| |
| |
| |
Reisindrukken uit de Vereenigde-Staten.
I.
Californië.
Bestaat onder de schooljongens de Amerikaansche worstmachine nog? Die groote oven, waarin aan de eene zijde, zonder ophouden, de kudden van varkens werden binnengedreven, terwijl door een trechter bovenaan, geheele wouden verdwenen? En waaruit dan, door ééne opening worsten, door eene andere borstels, door nog andere hammen, beenen knoopen te voorschijn kwamen, en verder alles, wat van varkens afkomstig kan zijn? En vertelt men er elkander nog de gruwelen van, hoe de worst zoo buitengewoon goed was, na dien dag, toen de fabriekant zelf in zijne machine verdwenen was?
Het werktuig moge, met zijne uitvinders, verouderd zijn en door andere verhalen vervangen. Het denkbeeld leeft nog. Het is tamelijk wel de voorstelling, die velen in Europa zich van Amerika en de Amerikanen maken. Eéne groote machine, waarin niets te loor gaat, maar waaruit ook niets te voorschijn komt, dan wat nuttig is, wat geldswaarde heeft, wat gegeten of gedragen kan worden. Het denkbeeld zou bij velen niet opkomen, dat men voor iets anders dan voor ‘zaken’ naar de Vereenigde-Staten zou kunnen trekken, voor iets anders dan geld verdienen.
Toch is die groote republiek een land, dat groote natuurschoonheden omvat, tafereelen vaak van een vreemd, een zonderling karakter, even opvallend, als veel ook in de maatschappij daarginds voor ons uit de oude wereld is. Ook zelfs voor hem, die weinig belang in de menschen en hun doen en
| |
| |
denken zou stellen, is een bezoek aan het land alleen de opoffering van eenige zomermaanden overwaard.
Zeker Niagara? Volstrekt niet. Het zou dwaasheid zijn, de grootsche schoonheid van dien val te willen loochenen, van die zeldzame hoeveelheid water, die daar maar altijd door over die rotsen naar omlaag vliegt. Maar de Niagara is te zeer ontdekt, gelijkt op een oerwoud, waarvan elke boom zorgvuldig door een tuinder zou geplant en gesnoeid zijn. Trein op trein stort dag aan dag aan beide oevers al de winkeljongens en vermaakzoekers van Canada en van New-York over in de reusachtige hotels, die den val omgeven, en deze gelijkt het allermeest op een nommer op het programma van een reusachtig circus. Arme Niagara, welken anderen indruk moet gij gemaakt hebben op het gemoed van de eersten, die u gezien hebben, die daarvoor nog iets anders te doen hadden, dan een spoorwegbiljet te nemen!
En dan ook: de Niagara heeft, gelijk de val van Schaffhausen, gelijk de Paulo-Affonso, gelijk alle watervallen, die niet in een bergland liggen, doch in eene spleet welke zij zelven in den loop van eeuwen op eeuwen in een vlak hoogland hebben ingekerfd, iets verbijsterends. Gij begrijpt niet goed, wat die groote val daar doet: hij kon er even goed niet wezen, het landschap er omheen wettigt zijn bestaan niet. Dit vermeerdert nog een zeker gevoel van onbevredigdheid, dat al die hôtels, al die menschen bij u opwekken, en die omnibussen die u over den val voeren, en dat stoombootje, dat u er onder langs brengt. Heel vermakelijk, zeker, maar er is toch iets van heiligschennis in .... de bruid is al door te velen gekust!
Gelukkig zijn beschaving en pleziertreinen nog niet overal zóó doorgedrongen, al dreigen ook de Cook's en Lissone's en organiseerders van bedevaarten de geheele aarde met hare schoonheden tot een laf kijkspelletje te maken. Zullen wij nog de aankondiging beleven van eene gezelschapsreis naar het meer Tschad?
Met de hooge eischen, die daarginds aan het materiëele leven gesteld worden, en die de machtige dollar ook in de woestijn maar moet weten te bevredigen, indien het den bezitters van dollars behaagt daarheen te gaan, zal Noord-Amerika mettertijd wel het meest platgetreden land der wereld worden, meer nog dan dat waartoe de Amerikanen nu reeds Italië en Zwitserland gemaakt hebben. Maar voorloopig is in het Westen nog genoeg
| |
| |
natuurgenot te vinden, dat nog geen ransigen bijsmaak heeft.
Californië. Goudzoekers die elkander doodslaan om een klomp van het gele metaal. In hun gevolg eene andere wettelooze bende, die hun het zuur gewonnen goud zal afhandig maken, gelijk de slaapbaas den matroos zijn zwaarverdiende spaarpenningen. Eene stad van boeven en gelukzoekers. En later de lange reeks van bekenden en onbekenden, die lange rijen van perzikeboomen gingen planten, waaraan voor menigeen vruchten van teleurstelling zijn gerijpt....
Maar Californië is meer dan dat. Het is ook een gezegend land, met een klimaat en een landschap, die het weldra naast Napels en Madera zullen doen noemen. Voor wie uit het Noorden komt, is het een paradijs. Na de verschrikkingen van den noordelijksten der spoorwegen die thans het land van Oost naar West doorsnijden, is reeds Portland, in den nieuwen staat Oregon, een liefelijk oord, al zou dit meer aan Scandinavië dan aan Italië doen denken.
Maar die verschrikkingen zijn ook niet gering. Zeker zijn die, naar evenredigheid veel kleiner, dan op de meeste Europeesche spoorwegen. De Amerikanen toonen ook hier, te weten wat comfort is. Zij hebben hunne treinen weten te maken tot beweegbare hôtels, waar alleen het bestek veel kleiner is, allesveel beknopter toegaat, maar overigens alles ongeveer is, gelijk het in een goed hotel behoort te zijn. Wie eens in een Amerikaanschen weelde-trein gereisd heeft, begrijpt niet meer, hoe wij in Europa steeds kunnen voortgaan, ons goedmoedig aan zooveel ongeriefelijkheid bloottestellen, als wij dagelijks doen. Uw leeskamer, uw schrijf bureau, uw telegraaf, uw bad, uwe drie maaltijden daags, uw ijswater ‘à discrétion’, uwe bediening, waarom zoudt gij dat alles in de woestijn niet evengoed hebben als in ‘the Clarendon’ of ‘the Oriental’?
En die groote kwelling in Europa, de bagage! Die gaat daarginds als door tooverij. Gij zijt in S. Francisco in een der reusachtige hotels. Gij verwittigt den ‘baggage-porter’, dat gij straks, per trein van 10.30 naar Washington vertrekt, en dat uw koffer klaar is. Op het oogenblik van vertrekken overhandigt hij u een loodje, waarvan de wedergade aan uw koffer zit. Gij bemoeit u met niets meer. Even voor gij, na zes, zeven dagen Washington bereikt, misschien na veertien dagen, als gij u onderweg hebt opgehouden, komt een agent van de
| |
| |
plaatselijke ‘van Gend en Loos’ door den trein loopen, en vraagt u of gij ook bagage hebt. - ‘Jawel.’ - Hij vraagt uw adres, wisselt uw loodje in tegen een ander eigendomsbewijsje, en eenige minuten nadat gij uw kamer betrokken hebt, komt uw koffer binnen. Die man in den trein heeft u dadelijk laten betalen volgens tarief, van een fooi is geen sprake. En mocht het u onderweg soms invallen uittestappen en uw koffer bij u te houden, dat gaat even eenvoudig in zijn werk.
Alles gaat hier zoo glad. Wat ik van de Amerikanen het meest bewonder, is, dat zij altijd in de weer zijn, dat zij het altijd druk hebben, maar nooit drukte maken. Dat verhoogt in onze eeuw der zenuwen niet weinig het levensgenot, en vooral op dit punt kunnen wij in Amerika iets leeren.
Maar, al dat gemak en al die weelde kunnen toch niet beletten, dat een spoortrein rammelt en host. Men kan zelfs niet beweren, dat de reusachtige Amerikaansche wagens over het algemeen gemakkelijk rijden, vooral niet op die nog nieuwe wegen. Men wordt er in geschud als in een kar zonder veeren op een hobbeligen straatweg. En de stof, en de hitte!
De Northern Pacific, waarlangs ik de reis naar Californië deed, om het beroemde Yellowstone Park te zien, munt uit door eentonigheid. Gedurende de zes dagen en nachten sporens ziet men hoogst zelden gedurende enkele uren een landschap, dat eenigermate in staat is de aandacht te boeien.
Het is echter belangwekkend, voor het eerst een van die banen te berijden, waarvan men weet, dat het laatste gedeelte nog maar zoo kort geleden voltooid is; banen, die de werkelijke bevolkers en beschavers geweest zijn van streken, waar zelden een blanke den voet gezet had; banen, die men vooruit geschoven heeft in de wildernis: de menschen zouden wel komen. Zij zijn gekomen, en komen dagelijks, maar niet in zulken getale, dat het landschap er vroolijk door wordt. Eerst mijlen en mijlen ver, dagreizen van vruchtbaar land, ja, maar de oogst is binnen, er is niets te zien. Boomen hebben er nooit gestaan. De dorpen zijn weinige en bestaan meest uit enkele verstrooide huizen. De meeste stations liggen alléén in het onmetelijke: wie er uitstapt, laat de wereld achter zich. Ik zag aan zulk een station eene vrouw den trein verlaten, met allerlei pakken en valiezen - niemand te zien, niets dan het
| |
| |
gele, dorre gras, zoover het oog reikt; de trein, die eenige band met de menschheid, weer voortsnorrend en in de verte verdwijnend. Wat moet daar den sterkste ook het gevoel van eenzaamheid soms aangrijpen!
En dan weer uren en uren lang door een land, - ja, men zegt, dat het ook vruchtbaar is, maar het is eene van die deugden, die nog door niemand op de proef zijn gesteld, die door hun geringe aantrekkelijkheid ook niet sterk aanlokken tot het nemen van stoute proeven. Nu en dan eenige honderden paarden, eenige koeien, soms een mensch, enkele malen een groepje Indianen, van die armzalige wezens, die de laatste sporen van hun volksbestaan voor wat koper te kijk bieden aan de stations ..... en altijd maar weer dat vuilgele, dorre gras, en die vale struiken die op absinth gelijken, hier en daar in de verte een paar boomen, waar eene rivier moet zijn... troosteloos.
En de twee zeer schoone gedeelten, die de weg heeft, laat de goedertieren spoorweg-maatschappij u grootendeels des nachts doorrijden. Zij zouden anders eene vergoeding zijn, die u wel toekwam voor het ergste: de groote woestijn. Den afgrijselijksten vorm daarvan kreeg ik pas later te zien, bij Salt-Lake: een eindelooze horizont van wit, wit zand, eene effene zee van zand, zonder eenig spoor van plantengroei: de woestijn, gelijk de kinderlijke verbeelding zich die voorstelt. Maar het noordelijke gedeelte was al vast erg genoeg. Uitgestrektheden van kalkachtig zand, spaarzaam begroeid met een grof, dor, dofgeel goedje, dat aan onzen duinhelm doet denken, evenals dit in dotjes, van afstand tot afstand geplant, en slechts nu en dan een struik van dat absinth-achtige onkruid, de ‘sage-broom’, van een dof, vuil, wit-groen. Had die eentonige streek nu nog maar de grootheid van het eindelooze, maar zelfs dit niet: het terrein is golvend, zoodat saaie, vormlooze heuvels u in elke richting alle denkbeeld van horizont ontnemen.
Wat heeft de natuur toch bewogen, om op ons bolletje zulke streken te maken? Er is waarlijk geen goed land te veel. Zelfs waar door deze woestijn eene rivier loopt, staat aan den oever slechts een enkel laag boompje; zelfs de steenen schamen zich hier over hun bestaan: hier en daar kijkt er even een door een heuvel heen, niet genoeg, om eenige grootschheid aan het landschap bijtezetten. En uit vrees voor het kwaad- | |
| |
aardige stof, dat toch nog, trots de dubbele ramen van de Pullman-wagens, komt binnenstuiven, wordt alles zorgvuldig dichtgehouden, zoodat men zit te snakken naar een beetje lucht, en welhaast in den toestand komt van iemand die hevig zeeziek is: verandering, verandering, alles is beter dan dit! Het moet nogal voeten in de aard hebben, om hier de treinen voortdurend van ijs te voorzien, den geheelen langen zomer door. Toch was hieraan geen oogenblik gebrek: aan elk uiteinde van een waggon is gewoonlijk een fonteintje met ijswater.
Onze trein zag kans nog een paar malen op te houden. Welke verontschuldiging kunnen menschen toch aanvoeren voor het wonen in zulk een land? Spoorwegwerkers, ja, die moeten er wel zijn. En die zijn er dan ook, al gaat hier alles ook nog zoo eenvoudig. Met Europeesche denkbeelden b.v. verwacht men, dat langs zulk eene baan van vele dagreizen lengte, een leger van baanwachters en wisselwachters verspreid is. Ik geloof niet, dat er een enkele is. De weinige treinen wisselen aan de stations en als baanwachter doet aan elke straat of elken landweg dienst een bord, waarop ‘railway crossing’ geschilderd is. Dat is al heel wel. ‘Als gij u niet voor treinen weet te bewaren, ga dan niet aan een spoorweg wonen,’ zal een Amerikaan u zeggen, - wat men ook zou kunnen weergeven door: ‘als gij u zelven niet redden kunt, wat doet gij dan op de wereld?’
Gelukkig krijgt men van de schoonere gedeelten van den weg toch iets te zien. Twee malen trekt men over een echt gebergte heen en vooral het meest westelijke daarvan is schoon. Zijn die rotsen werkelijk grootendeels van bazalt? Ik kan het niet zien, maar het uiterlijk hadden zij er zeker van. Soms is een geheele top opgebouwd uit dicht aaneengesloten zuilen, die u aan een reusachtig kerkorgel doen denken. Verscheidene flinke rivieren, en prachtig dennebosch op de toppen, in de valleien, en geheele velden van epilobium, waarvan de rijke paarsche kleur zoo heerlijk kan schitteren, als de zon laag staat.
Over de ravijnen voeren die houten viadukten, die u doen sidderen voor uw leven, gewend als gij zijt zulke gevaarten slechts van ijzer of steen te zien. Vier, zes verdiepingen hoog zijn zij opgebouwd van reusachtige sparreboomen, met hoogstens de noodige trekstangen van ijzer. Eén van die gevaarten is 260 voet hoog, zoowat de hoogte van de hoogste torens in
| |
| |
Nederland. Zoo overspannen zij geheele valleien, typisch voor Amerika, een ontwerp even grootsch als practisch, maar plomp en primitief van uitvoering. De rit er over heen wordt al niet aangenamer gemaakt door de tonnen met water die van afstand tot afstand staan, om een eventueelen brand in den aanvang te kunnen smoren.
Als gij midden op een van die houten gewrochten aankomt, de stoomfluit schel klinkt, en de trein begint te stoppen, is het eene zonderlinge gewaarwording. Het gebeurde mij eens op dezen weg. Onmiddellijk nadat wij den, vasten boden weer hadden bereikt, stond de trein stil, en alle reizigers vlogen er uit; men zag iets bij hen schitteren van dat vuur, dat men in de oogen van den jager ziet, als hij den tijger gewaar wordt. Maar hier was het wild een mensch. Als een loopend vuurtje was het door de waggons gegaan, dat er een ‘tramp on board’ was. Daarom zooveel ijver: ieder wilde hem opsporen. En hij werd spoedig genoeg gevonden, onderaan een wagen geklemd, zich aan een der ijzeren stangen vasthoudend. Meedoogenloos werd hij aan de zijde van den weg gedeponeerd, iemand wierp hem nog een stuk brood toe, en voort snorde de trein.... In die oogen die ons nastaarden was heel wat ellende te lezen....
Och ja, misschien was het maar een arme drommel, die geen geld had voor een biljet, en geen lust om vier of vijf dagen door die onherbergzame oorden te wandelen. Dan waren wij barbaren. Maar de tramp is voor den spoorwegkondukteur in deze landen de Booze, de aartsvijand. Want, kan hij een ongelukkige zijn, die met wat koper al tevreden is, hij kan ook van degenen zijn, die spoortreinen aanhouden, uitplunderen, passagiers doodschieten, maar in de allereerste plaats kondukteurs.
Men geloove niet, dat de tijden daarvan voorbij zijn. Die zaken gebeuren nog steeds, en op groote schaal, op, meer dan vroeger, wetenschappelijke wijze. Terwijl ik in Californië was, hebben twee mannen een der stoutst denkbare stukken op dat gebied volvoerd op een der treinen die naar het Oosten onderweg waren. Eerst in den bagagewagen verborgen, toen op de lokomotief geklommen, hebben zij machinist en stoker op de gewone wijze, door het voorhouden van een revolver, kalm gehouden, terwijl een van beiden met een dynamietpatroon een klein gedeelte van de machine vernielde, juist genoeg om
| |
| |
den trein een uurtje optehouden. Daarop heeft men den begagemeester op dezelfde wijze rustig doen blijven, het slot van de geldkist die juist vervoerd werd met een tweeden dynamietpatroon geopend, en de beide heeren waren met het geld verdwenen, eer de passagiers nog iets van onraad bemerkt hadden.
Klinkt het niet ongeloofelijk?
Binnen een paar dagen wist iedereen, wie de boeven geweest waren, de heeren heetten Sontag en Evans Ieder kende hunne levensgeschiedenis en hun vroegere heldefeiten, de dagbladen wisten te vertellen, bij wie zij hulp vonden, wie hen verborgen, bijna dag voor dag, wat zij uitvoerden. Geheele legertjes gingen uit van politie en vrijwilligers, om hen te vangen, eens is een halve veldslag geleverd, waarbij een paar dooden vielen, aan de zijde van de handhavers der wet altijd. En toch had men hen nog niet gevat, toen ik Amerika verliet....... Is het ook vergefelijk, als kondukteurs niet al te nauwgezet onderzoeken, of een tramp ook soms een stumperd is zonder kwade bedoelingen?
Men heert moeite, zich voor te stellen dat de Amerikanen ooit episch zouden worden, of zich eene mythologie zouden opbouwen. Maar zijn boeven van die kracht niet van het hout, waaruit de legende hare helden snijdt? Dapperen, die vaak, als men de gedichten in proza vertaalt, al heel veel van alledaagsche roovers hebben.
Hoe het zij, twee malen heb ik het genoegen gehad, een ‘tramp’ te zien opjagen en aan den weg zetten, geen enkele maal dat, van mede uitgeplunderd te worden.
Een ander genoegen van dezen spoorweg in de bergstreken is, dat men op sommige der fraaiste punten soms plotseling een houten koker binnenvliegt, die den weg in den winter tegen de sneeuw moet beveiligen. Zonderling denkbeeld, om, bij tropische hitte, in dat verschroeide landschap, aan sneeuw te moeten gelooven. Een aardig gezicht levert echter een echte tunnel op, bijna drie kilometers lang, die van binnen elektrisch verlicht is. Die lange streep lichtende puntjes achter u is zeer verrassend.
Maar zoo genotvol is de lange reis dan toch niet, of men stapt met zeker genoegen te Portland uit. Men is nog wel niet aan den Oceaan, maar er ontbreekt dan toch weinig aan, en die vele dagen stof en warmte en schudden heeft men
| |
| |
achter zich. Op dien morgen dacht ik er niet eens met genoegen aan, dat ik op diezelfde wijze weer terug moest. Ik had zelfs na het ontbijt niet al te veel opgewektheid om plichtmatig op te wandelen om de stad te zien. Ik sprong op een stroomtram, en de goden waren mij genadig: ik had een goeden getroffen. Ik bereikte een hoogen heuvel aan de overzijde der rivier en lag daar in de schaduw van een hoogen, hoogen den, nu en dan met gesloten oogen, nu en dan naar de zonnige stad kijkend. Die stad ligt mooi. Aan beide oevers gelegen van de Willamette, nevenrivier van de Columbia, zeer ruim uiteengebouwd, omzoomd door buurten van villa's, die zich gaan verliezen tusschen de dennen die nog staande gebleven zijn op de heuvels welke aan alle zijden de stad omringen.
De stad aan de overzijde is zonderling genoeg. De oever is er zeer laag, de menschen wonen in paalwoningen. De straten zijn houten viadukten: plankieren op palen, zoo breed, dat er voor twee tramlijnen en voor twee trottoirs ruimschoots plaats is. In de kwadraten, die door die zwevende straten opengelaten worden, staan huizen, loodsen, pakhuizen, eveneens op palen. Of het er gezond wonen is? Hier en daar is onder die huizen zelfs in den nazomer een moeras, en die strook is haast een kilometer breed Daarna komt hoogere grond, en spoedig is men te midden van de heuvels met die heerlijke dennen.
Over de Willamette voeren groote bruggen, ook al weer grootendeels uit hout vervaardigd, wat niet belet, dat de stoomtrams er overheen snorren. Het is eene zeer aanzienlijke rivier: behalve andere groote schepen, zag ik er een viermaster liggen. De nog zoo jonge plaats heeft zelfs al eene stoomvaartlijn op Japan. Het is trouwens hier al zeer bemerkbaar, dat men de oude wereld van de andere zijde aankijkt als in New-York. Chineezen zijn er zeer veel, dezelfde goedig dierlijke, slimme gezichten als in Batavia, maar ernstiger: men kan zien, dat zij het hier nog zoo goed niet hebben. Verscheidene winkels hebben uitsluitend Chineesche, vooral Japansche zaken, pacotille natuurlijk, maar niet minder fraai dan bij ons - vooral niet naast goede oude voorwerpen te plaatsen!
Een zeer aangenaam uitstapje is het opvaren van de Columbia tot waar die onbevaarbaar wordt, wat juist een dag kost. Eerst ziet men nog hetzelfde landschap als bij Portland zelf: vlakke oevers met slanke dennen, daarachter heuvels met
| |
| |
slanke dennen. Prachtige omgeving voor eene stad, maar op den duur wordt het eentonig, vooral als, op de eigenlijke Columbia, de heuvels beginnen te ontbreken. Maar weldra bereikt men het gedeelte, waar de rivier dwars door de Cascade Range heenbreekt en dit is zeer schoon. Men moet op de toppen die het verst verwijderd zijn sneeuw kunnen zien, maar daarvoor was het te mistig. De bergen aan den oever zijn echter soms al vrij hoog, en vaak door de rivier loodrecht afgesneden. Eene bazaltmassa is bijzonder indrukwekkend. Twee verdiepingen van vertikale rotsen, waarvan de bovenste iets terugwijkt, zoodat een zoom van bosch de beide vaneen scheidt. Ook op den top bosch, maar uit het water rijzen slechts die volkomen zuiver gevormde bazaltzuilen op, zoodat het geheel op kolommen schijnt te rusten. Iets verder springt een alleenstaande punt in de rivier vooruit, ginds een eiland, ook al uit zuilen bestaande, alles vertikaal gekloofd en tot torens en wallen en bastions gevormd.
Nog verder wordt het tooneel weer wat liefelijker; ook weer hier en daar die trotsche bazaltvormen, maar er rusten schoongevormde en geheel begroeide bergen op, waarlangs een paar watervallen sierlijk naar omlaag dartelen. Nog wat verder staat Castle-Rock, een alleenstaand blok, dat werkelijk, van de eene zijde gezien, sprekend op eene oude burcht gelijkt, doch van titanische afmetingen.
Eene groote eigenaardigheid zijn de vischraderen. Een platte schuit, waaruit voor of achter een groot rad uitgestoken is, vijf of zes meter hoog en een meter, of meer, breed. Van raderplanken voorzien, wordt het rad langzaam door de rivier zelve rondgedraaid. Inwendig zijn van de as tot den omtrek drie vischnetten zóó gespannen, dat zij al de arme visschen opscheppen, die zich in de buurt wagen, om ze in een goot te werpen die naar de schuit voert. Eene laaghartige manier van visschen eigenlijk, zoo zonder eenige handigheid. Zoo wordt de zalm gevangen, die, in blik, zelfs Europa tegenwoordig overstroomt.
Het einde der vaart vormen de Cascade-locks. Eene vernauwing der bedding veroorzaakt daar eene stroomversnelling, eenen waterval bijna, dien men door een paar sluizen zal omgaan. Zal: wanneer de sluizen afgebouwd zullen zijn. Men bouwt er al vijftien jaar aan. Het is een staatswerk, en dus komt er nu en dan een nieuwe ingenieur, begunstigd door A.
| |
| |
of B., die natuurlijk begint met af te breken wat zijn voorganger gedaan heeft. Het slot van het lied is, dat men, toen ik er was, in het geheel niet meer werkte, en dat het publiek in de hoop leefde, dat de staat er eindelijk toe zou overgaan, het werk uittebesteden. Heeft het er niet meer van, of ik een verhaal uit Brazilië doe, dan uit het praktische Amerika?
Ondertusschen is het jammer genoeg, dat zulk eene machtige rivier een zoo leelijke hindernis voor de vaart aanbiedt. Ik vroeg mij af, of men de vraag wel genoeg overwogen heeft, of de sluizen noodig waren, of men de bedding niet had kunnen verruimen en de rotsen verwijderen.
Om van Portland naar S. Francisco te gaan, heeft men geen keus: er is slechts één doorloopende trein per dag. En daar die 's avonds vertrekt, ziet men van het eerste gedeelte van den weg niets. Jammer, want bij het ontwaken ziet men dadelijk, dat men veel schoons moet gemist hebben. De dag, die op dien nacht volgt, is er toch een van bijna voortdurend genot. In het eerst zeer vruchtbaar land, afwisselend weiland, bouwland, boomgaarden. In het eerste groote station, Ashland, werden wij dan ook met vruchten overstelpt. Op den perron stond eene lange reeks van lieden, meest kinderen, een beeldschoon meisje ook, met een geheel paradijs van perziken, peren, moerbeiën, pruimen, appelen en bloemen. Hoe anders, dan die woestijn nog zoo weinig dagen geleden!
In Ashland wordt achteraan den trein een geheel open wagen gehaakt, als uitkijk. Reeds gedurende eenigen tijd hadden wij in de verte iets wits gezien, eene schemerachtige, fantastische, half doorschijnende massa: Mount Shasta, den Mont-Blanc van de kust. Afgezien van dat gevaarte, dat vooralsnog het meest op eene luchtverheveling geleek, zijn de twee bergketenen waartusschen de trein voortdurend evenwijdig aan de zee loopt, reeds fraai genoeg, want de vrij hooge ruggen zijn grootendeels nog met bosch bezet. Altijd nog die hooge, slanke coniferen, die steeds ver genoeg van elkander verwijderd staan, om van den grond tot den top groen te zijn. Nooit ziet men die lange naakte beenen, die een dennebosch in Europa vaak zoo recht vervelend maken.
Hoe meer wij echter zuidwaarts gingen, zoo heerlijker werd dat ééne, Mount-Shasta. Tusschen die beide lange ketenen verheft hij zich eenzaam en trotsch, een uitgebrande vulkaan, met
| |
| |
gletschers en sneeuwvelden, vooral aan de noordzijde. Gedurende den geheelen dag ziet men hem uit den trein, eigenlijk niets dan dat, want die ééne berg beheerscht het landschap zóó, dat al het verdere slechts omlijsting wordt, slechts eene waardige omgeving voor den reus vormt. De eenvoudige, strenge kegelvorm van een vulkaan (het is een drieling) is zoo grootsch tusschen de afgeronde vormen van het overige, en die eene, volmaakt alleenstaande sneeuwberg tusschen al dat groen is zoo verrassend.
Wie Mount-Shasta goed wil zien, blijve in het groote hotel te Castle-Crag of in het bescheidene, laudelijke te Upper-Soda-Springs. Beide liggen niet ver van elkander en alleen de individueele keus en de grootheid van de porte-monnaie hebben tusschen de twee te beslissen. Castle-Crag is een van die groote, weelderige hotels, gelijk er hier meer zijn, op plaatsen waar .... ja, waar niets anders is, dan dat iemand op een oogenblik gedacht heeft: ‘hier is met een flink hotel wel geld te maken.’ Die iemand is meestal niet vreemd aan de spoorwegmaatschappij: de eene hand, die de andere wascht. Castle-Crag ligt ontegenzeggelijk in eene schoone omgeving, maar niet schooner dan zooveel andere punten, die door geen spoorwegneuzen zijn opgespoord, overal is het hier schoon. De naamgever is wel zonderling: een enkel punt, waar die ronde, eenigszins mat gevormde kustketen toch ook eens wil toonen, dat er wat in zit en plotseling rotsen en punten vertoont. Gelijk de Troltinderne in Noorwegen ook zoo eenig in hunne soort zijn. Maar dat ééne stukje berg, dat zijne beteren naäapt, is toch niet voldoende, om het welslagen van een hotel te verklaren? Men kan daarop toch niet dag aan dag zitten turen. Ik zou spoedig genoeg gelegenheid hebben, om dat soort van welslagen te leeren kennen: het bewijs van wat geld vermag, wanneer er maar genoeg van voorhanden is.
Om Mount-Shasta te zien moet men, zoowel hier als te Soda-Springs, eene kleine wandeling doen. Vooral in den vroegen morgen. Dan is er iets onbegrijpelijk schoons in die witte massa, die nog doorschijnend is als een zilveren sluier, en waarvan men toch beseft, dat zij zoo vast, zoo onwrikbaar is, met die scherpe, ofschoon nauw tegen de lucht afstekende kanten. En altijd die heerlijke omlijsting van donkere dennen. Het geheele tooneel heeft dan iets onwezenlijks, iets van het landschap uit een tooversprookje: gij zijt bang, dat die witte massa toch
| |
| |
ten slotte zal blijken maar een wolk te zijn, die straks voor de felle zonnestralen zal verdwijnen.
Ondertusschen heeft die groote bergmassa, die daar eenmaal in dat langgestrekte dal tusschen de twee evenwijdige bergrijen opgerezen is, de symmetrie van het kalme landschap niet weinig verstoord en vooral ook het leggen van den toekomstigen spoorweg ontzettend bemoeiëlijkt. Het dal is daar plotseling in een hoogen dwarsrug overgegaan, waar de trein overheen moet. Er zijn dan ook sterke hellingen, verscheidene viadukten, een paar tunnels, en als een echte bergspoorweg kruipt de lijn dan links, dan rechts van een ravijn de hoogte in, men ziet nu boven zich, dan weer beneden zich de deelen van den weg die men gegaan is, of nog gaan zal, en men legt per spoortrein in een half uur den weg af, dien een goed voetganger in tien minuten zou doorloopen. Maar met een flinken bergstroom in de diepte, met dat prachtige bosch, is het, ook afgezien van den onvergelijkelijken Mount-Shasta, een schoone weg.
Als men gedurende ruim drie weken bijna niets dan de natuur gezien heeft, - want Portland is toch nog maar eene groote stad in haar eerste stadium - dan is het eene zonderlinge gewaarwording, op een morgen in de drukke straten van S. Francisco te staan, van die groote stad, die nog niet zoo oud is, als gij zelf. Als men tenminste het bescheidene plaatsje wil vergeten, dat de Spanjaarden hier reeds hadden, en waarvan wel haast niets over is, dan een groot kruis op een der hoogste duinen. En eene andere zonderlinge gewaarwording, om per lift naar de negende verdieping van een hotel gezonden te worden. Maar negen is nog niets voor de moderne Amerikaansche huizen.
Of S. Francisco eene schoone stad is? Over de ligging later. Maar de stad zelve is ook niet de minste der steden in de republiek. Zij zijn alle leelijk. Want het ideaal van een Amerikaan is nu eenmaal eindeloos lange, volmaakt rechte straten, die elkander rechthoekig doorsnijden. Het effekt is natuurlijk allertreurigst. Ook komt geen enkel gebouw volmaakt tot zijn recht, omdat het altijd verscholen is achter andere: alleen recht voor het front staande kunt gij het zien, de perspektief kunt gij niet te hulp roepen.
De monomanie voor de rechte lijn is zoo sterk, dat de Amerikaan juist de kleine afwijkingen er van betreurt, die een
| |
| |
Europeaan nog toetejuichen vindt. Boston, Baltimore, met hunne kromme straten, vallen u onmiddelijk op als minder leelijk, eveneens enkele deelen van New-York en Philadelphia, waar een oude straat nu eenmaal zich niet meer recht liet maken. Maar dat vindt de Amerikaan dan juist een smet op de stad Zij is ‘irregular,’ en dat woord is een sterke afkeuring. Of ergens een heuvel is, het doet er niet toe, ook daar moet de weg recht tegen op, hoeveel moeite dit den armen paarden ook kosten zal: dat op eene helling de rechte lijn niet de kortste weg is, heeft de Amerikaan nog niet geleerd. Ik geloof, dat als zij den Eifeltoren in de as van eene hunner straten vonden staan, zij de paarden zouden dresseeren om er over heen te klimmen.
Nu heeft gelukkig S. Francisco ook eenige van die straten, die niet meer weg te cijferen waren, moeten behouden en het ligt bovendien op zeer golvend terrein. Dit laatste is natuurlijk in staat om tot op zekere hoogte het leelijke van die rechte lijnen te verbeteren. Bovendien heeft de stad, die op een landtong tusschen de zee en de groote baai ligt, aan de zijde der laatste reeds ongeveer de uitbreiding die zij hebben kan. Zij strekt dus hare voelhorens uit naar zee, in een breede duinstreek, die hier en daar recht schilderachtig is.
Een paar van die uitloopers der stad vertoonen zeer sierlijke villa's. Ook hier heeft men ruimschoots gelegenheid voor de opmerking, dat de bouwkunst in Amerika niet op ongelukkige wijze beoefend wordt.
In het algemeen genomen, is de vraag, of Amerika op het gebied van kunst eene toekomst heeft, eene die zeer moeielijk te beantwoorden schijnt. Voor het gros der Amerikanen, voor het volk als geheel, is kunst een woord, dat in woordeboeken voorkomt, en de zaak eene, waarmede vele dollars te verdienen zijn, als men het er ver in brengt.
Uit dit oogpunt moet men ook de musea beschouwen daar te lande. Er zijn er voortreffelijke. Te Washington, te Philadelphia, vooral te New-York vindt men schilderijen van den eersten rang. Maar ook alleen die. Stukken, die minder dan den hoogsten prijs kosten, hebben geene waarde; dat een meester van den tweeden rang wel eens een groot kunstwerk kan leveren, en een van den eersten rang ook soms prullen maakt, dat heeft de Amerikaan nog niet ontdekt. Die musea hebben
| |
| |
niets individueels. Men kan er niet aan zien, welken smaak de verzamelaar had, niet eens, of hij smaak had; men kan alleen zien, dat hij geld had, om het duurste te koopen, dat de kunstkoopers in voorraad hadden.
Natuurlijk komt, met dat stelsel, wel een en ander binnen, waarover een volgend geslacht veel minder gunstig zal oordeelen, misschien lachen zal. Maar ook heel wat waarvan de groote waarde wel onbetwist zal blijven. Het is merkwaardig hoeveel schilderijen, die eenige jaren geleden grooten opgang maakten, men in New-York of Washington terug vindt.
Werken van Amerikaansche schilders ziet men niet veel, en dat weinige is, enkele niet te na gesproken, om maar niet van te reppen. Een vroolijk oogenblik kunnen zij den beschouwer bezorgen. Onnoodig te zeggen, dat er veel zeer groote stukken, en veel onderwerpen met zeer hooge pretensiën onder zijn.
En toch zou het mij niet verwonderen, indien later eens Amerika op kunstgebied een hoogen rang innam. Er zijn elementen reeds nu zichtbaar, die dat doen vermoeden. Niet op het gebied der schilderkunst. Nog minder op dat der muziek, of der beeldhouwkunst. Deze laatste is tot nog toe eenvoudig lachwekkend. Toen ik den eersten avond, dien ik in New-York doorbracht, het uitschaterde om een reusachtigen Mercurius, of Faam, of Noordewind - niemand kan zeggen, wat bedoeld is - boven op een hoogen toren, werd mij gezegd, dat dat gewrocht toch van den eersten beeldhouwer des lands was. Ik moet er echter eerlijk bijvoegen, dat het beeld algemeen afgekeurd werd, en weggenomen zou worden; echter, om elders geplaatst te worden. Later begreep ik best, hoe de eerste beeldhouwer zoo iets had kunnen vervaardigen, want de andere.... Men ziet hier en daar nog al eens een standbeeld of een gedenkteeken, maar het beste er van is redelijk, het grootste gedeelte eene beleediging voor het materiaal, dat er voor verbruikt is. Nergens kan men zoo goed zien, als in Amerika, hoe moeielijk het is, een beeld te maken, dat op zijn beenen staat. Ik heb er verscheidene gezien, die omvallen. Als men een goed monument ziet, reken er dan op, dat het door een vreemdeling gemaakt is, zelfs in Europa bewerkt.
En de ijdelheid uit zich nogal eens in standbeelden. Zoo wordt de ingang van het schoone Central-Park te New-York ontsierd door twee groote zittende figuren in brons, Walter
| |
| |
Scott en Burns. Die arme dichters zijn zoo helsch romantisch voorgesteld, met hun kleine hoofdjes, dat vooral Burns het meest gelijkt op een hoogst melancholieken gom-elastieken bal. En men kan die ongelukkige produkten niet goed verwijderen, want de schenker leeft nog.
Somtijds gaat de ijdelheid zoo ver, dat een of andere millionnair zich zelven, in brons vereeuwigd, ten geschenke geeft. Ergens, ik meen in Boston, is dat toch eens slecht afgeloopen. Daar stond ook zulk een beroemdheid in het park, wiens leelijkheid door den beeldhouwer nog met belachelijkheid was bezwaard. Studenten wisten er raad op. Des nachts hebben zij naast het beeld een grooten kuil gegraven, mijnheer er in overgewipt, den kuil weer dicht gegooid, de zoden er weer overheen.... En toen heeft het schaamtegevoel, of de goede smaak, toch zijn rechten doen gelden, en het kunstwerk is stilletjes in zijn graf gebleven.
Natuurlijk worden de jongste kunstrichtingen het meest gevolgd. Ik heb zelfs in Chicago eene uiting van symbolische kunst gezien, gelijk er moeielijk edeler zal zijn aan te wijzen. Het was op een muur, met houtskool geteekend. Twee figuren slechts. De eene bestond uit een groot aangezicht met een hoog, rond voorhoofd, een paar armen en een paar beenen. De andere had een buitengewoon groot lichaam, een klein rond bolletje, dat bijna geheel uit een grooten mond en twee ooren bestond, armen en beenen hingen er achteloos aan. Kunst had de kunstenaar niet gezocht, het waren onbeholpen, ruwe schrappen. Maar hoe zegevierend is hier de gedachte uitgedrukt, hoe drastisch is de tegenstelling tusschen geest en stof uitgedrukt! Die eene aetherische sterveling, zonder lichaam, hoe geeft die u, of gij wilt of niet, den indruk van louter gemoed, louter ziel, met dat waterhoofd, dat alle handelingen bestuurt, want armen en beenen gaan er onmiddellijk van uit. En die andere, dat lage, aardsche wezen, dat bijna geheel uit mond en onderbuik bestaat, hoe dwingt die u de gedachte op aan de stof, aan alles wat de ziel aan banden legt, vernedert! Accessoires zijn volstrekt versmaad, niets dan die grootsche hoofdgedachte. Want ik geloof niet, dat eenige amandelschillen en een champagne kurk, die voor de voeten van den buikmensch op den grond lagen, door den kunstenaar bedoeld waren. Maar welk een bewijs waren zij, dat zulk een werk zelfs in Chicago be- | |
| |
grepen moest worden, gevoeld tot in het diepst des gemoeds!
Doch het is niet alleen dit produkt, dat aantoonen kan, dat de teekenkunst in Amerika niet laag staat. De enkele goede schilders volgen nog grootendeels Europesche meesters na, en daar doen zij wijs aan. Maar de teekenaars toonen juist datgene, waarin men een vingerwijzing mag zien naar de toekomst: oorspronkelijkheid. Op een ander gebied, de letterkunde, is die sinds lang erkend. Het is onnoodig, de groote schaar te noemen van dichters en schrijvers, die de volgelingen van niemand anders zijn, die in de eerste plaats zich zelven, Amerikanen, zijn. En men behoeft slechts Amerikaansche illustraties, maandschriften vooral, ook karikaturen, ter hand te nemen, om hetzelfde van de teekenaars te kunnen zeggen. Daar is naast, vaak groot, talent een eigen karakter niet te ontkennen. De voornaamste trekken van dat karakter zou ik noemen, een gezond realisme, dat er zich volkomen onbewust van is, dat het een ‘isme’ is, en eene groote mate van humor. Geest hebben de Amerikanen voorzeker, maar ook op hunne eigene wijze. Niet al te verfijnd. Want het is zeker onnoodig te zeggen, dat zij in fijne beschaving nog tekortschieten. De scherts is zelfs soms wat ruw, soms meer grappig dan geestig, van eene soort, die u vóór het ontbijt gemelijk maakt, maar waarom gij na het eten, onder eene goede sigaar, hartelijk lachen zult. Die geest is van Engelsche afkomst, en stamt eer van een Dickens dan van een Thackeray af.
Maar wat vooral een eigen merk draagt, is de eerstgeborene der kunsten, de bouwkunst Daarvan zijn op vele plaatsen hoogst opmerkelijke voortbrengselen te zien. Voortbrengselen, waarbij men geslaagd is in de oplossing van zeer moeielijke opgaven. Ik spreek niet in de eerste plaats van de openbare gebouwen. Die zijn niet altijd de schoonste. Het voornaamste, het Kapitool te Washington, is zeer zeker een hoogst belangrijk en zeer schoon gebouw, maar het is reeds in de vorige eeuw, door een Franschman gebouwd. Het is een merkwaardig voorbeeld van wat een talentvol man met een leelijken stijl doen kan. Want de bijzonderheden van het gebouw zijn van een verdunde, verslapte Rococo, en bepaald onschoon. Maar die groote koepel doet zoo goed wat een koepel moet doen, doch vaak juist niet doet: zij beheerscht het gebouw geheel, zij is het gebouw. Een groot bewijs van talent heeft echter een
| |
| |
latere bouwmeester geleverd in de, kort geleden aangebouwde, vleugels. Deze zijn veel grooter dan het oorspronkelijke gebouw, en toch is men er in geslaagd, de machtige werking van den koepel niet in het minst te verkleinen. Te betreuren is, dat die schoone koepel inwendig door de schilderkunst te schande gemaakt is. Eene reeks historische stukken.... de muze der geschiedenis staat wel meer op gespannen voet met die der schilderkunst. Daarboven was men bij mijn bezoek bezig een fries in grisaille te schilderen, dat voor het paleis van een negerkoning zou kunnen passen. Eene plompe navolging van de bronzen deuren van Ghiberti is ook al geen versiering. Van de beelden in eene der zijzalen behooren sommige echter nog lot het beste dat te vinden is.
De Unie heeft overigens nog al vaak van hare gebouwen Dorische tempels gemaakt. Daarbij is men vaak zeer gelukkig geweest. De ‘treasury’ te Washington is een schoon gebouw. Maar het maakt toch een zonderlingen indruk, als men het tolkantoor te New-York in een Dorischen tempel verscholen vindt.
Het beginsel is overigens, dat de publieke gebouwen met weelde moeten worden gebouwd Die moeten den kunstzin bij het publiek aankweeken. Het beginsel is aanlokkend, en ik ken een land waar het wat meer mocht in acht genomen worden. Ik kan echter niet zeggen, dat de uitkomsten in de Vereenigde Staten zoo aanmoedigend zijn. De architecten worden te veel verlokt tot pogingen, die te hoog voor hun talent, of buiten hun kring liggen: er moet iets groots, iets bijzonders tot stand gebracht worden, en dat gelukt niet altijd.
Neen, hunne kracht ligt in de meer alledaagsche gegevens: woonhuizen, magazijnen, villa's. Daarbij is natuurlijk de opgave eenvoudiger gesteld, ruimte en hoogte en doel zijn aangewezen, en een talentvol man heeft alleen zichzelf te zijn, om iets goeds te maken. En daarin slagen zij dikwijls: de gebouwen drukken meestal uit, wat zij zijn. Men ziet daar veel minder dikwijls dan bij ons een villa die op een pakhuis gelijkt, en eene Hoogere-burgerschool die eene villa schijnt te zijn.
Men denke er niet licht over, een van die gebouwen te ontwerpen. Want die huizen van tien, twintig en meer verdiepingen bestaan. Het huis van acht-en-twintig étages te Chicago is geen mythe: het stond vijftig passen van mijn hotel
| |
| |
verwijderd. Toch ben ik anderhalven dag in de stad geweest, zonder het opteletten. Want tusschen de vele huizen die toch al zoo hoog zijn is zulk een gebouw er maar een, dat nog wat hooger is. En door de perspektief worden de ramen zoo klein, zoo hoog in de lucht, dat gij niet met een oogopslag de rijen tellen kunt.
Welnu, ik heb bepaald bewondering opgedaan voor de wijze waarop vele van die gebouwen, van die gevels buiten alle bekende verhoudingen, ontworpen en uitgevoerd zijn. Men heeft daarvoor gevonden, wat voor onze moderne gebouwen zoo vaak onvindbaar schijnt te zijn: de goede formule. Of men daartoe nieuwe elementen heeft ontdekt? Volstrekt niet; men ziet meestal een mengsel van Romaansche en van Renaissance motieven, aan de Gothiek wordt hoogstens bij eenig ornament gedacht. Maar die motieven zijn dikwijls zoo hoogst origineel toegepast en verwerkt, dat men haast van een eigen stijl zou willen gaan spreken. Ik herinner mij b.v. een massief, eenvoudig gebouw te Chicago, waarin het zoo echt Romaansche motief van twee en meer gekoppelde kleine zuiltjes zoo gelukkig doorgevoerd en uitgebreid is, dat het gebouw zonder eenig ander ornament al het zware verliest, dat het anders hebben zou. Een ander te S. Francisco heeft boven eenen hoogst zwaren onderbouw waarachter reeds verscheidene verdiepingen zitten, met eene groote, Romaansche poort, platte pilasters staan, die door een groot aantal verdiepingen loopen, en boven onder de breede lijst bogen dragen. Dit gebouw heeft, trots zijne afmetingen, eene groote slankheid, zonder aan de spitsheid van een toren te doen denken.
Ook in de villa's wordt groote oorspronkelijkheid getoond, al herkent men wel Engelsche modellen. Het sierlijke en lichte wordt veelal bereikt door uitbouwsels, kolonnaden, vooral is geliefd een zeer samengesteld in- en door elkander steken van vele daken, dakjes, spitsen, gevelkapjes en dakvensters. Dit is zeker een gelukkig motief, ook elders niet onbekend, maar het wordt dikwijls in Amerika overdreven. Men vraagt zich soms af, of de architekt ook eene weddenschap heeft aangegaan, dat hij op een huis viermaal meer dakvlakken zou aanbrengen, dan vereischt zou worden om het behoorlijk te dekken. Het oorspronkelijke ontaardt dan licht in gezochtheid, en het barokke wordt vaak bereikt in plaats van het schoone.
| |
| |
Toch herinner ik mij uit de omstreken van bijna elke grootere plaats die ik bezocht verscheidene keurige villa's. Ook wordt, meer dan bij ons, voor de buitenhuizen althans, de deugd betracht, van aan het materiaal recht te doen wedervaren. Men ziet ook wel prachtwerken van gehouwen steen die, bij nader inzien van hout blijken te zijn. Toch begrijpen de Amerikaansche bouwmeesters vrij goed, dat waarheid ook op hun gebied ten slotte de grootste schoonheid geeft.
Erg komt het mij voor, dat men hiertegen op de tentoonstellingsterreinen te Chicago gezondigd heeft. Vele van de reusachtige gebouwen die men daar gezet heeft, zijn ontegenzeggelijk, voor wat zij zijn, zeer schoon, en er zijn er al weer verscheidene, die geen nabootsingen van bestaande modellen zijn. Toch werd ik teleurgesteld. Reeds sedert eene eeuw bijna is de bouwkunst aan het zoeken, aan het rondtasten, om het ijzer te dwingen in architektonische vormen, die waar en schoon tevens zijn. Eerst in den laatsten tijd schijnt men op den goeden weg te zijn. De laatste tentoonstelling te Parijs met haar Eifeltoren en haar machinegalerij was zulk een groote stap voorwaarts. Vooral de eerste was eene openbaring. Die toonde zoo duidelijk, hoe een ijzeren bouwwerk schoon kan zijn, uitsluitend door zijne samenstelling eerlijk te laten zien. En nu heeft men, juist te Chicago, dien wenk niet begrepen, en den geheelen weg weer terug afgelegd. Al die gebouwen zijn natuurlijk van ijzer, en van alle, zonder onderscheid, zijn, althans aan de buitenzijde, door blik, pleister en bordpapier, schijnvertooningen van gehouwen steen gemaakt.
De thans zoo verspreide turromanie maakt natuurlijk ook daarginds talrijke slachtoffers. Elke stad moet den hoogsten toren hebben. Men plant dan ook torens daar, waar men die het minst verwachten zou. In New-York staat de hoogste toren op een café-chantant, in Pittsburgh op het overigens zeer schoone gerechtsgebouw, zonder dat men mij verklaren kon, wat een gerechtsgebouw met een toren te doen heeft. In Philadelphia bouwt (kwade tongen zeggen steelt) men sinds jaar en dag aan een gebouw voor de wetgeving van den staat. Het is een, zelfs voor Amerika, zeer groot, en lang niet onschoon, gebouw, dat sterk naar het Louvre geïnspireerd is. Welnu, daar heeft men een toren op geënt, die zoo hoog is, dat men aan het hoogste gedeelte aluminium gebruikt, omdat de boven- | |
| |
bouw maar niet te zwaar zou worden. Een zotter gezicht is niet te denken, dan díe toren op dàt gebouw!
Maar, men ziet het reeds, de Amerikanen zijn nog in de periode van kunst, die het grootsche in het groote zoekt. Zij bouwen nog, in moderne vormen vertaald, pyramiden. Zij meten zelfs den rang eener stad naar de afmetingen der gebouwen af. In Portland zeide mij een inwoner, ‘en we beginnen al groote gebouwen te krijgen, over een paar jaar hebben wij ze al juist zoo goed als Chicago.’
Het valt nu eenmaal niet te ontkennen: elke Amerikaan, van welken stand, of van welken graad van beschaving ook, lijdt aan grootheidswaanzin. Eéne weddenschap kan men altijd zonder eenig gevaar aangaan, n.l., dat men een Amerikaan binnen het uur, met een klein weinig handigheid, de ontboezeming ontlokt heeft, dat dit of dat in de plaats zijner inwoning ‘het grootste van de wereld’ is. Wat ook, een station, een boomgaard, een kinderspeelplaats, een waterval, iets is altijd het grootste. Dat Niagara noch in hoogte, noch in watermassa meer zoo geheel onbetwist de allergrootste val van de aarde is, weten zijn bezitters eigenlijk wel. Maar als zij het moesten bekennen, ik vrees, dat zij hem zouden vernielen.
Ik had zelf de weddenschap ééns bijna verloren. Iemand uit een nog onontdekt dorp wist klaarblijkelijk niets op te diepen, dat er grooter was, dan overal elders. Hij zat al aan zijn snor te draaien, zijn sigaar ging telkens uit.... Juist eer het uur om was, vertelde hij mij nog, dat zijn eigen neus de grootste van de wereld was! Nu, ongelijk had hij misschien niet, en het luchtte kennelijk zijn gemoed op: de sigaar trok weer goed.
Te S. Francisco dan vind men ook verscheidene schilderachtige villa's, en langs de rijen daarvan kwam ik reeds den eersten dag van zelf aan het Golden-Gate-Park, aldus genoemd, omdat het bij de Golden-Gate, den ingang van uit zee tot de baai, in de duinen ligt. Het zou mij gedurende de eerste dagen al blijken, dat, waar het klimaat van Californië over het algemeen onverbeterlijk is, dat van de hoofdplaats niet zoo aangenaam is. Nevels, die uit zee opkomen, trekken vaak over de stad en 's avonds is het, na de warmste dagen, juist soms wel niet koud, maar nat, guur; er is een mist die nu en dan in een fijnen regen overgaat, en des avonds kan men er zelfs in Augustus een overjas noodig hebben.
| |
| |
Maar het park toont dan toch, dat de koude nooit bijster groot kan zijn. Naar de planten te oordeelen, moet de temperatuur op die van Napels, of Palermo gelijken, maar de uitersten schijnen minder groot te zijn. Palmen, yucca's, enkele boomvarens gedijen er heerlijk; daarnaast staan fuchsia's en pelargoniums en abutilons van reusachtige afmetingen, en allerlei andere zaken, die wij 's winters zorgvuldig binnenhalen. En dan altijd die pracht van Amerika: de passiebloemen. Hier is het vooral eene soort met bloemen van een teer, licht rood, die in groote slingers allerlei heesters omstrengelt. De grootste schoonheid ligt echter in den ontzettenden rijkdom waarmede alles bloeit.
Het park is zeer schoon aangelegd; er is een zeer goede serre in, een kinderspeeltuin, een terrein voor muziekuitvoeringen, enkele vreemde dieren, maar dat alles neemt van de 400 bunders maar een klein deel in beslag. Aan de zeezijde strekt zich een minder beschaafd gedeelte ver in de hooge duinen uit, waardoor slechts enkele groote wegen getrokken zijn.
Overigens een goed voorbeeld van een Amerikaansch park. Want, men denke niet, dat het in de stad ligt. Mettertijd zal het dat wel eens doen. Op de kaart staan geheel in het rond mooie vierkantjes, tot aan zee toe en de straten hebben namen. Voor een gedeelte zelfs echte namen, niet alleen die hatelijke 47ste, 48ste, 49ste straat, die u op de kaart, tusschen al die kwadraatjes in, meer aan eene cellulaire gevangenis, dan aan eene stad doen denken. Maar in al die vierkantjes staan geen huizen: het is niet dan ‘bouwgrond te koop.’ Ik zeide reeds, dat de stad enkele voelhorens uitstrekt, die in alleenstaande villa's eindigen, waarvan enkele, evenals een paar kroegjes en gelegenheden voor sport, tot het park naderen. Maar in werkelijkheid is het toch nog, alsof Rotterdam zijn park bewesten Schiedam had.
Die methode wordt in de Staten veel toegepast en is lang niet verwerpelijk. Reeds eer de gronden hooge waarde hebben gekregen, doordat de bouwwoede zich in die richting doet gelden, verzekert men zich van een groot terrein. De stad heeft, bij eenigszins verstandige keuze daarvan, natuurlijk de neiging, zich in die richting uittebreiden, en later heeft men alle reden zich te verheugen over het verstandig beleid der vaderen. Zoo ligt het groote Central-Park te New-York nu
| |
| |
reeds in de stad, en zoo heeft menige plaats een park, dat elke Europeesche hoofdstad haar benijden kan. De kroon spant Philadelphia met het Fairmount-Park, een ongeveer 1300 hectaren groot bosch, met eene breede rivier en verscheidene beekjes, en hooge heuvels.
Ook het Golden-Gate-Park wordt door de duinen tot een zeer golvend terrein gemaakt; op het hoogste punt is een groote belvedère gezet, van welker bovensten omgang men een prachtig gezicht op de stad heeft, en bijna aan alle zijden op het water. Ja, dan is S. Francisco werkelijk schoon. Als men het goed treft ten minste, want die voortdurende nevels laten u al heel zelden een goed oogenblik. Het is toch met eigenaardige gedachten, dat een Europeaan voor het eerst de Stille-Zuidzee ziet. Ik zag haar werkelijk stil, effen, met eene flauwe kabbeling het strand oploopend, glinsterend in fellen zonneschijn op den voorgrond, verderop in zilveren nevel wegdeinzend. Och ja, eene zee als eene andere, en eene die men per stoomtram bereikt, en met eene uitstekende restauratie aan het strand. Maar eenmaal hebben de oude conquistadores die zee ook voor het eerst gezien, en het is alsof iets van het geheimzinnige, van het dichterlijke er voor ons, uit de oude wereld, over is blijven hangen. Moeten wij dat genot dan ook niet veroveren met eene geheele week sporens, sporens dag en nacht, met al den viezigen en zweeterigen aankleve van dien? Wat is het toch nog kort geleden, dat die Oceaan, de grootste van alle zeeën, onbekend was! En nu worden er schelpen verkocht en fraai versierde doosjes met speldekussentjes of spiegeltjes er op, juist als te Scheveningen, en uit de veel te lange spijskaart zoekt men zich zijne heerlijkheden uit. Men eet er oesters van mosselvorm, wel eene handbreed lang, versch uit zee, maar ze gelijken op Zeeuwen als een braam op een moerbei. Trouwens, bramen zijn in Amerika zeer gezien.
De restauratie, waar die spijskaart en die oesters zijn, is Cliff-house, een zeer geliefd punt. Juist aan den ingang der baai maken de duinen en het prachtige strand, gelijk op meer punten het geval is, plaats voor een hoogen, rotsigen oever, dien de verweerde steen met zijn fraaie kleuren zeer schilderachtig maakt. En halverhoogte ligt Cliff-house, een houten gebouw dat op beide verdiepingen ruime galerijen heeft aan de zeezijde. Daar zit men uren op dien effen spiegel te turen
| |
| |
op de schepen en stoombooten die een grooten cirkel om u heen beschrijven, om, met vermijding van het vlakke strand, de baai in- of uitteloopen, en op de buitelingen der zeekoeien. Dit laatste is eigenlijk het hoofdvermaak. Juist tegenover Cliff-house liggen drie of vier hooge klippen, waar de blauwe zee tegen klotst, en die zwaar bevolkt, bedekt soms, zijn met die eigenaardige dieren. Hun geknor, dat zoowat het midden houdt tusschen het loeien eener koe en het balken van een ezel, hoort men tot diep in het land. Op en over elkander heen liggen zij op die rotsen te bakken in den zonneschijn, of zij buitelen en stoeien in het water als de amoretten in een plafond uit de vorige eeuw. Zoo vlug niet? Of zij zelfs op het land zich snel bewegen op die twee vinnen en een staart! Als men hen ziet, moet men wel tot de overtuiging komen, dat een paard eigenlijk een been te veel heeft.
Nog een aantrekkingspunt is eene groote buitenplaats boven Chiff-house, met prachtige uitzichtspunten, veel bloemen, en nog meer beelden. Ik geloof, dat het geheele Vatikaan er staat, alles netjes van ééne grootte, van hoofden, armen en verdere aanhangsels zorgvuldig voorzien, en krijtwit gekalkt. (Per dozijn zijn ze goedkooper.) Een eind achter dit buiten ligt een zeer hoog duin, van waar men de Golden-Gate zelve zien kan, en de baai met S. Francisco op den achtergrond, en den oceaan. Een heerlijk gezicht, maar ik heb het meer geraden dan gezien, de nevelen trokken er steeds als nijdige spoken overheen. De schoonheid moet iets te raden overlaten, daarmede moet men zich maar troosten.
Twee dagen later begon ik een uitstapje naar eenige punten ten Noorden van S. Francisco. Want bijna alle spoorwegen beginnen in Oakland, dat aan de overzijde der baai ligt. Oakland is zelf al een stadje van eenige beteekenis en de woonplaats van velen, die hunne zaken in de hoofdplaats hebben. (De zetel der regeering is te Sacramento, gelijk in vele staten, niet in de belangrijkste stad. Als ik dus S. Francisco de hoofdplaats blijf noemen, is dit in de Amerikaansche beteekenis van ‘metropolis’.)
Van Oakland uit spoorde ik een uurtje langs de baai, stak nogmaals een arm ervan over, en kwam toen op een lokaaltreintje naar Callistoga. Weer had ik gelegenheid, te beseffen, dat die baai prachtig moet zijn, als men haar maar eens te zien kon krijgen.
| |
| |
In het station te Oakland deed ik, niet voor de eerste maal, eene aangename ervaring op. Ik zocht naar den waggon in den trein, dien ik nemen moest. Een heer stapt op mij toe: - ‘ik zie, dat u vreemdeling is, laat mij u eens helpen’. En ik had niets meer te doen, hij zocht den kondukteur, bezorgde mij een goede plaats, zeide mij, waar ik uit moest stappen, hoe laat ik op die plaats komen zou. Hij had nog juist tijd, mij te vertellen, dat hij mij al opgelet had in den trein van Portland naar S. Francisco, en toen snorden wij beiden in twee verschillende richtingen uit elkander. Komt dat nu eigenlijk wel overeen met het beeld, dat men zich bij ons van een Amerikaan maakt? Komt het zelfs wel overeen met wat men maar al te dikwijls in Europa van hem ondervindt? En toch zal iets dergelijks u elk oogenblik in de Staten gebeuren. In de eerste plaats zijn de Amerikanen, gelijk andere volken ook, in hun eigen land vrij wat aangenamer, dan sommige hatelijke exemplaren, die tegenwoordig de Europeesche hotels soms tot onaangename verblijven maken. Toch geloof ik gaarne, dat, ook in Amerika, een Amerikaan u zonder mededoogen omverloopt, als gij hem in den weg staat. Zaken zijn zaken. Maar diezelfde man is verder de hulpvaardigheid en de voorkomendheid zelve. Ik moet bekennen, dat ik, vooral in den aanvang mijner reis, vaak vreemd opzag van de ongedwongen en natuurlijke wijze, waarop lieden, die mij nooit gezien hadden, een praatje maakten, soms zeer nuttig, altijd vriendelijk voor mij waren. En ik heb altijd later gevoeld, dat aan dat vreemde, eenigszins wantrouwende gevoel, alleen mijne stijfheid schuld was, en dat de anderen eenvoudig waren, zooals een Amerikaan van elken stand altijd is.
Callistoga is een van die plaatsjes die niet lang geleden ontstaan zijn, omdat er zich eens iemand heeft neergezet, en die groot zullen worden, of ook niet, al naar de bronnen van welvaart zullen blijken te zijn. Een hotel, niet van den eersten rang, maar niet slecht, en verbazend goedkoop. Alweer iets dat indruischt tegen wat men van Amerika meent te weten. Jawel, de hotels zijn er goedkoop, alles wel bijeengeteld, goedkooper dan die van gelijken rang over het algemeen in Europa zijn. In enkele voorname steden, New-York, Washington, Chicago, betaalt men in de eerste hotels natuurlijk meer dan in Callistoga. Zeg zelfs, als gij wilt, dat sommige daarvan
| |
| |
duur zijn. Sommige modebadplaatsen zijn natuurlijk ook niet goedkoop, ten minste als men de boutade hoort van een der groote politieke bollen te Saratoga-Springs. Bij zijn vertrek verzocht de eigenaar van zijn hôtel hem als eene groote gunst, eene enkelen regel in het vreemdelingeboek te willen schrijven. Ziehier, wat de man schreef:
‘I came hither for a change and for a rest:
Well, the waiters got the change, and the landlords got the rest.’
Maar, als sommige badplaatsen dan ook al duur zijn, vergelijk ze toch niet met Scheveningen of Baden-Baden! En dan hebt gij ook eene mate van comfort, van weelde, die nog in geen enkel hotel in Europa bereikt is. Waar krijgt gij b.v. bij ons een groote slaapkamer met elektrisch licht, een badkamer, eene garderobe, een waschlokaal, enz., alles voor uw uitsluitend eigen gebruik, voor een zeer gewonen prijs?
Ja. Het leven is in Amerika duur. In de groote steden moet een huishouden fabelachtige sommen te verteren hebben volgens onze begrippen, om met eenige weelde te leven. Vooral de kleinigheden zijn duur: wat men bij ons met enkele stuivers betaalt, kost ginds al spoedig halve en heele dollars. Een sigaar van minder dan een kwart dollar kunt gij niet rooken, laat staan iemand aanbieden; eene courant, een rit per tram kosten vijf cents, d.w.z. 12 ½ van onze centen - eigenlijk is dat de kleinste munt, die in de praktijk bestaat. Kleeding is buitensporig kostbaar, weelde-artikelen evenzeer. Maar niet alles is duur. Behalve de hotels zijn ook de spoorwegreizen zeer goedkoop. En dat is voor een reiziger nog al een belangrijk onderdeel.
Nu, het hotel in Callistoga was zeker niet duur, en liet eene aangename herinnering achter, daar ik er dadelijk na aankomst in handen van een paar jonge landgenooten viel. Ik werd naar de ‘farm’ medergenomen, een fraaie rit, die mij kon overtuigen, dat het voortbrengend vermogen van den grond zeker groot genoeg is. Welk een plantekleed op sommige plaatsen, welk een rijkdom aan bloemen, ofschoon het al September was! Het is aardig optemerken, hoe hier alweder de groote bergketen twee verschillende flora's van elkander scheidt. Had ik eerst eenige teleurstelling gevoeld door de
| |
| |
volkomen overeenstemming in karakter tusschen de plantewereld in Oost-Amerika en de Europeesche - ik spreek niet over het Zuiden, dat ik niet bezocht - zóó was ik niet bewesten de Rocky-Mountains, of ik zag nieuwe vormen, honderd zaken, die wij in onze tuinen of oranjeriën hebben, maar niet in het wild. Elk oogenblik zegt men: - ‘zoo, komt dat hier vandaan?’ Waarbij men zich dan nog wel eens vergissen kan ook. In Californië toch wordt heel veel werk van bloemen gemaakt, meer, dunkt mij, dan in de Oostelijke staten, waar ik in die mooie parken een opmerkelijk ontbreken van bloemen vond. Veel is dus ook hier ingevoerd, vooral uit Japan. Ik zag ergens eene overschoone aristolochia een half huis bedekken. Tuinder gezocht, naam gevraagd: - ‘wij weten den eigenlijken naam niet, maar wij noemen haar maar Bataviensis, omdat wij haar uit Batavia gekregen hebben.’ Zulk een klein tikje voor uwe ijdelheid doet wel eens goed.
Tegen den middag besteeg ik de ‘coach’ naar de Geijsers. Coach wilde ditmaal zeggen een licht tentwagentje, want ik was de eenige passagier. Een flinke, rolronde jongen was koetsier, en vertelde mij van alles. Hij was de kleinzoon van kolonel Zoo-en-zoo, ‘gij herinnert u wel, die de eerste pionnier hier geweest is.’ Ik herinnerde het mij natuurlijk niet, maar ik heb alle achting voor den overledene gekregen. Zich te gaan vestigen ver buiten de landpalen der menschheid, in de eenzaamheid met hare gevaren en schrikbeelden, en dan voor zijnen dood nog te zien, dat men van een woestijn een welvarend plaatsje gemaakt heeft, dat wel tot eene stad kan aangroeien, - daar behoort meer toe dan een gezond lichaam: er behoort ook eene goede dosis geestkracht en wilskracht toe. Trouwens, wie er aan twijfelen mocht, of die hoedanigheden hier ontbraken, spreke maar eens tien minuten met de vroolijke grootmama, de weduwe van den kolonel, die nog altijd de zaak bestuurt, en haren zes voet langen zoon ‘the boy’ noemt.
Het heeft mij zoo verheugd, daarginds zoovele Hollanders te vinden, waarvan enkele ook van het ware hout schijnen te zijn, waaruit die pionniers gesneden worden. Zeker zullen velen de hoedanigheden daartoe niet hebben, en geheel, of ten deele mislukken, of slechts hun bescheiden deel machtig worden en voortsukkelen. Maar een paar is in deze veel: er was maar één kolonel Zoo-en-zoo noodig, om Callistoga te scheppen. En het
| |
| |
is toch maar waar, dat de expansief kracht eener natie de maat is van hare levenskracht. Wat maakt den Engelschman overal zoo sterk? Dat hij overal waar hij aan wal stapt een kern van Engelschen vindt, die hem steunen zullen, hij gevoelt dat hij het recht heeft, daar ook te trachten zijn stuk van de taart te veroveren. Voor een enkele, die, alleen, ver van zijn volk verwijderd is, is het zooveel moeielijker, het mes in de taart te zetten. En waar in het vaderland nu eenmaal niet voor allen de tafel gedekt is, zijn de jongens mij zooveel waard, die haar elders voor anderen gaan dekken. Ieder, die ver van huis op de kantoorbank gaat zitten, de spade in den grond steekt of steenen metselt is een voelhoren van zijn vaderland, handelt in het belang van Nederland. Of hijzelf nu altijd zooveel gelukkiger zal zijn, dan wanneer hij thuis gebleven ware? Dat is eene geheel andere vraag, dat zal grootendeels van zijne eigene krachten afhangen. Maar al bemachtigt hij zelf geen groot stuk van de taart, voor wie na hem komt, is hij de wegbereider, de steun, de gids en dat moeten wij hebben! Laten er nog maar meer Hollandsche jongens naar Oost en West trekken, - maar flinke!
De rit dien ik dien namiddag deed, is zeer lang, maar schoon. Eerst voert de weg door streken, die kennelijk zeer vruchtbaar zijn. Vruchtboomen, wijnstok, alles is even welig. Dan beginnen de heuvels hooger te worden, het dal wordt enger, bosch neemt de plaats der kultuur in. Prachtige eiken en esdoorns; ik zou niet gaarne veroordeeld zijn, de soorten van beide te tellen. Vooral de eiken zijn legio: met groote, met kleine, met getande, met gladrandige, met ronde, met lange bladeren, heestertjes van een voet hoog, reusachtige boomen; ik zag stammen van anderhalven meter middellijn. Zeer lang duurt het klimmen, want de pas is 4000 voet hoog, en het landschap neemt meer en meer het karakter van hooggebergte aan, hier en daar is het rotsachtig. Van den pas is de terugblik heerlijk schoon.
Op eene wisselplaats kwamen er twee prachtige vossen voor het rijtuig. Terwijl wij met zinnelooze vaart langs rotsen en afgronden vlogen, altijd maar naar omlaag op een steile helling, de weg juist breed genoeg voor één rijtuig, vertelde de koetsier mij glimlachend, dat die dappere vosjes geene gelegenheid voorbij lieten gaan, om op hol te slaan. Het was geen
| |
| |
deugd, om kalm te blijven: die ronde jongen geeft hun de gelegenheid niet, de paarden krijgen het niet in hun hoofd, ondeugend te zijn, al leggen zij het hoofd nog zoo in den nek; zij gevoelen hun meester. Sedert Java heb ik zulk een koetsier niet gezien!
Eerst des avonds kwam ik aan de Geysers in het kleine hotel aan. Maar van vermoeidheid mocht geen sprake zijn: al de geleerden waren het er over eens dat de Geysers zeer vroeg in den morgen het mooist zijn. Dus was ik al weer vroeg op en de vallei in, die tegenover het hotel tegen de hooge bergen opkrabbelt. Want het hotel ligt zelf al in een dal, dat niet veel meer dan eene kloof is.
Nu, Geysers zijn er eigenlijk niet, maar toch genoeg, dat toonen kan, dat, moge Mount-Shasta uitgeput zijn, de vulkanische werking nog niet overal aan de kust heeft opgehouden. Die vallei is niet veel meer dan een vouw tusschen twee uitleggers van het gebergte, maar de natuur heeft goedgevonden, er een harer veiligheidskleppen van te maken. Aan beide zijden zijn de wanden afwisselend krijtwit en roodbruin, hier en daar geel van zwavel: een volmaakte heksekeuken. Overal rondom u gaten en gaatjes, waaruit kokend water opborrelt, stoomkolommen opstijgen en verstikkende zwaveldampen. De aardkorst schijnt maar een dun laagje te zijn waaronder alles kookt en bruist en waarvan men vreest, dat het straks zal doorbreken en u verzwelgen. Nu, heel veel onvoorzichtigheid is daar niet toe noodig.
Waar de vallei in het grootere dal mondt is een badhuis getimmerd, waar de badgast naar hartelust in die stinkende wateren kan ploeteren. Of hij kan ze drinken, als hij dat liever doet. Want men geloove niet dat in Amerika, evenals in Europa, een geneesheer de presideerende godheid van eene badplaats is. Gij hebt rheumatiek. Best. Zwavelwater is goed voor rheumatiek, dus gaat gij naar the Geysers. Gij hebt alkalisch water noodig, of meent dit althans. Best. Dan gaat gij naar Upper-Soda-Springs. En als iets goed voor u is, welnu, neem er dan zooveel mogelijk van: het heeft immers Tante Mientje ook zooveel goed gedaan voor haar rheumatiek. De kunst is dus, om, in den loop van den dag, van die heilzame wateren zooveel flesschen vol tot u te nemen als gij maar kunt. Te Soda-Springs trok zoo nu en dan een der heeren met een kan
| |
| |
naar de bron, en trakteerde dan in het rond, ik heb er zelf dapper medegedronken. De wateren zijn lang niet alle zoo onschuldig, zoodat het wel te denken is, dat nogal eens iemand half ziek naar eene badplaats gaat, om er heel ziek vandaan te komen.
In het hotel aan de Geysers gebeurde dit ook. En ik was er zelf bijna het slachtoffer van geweest. Er waren een paar niet meer piepjonge dames, waarvan de eene veel aan rheumatiek leed. Deze was natuurlijk juist dien nacht toen ik er was, erg pijnlijk, en ik schijn, in mijne hoedanigheid van ‘den Duitschen Dokter’ hard gevaar geloopen te hebben, voor haar uit mijn bed gehaald te worden. Zoo verhaalde mij althans de jongste. En toen ik haar plichtmatig verteld had, dat ik geen Duitscher was, doch Hollander, vertrouwde zij mij in der haast voor het vertrek nog toe, dat zij op alle Hollanders verliefd was. Het geheim was, dat zij een Hollander ontmoet had, die baron is. Op een baron zijn alle Amerikaansche dames van 14 tot 80 jaar verliefd; voor een graaf loopen zij groot gevaar van zelfontvlamming.
Eene andere dame had mij den vorigen avond verhaald, dat de twee posten daags de groote bron van levensvreugde voor het hotel waren. - ‘Oh yes, nothing interests us so much as mails, every kind of them, mails and males.’
Ergens anders was onder de gasten van het hotel waar ik logeerde eene vroolijke, knappe meid, die het op eens in haar achttienjarig bolletje kreeg, zich in de beek als najade te laten photografeeren. Photograaf is altijd aanwezig: van drie reizigers hebben in Amerika twee een toestel bij zich. Niets is hun heilig; ik heb, bij gebrek aan beter, een lantaarnpaal zien photografeeren, ik ben zelf gephotografeerd, van voren en van achteren, willens en onwillens. Nu, de najade was goed in haar rol: gedurende een oogenblik zagen wij een zeer groot stuk van een zeer fraai gevormd been.... boven de knie.
Ik begrijp, wat de Hollandsche lezer van die dames denkt. Maar hij heeft het volkomen mis. Het waren allen niet alleen fatsoenlijke vrouwen, maar dames. Maar, het is eene les, die men u elk oogenblik geeft: Amerikaansche dames zijn ‘independent’. Wie nu lust heeft dit woord door ‘ongemanierd’ te vertalen, moge dit doen. Zeker, wij hebben moeite, om het deftig, behoorlijk te vinden, dat een jong meisje in Amerika
| |
| |
nu en dan in den salon harer ouders aan hare vrienden en vriendinnen een partijtje geeft, zonder dat hare ouders er bij zijn, zonder dat dezen zelfs die bezoekers maar kennen. Gij kunt met een meisje dansen, wandelen, op hare partijen gaan, zonder aan de mama ook maar voorgesteld te zijn, jaren lang. In Washington was ik 's avonds bij eene familie, en toen wij van teekenen spraken, vroeg de dochter mij heel eenvoudig, mee naar haar kamer te gaan om de aquarellen van hare vriendin te zien. De moeder, die veel in Europa geweest was, ging op zeer ongedwongen wijze mede, maar de dochter had er kennelijk geen flauw begrip van, dat dit een tegemoetkomen aan mijne denkbeelden was.
Wij vinden dit alles - laat mij maar opvallend zeggen. Maar hoe denkt men wel dat de Oosterling het vindt, dat onze dames ongesluierd over straat gaan, en met mannen mogen spreken, mogen dansen? Toch veroorloven wij ons, te vinden dat onze dames gelijk hebben.
En de Amerikaansche vrouwen hebben ook gelijk. Ik bid u, wat zou de grootmoeder van mijn rolronden koetsier waard geweest zijn, als zij eene gepoederde marquise, of eene deftige Hollandsche matrone geweest ware? Zij heeft ook haar ‘hoortzoo’, ook haar begrippen van wat fatsoen al dan niet toelaat, maar die begrippen verschillen van de onze, dat is alles. De Amerikaansche vrouw is er eene om den hoed voor af te nemen: zij is wat zij daar zijn moet. Ergens in Californië reed mijn gastheer even met mij aan bij een buurman. Alleen de vrouw was thuis. Zij zag rood en vermoeid. - ‘Wat hebt gij toch gedaan?’ - ‘Och ik heb dat veld van morgen omgeploegd. Het moest al vier dagen geleden gedaan zijn, maar van morgen moest mijn man al weer naar de stad, en toen heb ik de paarden maar voor den ploeg gespannen.’ Eene plompe boerin? Volstrekt niet. Boerin ja, maar eene beschaafde vrouw: mijn gastheer ging er juist een boek halen, dat hij haar geleend had.
Telkens kan men een meisje op een ongezadeld paard zien springen om even een boodschap te doen, of kinderen te paard een paar uur rijden, om de school te bezoeken. De paarden worden vastgebonden onder een afdak, na afloop der school klimmen de kleinen er weer op, en rijden welgemoed naar huis. Kan men dan in ernst salondametjes verwachten, zooals wij die begrijpen?
| |
| |
Ik behoef zeker niet te zeggen, dat men in de groote steden van het Oosten wel een onderscheid vindt, maar ik spreek op dit oogenblik van Californië.
Eene onaangename eigenschap van de meeste Amerikaansche dames is hare harde, krijschende stem. Die is werkelijk verschrikkelijk om aantehooren. Als men eene schoone vrouw ziet daarginds, en dat is geen zeldzaam verschijnsel, dan is men altijd geneigd, oogenblikkelijk uitteroepen: ‘doe in 's hemels naam uw mond niet open’. Want spreekt zij, tien tegen een dat de betoovering geweken is. En toch zou het ook weer jammer zijn, als zij zweeg, want eene beschaafde vrouw is in Amerika uwe conversatie zeer waard: zij weet veel, en weet goed. Dus: wie naar Amerika gaat, stoppe watjes in zijne ooren.
Het gezelschap aan de Geysers was overigens al zooals het aan alle badplaatsjes is. De oude heer, die zich door alle jonge meisjes laat koesteren ontbrak er evenmin als de jonge, die zich inbeeldt, dat zij alle verliefd op hem zijn, of als de oude dame met de maniertjes van een jong poesje. Maar het merkwaardigste waren de hotelhouder en zijne vrouw. Welk een schoon paar menschen, ofschoon al bejaard! Mevrouw was werkelijk zoo schoon als weinige vrouwen zijn, en eene echte dame, zelfs voor Europesche oogen, evenzeer als haar man een heer was. Als ik mij hen voor den geest terugroep, denk ik aan vele bij den staart getrokken varkens, eer die twee menschen daar in die wildernis een hotel kwamen te houden. Ja, men ontmoet hier zonderlingen en zonderlinge levens. Aan den weg ligt nog een soort van verblijf, drie of vier opstallen, want woningen kan men die kisten en hokken nauw noemen. Daar woont sinds 22 jaar ‘Uncle Joe’ geheel alleen. Als hij honger heeft, kookt hij, al is het midden in den nacht, en elke voorbijganger moet minstens één glas wijn van hem aannemen, een vurigen wijn, niet kwaad van smaak. Hoe leeft die man, en wie is hij?
Te acht uur des morgens zat ik weer naast den dikken Johnnie en in razende vaart ging het weer over bergen en rotsen, door beken en langs afgronden, en weer kwamen wij er heelhuids af, en na den lunch reed Johnnie mij weer naar de ‘petrified forest,’ een uur rijdens van Callistoga. Een geheele heuvel die grootendeels uit omgevallen boomstammen schijnt te bestaan, die door eene langzame infiltratie van kiezeloplossingen geheel
| |
| |
tot steen geworden zijn, door steen vervangen. Die wouden, - er zijn er meer, leveren die prachtige chalcedonsoorten op, die wij soms op tentoonstellingen kunnen bewonderen. Verscheidene exemplaren zijn reeds blootgelegd. Groote stammen, een meter dik en meer, geheel herkenbaar, met schors en al - hier ligt een eik, ginds een spar. Als de gebroken zuilen van een reusachtigen tempel liggen zij daar, en de geleerden kibbelen er over, hoe zij in dien toestand gekomen zijn. Het mag onze ijdelheid aangenaam kittelen, dat de fraai geslepen exemplaren, die men nu en dan ziet, in Amsterdam geslepen zijn: de in Amerika geslepene zijn niet half zoo mooi.
Ook bij Callistoga zelf zijn nog warme bronnen, waarvan men eens getracht heeft een badplaats te maken. Van een zonderling model. Een vierkant pleintje met miniatuur huisjes er rond, een soort van hofje. Het schijnt volkomen mislukt te zijn: ook in Amerika gelukt niet alles.
Den avond na mijne terugkomst in S. Francisco heb ik eindelijk gedurende wel een half uur de Golden-Gate en de baai volkomen helder gezien. Ja, het is een zeldzaam schoone ingang voor eene baai. Breed, met zeer hooge oevers, die in allerlei voorgebergten uitloopen, de meeste zeer groen; hier en daar een gebouw; prachtig blauw water vol vaartuigen, en een goddelijke zonneschijn, die volstrekt niet te warm was. Ik had het dan toch ook gezien!
Dienzelfden avond vond ik al weer de kaartjes van de reporters van twee dagbladen op mijne kamer. Ik heb er in S. Francisco wel een half dozijn gehad, maar zeer toevallig had ik altijd hoofdpijn, of ging juist een bad nemen. Wat waarschijnlijk den armen luî niet belet heeft, de gesprekken in hun blad te zetten, die zij met mij gehad hebben. Zij moeten nieuws hebben, en een vreemdeling is zulk een buitenkansje! Want de Amerikanen zijn pijnlijk gevoelig voor wat anderen van hen denken. Dat wij Nederlanders dit nu nog zijn met ons kleine landje, maar de inwoners der groote republiek konden er onverschilliger onder blijven. De minder beschaafden zijn dit ook. Voor hen bestaat de mogelijkheid niet, dat ergens ter wereld eenige inrichting zou te vinden zijn, eenige zaak of toestand, beter, grooter, schooner, verstandiger, dan in de Staten. Maar de lieden van meer beschaving zijn juist anders. Een doorn in het vleesch is hun het gevoel, dat,
| |
| |
Amerika moge een krachtig en kranig volk bezitten, een verstandig, handig, knap volk, er toch nog een zeker ik-en-weetniet-wat is, dat hun ontbreekt. Het Engelsche gezegde is zoo volkomen waar, dat er drie geslachten noodig zijn, om een ‘heer’ te maken. Maar hoeveel zouden er wel noodig zijn, om aan eene geheele natie die soort van fijnere beschaving te geven, die juist in Amerika ontbreekt? Ook de Grieken zijn niet met de eeuw van Perikles hun volksbestaan begonnen. En toch zouden de Amerikanen verkeerd doen, altezeer naar Europa te zien. Die jaren in Parijs of Londen geweest zijn, zijn dikwijls juist maar nabootsingen geworden; zij overdrijven vaak de goede manieren; voel ze niet al te sterk op de tand, zoo heel licht komt de ploert dan even om een hoekje kijken! Neen. Er is daarginds eene beschaving in wording, maar eene van eene eigene soort, even als de beginselen van eene eigene kunst zichtbaar zijn. Maar de Amerikanen moeten hun eigen weg vinden, gelijk elke beschaving, zij moeten zich zelven vinden.
Ik weet dus volmaakt wat die reporters van mij wilden: ik moest zeggen, hoe ik Amerika vond, en hoe Californië in het bijzonder, en dan zou dat oordeel heel ernstig in de courant geprijkt hebben. Wat komt daar trouwens niet in. Wat zou men er b.v. van denken, als het Handelsblad de tijding bracht, dat den zooveelsten de lieve mejuffrouw Jansje van Dijk jarig geweest is, en dat hare ouders haar met een klein diner verrast hebben, waarbij de heer en mejuffrouw van Dam en de dames van der Sluis benevens de twee heeren van Rijn aanzaten? Elken dag vind men een dozijn berichten van die belangrijkheid in de Californische bladen. Als uw poes een jong meer werpt dan poezen gewoonlijk krijgen, dan komt gij al in de courant. Ik neem dus maar aan dat mijn oordeel over Californië er ook in gestaan heeft.
Het zou jammer wezen, want ik moest er veel schoons nog van zien. Ik begon met verder zuidwaarts te trekken, naar Los-Angelos. Juist 24 uur sporens, eene kleinigheid in Amerika. Dit is eene reeds lang niet onbelangrijke stad, het middelpunt van een groot landbouwdistrikt, en omgeven door zeer fraaie lanen met vele sierlijke villa's.
Het was juist ‘Labour day’. Een extra-rustdag, door de werklieden genomen en door de autoriteiten gewettigd, zooals
| |
| |
braven autoriteiten betaamt. Gelegenheid om vergaderingen te houden, waarin natuurlijk dat booze kapitaal het zwaar te verantwoorden heeft, en om optochten te houden met vaandelsen fakkels en insignia.
Want de mensch is overal dezelfde, ook in zijne zwakheden. Zou de beste definitie van den mensch niet nog wel zijn: een zoogdier met ijdelheid begaafd? Ik geloof niet, dat men ergens zoo verzot is op onderscheidinkjes, op fraai klinkende zaken, als in de groote, demokratische republiek. Het doen en laten der Europeesche vorsten wordt nergens zoo ijverig bestudeerd als daar. Een fatsoenlijk dagblad dient elken dag ten minste eene beschrijving te hebben van de huiskamer van koningin Victoria, van de dagverdeeling van keizer Frans Jozef of van de diamanten van prinses Clementine van Koburg. Voor insignia hebben de Amerikanen eene ware woede. Elk oogenblik ontmoet men op reis, vooral ook des Zondags in de steden, gansche benden met geëmailleerde knoopen vol ingewikkelde emblemen, of zijden linten met lange opschriften op de linkerborst, ja, met geheele uniformen. De vrijmetselarij levert natuurlijk een dankbaar veld, maar ook daarbuiten schiet de ijdelheid welig op. En dan geeft men zich hoogklinkende namen als Knight Templars, Knights of Pythias, en de onschuldige Europeaan is geneigd, daar heel wat achter te zoeken, althans meer dan pretmakers met een schitterend insigne.
Van Los-Angelos naar S. Diego, dat alweer zuidelijker ligt. De spoorweg ligt grootendeels aan zee, dikwijls zeer dicht bij de zee: op vlak strand een twintig meters slechts van het water af. Wat moet die ‘Stille’ zee haren naam verdienen! Onze Noordzee zou dat spoortje niet lang laten bestaan. Bij goede verlichting, in den namiddag, is vooral het laatste gedeelte van den weg zeer schoon. In eene groote bocht gaat de spoorweg met de glinsterende zee rechts en de scherp door de zon verlichte ‘cliffs’ links: een beeld van licht en gloed, gelijk men niet spoedig weder vindt.
Ook S. Diego bleek mij later geen onaardig stadje te zijn, maar ik hield er mij eerst niet op: Coronado-Beach was mij te hoog geprezen, om er niet dadelijk heen te trekken. En het is een heerlijk oord. S. Diego ligt aan eene lagune, van de zee gescheiden door een langen, smallen zanddam, nog door een paar eilandjes verlengd. Een daarvan is door kracht van
| |
| |
dollars in een paradijs omgeschapen. Een reusachtig en schilderachtig hotel, al is er ook hier iets kinderachtig gezochts in al die torentjes en uitbouwseltjes. Toch is er veel smaak aan het gebouw besteed: de eetzaal is buitengewoon fraai. De wanden, het hooge, gewelfde plafond, alles is in hoogst eenvoudig paneelwerk van pitch-pine behandeld, slechts aan de spiegels en de buffetten is een weinig beeldhouwwerk. De eenige versiering vormen eigenlijk een paar geschilderde ramen, die op de warme tinten van het houtwerk hun gekleurde lichtstralen laten vallen. Een model van eene eetzaal. De groote balzaal is in denzelfden geest ontworpen, maar daarentegen met een groot aantal ramen, die op de zee uitzien, en die van een bal haast een balchampêtre maken. Het gebouw, groot als een dorp, doch geheel van hout, is rondom een binnenplein opgetrokken waar nog wel een groot hotel op zou kunnen staan; de gangen zijn geheel open galerijen, beschaduwd door de bloemepracht van dat binnenplein. Want door kracht van water en bemesting heeft men hier een paradijs van bloemen geschapen. Rozen, jasmins groeien er tot aan de tweede verdieping, en bloeien om het hardst met heliotropen en fuchsia's van meer dan manshoogte. Deze herinneren u aan bekende klimaten, maar de herinnering is weelderiger dan de werkelijkheid. Maar daarnaast en daartusschen bloeien bougainvillea's in passiebloemen, en midden op het plein staat de bloedige hibiscus van Java te bloeien tusschen boomvarens en palmen: zelfs bananen staan in vollen grond.
Ja, Coronado-Beach is een lustoord, aan drie zijden door de zee omringd, een prachtig uitzicht over de lagune naar S. Diego, en vooral een klimaat, zoo gelijkmatig als misschien nergens elders te vinden is. Nooit te warm, ofschoon aan de Mexicaansche grens, nooit te koud, bijna altijd mooi weer, heldere hemel.... dat klimaat is voor onze aarde bijna te schoon.
Het groote hotel is slechts het middelpunt van een groot aantal gebouwen. Ik spreek hier niet van een klein dorp, dat al in de buurt verrezen is. Maar tot het hotel zelf behooren eerstens het groote machinegebouw voor het elektrisch licht en het opvoeren van het water; dit staat door een grooten tunnel met het hotel in verbinding. Voorts een wasscherij, twee badhuizen, een paar kermisvermakelijkheden. En dan, het museum! Hier doet zich de praktische Amerikaan weer kennen.
| |
| |
Gij wilt een museum? Best. Gij zet een gebouw, en dan roept gij Professor X., die de specialiteit uitoefent van museums te leveren. - Wat moet het zijn? - Natuurlijke historie, vooral van Amerika. - Goed. Hier is mijn prijslijst. Welke klasse? - Tweede klasse. - En gij bemoeit u met niets meer, Professor levert uw museum kant en klaar af. Eenige opgezette dieren, skeletten, vooral veel mooi geverfde gipsen voorwereldlijke dieren, een paar vitrines met preparaten, steensoorten, achter in de middenzaal eene mooie voorstelling van verschillende diergroepen en eenige menschen in hun nationaaldrachten en in fraai geschilderde omgeving, en uw museum is klaar. Kan het eenvoudiger? Professor's adreskaart bij den ingang: indien een der lezers zich een museum wenscht aanteschaffen, dan verzoek ik om de eer, hem aan Professor te mogen voorstellen.
Het heeft mij waarlijk eenige moeite gekost van het heerlijke oord te scheiden, met de wetenschap, dat ik onherroepelijk Noordwaarts ging. De zon heeft zulk eene machtige aantrekking: wie eens de wonderen van de landen der zon aanschouwd heeft, is veroordeeld er voor altijd het verlangen naar bij zich omtedragen. De reis was niet geschikt om de heerlijke rust te doen vergeten. Van Los-Angelos des middags vertrokken, moest ik te twee uur 's nachts uitstappen en een uurtje wachten. Tegen vier uur herhaalde zich dat genoegen, en toen wij te zes uur in den morgen te Raymond aankwamen, waar de tocht in de beroemde Yosemite-vallei begint, werden wij ontvangen met het bericht, dat we dadelijk moesten ontbijten, omdat de ‘coach’ dadelijk zou afrijden. Toen werd ik toch koppig, en maakte grève, en heb het gezelschap eens heel kalm laten wachten, tot ik mij voldoende verfrischt had. Niet onnoodig, want wij hebben tien uren op die ‘coach’ doorgebraeht.
‘Wij’ waren ten eerste ik. Ten tweede een Japanner. Dan een inboorling, dien wij weldra verloren. Ten slotte twee Duitsche echtparen, het eene uit Boston, dik en welgedaan gelijk eene zoo oude en deftige stad past, het andere dun en knoestig, uit S. Francisco. Ik heb sedert bemerkt, dat elke Duitscher altijd klaar staat met de opmerking, dat geamerikaniseerde Duitschers eene zoo bijzonder onaangename onderafdeeling van het genus Amerikaan vormen. Ik kan het, althans in dit geval, niet beamen. Ik heb alleraangenaamst
| |
| |
met hen gereisd. Was het, omdat de Europeesche bijsmaak mij aangenaam was? Maar het is grappig om te zien, hoe het Duitsch langzamerhand verdwijnt, het eerst in de kleine woorden. Eene der dames, die toch in Munchen geboren was, zei nooit ‘ja’ of ‘nein’, maar altijd ‘yes’ en ‘no’, wat in het Duitsche gesprek eene eigenaardige kleur bracht.
Wij waren nog geen half uur ver, of men verzocht ons even uittestijgen, om een kar voorbij te laten. Voor de dikke dame, die wat rheumatisch bleek te zijn, geene kleinigheid. Japan was in een wip op den grond, en wandelde vooruit. En zoo snel, dat hij uit het gezicht was, toen wij weer instapten. Ieder dacht natuurlijk, dat wij hem binnen vijf minuten zouden inhalen, maar hij was weg en bleef weg. Wat er van hem geworden is, vernamen wij pas op de terugreis: gelukkig was hij niet verhongerd. Zijn bagage werd aan een ander rijtuig mede teruggegeven, ik hoop, dat die hem bereikt heeft. Dit kan ons leeren, hoe gevaarlijk het is, van het pad der deugd af te wijken - in Amerika.
Die eerste lange dagreis biedt niet veel schoons, wel veel vermoeienis, want ik kan niet zeggen, dat onze char à-bancs in zachtheid van beweging uitmuntte, zoodat wij geradbraakt werden, en tevens een duim dik met roodgrijs stof bedekt. Want straatwegen heeft nu eenmaal Amerika niet. Men maakt een tracé, hakt er de boomen en struiken om, en dan kan er immers gereden worden, en dat is toch al wat noodig is? Het is in Europa alleen op een Zuid-Italiaanschen landweg in Augustus mogelijk, een zeer flauw besef te krijgen van wat in Amerika stof is. Het is eene kwelling, eene marteling. Eerst trokken wij door laag bosch, toen kwamen er schoone eiken, en de eene heuvelkling na de andere moesten wij overtrekken. De grootste afwisseling bieden nog de eekhoorns. Die zijn hier overal aardig, zoo klein en zoo vlug; vooral de grondeekhorentjes, niet grooter dan eene muis, die met hun pluimstaart omhoog over den grond vliegen, als zonder dien aanteraken. Een blauwe vogel is wonderschoon, maar laat zich zelden zien.
Den tweeden dag werd de weg langzamerhand schooner. Tusschen de eiken kwamen weder de slanke coniferen, reusachtige boomen: enkele stammen hebben een en twee meters middellijn en zijn daarbij dan een vijftig meter hoog. Niet
| |
| |
breed, altijd meer de cypresvorm, maar takken tot bijna op den grond. Dit gedeelte van het land is tot ‘National Park’ verklaard, dat wil zeggen, dat er niet gejaagd, niet gehakt mag worden, men mag er zelfs niet wonen zonder verlof, het is al wel, dat men er bloemen mag plukken. Daardoor wordt er gelukkig niet zoo huis gehouden als elders, en het bosch blijft in stand. Toch is er hier en daar nogal wat verbrand: bliksem en cigaretten kunnen veel kwaad aanrichten!
Ook werden de bergruggen hooger. Het hoogste punt van den weg is 6500 voet, dus aanzienlijk hooger dan de Rigi, maar nog steeds met bosch bezet.
En dan nog een korte draai en de vallei ligt voor u. Het is een zeldzaam stukje aardbodem. Men zou zeggen, dat deze kloof niet door water kan gevormd zijn, maar zeker nog veel minder door een gletscher, zooals ik hoor, dat sommige geleerden beweren. Het is, alsof een heuvelachtig rotsplateau op eenmaal door een geweldige kracht vaneengespleten is. Daarna zouden dan de riviertjes, die gebruik maakten van den weg die hun geboden werd, en die misschien eerst een groot meer vormden, den vlakken bodem hebben gevormd. Hoe het zij, er is een volmaakt vlakke dalbodem, dicht met naaldhout bezet, en aan alle zijden ingesloten door loodrechte wanden van lichtgrijs graniet, twee- en drieduizend voet hoog. Naalden en torens steken overal omhoog, de wand aan de eene zijde der vallei past in de tegenoverliggende: waar de eene uitspringt, vertoont de andere een inham; elders weer minder scherp geteekende vormen, maar in elke richting een muur van hard graniet. Geen enkel bewijs ziet gij, dat daarbuiten nog iets bestaat: voor wie hier is, is de wereld tot de Yosemite-vallei beperkt. Te vijf uur kwamen wij in het hotel aan waar wij zouden blijven; toen had de zon het dal reeds geheel verlaten, en het was nog pas in de eerste helft van September.
De volgende dagen werden gebruikt om nader in de hoekjes doortedringen. Met elken stap wordt de grootschheid van die natuur duidelijker. Op den bodem van het kleine dal zijn zij al indrukwekkend genoeg, die hooge grijze granietwanden in alle richtingen. Maar die door de zou verwarmde fijngrijze tint is nog zoo liefelijk tusschen het blauw van den onbewolkten hemel en het donkere groen der dennen, dat het geweldige pas in de tweede plaats tot u doordringt.
| |
| |
Eerst reden wij per as naar het Mirror-Lake, dat van een der vertakkingen der vallei het uiteinde vormt. Daarachter gaat het langzaam naar boven in de onherbergzame Sierra-Nevada. Eene zeer kleine watervlakte, maar juist tusschen een paar van de hoogste rotsen in, de eene al scherp door de morgenzon verlicht, de andere nog in diepe schaduw; van de hooge boomen beneden vat een enkele top nog slechts een klein blinklichtje, als door een toeval daarheen geworpen. Dat alles weerkaatst in den volmaakt gladden waterspiegel, geeft een zeer schoon geheel, dat ons lang boeide, al waren wij begonnen onze teleurstelling te luchten, dat het ding zóó klein was.
Teruggereden tot aan het punt waar de andere tak der vallei afbuigt, stegen wij met ons drieën te paard, want het dikke echtpaar verliet ons, en vertrok dienzelfden middag. Wij waren dus een klein troepje: een stevige kerel als gids en het dappere vrouwtje, dat nooit gereden had, te paard, en daarna R. en ik te muilezel. De mijne veroorloofde zich, de deugd, dat hij de sterkste, en dus voor mij bestemd was, te vergoeden door eene zekere mate van luiheid, die eene goede hoeveelheid noodig maakte van die soort van aanmoediging waarvoor ezels het meest vatbaar zijn.
Een groot genot was het mij, dat het seizoen al zoo ver gevorderd was. De bloemen zijn verwelkt en de watervallen zijn klein, maar men had eindelijk, wat ik in Amerika nog niet genoten had: ik mocht de natuur eens zoo ongeveer onder vier oogen zien, niet altijd omstuwd door een drom van O!-roepers. En geen rijweg met stootende char-à-bancs, wij zaten in den zadel, en waren een klein, vroolijk troepje.
Dapper berg op ging het, langs een goed voetpad, dat nog niet gemakkelijk te maken geweest is: op vele plaasten kon men duidelijk zien, dat men van het graniet nog heel wat heeft moeten laten springen, om dat smalle paadje te maken. Voor een groot gedeelte is de weg werkelijk in een van die, zoo goed als loodrechte, wanden uitgehouwen. Het eerst bezochten wij de Vernal-falls, een 350 voet hooge val van de Merced, die door het dal vloeit. Niet veel water meer, maar wij waren het er over eens, dat meer niet eens eene verbetering zou zijn. Die twee of drie nog vrij zware waterstralen, die tusschen het groen door over den rotswand heenschieten, zijn zoo buitengewoon liefelijk.
| |
| |
En weer hooger: wij moesten over een van die rotsen heen, die dreigend gelijk een bastion in de vallei vooruitspringen, een lange zig-zagweg. En het was, of die hooge muren met ons omhoog stegen, bij elke wending van den weg zagen wij die hooger en hooger worden en het dal in de diepte verdwijnen; het geweldige van het landschap maakte bij iederen stap dieperen indruk op ons, en toen wij op het hoogste punt van den weg waren, wist niemand een woord te zeggen. De indruk was werkelijk van die grootte, dat woorden onmachtig worden om ze weertegeven. Aan de andere zijde even gedaald, en daar stonden we opeens boven den val op eene borstwering van graniet, waarvan wij den voet niet konden ontdekken, hoe wij ons ook vooroverbogen. De zon was juist in den goeden stand om voor ons den regenboog te vormen: diep onder onze voeten zagen wij het schuim hoog opspatten in de schitterendste kleuren, de witte waterstralen verdwenen in een wiegelenden en stralenden regenboog En als wij ons omwendden, zagen wij den horizont gesloten door den wand waarover 700 voet hoog de Nevada-fall naar omlaag schiet: de tweede verdieping van den geheelen val.
Een klein dal scheidt den top van den eenen waterval van den voet des anderen, en bijna aan het eind daarvan stonden de nog niet geheel in puin gevallen overblijfselen van een klein hotel, dat geen goede onderneming schijnt te zijn geweest. Dicht daarbij, bij eene koele bron, gebruikten wij, landelijk op den grond, het medegebrachte lunch - een onnoemelijk aantal sandwiches en eieren. En toen hadden wij de steeds nieuwe ervaring op te doen, dat het afdalen langs zulke paden nog minder aangenaam is, dan het klimmen.
Den volgenden morgen was Mrs. R. dan ook zichtbaar stijf en vermoeid - ‘macht nix’ klonk in eens zoo karakteristiek Duitsch op mijne opmerking daaromtrent, dat wij alle drie al dadelijk aan het lachen waren. Wij stegen dan ook maar weer op, na nogmaals een klein ritje per rijtuig tot aan den voet van den zuidelijken wand om een van de eigenaardige ‘Domes’ te bestijgen. Een paar uur lang stegen wij, eerst tegen den steilen ‘schuttkegel’ op, daarna in eene kloof van dien rechten muur; rechts er in, links er uit, hoek om, links er in, rechts er uit, enz. ad infinitum. En wederom stijgen die loodrechte vlakken met hun diep grijzen toon, hier en daar
| |
| |
wit of zwart gestreept, met ons de hoogte in: bij elken draai van den weg wordt het uitzicht schooner en ruimer.
Eindelijk bereiken wij Glacier-Point. Men denke hierbij vooral niet aan een gletscher. Het is nu eenmaal eene liefhebberij daar te lande, om namen te geven zoo romantisch mogelijk, soms zelfs aan zeer alledaagsche zaken, en vaak geheel ongemotiveerd. Men schijnt niet te gevoelen, dat een romantisch tintje, eene legende, eene overlevering, zich niet laten scheppen, en dat, zonder dezen, romantische namen nogal holle kinderachtigheden zijn. Het is een van de bewijzen, van de vele, hoe men daar het gemis aan eene geschiedenis even pijnlijk gevoelt, als een parvenu het gemis aan een voorgeslacht. En, gelijk van de laatsten sommigen portretten koopen, waarop Ada en Wigbold zoo sprekend gelijken, zoo noemen de Amerikanen hunne rotsen Glacier-Point, Inspiration-Point, Poet's-Corner, Castle-Rock, al kan men hen overigens juist niet van een romantisch karakter beschuldigen.
Met dat al is Glacier-Point een heerlijk uitzichtspunt. Er is een hotel. Wie er ooit gaat logeeren, weet ik niet, maar men kan er wat te eten krijgen, en de veranda doet uitstekend dienst, om een gedeelte van het al te ruime uitzicht te beperken. De blik in de rotswereld is geweldig. Want men ziet daar eigenlijk eerst goed, hoe men reeds midden in de Sierra Nevada is, waarvan de hoogste toppen, kale, grimmige rotsen, van zeer verschillende vormen den horizont aan die zijde geheel innemen. Op een enkel punt meenden wij wat sneeuw te zien liggen, maar men moet toch niet in September reizen, om den naam van dien keten zeer passend te vinden. Juist in het midden van het gezichtsveld, zooals het door een paar schoone groepen van dennen omlijst wordt, staat de ‘Half-Dome’, dat zonderlinge ding, een bolronde rotsklomp, als met een zwaard recht door midden gekloofd. Maar, de andere helft staat aan de overzijde. Hoewel minder duidelijk dan daar, ziet men op meer punten datzelfde verschijnsel, dat er zoo op wijst, dat de geheele Yosemite-vallei maar een spleet is. Wat aan de eene zijde ontbreekt, vindt men aan de andere. Links van den Half-Dome ziet men den daltak met het meertje, dat van hier uit zoo nietig is, maar zoo fraai gebed in het hooge bosch, en rechts den tak met de beide watervallen van den vorigen dag, waarvan wij nu ook zagen, dat zij, trots hunne aanzienlijke
| |
| |
hoogte, maar een bitter klein gedeelte van de geheele hoogte innemen.
Er zijn meer uitzichtspunten in den omtrek. Een daarvan is een stuk graniet, dat horizontaal vrij in de ruimte uitsteekt, en waarop wij ons maar niet waagden. Hier is de blik dalafwaarts even schoon als die uit de veranda naar het gebergte toe is. Men ziet er de scherpste punten, obelisken, naalden, die kantig en kranig uit de vallei recht op rijzen, duizenden voeten hoog. Natuurlijk heeten er twee de ‘Cathedral Spires.’ Maar die naam is zoo gek niet: die tweelingspitsen hebben wel iets van een paar torens. De kathedraal kan men echter slechts met eene gewillige verbeelding ontdekken. Juist toen wij boven waren, kwamen de twee spitsen scherp verlicht uit tegen den hoogen muur er achter, die reeds in de schaduw lag.
Plichtmatig bestegen wij ook den Sentinel-Dome. Uitzicht minder fraai, maar belangwekkend, wijl men hier volkomen in het rond kan zien. Het groene dal daar beneden wordt nu geheel bijzaak, eene nietigheid. Wel kan men overal in het rond boomen onderscheiden, in elke spleet heeft er een postgevat, maar met hun allen zijn ze niet in staat, om den reusachtigen, en van hier uit wel wat treurigen indruk van die rotswereld te verzachten. Zonder het kontrast van dal en waterval, ja, dan is die granietwereld te ernstig, te grauw: het is, alsof dat fijne grijs in eens matter, doffer geworden is. Het drukt u ter neder, dat geweldige van die steenwoestijn, gij denkt aan den aardgeest van Faust..... Waaraan mijne metgezellen dachten, weet ik niet, maar spreken deden zij evenmin.
Trouwens, het is zonderling, maar het graniet was van een ander maaksel dan het overige: het is juist, alsof die ‘Domes’ boven op al het andere gezet zijn. Groote halve bollen, met straalsgewijs loopende naden, waar het graniet veel grofkorreliger is, en met groote kristallen. Ik zou er wat om gegeven hebben, een goed geoloog naast mij te hebben, doch niet een, die Yosemite voor een gletscherbedding verklaart!
Den volgenden morgen reden wij eerst weer terug naar de pleisterplaats, waar wij de vorige maal gegeten hadden en na weder een maaltijd werden wij met nog zes anderen onmiddellijk weer opgestapeld in een ander voertuig, dat helaas zeer nauw en stooterig was, zoodat enkele humeuren er eenigermate onder leden. Heeft de lezer ooit met een char-à-bancs
| |
| |
met vier paarden dwars door den stam van een levenden, staanden boom heengereden? Niet? Dan heeft hij toch gehoord van de sequoia gigantea. Welnu, daarvan staat nog een groep, ‘the Maripose grove,’ niet ver van den ingang der vallei, boomen, die daar al stonden toen het Parthenon gebouwd werd, die misschien jong waren, toen Salomo zijne spreuken schreef.. Uiterlijk gelijken zij het meest op een larix of een thuya, in zoover als een olifant op een kikvorsch kan gelijken. Of men nu op het eerste gezicht zoo getroffen wordt door die reuzen? Neen, men ziet zeer dikke stammen, doch men ziet overal zooveel coniferen van aanzienlijken omvang. En de groote hoogte valt u eerst recht niet op, want ten eerste rijdt men er vlak langs en ziet ze dus zoo in het verkort, dat men de hoogte er van evenmin als van een toren, wanneer men dien niet van een grooten afstand ziet, schatten kan. En dan zijn al de boomen hier zoo verbazend hoog. Neem een den, waarvan de stam bij lange na geen meter dik is, die is al zoo hoog, als in Europa, behalve populieren, nooit eenige boom wordt.
Gelijk bij alles, dat de gewone afmetingen zeer verre te boven gaat, kwamen wij allen eerst langzamerhand tot het besef van het ongeloofelijke dat wij hier zagen. Goed eerst, toen wij weer een stam zagen, die op den grond ligt, wie weet, misschien al sedert den tachtigjarigen oorlog. Dwars over den weg; er is dus een stuk uitgehakt moeten worden. Welk eene hooge poort heeeft dat gemaakt, en wat strekte die doode reus zich te weerszijden ver uit! Daarna stapten wij uit bij den allergrootsten. - Neen, die is toch zóó dik niet, als men zegt; 33 voet middellijn. - Ja maar, als men toch de uiterste punten meêrekent..... loop er eens rond, en tel de stappen eens. - Veel scheelde het niet en wij begonnen al meer achting voor die kolossen te krijgen! De meeste zijn natuurlijk niet meer volkomen gaaf, van weinige is misschien de top geheel voorhanden, maar zie er den top eens van! De takken zijn al dikker dan eenige boom in ons veenland. Hol zijn er ook vele, een van beneden tot boven, zoodat men dien den teleskoop noemt. Maar deze holte is zoo groot, dat wij met ons negenen maar een klein gedeelte vulden van de ruimte er binnen. Toch heeft ook die oude heer nog groene takken.
Eindelijk komen wij er aan een, die midden op den weg staat, zoodat men er een gaatje in heeft gemaakt. Maar het is
| |
| |
een gaatje waar wij doorheen rijden, en als het rijtuig stilstaat, dan zien wij, dat alles binnen den boom staat, rijtuig en paarden op de halzen en hoofden van het voorspan na. Hier moet de wederspannigste zich gewonnen geven: die boomen zijn reuzen! Ten slotte komen wij er weder bij eenen, die op den grond ligt, aan beide uiteinden staat er een ladder tegen aan, en als wij er op wandelen, komen wij tot het besef, dat wij veel hooger zijn dan de hoogte eener kamerverdieping. En dan is van dezen stam natuurlijk de bast verdwenen. Die is alleen meer dan een voet dik: de gleuven en barsten zien er uit als de groeven van een kolom, maar er zijn groeven bij, waar al een flink kind in kan staan. Het is werkelijk eene wandeling van het ondereind tot aan de litteekens der eerste takken.
Of ik overdrijf? Welnu. Er zullen wel in weinig partikuliere huizen in ons land zalen zijn die tien meters lang zijn en evenzoo breed. Men denke zich een boom, die niet of nauwelijks in zulk een zaal zou kunnen staan, en die juist zoo hoog is als de domtoren te Utrecht. Laat mij eerlijk zijn: de hoogste, dien ik zag, was een twintig voet lager, maar er zijn er in Californië van die hoogte.
En na al die heerlijkheid kwam de boetedoening: weer die afgrijselijke rit van tien uren door niet zeer fraai landschap en daarop de nachtreis naar S. Francisco.
Nog voor één uitstapje had ik den tijd, eer ik mij van het heerlijke land met zijn onvolprezen klimaat moest losrukken. Het was naar S. José, een paar uur sporens ten zuiden van S. Francisco. Hoe bemerkt men toch aan de namen dat men in Oud-Spanje is, S. Francisco, S. José, Los-Angelos, S. Diego, zij herinneren alle aan de Spaansche overheersching, die nog maar zoo kort geleden eindigde. Maar als men vergelijkt, wat in dien korten tijd de Amerikanen van die plaatsen gemaakt hebben, met wat de Spanjaarden in een drietal eeuwen deden, dan moet men wel erkennen, dat de eersten een krachtig ras zijn, dat onze achting afdwingt. Op al die plaatsen is van den vorigen toestand zoowat niets over, eene enkele kerk, een kruis, een missiehuis; breede straten met elektrisch licht vindt men thans, waar de Spanjaarden het nooit verder dan een ezelweg gebracht hebben.
Eigenlijk is de zorg roerend, waarmede de Amerikanen die laatste sporen van den ouden tijd in stand houden. Die missie- | |
| |
huizen, die men in bijna elke stad nog vind, meer of minder vervallen, er is eigenlijk niets aan te zien. Maar de Amerikaan gaat ze zien, spreekt er met piëteit over, koopt er de photographiën van...... Hieraan ligt hetzelfde ten grondslag, als aan de voorliefde voor romantische namen, aan de zorg, om u vooral te doen weten, dat men van een der oude Hollandsche geslachten afstamt. Het zijn alles adelsbrieven, hetzij voor het individu, hetzij voor de geheele natie.
S. José heeft van de Spanjaarden ook nog eene prachtige laan overgehouden, de Alameda, waaraan nu de meeste villa's gebouwd zijn, zoodat het eene zeer schoone wandeling is. Het doel waarmede ik er heen ging was natuurlijk het observatorium op Mount Hamilton, dat den grootsten teleskoop der wereld bezit. Voor het oogenblik, want andere staten zullen dat voorrecht niet lang aan Californië laten. Het beste, het schoonste, dat zou men nog kunnen verkroppen, maar het grootste, dat is niet duldbaar. Chicago trouwens is al bezig een grooter te laten maken.
De rit, vijf uren lang, en vier terug, was ditmaal geene kwelling. De weg is goed. Eigenlijk kon ik volstaan met te zeggen: ‘er is een weg’, want het is de eerste ongeveer, dien ik buiten de steden zag. Weinig stof, flinke paarden, een landschap, dat wel geen buitengewoon treffende punten aanbiedt, maar dat met zijne afwisseling van bouwgrond, wijngaard, boomgaard, en later van bosch, recht aangenaam voor het oog is. Het observatorium gelijkt wel een geheel dorp, zoo uitgebreid zijn de werkplaatsen en inrichtingen; op een anderen bergtop ziet men duidelijk de reservoirs eener waterleiding, maar voornamelijk wordt uw blik toch getrokken door den reusachtigen koepel, gij begrijpt, dat daar dat wonderwerk in verborgen is. Professor Holden, de gelukkige sterveling die zulke middelen mag hebben om de geheimen van het heelal natespeuren leidde mij zelf rond, met onuitputtelijk geduld. De reusachtige kijker is werkelijk een treffend gezicht: ik kon een uitroep niet onderdrukken, toen ik binnentrad in dien koepel, die voor eene groote kerk zou volstaan, en die zoo gemakkelijk draait, of het slechts speelgoed ware. En die groote kijker is met een pink in beweging te brengen, de vloer van den geheelen toren kan op- en neer bewogen worden. Chicago zal heel wat nieuws moeten verzinnen, om nog meer het volmaakte te naderen.
| |
| |
Ik kan aan mijne nationale ijdelheid het genoegen niet ontzeggen van eene bijzonderheid te vermelden. ‘Now I want you to see this’, zeide Prof. Holden, toen wij zoowat alles reeds gezien hadden. En wat was dat? Twee astronomische pendules van de beroemde firma te Amsterdam, die daar stonden, omdat deze verreweg het beste werk levert. Eene Engelsche pendule, door eene der eerste firma's vervaardigd, om met de Hollandsche te concurreeren, verklaarde hij voor ‘very nearly as good.’
Den volgenden morgen vertrok ik naar Monterey, eigenlijk alleen, omdat de lieden in S. Francisco er u toe dwingen. Dàt is nu het paradijs van Californië, en als gij dat niet gezien hebt... ieder weet, wat hier volgt. Het hotel Del-Monte is eene tweede uitgaaf van dat op de Coronado-Beach: het bewijs van de kracht van het geld. Maar ik verkies Coronado-Beach: het klimaat komt er mij voor, nog gelijkmatiger te zijn, het hotel is vroolijker met zijne open galerij en rondom die binnenplaats en de zee is overal. Te Monterey is de zee uit het huis in het geheel niet te zien, en het is nog al eene wandeling om het strand te bereiken, dat dan blijkt niet aantrekkelijk te zijn, want de vloedstroom schijnt daar bij voorkeur allen afval heentedragen. Maar het hotel ligt in een eindeloos park, prachtig aangelegd, met zorgvuldig behoud van het bosch van oude eiken en sparren, dat de natuur er geplant had. Een zondvloed van bloemen, maar alles overbekende zaken, niet, zooals te Coronado-Beach, allerlei schoone uitheemsche planten. Uit eene zijde van het huis is de blik ongeëvenaard schoon. Een doorkijk door het bosch, het zacht glooiende terrein geheel tot terrassen gevormd, met grasvelden en bloemen bezet, aan het eind een vrij groot meer achter de duinen. Dit is in de rondte beplant met eene afwisseling van heesters en pampasgras waarvan de wuivende pluimen zoo schoon afsteken tegen het groen. Aan het eind van het meer een paar schilderachtige gebouwtjes, in de verte rechts de bergen, links de duinen, waarvan het witte zand hier en daar door den mantel van groen heengluurt.
Maar ook dit aangename oord moest ik spoedig verlaten, en weldra ook de terugreis aanvaarden en het prachtige Californië vaarwel zeggen. Het is een rijkgezegend land, en men mag aan dergelijke landen toewenschen, dat zij nooit in slechtere handen dan Amerikaansche vallen, want het moet erkend worden: het is een mannelijk volk.
| |
| |
Ik denk, dat er wel een enkele lezer is, die het geduld heeft gehad, tot hiertoe te lezen, altijd in de hoop, dat ik eindelijk eens aan de Hollandsche nederzettingeu zou komen. Die heb ik overgeslagen in deze bladzijden. Ik heb er enkele van bezocht, en over nog meer hooren spreken. Maar er is al genoeg ellende gesticht door de lichtvaardigheid, waarmede men ten onzent soms geloof heeft geslagen aan wat men van daar ginds komt verhalen. Men zou langer in een land moeten zijn dan een paar weken, om een oordeel te kunnen uitspreken, dat eenige waarde heeft. En Californië schijnt nu eenmaal zoo te verblinden, dat ik zou vreezen, dat, als ik zeide, dat te A. of B. goede grond te koop was, er dadelijk iemand van zou willen hebben.
Het is zonderling. Als iemand in Nederland bij een goeden ouden vriend komt, om hem een stuk land in eene andere provincie te verkoopen, wat doet dan de oude vriend? Hij zal er heengaan, of er een vertrouwd persoon heenzenden, alles goed bezien, de rendementen nagaan, en dan, na wikken en wegen, misschien een bod doen. Als daarentegen uit Amerika iemand komt, dien men niet kent, dan behoeft hij maar de eene of andere landstreek optehemelen, en de koopers strijken als vliegen op de stroop neer en koopen ongezien land, tegen den prijs, dien de man hun verzekert, dat billijk is. Is dat nu de Hollandsche voorzichtigheid, wil ik vragen? De gevolgen zijn ook somtijds treurig genoeg: het zou onkiesch zijn, als ik over den toestand sprak, waarin enkele onzer landgenooten ginds geraakt zijn, zonder andere schuld, dan dat zij tegen de Amerikanen niet opgewassen waren.
Er is in Californië hoogst vruchtbaar land, dit lijdt geen twijfel. Als men op de markten de produkten ziet, dan komt het beloofde land uit uw ouden prentebijbel u voor den geest; men ziet er vruchten, vooral perziken, van fabelachtige afmetingen. Maar zou men waarlijk denken, dat, als iemand van dat prachtige land heeft, hij opzettelijk naar Nederland zou zenden, om het voor ‘billijken’ prijs te verkoopen? Houdt men de Amerikanen voor zoo onnoozel, of voor zoo philantropisch?
Ik heb het al uitgesproken: laat onze jongens maar naar den vreemde trekken. En ik geloof, dat zij erger kunnen doen, dan naar Californië te gaan. Maar laten ze beginnen, met, daar zijnde, goed uit hun oogen te kijken, en betrouwbaren
| |
| |
raad in te winnen, en daarna pas een stukje land koopen. En, als ze dan hun armen willen gebruiken en het beetje hersens, waarop iemand aanspraak mag maken, dan zullen ze licht hun levensonderhoud vinden. Ik zal het niet zijn, die hun meer dan dat beloof.
Maar ook ginds moet gewerkt worden, hard gewerkt, in een klimaat dat naar tropisch zweemt. En, het is zulk een algemeen zwak, te gelooven, dat iemand werkelijk gaarne lichamelijken arbeid verrichten zal, alleen omdat hij voor geestelijken arbeid minder liefhebberij heeft. Wat in meer daagsch Nederlandsch wil zeggen, dat hij op school lui was. Er is wel eenige waarschijnlijkheid voor, dat zoo iemand dit ook in andere opzichten zijn zal, en geef hem dan maar de mooiste farm in de vruchtbaarste streek op aarde! Is het zoo heel verwonderlijk, dat er ook in Californië gewerkt moet worden? Aan sommiger doen zou men het zeggen!
(Wordt vervolgd.)
Van Rijckevorsel. |
|