De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Reis-impressies.I. San Pietro.De zon schijnt in vol licht binnen, in de baziliek, waar de menschen nog weinig zijn: de groote baziliek, wijd en goud, met de gouden stukken vierkant aan hare binnenkoepels, die in de lucht horizontale cirkels ronden, waarop weêr andere cirkels recht staan, als gouden regenbogen. Zoo buigen de cirkels zich langs elkaâr, in perspectief van segmenten en snijdende cirkelbogen, van goud. Het licht is er egaal, koud, op al dat goud, zonder wazigheid en zonder ziel, zonder mystiek tusschen al die cirkels van overal even fel schittergoud. En koud, boven den bronzen reuzenbaldakijn van gedraaide zuilen, cirkelt de Spreuk zich in blauwe reuzenletters van mozaïek op goud: Gij, Petrus, zijt een rots en op dien rots zal Ik bouwen Mijne kerk en aan U zal Ik geven de sleutelen van het Rijk der Hemelen.... * * *
Er zijn weinig menschen nog, verloren onder de gouden reuzencirkels. Hunne kleine aantallen verliezen zich, waar ze wachten, waar ze eindelijk, op de ellebogen geleund, wachten aan het hek van planken, dat een gang maakt van de kapel van het H. Sacrament, met een hoek midden de baziliek door, met een hoek naar het zij-altaar, rechts. En klein is de wachtende menigte, al telt ze duizenden, klein zwart verloren over het marmer, onder de hoog opbuigende koepelingen.... | |
[pagina 230]
| |
Op enkele afstanden staan de hellebaardiers, telkens twee, in de gang van planken; weinige. Flink staan ze, leunende op hunne hellebaarden, de uniform, rood, geel en zwart; de broek rood wijd, waarover losse gele banden hangen tot de knie, met de nauwere hozen, geel en zwart, tot den voet in lagen schoen. De koperen stormband van den helm, die diep op de oogen rust, sluit nauw aan de onderlip. Een oude heer, omslachtig, buigt zich over de planken balustrade en vraagt iets, in log Italiaansch, aan een van hen. Hoe Zijne Heiligheid komen zal en van waar en hoe laat.... Kort antwoordt de hellebaardier, vriendelijk toch, tot het hem eindelijk te lang duurt, en hij, korter, zegt: - Non so questa.... non so. De oude heer, omslachtig, bedankt den hellebaardier, bedankt hem zéer, omdat het zoo interessant is, niet waar, zoo een interessante dag.... En verlegen, niet wetende hoe te doen, lacht de groote hellebaardier even, en zegt: Si, si, en wendt zich af, verlegen.... De menigte is wat zwarter en dichter geworden, maar dertigduizenden schijnen zij toch nog niet, die menschen aan het hek, in die reuzekerk, die zich reusachtiger uitbreidt, naarmate er meerdere komen.... Door de vrije ruimte tusschen de planken loopen af en aan kanunniken met bonte pelerines, bisschoppen, een enkele kardinaal.... Ze loopen haastig, met een slordige haast; slordig zijn hunne kleederen, vaal, goor, dof, onaanzienlijk. Dat is een bisschop en dat een kanunnik en dat is een kardinaal, wijst men elkaâr, want hen aanzien, dat ze het zijn, doet men niet. Dan heeren in rokken, met ceremoniekettingen om den hals en choorjongens, in het zwart met vuile, witte choorhemdjes; af en aan loopen ze: éen brengt er, lachende, een hoop witte hemdjes in zijne armen ergens weg, en haast zich.... De groote hellebaardier heeft het warm onder zijn drukkenden helm en ligt dien even op, met een zucht. En men wacht. Dames, in het zwart, kanten voiles over het hoofd, zitten op vouwstoeltjes, aan het hek, te wachten. Andere dames dringen op, bonter gekleed, binocles in de hand. Hier en daar, tegen het massief vierkant der zuilen aan, ligt em and te bidden, in vrome verliezing. En geene emotie is in het wachten. Onder de reusachtige | |
[pagina 231]
| |
gouden cirkels, aan het plompe, houten hek, dat een gang maakt, is alleen een zacht dringen, een zielloos zich opstellen, om te zien.... Eindelijk. Een optocht wil zich vormen: de vuile choorjongens, lachende, giechelende, peuterende in hun neus, slecht gedrild door een pater, die geen orde houden kan.... De heeren in rok, de bisschoppen, ordeloos, wachtende op elkaâr; misschien nog anderen: een paar kardinalen. Maar men ziet niet meer, want eéne stem begint er eene lange fraze van eentonig gejuich, waarin het: Evviva il Papa-Re, opklinkt en andere stemmen, zwak, juichen meê.... En alle oogen zien met gulzigheid naar den verguld-en-glazen draagstoel, de portantina, gedragen door dragers in livereiën van gebloemd rood Utrechtsch fluweel, die aan ouderwetsche kanapé's doen denken...
* * *
De hellebaardiers staan recht en salueeren met de wit katoenen hand. In den draagstoel schemert zichtbaar de gezetene gestalte van den Paus, oud-tenger, in het wit, de witte kalot op de grijs-witte haren, het hoofd buigende links en rechts en de handen naar de menigte rechts en links heffende met het gebaar der zegenende vingers. Het gelaat is oud-fijn, wasbleek, van eene effene wasblankheid, zonder vele zichtbare rimpels, zonder dien van de neus om den mond heen gegroefden grijnsglimlach der portretten en platen. Want de glimlach is maar even; over het gelaat wasemt eene benevolente glimlachende zachtheid, en het oog, met diep-in gloeiende intelligente vonk, wendt overal heen zijn innigen blik, met iets van liefhebben en weemoed, over de juichende getrouwen.... En navrant is dit: die Majesteit der Katholieke Kerk, toegejuicht, maar omgeven door Zijne onwaardige, onplechtige, slordige cortège: de vuile choorjongens, de gore kanunniken, de leelijke dragers, gaande tusschen de planken, die een hek vormen....
* * *
Gaande voorbij het Hoogaltaar onder den bronzen reuzenbaldakijn, met de tombe van St. Peter, waar om rouw over | |
[pagina 232]
| |
het wereldlijk gezag, de mis nauw meer gelezen wordt; gaande, om rouwe, zonder wierook, de kardinalen zonder hunne slepende plechtgewaden, gaande zonder de wuivende schaduwen van veêren-waaiers, gaande zonder al den splendeur van vroeger, toen de Heilige Vader gedragen werd tusschen een dichte haie van hellebaardiers en niet tusschen een leelijk hek van onversierde planken. * * *
In de kapel van het transept, rechts van het verweduwde Hoogaltaar, is de menigte der dertigduizenden opgedrongen, benauwd vol, aan weêrszijden van het hek; de menschenlucht hangt er, zoet en wee.... En in het choor zingen nu de zangers der Sixtijnsche kapel, matweg, zonder extaze.... Ontzettend wijd en hoog schijnt de kerk, achter leêg verlaten; de zijkapel eene kerk op zichzelve; de Paus niet te zien, vergeefs gezocht door binocles in weifelende handen voor reikhalzende gezichten. Op het altaar daarginds, ver, verweg, tegen de vaag schemerende martyre van den H. Erasmus aan, niets dan een kruis en, aan weêrszijden, drie kaarsen. De priesters-ceremoniemeesters nemen er de misgewaden en gaan er meê de trappen af, om ze den Paus te bieden. En de Opperpriester verrijst eindelijk, zichtbaar nu boven de oogen der menigte, in de gouden kazuifel, de witte kalot op de witgrijze haren en voorzichtig, langzaam plechtig doen zijne handen de gebaren, die heiligen.... Kleintjes klinkt de bel en klinkt weêr en de menigte knielt, dicht in elkaâr gedrongen.... En niet, zooals vroeger, daveren er boven den koepel bazuinen den hemel toe, en vermelden het oogenblik, dat de Hostie omhoog is gebeurd, en niets is te zien door het zwart der knielende menigte, tot de bel weêr klinkt, en ze rijst....
* * *
Het kruis en de zes kaarsen zijn weggenomen en een vergulde armstoel wordt er op de zelfde plaats, op het altaar zichtbaar. En de Paus is er nu gezeten; in de verte gaat iets om van het aanbieden van een groot, wit vierkant plakkaat, een adres: aan beide zijden der kapel zijn de verschillende societeiten opgesteld, met hare vanen: op haar verzoek was | |
[pagina 233]
| |
het, dat Zijne Heiligheid deze mis vierde.... En er gaat, vaag, in de verte iets om van het buigen van ruggen en men raadt den voetkus; dan rijst een heer, die het adres voorleest, op zij van den Paus; met luide galmingen klinkt telkens zijne stem.... Eene vermoeidheid schijnt den Heiligen Vader neêr te breken. Het hoofd hangt diep op de borst, en heft zich, nerveus, in eens op; nerveus steunt de rechter dan het hoofd en de linker daarna, alsof het hoofd moê is en niet weet waarheen.... Dan vallen de beide armen slap en de handen hangen af van de leuningen van den gouden stoel, alsof die zwakke handen het opgeven het moede hoofd te steunen.... En groot is hierna de verwondering, als - het voorlezen geëindigd - eene resurrectie den Paus bezielt; hij zich recht heft in den zetel en antwoordt, en van zijne stem is geen klank te hooren, maar krachtig, energisch, slaan de gebaren zijner gesterkte handen, slaan ze rechts, links; overtuigend knikt het grijze hoofd meê en met iedere beweging onderlijnt hij zeker wat hij zegt, in dankbare aandoening om hun aller liefde....
* * *
En daarna wacht men, lang, eindeloos lang. Te zien is niets meer en wat er eigenlijk gebeurt is iets geheimzinnigs, iets alleen voor ingewijden.... Want de halzen rekken zich en de binocles willen kijken, maar te vergeefs.... En men loopt in het rond door de kerk; de Pauselijke gardes ook loopen wat rond, zacht glimlachende pratende....Ga naar voetnoot1) Op de balustrade van het Hoogaltaar zoekt men te zitten, stijf van het lange staan.... En het wachten heeft iets, dat van streek brengt, omdat men niet meer weet hoe en waarom.... Tot eindelijk een gejuich weêrklinkt, zakdoeken en hoeden wuiven.... Nu niet in den glazen draagstoel, maar op den gouden zetel wordt de Paus teruggedragen... En vol juichen de Evviva's op, met een enthouziasme vol overtuiging, en eene | |
[pagina 234]
| |
diepe emotie siddert door allen heen, die daar juichen, als de Priester, in het wit, met den rooden mantel, die even over de knie drapeert, nadert, en de zegen over hunne hoofden neêrvalt van de twee vingers, die zich beurtelings heffen, links en rechts.... Aan een dier wassen vingers - een witte handschoen dekt de halve hand - schittert de groote ring met flonkerenden steen.... En de emotie is zoo innig waar, spontaan gevoeld, op dat oogenblik, als de dragers nog éenmaal stil houden, - voor de deur der kapel, vóór het heengaan - en de Paus zich nog éenmaal buigt, rechts en links, en voor de láátste maal de zegen neêrvalt, dat zij weenen en er een oude bedelaar, goor bruin en bevend vuil, uitbarst in snikken, die stotteren door zijn laatsten juichklank heen.... De jongelieden der societeiten, die vroegen om de Mis, storten, in extaze, zich nog éénmaal naar de deuren der kapel.... Maar de Paus is verdwenen. De groote middenpoort der baziliek opent zich. Het zonnelicht, het leven daar buiten, vloeit binnen.... En de menigte, zwart, zwermt uit en stroomt, als in cascades van menschen, over de trappen heen, in de piazza...
Rome, 17 Dec. '93. | |
II. Annonciatie.In de Oostelijke galerij der Uffizië schittert ze als een straal van goud, de Heilige Boodschap van Simone Martini en Lippo Memmi, van Siena....
* * *
Neêrgedaald is juist de Engel, verrassende de Maagd, waar ze zat op haren ivoor-ingelegden zetel, - achter zich een doek van goud -, haar gebedenboek nog in de vingers.... | |
[pagina 235]
| |
Toen de Engel daalde, heeft zijn glans alles overstraald en goud gemaakt. Want eén gouden licht heeft de architectuur van de maagdelijke kamer overschitterd, en de atmosfeer is er geworden als een atmosfeer van goud, zichtbaar stofgoud, of de trillingen van de lucht zichtbaar zijn geworden en goud. Goud, maar etherisch goud, en niet goud van metaal, maar goud van engelglans, ronden zich nu de drie bogen der kamer. En in het midden der middenste boog daalt de geaureoolde duif van den Heiligen Geest al neer in een krans van hemelduifjes, tweevoudig gewiekte toovervogelen met cherubijnengezichten.... Op de knieën is de Engel neêrgezonken, de Engel uit zijn mystieken fabelhemel, in zijn goudblauw brokaat, dat goudt in zijn eigen licht maar diep donkerblauwt in de plooien van zijn kleed. Banden, met heilige spreuken bestikt, hangen om hem neêr.... Juist is hij neêrgezonken, geene seconde geleden, want hoog nog en pas even toegevouwen staan zijne ranke vedervleugels, en zijn roodbruingouden mantel, waarvan hij twee einden om zijn hals bond, fladdert nog met éen slip in de lucht, in de allerlaatste windbeweging van zijn engelvlucht door sferen. Lang, bleek en fijn is zijn gelaat, en zijne half toegesloten oogen onder even opgaande wenkbrauwbogen geven iets voornaam chineezigs aan zijne schoonheid, als was hij een jonge mandarijnenzoon, maar blond toch golven zijne haren waarom zich een krans van olijvenbladeren wijd-uit heen-rondt: een juweelen sieraad, als een kleine diadeem, houdt dien op zijn voorhoofd vast. Zijne eene lange, fijne hand heft een olijventwijg; van zijne andere steekt hij den wijsvinger op, als vraagt hij aandacht.... En nu opent hij de lippen en spreekt hij zijne woorden, die als een mirakel, goud zichtbaar worden in het stofgoud der heilige kameratomsfeer, en goud gaan naar de jonkvrouw toe... Goud, door de leliën heen, die hoogslank bloeien in een gouden vaas, tusschen hen beiden, engel en maagd: Ave, gratia plena, Dominus tecum...
* * *
Heel even maar is Maria geschrikt alsof een heilig voorge- | |
[pagina 236]
| |
voelen haar reeds doorsidderd heeft en de Heilige Boodschap niets is, dan wat zij verwachtte... Gezeten is ze gebleven op haren ivoor-ingelegden zetel, - achter zich een doek van goud -; maar zij is wat gedeinsd, schuchter even huiverend in elkaâr. De eene hand houdt nog het boek tusschen de bladeren, als om het nog niet uitgelezen blad niet te verliezen; de andere klemt den donker blauwen mantel die ook het hoofd omgeeft, wat dichter aan de open hals. En die blauwe mantel, arabesk omboord, omgiet geheel haar heilig lichaam; omlijst haar gelaat, zustergelaat van den Engel, zacht chineezig als van een mandarijnendochter, met de oogen, toevallend onder zware leden en hoog opgaande brauwen; de lange neus, de neêrgetrokken mond; - die mantel, kuisch, houdt haar geheel omgoten en laat maar even zichtbaar het roode onderkleed... Reeds straalt de heilige krans haar om het hoofd. Een medelijden kijkt onder op uit den blik van den Boodschapper, als weet hij reeds van hare smarten, die komen zullen.... Maar zij neemt aan in vrome resignatie en zonder hoogmoed, neemt alzoo aan, omdat zij voorgevoelde - niet hare smarten nog, maar wel de Annonciatie, gezegd in gouden woorden van mirakel, gaande door engelschittering, die alles overglansde: Ave, gratia plena, Dominus tecum...
* * *
In de Oostelijke galerij der Uffizië schittert ze als eén straal van goud, de Heilige Boodschap van Simone Martini en Lippo Memmi, van Siena.
Florence, Oct. '93. | |
III. Pincio.Op de balustrades, de treden van de groote Scala della Trinita de' Monti - de trap, die naar de Piazza di Spagna neêr- | |
[pagina 237]
| |
treedt - slenteren de modellen, of liggen ze languit, lui. Jongens - zwarte oogen, zwarte haren - in hunne Romeinsche-Campagna-dracht, blauw en roodbruin en gelapt, op den puntigen hoed een geknakte pauweveêr. Lui liggen ze; ondeugend gaan hunne zwarte oogen naar de vreemdelingen, die boven wandelen, als zeggen ze: je kijkt naar ons, je vindt ons mooi en wij, wij eten onze china's-appelen: de zon schijnt warm, gemakkelijk is het leven.... In de zon geuren de gouden vruchten, de china's-appelen en mandarijnen; achter de stapels zitten de verkoopers op den grond. Een enkele vrouw, met zuigend kindje aan ontbloote borst; een paar meisjes met vierkanten hoofddoek, reikende hare bloem; een oude, grijze man, in ruimen, bruinen plooimantel, net een patriarch of een profeet. Maar meer de jongens en de kinderen; de kleine dreumessen - nauwlijks kunnen ze loopen en bieden ze hun lucifers - de dreumessen in wat gelapt oud bruin fluweel en het hemdje slippende uit een scheur van het fluweelen broekje, expres zoo, om de schilderachtigheid. En bijna Moorsch doet de Trinita de' Monti, roomgeel met twee torens tegen de blauwende late middaglucht; terwijl zoo sterk als een aroom van zonvitaal leven, de china's-appels geuren....
* * *
Naar de Pincio toe stevenen de wandelaars, de rijtuigen, bont in strooming van kleuren. De rijtuigen met de paarden, trappelend en glad van huid en met de gecambreerde koppen, met de wirlende gele en roode spaken der wielen; in de rijtuigen de kleurige dames, de bonte kindermeiden, frisch en blozende lachende, de breede bonte linten gestoken op het zwarte haar met groote, zilveren spelden, die staan in aureool; en lachende houden zij de teere kinderen op, de rijke-lui's-kinderen, als pakjes witte kant.... Onder aan de viale's en terrassen van den Pincio koepelt de groote stad. Eerst, ruim, en vlak beneden, de Piazza del Popolo, met de obelisk en de waterspuwende leeuwen, de groepen beeldhouwwerken, de granieten kolommen en de bronzen trofeeën; een ange, eenzame weg, grijzig, schiet recht weg naar St. Pieter, | |
[pagina 238]
| |
de opwelvende reuzenkoepel, naar de gevangenisachtige vierkantmassa van het Vaticaan, aan het eind, in de verte. Links, aan de Piazza del Popolo, de koepels harer beide kerken - Santa Maria rechts - en achter die koepels, verder en verder weg, wijkende naar de verte, de koepels en de koepels altijd, de ronde en de ovale en de plattere koepels, de zee van koepelende kerken.... En achter die kerken en koepels en torens de violetvale Campagna, terwijl de heuvelenkling met de cypressen van den Monte Maria en de pijnen van den Janiculus - parapluie-achtige boomen, klein in de verte, - den horizont stremmen....
* * *
Eu rond, als een gouden bal, verblindend wie uitkijkt over de stad, hangt de zon in de wolkenlooze lucht, het transparente ether, limpidener naar het Oosten toe, wit brandende, nu ze daalt, en straks achter de daken verdwijnen zal....
* * *
Of... nevelen zweven over, drijvende doorzichtige vaalheden, die vullen de straten en afstompen de duizenden koepelingen, en zich in de verre perspectieven opstapelen tot meer melkachtige wezenlijkheden, als spoken, die belichamen....
* * *
Dan is het einde.... maar hangt nog de zon, dan schittert de Pincio bont, en onder, op zijn vialen, boven op zijn terrastuin, fonkelen de palmen en mimosa's zuide-achtig in de laatste schijnsels, flonkeren de cactussen en aloës, blauwgroen met weêrflikkeringen van brons en metalen; en de herfstplatenen, vol bladeren van effen goud, klateren hunne gouden tinten aan tegen den limpiden blauwen hemel....
* * *
Dan schittert de Pincio bont, onder zijn bonte boomen, goud en groen; en de wielen der rijtuigen, de linten en spelden der minnen, de pluimen en uniformen der muziekanten, de sou- | |
[pagina 239]
| |
tanes der seminaristen - rood, blauw, paarsch, - de pijen der monniken, - de Capucijners bruin, en wit de Benedictijners, - wirlen kaleidoscopisch door elkaar; bont, maar klein bont, terwijl de stad zich beneden uitbreidt, koepelend en reusachtig....
Rome, Jan. '94. Louis Couperus. |
|