| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
De voorstellingen van het gezelschap L'OEuvre: Pelléas et Mélisaude. Rosmersholm. L'ennemi du peuple.
Langen tijd heeft het als regel gegolden, dat een kunstenaar, een schilder, een zanger, een tooneelspeler eerst recht tooneelspeler, zanger, schilder mocht heeten, wanneer hij te Parijs wat men noemt de ‘consecratie’ van zijn talent had ontvangen. Men zou bijna zeggen, dat de Parijsche kunstenaars, in het bijzonder de tooneelkunstenaars, tegenwoordig in Holland die wijding komen zoeken, welke zij te Parijs niet spoedig genoeg schijnen te kunnen erlangen. Verleden jaar was het Antoine, die ons in een reeks voorstellingen het belangrijkste van zijn repertoire te genieten gaf en in twee of drie weken ons datgene liet zien, wat te Parijs slechts voor enkele weinigen en met lange tusschenpoozen vertoond placht te worden. Thans is het een ander, van de gewone baan afwijkend tooneelgezelschap, L'OEuvre, onder bestuur van den heer Lugné-Poé, die Holland's oordeel komt vragen over zijn kunst, en in stukken van Maeterlinck (Pelléas et Mélisande) en Ibsen (Rosmersholm en L'ennemi du peuple) ons de maat van zijn kunnen geeft.
Pelléas et Mélisande, het verhaal van de schoone Mélisande, van wie men niet weet van waar zij komt, noch wie zij is, die, door Golaud in het bosch bij de bron aangetroffen, door hem tot vrouw genomen wordt, maar in Golaud's halven broeder, Pelléas, den jongen man ontmoet, wien alleen zij haar liefde kan schenken, is zoo eenvoudig en in zijn verloop zoo natuurlijk mogelijk. Het is de oude geschiedenis van de verboden liefde, die ‘wem sie just passirte’ het hart breekt. Het langzaam groeien van deze liefde tusschen Mélisande en Pelléas, die tot het einde toe iets naief kinderlijks
| |
| |
en reins behoudt; de houding van Golaud, wiens argwaan zich uit in een stille melancolie, maar die, wanneer hij de gelieven des avonds in het slotpark te zamen vindt, zijn broeder vermoordt; en eindelijk het sterven van Mélisande, tot het laatste oogenblik zich van geen kwaad bewust, laten bij de lezing een diepe ontroering achter.
Bij het zien vertoonen van Pelléas et Mélisande zou die ontroering van het eerste tooneel tot het laatste nog veel levendiger en dieper behooren te zijn. Ik moet echter bekennen, dat ik die gewaarwording, welke een goed gespeeld, treffend drama te weeg brengt, niet van het begin tot het eind van deze voorstelling heb ondervonden, dat ik niet gedragen ben geworden, niet meegesleept door een dramatische strooming, waaraan men niet ontkomen kan.
Wat bij de voorstelling mij diep ontroerd heeft, het zijn voornamelijk diezelfde tooneelen wier dramatisch karakter mij reeds bij de lezing had getroffen: het tooneel, waar Golaud den kleinen Yniold uithoort, hoe Pelléas en Mélisande zich houden wanneer zij te zamen zijn en waar hij, hem optillende tot de hoogte van Mélisande's venster, den knaap laat vertellen, wat hij daarbinnen ziet, waar Pelléas en Mélisande samen zijn; het tooneel der wederzijdsche liefdebekentenis in het 4de bedrijf, waar Golaud de gelieven overvalt en Pelléas doodt; eindelijk, het slottooneel, het roerend sterf bed van Mélisande, die niet weet dat zij sterven gaat, en aan Golaud hare liefde voor Pelléas bekennend, waarin zij niets schuldigs kan zien, met een klacht van medelijden voor het arme wichtje dat zij het leven geschonken heeft, dit leven verlaat, dat haar niets dan jammer gaf. Voor den dramatischen toestand in al deze tooneelen vond Maeterlinck, bij een grooten eenvoud van uitdrukking, in het zangerig proza, waarvan hij het geheim bezit, een dichterlijken toon, die nog lang in de herinnering blijft naklinken.
Misschien zouden ook enkele andere tooneelen een dieperen indruk hebben achtergelaten, wanneer de tooneelschikker, het drama opvattend als een tooversprookje, door lichteffect, door een fraai decoratief, ons het slotpark, den geheimzinnigen ingang van de grot, de vertrekken van het slot voor oogen had weten te tooveren. Maar, buiten een fraai bosch en een rijk tapijt als achterdoek, was alles zoo schraal en armoedig mogelijk: het bosch moest tegelijk als ingang van de grot en als slotpark dienst doen; in het ongemeubeld vertrek in het slot, waar alleen voor den ouden koning Arkel een stoel
| |
| |
werd geplaatst, nam men dit eenig meubel weg en dan stelde het tooneel een onderaardsch gewelf van het kasteel, of iets dergelijks, voor. Nu kon het wel niet anders of de achttien tooneelen van het stuk, telkens door het vallende scherm van elkander gescheiden, moesten, vooral in de eerste bedrijven, den indruk maken van iets zeer onsamenhangends en iets zeer zonderlings, waarvan men moeite had den draad te vatten. Het valt niet te ontkennen, dat wanneer men er eens ‘in’ is, waartoe voorafgaande lezing een goed hulpmiddel is, er van het drama, zoo goed in de stemming gespeeld, of liever gesproken - want eigenlijk spel komt er weinig in te pas, - een eigenaardige bekoring uitgaat. Maar, op gevaar af van voor al te gezond en te dikbloedig te worden aangezien, om Pelléas et Mélisande op zijn volle waarde te kunnen schatten, moet ik bekennen, dat ik het onberedeneerd enthousiasme, de bewondering en bloc van het stuk, als speelbaar drama, niet deelen kan.
Dat Pelléas et Mélisande vol is van symbolen, wellicht in zijn geheel één groot symbool van het menschelijk bestaan, hindert mij niet. Het bevat genoeg algemeen menschelijks, genoeg aangrijpends om, los van alle symbolische beteekenis, belangstelling te wekken. Hetgeen mij bij de vertooning, niet zoozeer bij de lezing, hinderde, is het popperige ervan. Er is iets automatisch in de wijze waarop de personen, om in den stijl van het stuk te blijven, gedwongen zijn het te spelen. Twee of drie gebaren, twee of drie houdingen, twee of drie intonatiën, daarbuiten mag men, met enkele uitzonderingen, niet gaan. De doorloopende klagende melodie der stemmen, het langzame in beweging en gebaren, het naïef verwonderde in de gelaatsuitdrukking brengt iets geheimzinnigs te weeg, waarop men zich een tijd lang met eenig genot kan laten wiegen. Maar dat die bloedelooze menschjes zonder duidelijk geteekend karakter, zonder wil, toch slechts een oppervlakkige, voorbijgaande charme wekken kunnen, bespeurt men zoodra zij zich - gelijk het geval is in de tooneelen, waarvan ik sprak - als werkelijke menschen gedragen, als menschen die weten wat zij willen, die door liefde heftig bewogen worden, als menschen, vatbaar voor toomelooze drift en voor diep berouw. Dan stroomt het bloed, dan klopt het hart, dan leeft het drama en leven wij mede met de gebeurtenissen, die daar op geringen afstand van ons plaats hebben.
Dat de artisten van L'OEuvre zeer goed de gewenschte stemming wisten te treffen en vast te houden, dat zij zich met ernst en zelf- | |
| |
beheersching van hun taak kweten, dat hun duidelijk en melodieus spreken ten voorbeeld verdient gesteld te worden, is terecht algemeen erkend. Er is onder hen een veertienjarig meisje, Georgette Loyer, dat met een juistheid van intonatie, een intelligentie en een van-zelfheid spreekt en speelt, waarvan men misschien alleen in Frankrijk een tweede voorbeeld zou kunnen vinden. ‘Waar blijven de knappe kinderen?’ heeft Multatuli gevraagd, en hier is men geneigd te vragen: wat zal er van dit knappe kind worden? Zijn die intonaties voor het grootste deel zelf gevonden en niet machinaal aangeleerd? Men zou het haast denken, wanneer men bespeurt dat de kleine Loyer minder bloedeloos speelt en spreekt dan de anderen, natuurlijker, menschelijker dan hare omgeving. Maar als het dit alles voelt en begrijpt, dan vraag ik weer, en nu met ontzetting: wat zal er van dit knappe kind worden?
Voor de beoordeeling van het tooneelspelerstalent van de artisten van L'OEuvre leverde de voorstelling van Pelléas et Mélisande intusschen een onvolkomen maatstaf. Daartoe zouden Ibsen's drama's beter gelegenheid bieden.
Er is haast geen grooter contrast denkbaar dan tusschen de kunst van Maeterlinck en die van Ibsen, al heeten beiden symbolisten en al kiezen beiden voor hunne symbolische kunst den vorm van het drama. Bij Maeterlinck is alles zoo weinig samengesteld mogelijk: Maeterlinck's figuren bestaan haast uit enkel omtrekken, hun gewaarwordingen kunnen in twee woorden worden verteld. Bij Ibsen daarentegen is alles ingewikkeld; bij de meeste van zijn drama's moet men een halfduistere voorgeschiedenis kennen om den opzet te begrijpen. Vooral is die tegenstelling groot tusschen Pelléas et Mélisande en een stuk als Rosmersholm; en niet het minst merkwaardige van de voorstellingen, door het gezelschap van Lugné-Poé gegeven, was de gelegenheid die zij ons aanboden om dezelfde kunstenaars te zien optreden in stukken van zoo geheel verschillenden aard.
Over Rosmersholm als drama heb ik een vorig maal mijn indruk meegedeeld. Hoe zouden Fransche kunstenaars zich gevoelen tegenover dit stuk, dat èn door zijn vorm die, gelijk ik trachtte aan te toonen, uit een dramatisch oogpunt onvoldoende is, èn door het onderwerp, het ingewikkeld wijsgeerig probleem dat er in behandeld wordt, zoo ver van hen afstaat? Zouden zij, met hun zin voor klaarheid, het duistere geheimzinnige van den opzet, de sous-entendu's
| |
| |
ophelderen, de zielehandeling naar voren weten te doen treden, en zoodoende aan het drama een eenheid en een leven geven, welke wij bij de voorstelling door Nederlandsche kunstenaars erin hadden gemist?
Zeker is het dat wij in de Fransche voorstelling een anderen Rosmersholm te zien hebben gekregen, maar of deze Rosmersholm nader stond aan dien, welken Ibsen zich gedacht heeft, waag ik to betwijfelen.
In mijne beoordeeling van het drama deed ik uitkomen, dat het groote eischen stelt aan de scherpzinnigheid van de toehoorder, aan zijn talent om toespelingen, symbolisch gedachte uitspraken en teekenen te vatten. Eigenlijk moet men het stuk vooraf aandachtig hebben gelezen en als het ware geheel in zich hebben opgenomen om, bij de vertooning, het in al zijn ziurijke bijzonderheden te kunnen genieten en den vollen indruk ervan te ontvangen. Maar de tooneelspeler mag dan ook die bijzonderheden, die geheimzinnige toespelingen, die zinrijke opmerkingen, welke tot het eigenaardige van het stuk behooren en er zijn bijzondere kleur aan geven, niet alleen niet verwaarloozen, hij behoort ze te doen uitkomen, er relief aan te geven.
Men moet, van het eerste tooneel af, onder den indruk gebracht worden van het geheimzinnige, raadselachtige van de toestanden in het oude Rosmersholm, waar men lang aan de dooden blijft hangen, waar men de kinderen nooit heeft hooren schreien, maar ook nooit heeft hooren lachen; in angstige spanning moet men de onthulling bijwonen van het verleden, dat loodzwaar op dit huis drukt, en in Rebecca West de verpersoonlijking voorgevoelen van die geheimzinnige macht, welke al het onheil heeft gesticht.
En nu moet, dunkt mij, van een Ibsensch standpunt, de grief tegen de vertolking van Rosmersholm door het gezelschap van ‘le théâtre de l'OEuvre’ deze zijn, dat de Fransche kunstenaars, met opzet of uit onmacht, verzuimden den nadruk te leggen op datgene, waartegen men uit een dramatisch oogpunt bedenking kan hebben, maar wat niettemin aan het stuk zijn bijzonder karakter geeft.
‘Met opzet of uit onmacht.’ Ik geloof dat hier het een zoowel als het ander in het spel was. Opzet moet het geweest zijn dat reeds, bij het opgaan van het scherm voor het eerste bedrijf, het eerste het beste symbool verdonkeremaand werd, en de witte
| |
| |
wollen doek welke, gelijk men weet, Rebecca om het hoofd zal slaan wanneer zij aan het slot van het drama met Rosmer den dood gaat zoeken, - het ‘symbool van haar levensarbeid’ - door een breikous werd vervangen. Maar, met allen eerbied voor de goede eigenschappen van Mlle. Bady en met waardeering van de schoone momenten in haar spel o.a. in haren biecht en in het slottooneel, om Rebecca West te typeeren, het demonische van haar karakter te doen uitkomen, hare opwellingen van heerschzucht en zinnelijkheid te doen doorschemeren, en van deze figuur een creatie te maken, waarvan de herinnering bij blijft, daartoe bleek zij onmachtig. Bepaald storend was ‘le recteur Kroll’, waarvan de heer Ravet niets terecht wist te brengen; zelfs van een poging tot typeering van dezen fanaticus was geen spoor te vinden.
En wanneer dan, niettegenstaande al dit onvolledige of geheel onvoldoende, Rosmersholm een succes is geweest, dan komt de eer hiervan toe aan de zeer merkwaardige vertolking van de hoofdrol, Jean Rosmer, door den heer Lugné-Poé. Dat was een creatie, over wier al of niet Ibsensch karakter men van gevoelen kan verschillen, maar die, op zich zelf, superieur genoemd verdient te worden. Uit het teer blozend gelaat met het glanzend zwart haar, achter de ooren weggestreken, uit de zachte stem, de tengere gestalte, de eenigszins nonchalante, maar toch altijd ongedwongen bevallige houding en stand van het lichaam, uit de beweging van de handen sprak de sympathieke, nobele mensch, die allen zou willen verheffen in dien geestelijken adelstand, dien hij voor zichzelven veroverde, die bet ‘vrede op aarde, den menschen een welbehagen’ wil prediken door zijn leer en zijn leven. ‘Prediken’, want de Rosmer van Lugné-Poé heeft eenige van de karakteristieke uiterlijke gewoonten van zijn vroeger ambt behouden. Zoo zal hij, wanneer hij zijn eerlijke overtuiging met kracht wil uiteenzetten, zich achter een stoel plaatsen, met de handen om de leuning geklemd als om den rand van de preekstoel; zoo is er in de wijze waarop hij de armen uitstrekt en in de beweging van de handen, in het zangerige van de stem telkens het een en ander wat aan den predikant herinnert. Lugné-Poé heeft ons iets zeer schoons te zien gegeven, en al wie hem in deze rol bewonderen mocht zal moeite hebben zich den laatste der Rosmers voortaan onder een andere gedaante voor te stellen dan onder die waaronder de Fransche tooneelkunstenaar hem voor ons deed leven.
| |
| |
In L'ennemi du peuple, het derde der door L'OEuvre opgevoerde stukken, voert Ibsen - zoo pleegt men het voor te stellen - wederom zijn eeuwigen strijd tegen de leugen in de maatschappij; maar ditmaal zoo scherp, zoo persoonlijk mogelijk, als nam hij het woord voor een persoonlijk feit, en tegelijk zijn aanval richtend, niet tegen enkele personen of tegen een bepaalde klasse, maar tegen de gansche maatschappij die hij voorstelt als tot in den grond door leugen vergiftigd. Het stuk behoort zeker niet tot de beste drama's van Ibsen. Het heeft al den schijn alsof het gemaakt is hoofdzakelijk om het vierde bedrijf, het bedrijf van de groote volksvergadering, waarin Dr. Stockmann, geprikkeld door den tegenstand, die zijne plannen ten opzichte van de badinrichting ondervonden, dat onderwerp laat varen en, de zaak breeder, hooger opnemend, in een kookende en schuimende improvisatie, den overbluften toehoorders zijn ‘publiek, ik veracht u!’ naar het hoofd slingert. Inderdaad is het meeste van hetgeen aan dat bedrijf voorafgaat enkel voorspel, en het slot van het stuk alleen het noodzakelijk gevolg van Stockmann's uitval tegen de maatschappij.
Een bijzondere aantrekkelijkheid ontleende ditmaal dit boeiende vierde bedrijf van ‘Een vijand des volks’ aan de medewerking van een aantal Amsterdamsche studenten en jonge kunstenaars, die door hun intelligent ‘figureeren’ aan het tooneel een bijzondere, natuurlijke levendigheid bijzetten. Maar de hoofdattractie was wederom het spel van den heer Lugné-Poé. Dr. Stockmann is een idealist, een die door zijn kinderlijk blijmoedig geloof in de macht van de waarheid en door zijn al te naïeve opvatting van de wijze waarop aan die waarheid onder het publiek de overwinning behoort te worden verzekerd, voorbeschikt is om de bitterste teleurstellingen, de wreedste ontgoochelingen te ondervinden. Sympathiek is zijn idealisme, maar tegelijk door zijn naïeveteit een beetje belachelijk; de slotsom, waartoe de ontgoochelde komt: ‘de sterkste man van de wereld is hij, die geheel alleen staat’, is door hare eenzijdigheid alleen reeds veroordeeld. Dat heeft Lugné-Poé voortreffelijk doen uitkomen, en daardoor heeft hij van dat op zich zelf niet zeer belangrijk drama iets zeer aantrekkelijks weten te maken. In zijn voorstelling van Dr. Stockmann geeft hij met beminnelijken humor en groote soberheid tegelijkertijd de critiek van den man, die meent, de groote en kleine leugens in de maatschappij te kunnen omverwerpen enkel door er met geweld op in te stormen. Dat
| |
| |
stormen, die drukte, die verontwaardiging, Stockmann's kinderlijke illusiën, zijn naïef vertrouwen op het gezond verstand van zijn stadgenooten en op de zegepraal van zijn streven, gaf de Fransche tooneelspeler met een natuurlijkheid weer, op een toon en in een tempo, die misschien ook al weer de Noorsche schrijver zich niet zoo gedacht heeft, maar waardoor de vertolking als oorspronkelijke schepping - herschepping, als men wil - zeer hoog kwam te staan.
Van dit alles schijnt de heer Roland de Marrès, die toch zeker vroeger wel eens eene vertooning van L'ennemi du peuple door Lugné-Poé zal hebben bijgewoond, niets te hebben begrepen. Anders zou hij zich wel gewacht hebben aan de voorstelling een conférence vooraf te laten gaan, waarin hijzelf als caricatuur van een of anderen letterkundigen Dr. Stockmann optrad. In den tijd van een kwartier werd door dezen literairen anarchist de geheele Fransche letterkunde van de 19de eeuw, alleen met uitzondering van Victor Hugo, afgemaakt, en het tegenwoordig geslacht, met uitzondering natuurlijk van den spreker en zijn vrienden, voor lafhartig en bedorven gescholden. Edelmoediger dan het gehoor van Dr. Stockmann juichte een deel van het publiek den prediker in de lucht, wiens holle redevoering als een galmend gerucht over onze hoofden vloog, luidruchtig toe. Men was dien avond in een goede stemming. Als ik de heer Lugné-Poé was, zou ik echter voor zulk een hulp bedanken. Een artistieke onderneming als ‘le théâtre de l'OEuvre’ heeft geen reclame noodig, en een razende Roeland als Roland de Marrès is in staat zelfs de beste zaak te compromitteeren.
J.N. Van Hall. |
|