| |
| |
| |
Een avond.
Langzamerhand waren ze vanzelf opgewandeld naar ‘Schreuder’, het koffiehuis aan den overkant der rivier.
Het zou daar koel zitten zijn, na dezen snikheeten Julidag en het was tenminste een eindpunt voor doelloos slenteren langs dompige straten, waar de warme, loome lucht nog zwaar hing en het benauwend rook naar heete stof, die pijnlijk prikkelde in den neus.
Toch altijd nog beter hièr, dan op de lauw-warme kamer, waar een atmosfeer was, als in een kast, die lang gesloten is geweest.
Het was tegen acht uur, toen zij over de groote brug gingen, aan het andere einde waarvan ‘Schreuder’ lag.
De zon ging rosgoud gloeiend onder, rechts boven de rivier, hoog achter de violette huizenstad, maar zij zagen het niet, hadden alleen een vagen indruk van den wijden hemelbrand en de breede verte van het watervlak, dat blauwzilver tintelde.
Onderweg, in hun lange, moeie slentering hadden ze zonder belangstelling loopen praten over de dagelijksch gewone dingen, over wat op het bureau gebeurd was: ‘Zeg, wat was die Beukels weer gek!’ of: ‘Ben je nog uit geweest gisteravond?’ of: ‘Weet je wie ik gezien heb? Die meid van laatst, je weet wel, die zwarte....’
Eindelijk hadden ze 't over de warmte gehad. Cnoop vertelde, hoe hij maar eens in zijn leven zoo'n zelfde hitte had bijgewoond: dat was nou twee jaar gelejen bij de wielerwedstrijden in Arnhem.....
‘Ik kwam daar, got! zooals je gewoonlijk na die dingen toegaat, hè! in velicopède-kostuum, met een shirt an en korte broek
| |
| |
en m'n jas over me arm.... Dan ka'je toch waarachtig niet zeggen, dat je dik gekleed bent, nie waar?’
‘Nee, waarachtig niet,’ zei de ander.
‘Nou maar, meneer! ik verzeker je, ik was nog geen half uur op de baan of ik stierf gewoon van de hitte!.... en zoo in eens kwam dat! We waren hier weggegaan.... ja met warm weer.... een graad of 70, 72 nie meer. Maar toe in de trein veranderde 't.... en got! 't was om gek te worden! De lui kònne niet meer op d'r karren blijven... ik heb er twee zóó af zien donderen!’
‘Sakkerloot!’ zei de ander weer, om ièts te zeggen. Cnoop was door zijn verhaal in vuur geraakt, vertelde ijverig verder.
‘O! je wist gewoon niet waar je je bergen zou.... en geen boòm, dat begrijp je.... 't bestuur wou dan ook....’
‘En is t'r nog gerejen?’ viel de andere in, uit zijn dofheid zich dwingend tot eenige belangstelling.
‘Gereje?... nee! dat kè'je begrijpen,... of wacht is!... ja toch nog... maar d'r kwam geloof ik onweer... ja, zóó was 't! d'r kwam onweer...’
Ze waren bij ‘Schreuder’, gelukkig!
Hij werd wee en wrevelig van dat enthousiast gedane verhaal, dat zoo onnut klonk en wezenloos en leeg. Hij wilde binnengaan in het café, maar Cnoop hield hem staande, de hand uitstekend:
‘Hier zal ik de eer hebben afscheid van u te nemen, meneer... ik wou naar huis toe, weet u?’
In zijn toon klonk het zich schrapzetten tegen mogelijk aandringen om toch mee binnen te gaan.
Maar de ander dacht er niet aan hem te bidden, hij voelde eer een kleine verluchting, nu Cnoop weg wilde.
‘Toe, ga nou effen mee, je bent nou al zoò ver,’ zeide hij echter uit beleefdheid.
‘Nee meneer! ik heb je gezegd ik breng je tot aan “Schreuder”, maar d'r in ga ik nièt... en ik moet ook thuis wezen: die arme Kees zit misschien al een half uur op me te wachten.’
‘Nou, in godsnaam!... als je niet kan, dan kan je niet... adieu dan! veel plezier dan!’...
‘Insgelijks, amuseert u verder,... dag meneer!’
Een vischig-slappe handdruk, toen ging Cnoop met een
| |
| |
haastigen, ietwat gemaniereerden omdraai van hem af, weer naar de brug toe. Zijn kleine gestalte, in een fattig, grijs pak, wipte haastig op en neer in geaffaireerde stappen. Een keurig heertje! was de indruk, dien de ander kreeg, toen hij hem even nazag, half wrevelig, half medelijdend.
Toen ging hij zelf langzaam, met een koel-ernstig air, tusschen de menschen aan tafeltjes door, de hellichte zaal in, zooveel mogelijk een correkte houding van kalme nonchalance aannemend. Toen door de glazen deur, de trap op met langzame, zelfbewuste stappen, eindelijk boven, dòòr de deur - waartegen een kelner leunde, die wezenloos voor zich staarde - op het balkon. Er was daar een lege koudheid van grijs ijzer en steen onder cru licht: drie trillende gasvlammen, blauwwit, langs den muur. Het was niet vol: er zaten twee paartjes in den hoek links, dichter bij nog een tafeltje met drie opgeschoten jongens, gymnasiasten of Hoogere Burgers, met groote stokken en lage hoedjes... Rechts waren alle tafeltjes leeg.
Hij ging zitten, met zijn rug naar de anderen, twee tafels van den hoek, bestelde aan den kelner, die een paar pas was nader gekomen, gemberbier en had onmiddellijk daarop spijt dat genomen te hebben. Maar de kelner was al weg, in de gang, en hij durfde hem niet terugroepen.
Hij schoof zijn ijzeren tuinstoel achteruit, ontevreden over 't niet-durven, ging leunen tegen den harden houtrand, puffend warm in zijn heete, schurende kleeren, benauwd met zijn lichaam en met zijn gevoel tegen het leven.
Daar zat hij nu... waarom eigenlijk?
Maar het zacht aanzwellend, koele stroken van den avondwind langs zijn gloeiend gezicht deed hem kalmer worden, toen hij ook van de wijde avondschoonheid vóór hem zich bewust werd.
Het was vrij stil voor zoo'n druk punt. Aan den brugkant alleen ging dof geroesem van geluiden om, soms ratelde hardóp een rijtuig.
Achter hem zacht geprevel, dat in de stilte scheen te hooren.
Daar brak hard gelach uit aan het jongenstafeltje, zijn wordende stemming storend. Het klaterde een oogenblik,.... toen weer stil. De kelner had intusschen, met gerinkel van glas op zink, het gevraagde gebracht. Een natte plof en het fleschje was open neergezet, met harden tik op de tafel.
| |
| |
‘Asjeblief meheer!’
‘Dankje!’
Zijn oogekijken ging nu weer naar buiten, dronk dat in met genot.
In den wordenden avond waren de dingen meer etherisch, verijlden tot schaduwbeelden: de bladerboomen langs den waterkant, de lange bruggebouw. Daarachter verinnigde de hemel tot donkerblauwen ernst. Dof staalde de waterstrook, met plotselinge schitteringen der rivier, zichtbaar boven den steenen rand.
En tusschen water en hemel was de huizenstad aan den overkant, diep fonkelend violetzwart, met de fijne dakenlijnen en schoorsteenen tegen het transparant van de lucht.
Rechts vóór hem was de groote brugingang, half verborgen achter een kiosk. De twee vlaggestokken op de entreepoort hieven zich wezenloos in de lucht en daarachter deinsde weg, in het verkort gezien, de ijzeren bewanding van het bruggevaarte, groezelend, vaag in 't donkere, telkens even opgegelicht door een lantaren, die te schijnen aanving, wit fel stralend, als heldere kijkers van vreemde natuur, geen deel hebbend in deze innige avondsamenvoeling van lucht en water en stad.
Maar als zwart kantwerk fijn, was de boging van de spoorbrug er naast. Met veerkrachtige sprongen gingen de bogen van den eenen pijler op den anderen. Door het zwart filigraan en hoog er bovenuit scheen het diepe, zalige blauw van den hemelkoepel.
De groote avond lag wijdopen voor hem.
Het was zóó stil bijwijlen, dat hij in de nachtboomen, vóór den waterkant, het aandachtig ritselen hooren kon, teer lispelen van den avondwind in de bladeren, die flauw bewogen tegen de lucht.
Een immens zwijgen daalde neer, dempend de geluiden.....
En het klare licht wolkte weg, langzaam en gestadig uit den vèrwelvenden dagkoepel. Van onder op gleden, donkerend en vervagend, de vluchtige schaduwen aan.
De Dag vervloeide luidloos in den grooten, alommen Nacht....
En zijn hart verruimde in 't éénvoelen, aanbiddend de pure schoonheid van dit groote drama, en in vol genieten staarde hij, met tranen in zijn oogen....
| |
| |
Tot hij een schrijnen van zielspijn zich bewust werd en peilde wat het was, dat hem zoo drukte.... Ja, dàt was het! het contrastgevoel tusschen dit vrije daarbuiten, waarmee hij zich verwant gevoelde en de benauwdheid van zijn eigen duf, klein dagelijksch leven.
Neen! hij had met dat Hooge niets gemeen, zijn doen niet en zijn denken niet.
Hoog-impassibel, volmaakt zelfgenoegzaam ging het hem voorbij, hem en duizenden, zooals een adelaar zich omhoog boort in de luchten met kalmen, zelfbewusten vleugelslag. En het liet hem en die duizenden terug om het na te staren met eindeloos, zelf onbegrepen verlangen.
Wat was die stad klein! Wat was zoo'n dag klein, zoo'n leefdag: morgen, middag, avond, morgen, middag, avond... regelmatig wentelde 't om en om en om, en hìj was op het rad gebonden, dacht gek te worden onder die monotonie en regelmaat.
Het dagleven benauwde hem, zoo week na week, waarin hij elken morgen bij het ontwaken den dag van gisteren zoo zwaar in zich terugvond. Een bezinksel der gedachten van den vorigen avond, éénzelfde gedachtenkleed, dat hij weer aantrok, zooals hij ook in zijn zelfde kleeren ging....
Was dit waarlijk weer een nieuwe dag?
En nog zoo kort geleden de tevredenheid, dat de vorige weer voorbij was... Weer een nieuwe, die toch dezelfde was...
En hij kleedde zich, moe gedacht aan die oude gedachten, en zoo zat van alle doen, terwijl toch even in hem gelicht had de vage mogelijkheid van een leven, waarin hij dezen tijdgang in zijn schijnbaarheid begrijpen zou en gemakkelijk dragen.
Dat moest toch kunnen.
Maar meest revolteerde hij zich, in een doffe rancune, omdat hìj zoo weinig paste tusschen al dat frissche levende. Verjongde zich niet het buiten elken dag: een nieuw geboren worden, groot onwetend van het vorige dagleven. Was er ooit moeheid in de hemelpracht van het zonopkomen, in het licht tsjilpen van de vroege vogels, in de dauwfrissche velden?
En de menschen hoorden ook zoo te zijn: in nieuw leven, in nieuwen dadendrang, elken dag vernieuwd. Waarom droeg
| |
| |
hij dan die zwaarte mee, waarom drukte hèm zoo de last van het voorbije leven, dat loom als een mist in zijn denken bleef hangen?.....
Het was nacht nu.
Stil berustend lagen alle dingen: de zware bruggebogen op de donkere pijlermassa's, waarlangs het vluchtige water haastte, telkens even lichttintelend.
Aan den overkant scheen de lange strekking der kaden teruggeweken... terwijl in de smalle strook donkerviolet daarboven, die de huizenstad was, de lichten alleen nu waakten, levendig sterrelend, oranje-goud, van afstand tot afstand.
Omhoog was het heldere versomberd tot diep-staalblauw, waarin, fijn als diamantschitteren, hier en daar een ster...
Maar niet tot zijn bewùste zien kwam dit meer. Hij zag het met vage oogen, den elleboog op het tafelhout, de kin steunend op de hand.
In hem schrijnde het van denkwonden. Hij dwong zich te herinneren het doorleefde van gister en eergister, oogenblik na oogenblik, om te zien of zulke dagen ook verschilden en 't was hem een wreed genot te merken hoe gelijk ze waren.
Eerst de Donderdag.
Een grijs-beloken dag was 't geweest. In de nuchtere morgenbleekheid was daar het bekende kamerzijn, met het wit van 't ontbijtgoed over de halve tafel. Het vaal gewone, suftreurige van dit daggelaat echode terug in de lusteloosheid van zijn matte ziel. Een weerzin had in hem geschreid weer dien dagloop te beginnen... tot met wegrukken uit die matheid hij zich dwong tot doen, tot aankleeden. Daarvoor was altijd een halve oplettendheid noodig, maar onderwijl, terwijl hij deed in de rillige morgenkilte, drukte hem de last van één gedachte.
Wat was dat ook weer geweest?
O ja! hij herinnerde zich! Het denken was in hem geschoten, dat hij 's middags naar een vergadering moest om verslag te geven en tegelijk daarmee had hij vage zieningen van zijn bureaukamer op dat druilige namiddaguur, van de regengrijze stadsstraten in het tranenlicht. Alles doodsch en vaal!
En toen had hij ook den ganschen daggang vóór dat uur
| |
| |
in één denklichten gezien: het morgenzijn in die kamer, 't koffiedrinken,.... al zijn handelingen, en zóó had hem de matheid gedrukt, dat dit alles ook waarlijk elkaar moest opvolgen in het reëele, hem dwingend, als met ijzeren greep in den nek, om de minuten alle te leven, onweerstaanbaar, de een na den ander.... dat hij met de spons in zijn hand het wasschen had gelaten, om op het bed neer te zinken, de armen steunend op de knieën, de handen gevouwen..,.
Maar het klokketikken was weer in zijn bewustheid gedrongen en verbitterd over dit nutteloos zelfkwellen, dat toch geen verbetering kon brengen, was hij opgesprongen, en had, het denken onderduwend, nu voortgehaast tot hij klaar was.
Even wat gegeten,.... brood gesmeerd om mee te nemen voor 12 uur - toen weg....
Zoo onwezenlijk, bedacht hij thans, was altijd 's morgens die ochtendkamer, zóó voortdringend naar wegen aan 't werk gaan, in zijn voelen. In zijn schooljaren had hij dit ook gehad. Het school was geducht, angstig drukkend in zijn gansche denken, van het wakker worden af. Al het andere vóór 't daar heen gaan - de slaapkamer met 't aankleeden, de woonkamer met 't ontbijt in den bleeken ochtend, onder 't schaarsch gepraat der huisgenooten - al het andere zag hij maar vaag, gejaagdheid voelend overal, een voortdrijvende onrust.
In latere jaren, na zijn schooltijd, was 't er niet meer geweest, maar nu hervond hij het, ofschoon zwakker, daar hem de bureaudag minder benauwde, dan vroeger het school. Toch ergerde het hem, dit gevoel nu weer in zich te weten. Dit was immers nu zijn leven voortaan. Zou hij dan nooit leeren rustig te zijn in het oogenblik, buitensluitend de zorg voor wat komen moest?....
Verder dacht hij. - Die Donderdag op het bureau! 't Was moeilijk er zich in terug te denken, in juist diè dagphysionomie. Ze leken zoo op elkaar!
Maar ja! hij had toen dat stukje geschreven over 't nieuwe restaurant.... - Hij zag zich dat weer doen, voor-over de bruine schrijftafel in de zwakke lichtgrijsheid.... de lage, donkere kamer naast hem stom.... Door het raam zag hij, dichtbij, de dofbruine steenrijzing van de overkanthuizen met de starende, gordijnlooze ramen.... kantoren meest....
| |
| |
Het schrijven had nog al gevlot, en een kleine tevredenheid was in hem gegloeid, toen 't goed af was.
Maar de tijd daarvóór, van het uithuisgaan tot dit oogenblik, was niet meer uit zijn herinnering op te roepen. Hij wist wel hoe het mòest geweest zijn.... als 't altijd was: de hooge, donkere trappen op.... de eerste treê van de tweede kraakte.... 't groezelige gangetje door, waar het schemerdonkerde.... dan binnen, met altijd halfbewuste het vies aanvoelen van de deurknop, die door zooveel vuile zettersjongetjes was aangepakt.... dan de morgengroet, onverschillig vriendelijk: ‘dag meneer Beukels’! en de teruggroet, waarvan hij den klank zoo wist: ‘Mòrgen meneer Van Wijck’! met soms er achter: ‘wel gerust’? of ‘goed geslapen’?
Dan 't jasuitdoen, jas ophangen.....
O! al die kleine, tergend bewuste handelingetjes, waarbij hij immer zich den vorigen dag herinneren moest, toen 't ook zoo 'tzelfde was, zoo verbijsterend hetzelfde....
Wat dàn kwam was het weggooien in de prullemand van knipsels en papieren, die nog van gister op zijn schrijftafel lagen....
Ja, zoo moest 't alles geweest zijn, maar het preciese Donderdaggevoel kon hij niet meer vinden....! 't Deed er ook niet toe.
Hoe was 't toen verder gegaan, na dat verslagje schrijven?....
Een kalme gewendheid had 't gegeven, hij was verzoend met het dagleven en had andere dingen gedaan, in een gloeiïng van energie veel willende afdoen, schrijvende op lekker, glad papier, met een makkelijk loopende pen, smedige zinnen, een gedroomd rijke taal van onverwachte wendingen en verrassend schitterende woorden, die hijzelf nu nog niet wist, maar die zoo straks zouden vóór hem staan, tot zijn eigen verwondering.
Maar toch voortdurend, ònderdrukkend dit rijk gevoel van tijd en werk, was hem het bewustzijn gebleven van dien onaangenamen gang, die hem 's middags wachtte, en waartoe hij telkens nader kwam....
Dit was wel de groote ellende van zijn leven, dat kleinigheden in staat waren zijn voelen zóó te bezwaren, dat de dagen er door verduisterd werden.
Om 3 uur - den ganschen ochtend door had dat ‘drie
| |
| |
uur’ een vijandigen klank voor hem gehad - was hij gegaan.
Onder de wijde dreiging van een enorme, inktzwarte onweerswolk, had hij het plein, vóór het bureau, gezien in valen schemer.... de dofgroene boomen, de strenge huizen, roerloosangstig, wachtend in een groote stilte op den eersten donderslag. Dit visioen kwam nu weer duidelijk voor hem op, ook hoe hij zich voortgehaast had langs de Breestraat, terwijl de stuifregen killend was komen vallen.
Vóór hem spatten groote droppels heftig op van den grijzen trottoirband. Dat was als kleine ontploffingen.... Enkele parapluien, deinend op en neer, gingen voor hem uit de straat af, zilverig zwart glimmend, terwijl met korte tusschenpoozen in het schemerend-grijze omhoog weerlicht blikoogde met volle, zomersche donderslagen.
Van de vergadering kwam hem weinig te binnen. Een holle zaal, wist hij, tusschen grauwe pleisterwanden, grijswolkig van sigarenrook. Bleek licht omhoog, beneden, in de schaduwen, veel dofzwarte menschenlijven, waartusschen hier en daar 't lichtbruin van een stoel. Aan het verre einde donkergroen van wachtende bestuurstafel....
Maar hij spande zich niet in om veel te herinneren. Een slappende weeheid kwam van die herinneringen op. Dat was als een flauw-zoete, weeë reuk. Hij had toch die oogenblikken door geleefd en hij begreep nu niet hòe hij den moed had gehad.... Ze waren nu over - maar zouden terugkomen - en hij zou er weer dóórmoeten. Toch waren ze bij het doorleven zoo erg niet, als bij het herdenken. Eerst later, als hij een overzicht kreeg en neerzag op een stuk voorbij leven, steeg die weeheid in hem op. Staande voor elke daad was daar volstrekt niet altijd die hopelooze moeheid....
Na die vergadering - hij zag even de zaal in het gele gaslicht, nu alles scherp belijnd - had hij gegeten in een restaurant.... waar ook weer? 't Deed er niet toe; maar den avond wist hij duidelijk: die was erg geweest.
Ongemerkt was de dag langs hem heen geschoven bij de elkaar snelopvolgende occupaties en zoo stond hij ineens, onverwacht voor den langen avond, als voor een wijde kloof, verbijsterd.
Wat te doen, hoe te leven die uren door.
| |
| |
Hij had nagedacht onder het eten, maar 't had niet gebaat. Beneden al het oppervlakkig zich bezighouden, was de groote leegheid-zonder-verwachting geweest, tot hij ten slotte, den strijd opgevend, op een stoel had zitten dommelen op zijn kamer, waar hij alleen was. En telkens werd hij weer wakker in de starheid der wezenlooze dingen. In huis de lege stilte, buiten een enkele dronkemansgalm van een die nog laat uit de kroeg terugkeerde. In het stilte-ruischen, in het nadrukkelijk klokkerikketikken, voelde hij benauwend het leven vergaan: een koude luchtstroom voorbij hem, die niets achterliet in zijn grijpende handen.
Een duizeling over hem in de kamerlicht-ruimte, zoo wijd gevoeld opeens: zijn eigen kleine bewustheid, doodsangstig in al 't ziellooze, onaantastbare, waarover de tijdgang wentelde.
Hij was vroeg naar bed gegaan, het verder zoeken opgevend in zijn groote verslagenheid om het hopelooze van dezen vlakken, legen avond....
En zoo had hij ook den volgenden morgen zijn leven weer gevonden....
Maar de spanning van zijn denken verslapte nu in een lammende weeheid, die van zijn beenen opkroop. Hij tuurde soezend voor zich uit, waar aan 't naaste tafeltje een paartje stoelknersend zich tot zitten schikte .... Hij merkte de kleur van haar losomhangend zomermanteltje zonder mouwen, het was heel licht bruin .... daarop geschulpte pelerinekraagjes, drie boven elkaar. Hìj had een grijze demi-saison aan, en een hoogen hoed .... Vreemd in den zomer, zoo'n hooge hoed! .... Weer knerste een stoelpoot! dat was als een nagel over een lei, zoo wee ....
Waar was hij ook weer aan bezig? .... zoo slap en zoo mat voelde hij zich .... o ja! hij was bezig met te denken hoe zijn leefdagen waren, achterna overzien .... maar het was zoo lastig inspannend die herinnering. Hoe was de Vrijdag geweest .... dat was gisteren pas! ....
En terwijl hij nog zijn denken moeilijk richtte, sprong in eens voor zijn herinnering op het oogenblik van wakker worden.
Met het oogopslaan had hij in het bleeklichte vierkant van zijn alkoofkamertje het geheel van zijn bestaan weer voor
| |
| |
zich gezien zooals hij het gisterenavond had gelaten: den dag van nu, de komende dagen en wat geweest was ....
Zwaar drukte hem de dag van gisteren. Al zijn denken en tobben van den vorigen avond was weer in hem als een zwaar bezinksel van het leven, weeër nog dan gisteren, ouder geworden, vergeeld. Dat was als het moemakend schrijnen van rheumatiek door zijn leden .... en een wanhopig zoekend verlangen was open gebarsten, niet meer te zijn in dat oude gedenk en gevoel, niet meer te weten het duffe, versleten geleef, niet meer te wentelen met het traagdraaiend dagenrad ... omhoog .... omlaag .... morgen .... avond .... morgen .... avond ....
In zijn zitkamer was de bleeke treuring van het grijze dagbuiten .... als gisteren; het stilwachtend ontbijt .... als gisteren: ...
Alles als gisteren! Met zijn handen steunend op de tafel, zag hij voor zich den daggang geprojecteerd: uitgaan naar het bureau .... trap op .... ‘goeden morgen, meneer Beukels!’ .... werken .... koffiedrinken .... eten .... O! dat dat ook waarlijk geleefd moest worden!
Hij werd rillerig, als altijd 's morgens, richtte zich op en begon zich te kleeden, weer te kleeden.
Naarmate hij voortging, groeide de veerkracht in hem, zoodat hij begon te ontbijten, met een kleine tevredenheid over hetgeen achter den rug was en alleen nog wat zachte melancholie .... als den vorigen dag.
Hard lachen brak eensklaps uit aan het jongenstafeltje .... zijn denkgang storend. Toch even afmaken dit! .... hij was naar het bureau gegaan natuurlijk .... maar zocht daarvan tevergeefs momenten terug te zien.
Machinaal herhaalde hij, de lippen onhoorbaar bewegend: Vrijdag .... Vrijdag .... Toen wist hij van het opklimmen der kantoortrap .... het geluid van een deur verderop, die piepend openging .... hard klakkend weer dichtsloeg .... de gewone traptreê hoorde hij kraken .... Maar was dat Vrijdag geweest of Donderdag, of de vorige week of nam hij meerdere dagen herinneringen samen? .... Hoe kon hij het ook weten: ze leken alle zoo op elkaar, geen dag had een eigen kleur.
| |
| |
O! de nutteloosheid van dat eeuwig herhalen waarvan zelfs niet herinnering bleef.
Waarom was het niet gisteren of voor een week of over een jaar ....?
Waarom ging hij straks slapen om morgen weer te beginnen .... waarom begon hij 's morgens om 's avonds weer te eindigen .... om den volgenden dag weer te beginnen?
Brandende tranen zwollen op naar zijn oogleden en voor zijn blik schoot het gaslicht lange stralen, die kwamen en gingen. Vervloekt! dat bestaan van kleine moet-handelingen ... Leven leeren!
Ja, dat was het wèl: zich trachten te wennen aan het onvermijdelijke .... met starren trots het onverschillig leven verduren en klachtloos doen met onverschillig schouderophalen, tot het zekere einde.
Wie dat kon! Niet te voelen, maar vooral niet te klagen, anderen niet en ook zichzelven niet.
De groote wijde rust vol trots kwam opnieuw over hem .... de geluiden waren weg .... hij voelde zich weer in de avondwijheid, met het zoetsmartelijk verlangen.
Impassibel als de natuur .... ernstig gaan in zwijgen, voorbij naar het ongeweten einde.
Maar nee! dat was niet in hem op dit oogenblik .... geen verwantschapsgevoel. Hier was hij nu, een klein mensch, zijn eigen wereld, die niets gemeen had met de groote daarbuiten.
En dìt was het wat hij voelde in bitterheid: dat het al leeg was van God, dat het verging in onbewogen majesteit en starre zelfonbewustheid.
Geen stem sprak troost uit dit onmetelijk zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen. Met dit kon hij niet één zijn. Het ging voorbij aan hem zooals aan alle menschen, sedert lang vervreemd. En zij hijgen in benauwdheid, tastend uit de laagte naar omhoog, als rupsen tegen den wand van een doos, tot de dood hen tot rust brengt.....
Rechts op de spoorbrug metaaldaverde een trein aan, met statig, zwaar schokkend rythmus.
Dat ging zoo zeker, zoo aarzelloos....
Kom! hij moest gaan!
| |
| |
Een weeke melancholie bloeide innigend in hem op, terwijl zacht windwaaien koelend langs zijn wangen streek.
Zoo teer alles! zoo zacht stil droevig, om het uit te snikken.
Dus ging hij nu weer weg... het leven in....
In de verte verdween het roode treinoog. Een weemoedig fluiten haalde lang uit, na een laatste bruggedavering.
Toen was alles stil met blanke stadsgeluiden - alwijd. -
Zoo ging hij dan weer het leven in; omlaag tusschen de menschen, die kudden voort....
Resignatie! - stil-vrome resignatie!
Zelfopgelegde last van het leven, zonder klacht gedragen... zwijgend voortgaan, omdat droefheid te heilig is tot uiten.
Die dragen als een schat verborgen, diep innig aangebeden, 't eenige aanbiddenswaard....
Hij stond op, legde het geld neer op het tafeltje om niet noodig te hebben den kelner te roepen, - ging heen, de gang door, de trap af.
En tegen de vijandige indrukken van de banale zaal en de menschen trachtte hij zijn verkoelende emotie te dekken, zoo weinig mogelijk om zich ziende. Maar hij voelde zich weer gewoon worden: de ontroering bleef nadeinen in een zachte bevrediging; overgevend en stil brandde in hem het vaag verwachten van de toekomst.
Toch was daar reeds weer het verwonderd, niet meer wetend vragen, wat hij dan had gewonnen, dat hij zich een oogenblik zoo lichtblij had gevoeld.
Zoo ging hij, een leege lichtheid in 't hoofd, stil tusschen de babbelende menschen, den weg naar zijn kamer.
Frans Coenen Jr. |
|