; zijn beschaafde innemende manieren en zijn welbespraakte mond deden het overige daaraan toe. Maurits maakte geen bezwaar om den Jesuiet in een bijzonder gehoor te ontvangen. Bij het binnenkomen en terwijl hij zijn hoofsche buiging maakte (Dusseldorp zegt ter loops, dat hem zoo iets best afging), zag hij aan de andere zijde van het ruime vertrek den Prins geheel alleen aan het venster staan. Deze trad terstond op hem toe, groette vriendelijk, gaf hem de hand en leidde hem naar het venster terug, hem zoodoende ten blijk van zijn vertrouwen den rug toewendende. De Jesuiet door deze ontvangst volkomen op zijn gemak, verhaalde nu de aanleiding tot zijn bezoek, de lasterlijke geruchten die over hem in omloop waren, en begon zich daartegen te verdedigen. Maar spoedig viel hem de Prins in de rede, zeggende dat hij wist wat zulke praatjes van het gemeen waard waren. Maar, hernam de ander, de schout van Leiden zou er toch aanleiding uit kunnen nemen om mij te vervolgen. Beroep u dan gerust op mij, antwoordde de Prins, ik neem u in mijn bescherming: zeg dat maar als men het u lastig maakt. Verhaal mij nu liever iets van de verrichtingen van uw Orde in Indië. De Jesuiet verhaalde wat hij hiervan wist. En nu verzocht hem de Prins ten slotte, om wanneer hij soms iets naders van dien aard mocht vernemen, toch niet te verzuimen het hem mede te deelen: ik kan u niet zeggen, voegde hij er bij, hoe gaarne ik ervan hoor. Op het vriendelijkst scheidden de twee van elkander. Nu wilde het toeval, dat er juist van Nicolaas Trigault een verhaal verschenen was over de verrichtingen der Jesuieten in China. Daaruit haastte zich Van den Tempel het voornaamste in het Fransch te vertalen en het in een tweede audientie aan den Prins te brengen, die er hem wel voor bedankte. Op deze wijze kreeg de slimme Jesuiet bij Prins Maurits een witten voet, en durfde zich voortaan te Leiden vrijelijk op straat vertoonen. Een aardige vertelling, niet waar, en uit den mond van Van den Tempel zelven door Dusseldorp in alle oprechtheid opgeteekend. Wat haar nog smakelijker voor ons maakt, is het naieve wantrouwen van dezen, dat hem achter de eenvoudige waarheid nog iets onoprechts doet vermoeden. Hij houdt het er voor, dat Maurits niet naar de inspraak van zijn eigen gemoed, maar om | |
[pagina 287]
| |
de eischen van zijn politiek den Jesuiet zoo welwillend bejegend had. Hij ging opzettelijk naar Van den Tempel toe, om hem onder het oog te brengen dat, als hij bij geval geen Jesuiet maar een wereldlijk geestelijke was geweest, de ontvangst heel anders zou zijn uitgevallen. De Prins wist wel, zeide hij, dat als een uwer iets kwaads wedervaart, de gansche Orde schreeuwt als magere varkens (de vergelijking is van Dusseldorp), en dat de Orde thans, met den grooten invloed dien zij op de Regentes van Frankrijk en haar regeering uitoefent, wel eens zou kunnen uitwerken dat de subsidiën van daar minder overvloedig naar Nederland vloeiden dan hier begeerd wordt. Aan die overweging, vriend, hebt gij al de vriendelijkheid van den Prins te danken. Ware ik in uw plaats gekomen, ik zou heel anders ontvangen zijn, dat verzeker ik u. Dit laatste zal wel waar wezen. Tusschen den menschkundigen, behendigen, innemenden pater en den ergdenkenden, terugstootenden Dusseldorp was het verschil zoo groot, dat de wijs, waarop men beiden behandelde, ook wel ver uiteen moest loopen. Aan den anderen kant erkennen wij, dat het gebeurde met Van den Tempel gegronde aanleiding tot klagen kon geven; tot klagen namelijk over de willekeur, waarmede de regenten de plakkaten, al dan niet, ten uitvoer legden, naar aanzien van personen. Maurits wist zeer goed, dat de Jesuiet zich met geen ander doel te Leiden ophield, dan om te doen hetgeen de plakkaten verboden, godsdienstoefening te houden, mis te lezen, sacramenten toe te dienen. Toch neemt hij hem in zijn bescherming, zelfs tegen den schout der stad. Eenige jaren later komt hij, op voorbidden van denzelfden Van den Tempel, in Friesland tusschenbeide om een paar anderen van de Orde de straf te doen kwijtschelden, die zij naar de letter der plakkaten verdiend hadden. Die plakkaten namelijk werden door Maurits niet slechts, maar in het algemeen door de regenten van lager zoowel als van hooger stand aangemerkt als slechts een maximum stellende, beneden hetwelk zij naar omstandigheden, dat wil zeggen naar eigen goedvinden, zwaarder of lichter straffen konden of in het geheel niet straffen. Voor het rechtsgevoel der katholieken moet die toestand van onzekerheid, dat afhangen van de goedgunstigheid van niet altijd achtingswaardige overheden, hoogst aanstootelijk en grievend zijn geweest. Die toestand was nu, na het sluiten van het Twaalfjarig | |
[pagina 288]
| |
Bestand, weer vooreerst bestendigd. Men had zich dat anders voorgesteld, toen de onderhandeling met den vijand werd aangeknoopt en het uitzicht op een duurzamen vrede zich voordeed. Toen had Oldenbarnevelt aan Jeannin toegegeven, dat in vrede's tijd de roomsche eeredienst in eenige steden, waar de katholieken talrijk waren, Utrecht, Haarlem, Amsterdam en meer andere, hersteld zou behooren te worden, op zekere voorwaarden, waarmee de gezant meende dat zich ook zijn koning zou kunnen vereenigen. Met de hoop hierop mochten zich buitendien onze katholieken vleien; het was altijd gezegd dat het schorsen van hun godsdienstvrijheid een tijdelijke maatregel was, die tegelijk met den oorlog zou ophouden. Merkwaardig, in verband hiermee, is het volgende, dat Oldenbarnevelt zelf heeft opgeteekend. Toen in 1608 pater Neyen, de welbekende Provinciaal der Franciscanen, die zich bij uitstek beijverde om de Staten Generaal aan een aannemelijken vrede met den Koning en de Aartshertogen te helpen, op het punt stond van naar Madrid te reizen, ten einde eenige opgerezen moeilijkheden zoo mogelijk uit den weg te ruimen, gaf hij aan Oldenbarnevelt en zijn medeafgevaardigden te verstaan, ‘dat hij wenschte voor zijn moeite het Bisdom van Utrecht te mogen hebben’. Die wensch is, dunkt mij, bij een zoo slim persoon als den Pater slechts te verklaren, indien wij onderstellen, dat naar zijn inzicht de Staten na het sluiten van den vrede en het hierbij verkrijgen van een onbetwiste souvereiniteit, wel geneigd zouden wezen om een Aartsbisschop van Utrecht en een onder dezen georganiseerde katholieke kerk toe te laten, mits aan hen, als den souverein, de keus der personen vergund werd. Oldenbarnevelt nam echter het verlangen van den pater niet ernstig op en antwoordde, (glimlachend, stel ik mij voor) ‘dat hetzelve al te machtig voor hem zoude wezen’. In alle geval, wat ook na een gesloten vrede had kunnen geschieden, nu slechts een wapenstilstand voor twaalf jaren getroffen was en de Spaansche regeering geen afstand deed van haar aanspraak op de heerschappij over de afvallige provinciën, bestond er geen reden om in de verhouding tusschen den Staat en zijn katholieke burgers verandering te brengen. Die burgers toch bleven zich, met hun geestelijkheid aan het hoofd, beschouwen als onderdanen van den Spaanschen koning, tot gehoorzaamheid aan dezen alleen verplicht. Wij hebben reeds gehoord, wat de Leuvensche professoren op de vraag van De | |
[pagina 289]
| |
Groot ten antwoord hadden gegeven: dat zoolang de wapenstilstand tusschen den Koning en zijn rebellen duurde, de katholieken in Noord-Nederland zich ook van vijandelijkheid behoorden te onthouden, maar dat zij in oorlogstijd, zoodra de kans schoon stond, verplicht waren den wettigen vorst tegen de overweldigers van het gezag bij te springen. Als dat de plicht was, die de geestelijkheid hun had voor te houden, kon men dan zonder gevaar, voor de twaalf jaren die de wapenstilstand duren zou, hun de vrije godsdienstoefening onder de leiding van zulke predikers toestaan? De Groot, die dat onbevredigende antwoord op zijn vraag had ontvangen, heeft naderhand verklaard, ‘dat het laatste plakkaat tegen de conventiculen van de papisten bij hem ingesteld is geweest.’ Waarschijnlijk bedoelt hij het plakkaat der Staten Generaal van 27 Maart 1612, dat den inhoud van al de vroegere samenvatte, en waaronder Oldenbarnevelt als president zijn naam heeft gesteld. Hij, De Groot, was toen ter tijd fiscaal van Holland, en kan in die hoedanigheid met het ontwerpen van den tekst belast zijn geweestGa naar voetnoot1). Dat hij en de landsadvokaat, die beiden bij hun geloofsgenooten van al te groote welwillendheid jegens de Roomschgezinden verdacht werden gehouden, de hand tot het stellen en uitvaardigen van zulk een verordening hebben geleend, is wel geschikt om ook ons van haar noodzakelijkheid te overtuigen. Waarmee men zich vroeger ook gevleid mocht hebben, de waan dat de katholieken in de zeven provinciën aan het uitsterven waren, moest thans bij den aanvang van het Bestand, wel opgegeven worden. Hij was te verdedigen geweest omstreeks 1600, zoolang van de nieuwe hierarchie, van het Apostolische Vikariaat, en van het leven dat het in de gemeente wekte, niets vernomen was. Maar sedert Eggius betrapt en Vosmeer ingedaagd werden, waren de klachten der gereformeerden over de toenemende stoutigheid der papisten allerwege maar al te zeer bewaarheid. Thans, in de eerste dagen van het Bestand, nu het verkeer met het Zuiden heropend was, trokken de katholieken in zulk een menigte - Dusseldorp spreekt van negen duizend - naar Antwerpen en Den Bosch om er het vormsel te halen, dat de ketters er van opzagen en er zich over verontrustten. Zij begrepen, juicht Dusseldorp, dat het herstel | |
[pagina 290]
| |
van den roomschen eerdienst hun ondergang zou zijn. Het getal dergenen toch, die bij de Calvinisten ten nachtmaal gingen, kwam in geen vergelijking zelfs met de menigte der vrome katholieken. Werden dezen eens tot de staatsbedieningen en posten toegelaten, dan was met zekerheid te voorzien, dat zij door hun aanzien en meerdere bekwaamheid de ketters spoedig overvleugelen zouden. Dit grootspreken mag overdreven wezen; waar was het buiten twijfel dat de katholieken een macht in den staat bleken te zijn, waartegen de regeering op haar hoede diende te wezen, een macht die volstrekt niet aan het afnemen was, integendeel, die in omvang en in organisatie gestadig vooruitging. En wat verlangden zij; wat verlangden voor hen hun hoofden? Zouden zij voldaan zijn, wanneer zij met de protestanten gelijke rechten hadden gewonnen? Geenszins voorwaar; de protestanten waren voor hen nog altijd ketters gebleven, rebellen tegen den Paus, die opnieuw onderworpen moesten worden. Rechtsgelijkheid was een minimum, een eerste schrede op den weg naar de alleenheersching, die zij meenden dat hun rechtens toekwam. Het gansche boek van Dusseldorp is één bewijs voor deze waarheid; hetgeen terzelfder tijd in België en in Duitschland voorviel, een nog veel krachtiger. Overal waar het strijdlustige katholicisme de overhand nam, onderdrukte het met geweld wat het de ketterij noemde. Was het geraden, was het geoorloofd, aan zulk een tegenpartij de handen vrij te geven; haar in de gelegenheid te stellen om de overhand te nemen? Er is een merkwaardige brief bewaard gebleven, door een Jesuiet omstreeks dezen tijd in het latijn opgesteld en waarschijnlijk aan Oldenbarnevelt gericht. Er wordt daarin gezegd, dat de geadresseerde, wiens wijsheid en deugden hooglijk worden geroemd, bekend staat als een vriend van eendracht en vrijheid, die aan katholieke kennissen wel heeft betuigd te meenen, dat, daar toch allen het eens zijn omtrent de hoofdwaarheden van het Christendom, bevrediging mogelijk zou zijn, indien maar de katholieken wat lieten vallen van hun ceremoniën en leeringen, of althans niet vorderden van anderen, die er afkeerig van zijn, dat zij er zich ook aan houden. Met het doel om dat beweren te weerleggen vat de schrijver de pen op. Hij betoogt gemakkelijk, dat de katholiek ter wille van ongeloovigen van de waarheid, die hij bezit, niets mag | |
[pagina 291]
| |
laten afdoen. En wat de vrijheid van godsdienst betreft, het vorderen daarvan klinkt zonderling (zegt hij) uit den mond van hen die den katholieken hier te lande die vrijheid onthouden. Wel zullen dezen antwoorden, dat zij slechts het voorbeeld volgen, door de katholieken elders, waar zij de overmacht hebben, ten opzichte der protestanten gesteld. Maar is het dan christelijk kwaad met kwaad te vergelden? Is het redelijk de Nederlandsche katholieken te laten boeten voor hetgeen vreemdelingen misdrijven? Als gij meent dat die vreemde katholieken onrecht doen, toon dat dan door zelf anders te handelen. Als gij oordeelt dat niemand om zijn godsdienst vervolgd mag worden, begin dan met uw eigen katholieken niet te vervolgen. Behendig gepleit: het moet erkend. Maar niet overtuigend. Het is als of de vijand die mij te lijf gaat, als ik hem afweer en ontwapen, mij toevoegt: zoo gij een afkeer hebt van geweld, pleeg het dan niet zelf; dat ik het doe, die er niet afkeerig van ben, mag voor u, die mijn doen afkeurt, geen reden zijn om mijn voorbeeld te volgen. De katholiek - ik spreek van de XVIIe eeuw - gelooft en belijdt, dat ketter te wezen een misdrijf is, dat de ketterij te vuur en te zwaard moet worden uitgeroeid; en naar dat geloof gedraagt hij zich, waar hij er de macht toe heeft. Dat kunnen de heroverde zuidelijke provinciën getuigen. Mag dan de katholiek in de noordelijke provinciën van de ketters, die daar nog de overhand hebben, meer vorderen dan met de veiligheid van dezen bestaanbaar is? Wij kennen de legende, door Tollens bezongen, van den vromen ketter, die den soldaat, door wien hij wordt nagezeten, in het water ziet storten en gevaar loopen van te verdrinken, en nu uit deernis terugkeert en zijn vervolger redt, maar door dezen, zoodra hij weer op den wal staat, wordt gegrepen, gebonden en overgeleverd aan den rechter en den beul. Een toonbeeld van menschenliefde, die martelaar. Maar ging hij het goddelijk gebod niet te buiten, en betoonde hij den naaste niet meer liefde dan zich zelven. Hij moest toch weten, dat de soldaat, indien hij zijn soldatenplicht vervulde, handelen zou gelijk hij gehandeld heeft. Even goed wist de protestant wat de plicht der gehoorzaamheid den katholiek zou nopen te doen, indien deze de machtigste werd. Mocht hij dan van zijn kant den plicht der zelfverdediging verzuimen en toelaten dat de andere de overhand nam? Eens voor altijd | |
[pagina 292]
| |
had Prins Willem bij den vredehandel te Geertruidenberg het woord gesproken, dat zoolang de oorlog duurde tot richtsnoer der politiek voor zijn volgelingen moest strekken. Wij zien dat gij ons wilt verdelgen, (sprak de Prins tot de afgevaardigden van Don Juan) ‘en verdelgd worden willen wij niet.’ Eerst nadat het gebleken was dat de vijand niet langer verdelgen wilde, misschien ook omdat hem de macht er toe ontbrak, had de Republiek haar katholieken onderzaten de volle vrijheid van godsdienst mogen, en naar mijn oordeel onverwijld moeten toestaan. Tot zoolang, zou ik meenen, was zij in haar recht, en deed zij haar plicht, met die vrijheid te beperken, zoo weinig mogelijk, maar zooveel toch als haar eigen veiligheid vereischte.
R. Fruin. |
|