De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Onbekenden.I. Christian Wagner.Ga naar voetnoot1)
...denn ich, der Verfasser, bin nur ein armer
ungelehrter Landmann.
Vorrede der Sonntagsgänge.
Wer war es, der mich Armen in der Haft
Des kleinen Dörfleins rüstete mit Kraft?
Durchleuchtete mein schattendunkel Nichts?
O eine Gabe wars des ewgen Lichts!
Ich halt' nicht Wissenschaft, ich hatt' nicht Kunst, -
Mir wurde beides durch der Götter Gunst.
Und Königen und Fürsten steh ich gleich,
Doch in der Zukunft schlummert noch mein Reich.
Sonntagsgänge.
Acht jaar geleden kwam mij een wonderlijk boekje in handen. De titel: Märchenerzähler, Bramine und Seher von Christian Wagner von Warmbronn. Verzen met proza gemengd. Een soort poëtische kalender van het landleven. Iederen Zondag gaat de akkerman uit wandelen en ziet met de wisselende jaargetijden den tooi der natuur wis- | |
[pagina 96]
| |
selen. De verschillende beelden geven aanleiding tot poëtische stemmingen en zinrijke beschouwingen. Niets wonderlijks tot dusver. Maar, zooals de titel aanduidt, de akkerman ‘die sprookjes kan vertellen’ is niet alleen. In dit boekje wandelen met hem, over de velden en door de bosschen, een brahmaan, voor wien al wat leeft geheiligd is en Oswald, de profeet van een gezegende toekomst. En die drie, akkerman, brahmaan en ziener vormen weder één persoon. - (‘Ein Mann der die Veda's kennt!’ zegt een Duitsch criticus vol bewondering voor Christian Wagner. Men moet een Duitsch criticus wezen om in het gebruik door een landman van de heilige boeken der Indiërs een voortreffelijkheid te zien. Allicht voelen wij bij het loutere idee een rilling over onzen rug gaan; want er is voor ons een zekere afstand tusschen Poot en de Veda's.) - En het wonderlijke van dit wonderlijke boekje was: dat, ondanks het schijnbaar banale van den inhoud en het schijnbaar baroke van de inkleeding, het dadelijk met een klare stem tot mijn hart begon te spreken. Een stem met een zeer eigen klank; en tegelijkertijd, met een klank breeder dan die eener enkele persoonlijkheid, de stem van een volk, sprekend uit de diepten van het volksbewustzijn over zijn heiligste geheimen en verlangens. De dichter is een landman uit Zwaben. Boven alle landen van Duitschen stam heeft Zwaben de gaaf der poëzie, der ridderlijkheid en der mystieke intuïtie in goddelijke en menschelijke dingen: een land van ridders en dichters en zieners, zieners der openbaring van God, zooals Bengel, zieners der openbaring van de natuur, zooals Robert Mayer. Daarenboven is Zwaben het land der Zwabenstreken. Het heeft 't met al zijn gaven nooit ver gebracht. Daar drijven in Zwabens lucht wolken van eigenzinnigheid en onbeholpenheid en belachelijkheid. De ridderlijkheid wordt Donquichoterie, de poëzie loopt in 't kinderachtige, - heeft Heine niet terecht de dichters der Zwabische dichterschool met valhoedjes afgeteekend? - het mysticisme vervalt tot beuzelarij en de kennis vervluchtigt tot een hersenschim. Met zulk een zwaren tol heeft het Zwabische volk zijn gaven | |
[pagina 97]
| |
moeten betalen, - gaven die zich tot een éénige volkseigenschap laten herleiden. Die eigenschap: schuldeloosheid tegenover de natuur. De blik, het gevoel, de impulsie van een kind tegenover de natuur, d.i. al wat ons zedelijk en stoffelijk omringt. Die stem van Zwaben, met een individueele trilling van trots en van melancolie, sprak uit het wonderlijke boekje van Christian Wagner tot mijn hart, nu acht jaar geleden. Het was geen geluid dat men kan vergeten, want het was als een natuurtoon die overal en altijd zijn volle waarde behoudt, als een stem van het geweten die overal en altijd volgt; een oplossing brengend zoowel voor het laagste als voor het hoogste wat het menschelijk gemoed beweegt. Dat alles in de versjes en het proza van het dunne deeltje, Märchenerzähler, Bramine und Seher.
Als men een Berlijner zijn oordeel vraagt over de Zwabische Alpen, haalt hij de schouders op en zegt: Wanneer ze maar bij Berlijn stonden, dan zouden ze er veel hooger en trotscher uitzien! Het gaat met de Zwabische poëzie evenzoo als met de Zwabische Alpen, ze ligt te ver van Berlijn. In de acht of negen jaren, sedert de uitgaaf van zijn eerste gedichten, is Christian Wagner uiterlijk niet veel verder gekomen. Hij is een arme landman gebleven, afhankelijk van zijn handenarbeid. Een halve beroemdheid is zijn deel geworden, omdat hij in geïllustreerde familiebladen als een curiositeit van het Duitsche volk is voorgesteld, een boertje dat verzen maakt; ook heeft de ‘Schillerstiftung’ hem genadig een jaargeld van een paar honderd mark toegedacht; maar voor de groote wereld is hij een onbekende.Ga naar voetnoot1) Hij woont te | |
[pagina 98]
| |
ver van Berlijn. Hij bestaat nauwlijks. Zijn boeken worden niet gekocht. Zijn woord vergaat ongehoord in de ruimte. Een Zwabenstreek? Ik zou niet durven zeggen dat de schuld aan Christian Wagner zelf moet geweten worden, en toch is er, bij alle natuurlijkheid, iets vreemds in zijn werk. Het ligt afgezonderd van den grooten weg als in een vallei door bergen beschut, waarvan de voorbijgangers niet afweten. Alleen wie door het toeval een eenzaam pad op wordt gevoerd komt tot zijn verrassing in het dal terecht, en hij ontdekt daar het wonder van de bron der loutere poëzie. Ja, een bron die door Apollo, den god der dichtkunst, den ridderlijken monsterbestrijder, den ziener in de nevelen der toekomst, is gezegend geworden. Want de wateren van Wagner's poëzie bezitten een profetische en een reinigende kracht; de genius van den ridderzin en de genius der aanschouwing van verborgen dingen waken over haar. Laat ze onbekend zijn die poëzie, - is alle poëzie, in haar innigste wezen, niet een onbekende voor de groote wereld? Nogmaals neem ik het wonderlijke boekje in handen. Märchenerzähler, Bramine und Seher. | |
Sprookjesverteller.Mit Geistern und mit Blumen kann er reden. Het landschap van Christian Wagner's gedichten is zeer beperkt. Het is de naaste omgeving van het dorpje Warmbronn, de woonplaats van den dichter. | |
[pagina 99]
| |
Hier een berkenbosch dat de hoogte waartegen het dorp aanligt bekroont, ginds een weide, doorkruist door het beekje dat den weg wijst naar den molen met zijn welgedanen molenaar en de ijdele molenaarsdochters, verderop hoog beukenhout met een eenzaam pad langs een stroompje dat zich in een meer uitstort, en op den achtergrond de omtrekken der Zwabische Alpen. Maar die kleine ruimte is toch het afbeeldsel van een grootere wereld. Ze brengt de fantasie in beweging. Van gindschen heuvel bedreigen nog de bouwvallen van een ridderslot de vlakte; de ruïnes van een nonnenklooster aan de oevers van het meer stemmen romantisch; een vervallen kluis in het woud, muurwerk dat uit den tijd der Romeinen dagteekent, lokken de verbeelding van het alledaagsche weg. En terwijl de kruinen van het plechtige geboomte een melodie ruischen van vervlogen eeuwen, gaan de gedachten naar het zonnige Italie, het vaderland der Romeinsche kolonisten, of ze volgen de ridders op hun tochten naar het Heilige Land, of ze droomen van een groote, heilige stilte waarbij dat geringe plekje van den Zwabischen grond opgenomen wordt, als een deel, in de onmetelijkheid van het heelal. Des Zondags zien de bloempjes van de weide en het mos op den grond van het woud en de vogels hoog in de boomtakken en het suizelende water langs het pad, - zij allen zien den dichter-landman in hun midden, en zij verwelkomen hem met hun zondagskleed, hun gezang en hun geur. Voor deze éene maal is dit nu geen beeldspraak, tenminste niet de gewone aangenomen dichtertaal. Want er bestaat een persoonlijke betrekking tusschen Christian Wagner en de kinderen der schepping. Het zijn geen rozen, geen madeliefjes, geen anemonen die de dichter bezingt: maar het is de rozenstruik in de haag, de groep madeliefjes op de weide, de anemonen, 's nachts in het woud ontloken, die hem hun leven vertellen. De band gaat niet van hem uit, maar van de kinderen der natuur; zij begroeten hem, zij omstrikken hem, zij bedwelmen hem. Het is een overweldigend koor. De dichter zegt: Zuviel der Grüsze sind's, die mir begegnen,
Der Blüten, die auf mich herniederregnen.
| |
[pagina 100]
| |
Zuviel der Rufe sind's, die um mich schallen
Bei meinem Lustgang durch die Waldeshallen.
Zuviel des Sanges ist's, den zu erwidern
Ich nicht vermag in meinen Frühlingsliedern.
Zuviel der Strahlen sind's, zuviel der Sonnen,
Der Wunderblumen und der Wunderbronnen.
Hij moet zich van die betoovering bevrijden door woorden te leenen aan de duizenden indrukken. Het worden kleine vertooningen, sprookjes.
Een sprookje van de sleutelbloempjes, de primulae veris, aan den zoom van het bosch langs de grazige dreef; op een heerlijken lentedag vol leeuwerikgejubel en meerlenslag. Gouden sleutels zijn het, zoo pas uit handen van den goudsmid gekomen; vrouw Holle, de goede fee, heeft ze verloren toen ze haar bezoek bracht aan een ziek kind. Frau Holle, die gute, die geht über Land,
Die Schlüssel hängen am Schurzenband.
Die Schlüssel die sind wohl von lauterem Gold,
Ein krankes Kind sie besuchen wollt.
Und als sie so über den Wiesenpfad geht,
Manch heilsam Kräutlein am Wege steht.
Und wie sie sich bückt und wieder sich bückt,
Und wie sie in ihre Schürze pflückt,
Da siehe, der Bund ihrer Schlüssel zerbricht,
Sie gehet weiter und achtets nicht.
Doch sieh da, auf einmal da wirds ihr kund,
Es war wohl länger als eine Stund.
Ich gehe doch jetzo nicht gern mehr zurück,
Weisz wo sie liegen zum guten Glück.
Zij wijdt al haar zorg aan het zieke kind en keert dan terug en gaat en denkt: | |
[pagina 101]
| |
Und gehet und denket: Was ich vermisz,
Dasz meine Schlüssel ich nicht vergisz.
Schon hat auch ihr Auge die Stelle erkannt,
Es liegt im Grase das Schlüsselband.
Doch siehe, die goldenen Schlüsselein
Zu Blumen waren verwachsen fein.
Da bückt sie sich nieder: Ei siehe! Ei schau!
Und riecht daran wie eine Kräuterfrau.
Die Blumen die riechen ja wahrlich nicht schlecht;
Es ist so besser, es ist so recht.
Was hier geschehen war wohl gethan;
Schlüssel schaff ich mir andre an.
Hoe vriendelijk en vol lacht de lente in deze rijmpjens! Mij dunkt, wanneer men soms, door de lectuur van veel verzen, aan 't twijfelen is geraakt wat poëzie is, dan frischt zulk een liedje ons gevoel weer op. Het bloemensprookje is een schepping, met evenveel recht van bestaan als de primulaveris waarvan zij het sprookje is, en die schepping spreekt tot ons, onmiddellijk en natuurlijk. Het goede rijke leven der naïeve natuur circuleert er door. Wij kunnen langs het gedichtjen voorbijwandelen evenals wij langs de bloemen aan den zoom van het bosch gaan. Wij weten: die na ons komen, zullen er mee van genieten. Het genot van de verzen stroomt van buiten af op ons toe, en toch gevoelen wij het in ons als een bestanddeel van ons zelf. Het is natuur, het is een schepping, zooals poëzie natuur en schepping is.
Een sprookjen van de paardebloemen op het klaverveld, van de tulp en den narcis opgesloten achter het tuinhek, van de bloedbevlekte orchidee tusschen de dompige spleten van de slotruïne gegroeid. De liedjes van den landman doorloopen de heele toonladder van gevoelens. Hoe komisch vulgair is, in de lente, de pretentie van de paardebloemen om met haar hardgeel de zon na te bootsen, die nog maar niet goed voor den dag wil komen! En toch die | |
[pagina 102]
| |
voorname onverschilligheid en grilligheid van de zon aan den wisselenden lentehemel, zijn ze niet wat al te hard voor het kleine goedje? Is het niet te begrijpen dat het zich niet langer wil laten foppen door den mijnheer hoog in de lucht, ja dat het, op zijn beurt, hem wil foppen, den dommen grooten hans? O wat een verachting in het kleine jegens het hooge, komisch, naïef, meêlijdenswaard en toonend den adel van het geringe. De dichter nu vertelt zijn sprookjen van de paardebloemen. De domme dwerg, weet ge, die zijn winterslaapje in den hollen boomstam heeft gedaan laat zich door den Maartschen zonneschijn naar buiten lokken. Wat een pret! de stralen brengen gloed in zijn bevroren ledematen, de hitte stijgt hem naar de muts op zijn dwergenkopje. Hij gaat dollen en rollen met den hond van den herder. Doch.... Doch über Nacht da deckte
Ein tiefer Schnee das Land.
Das rieselt langsam, niebelt,
Der Tag wird fast zur Nacht.
Das Zwerglein sitzt und grübelt:
Wer hätte das gedacht!
Doch sieh nach kurzen Wochen
Da thaute auf der Schnee,
Schon hat hervorgestochen
Manch Kerzlein aus dem Klee.
Das Zwerglein that sie finden,
Ha! zuckts ihm auf so hell:
Ich geh, sie anzuzünden,
Ich geh, ich thu's zur Stell!
Ich wittre was dahinter,
Ich wittre Hinterlist;
Ich wittre grünen Winter,
Wann es kein weiszer ist.
Von einem Feld zum andern
Geht er mit Stoppelholz;
Das Zwerglein bei dem Wandern
Dünkt sich so grosz und stolz.
| |
[pagina 103]
| |
Er guckt beim Maienschimmer
Hinauf zur Sonn: ‘Ja gelt!
So gelt, jetz braucht dich nimmer
Dich dumme Sonn, die Welt!’
En het sprookjen van de tulp, de kalifenbruid, een verhaal van edele liefde; en de vertelling van de orchidee over den moord gepleegd in het grafelijk slot...., Maar het meeste te huis is de dichter bij de eenvoudigen onder de kinderen des velds. Hij kent het onmetelijk verlangen, het altijddurend uitzien der nederigen van geest, en hij geeft aan die dringende begeerte van het kleine de juiste taal, laag bij den grond, - geen enkel sentiment, en.... een emotie, buiten de woorden om, plotseling van den grond opvoerend in het rijk van het eeuwige smachten. Er is een plant met blauwgrijze bloemen op harden stengel, zij bloeit eerst laat in den zomer, tegen den oogsttijd, aan den rand van de wegen; en zij reikt met haar bloempjes omhoog, alsof zij op den uitkijk is naar de verte; daarom noemt het volk haar de wachtster aan den weg (Wegewarte, cichorei). Op wie wacht zij? Het kan toch wel op niemand anders zijn dan op een maaier; want met den oogsttijd trekken de maaiers van de hoogte af naar de vlakte en nemen, voor drie, vier weken afscheid van hun vrijsters, en zoolang er nog een maaier, hoe laat ook, op den terugweg naar de bergen te wachten is, zoolang wachten de bloemen mede aan den rand van den straatweg. Er nimmt Abschied von der holden Maid
In dem schönen blauen Sonntagskleid,
Ziehet mit den Schnittern aus den Wäldern,
Nach der Thäler reifen Waizenfeldern.
Drie Zondagen nog, zegt de maaier aan zijn vrijster, en dan ben ik terug en ik breng u een ringetje of een halsdoek mee tot belooning, wanneer ge hier aan den weg op mij wacht. Nun die Erntezeit sie ist dahin,
Und die Schnitter sieht man heimwärts ziehn,
Und am Sonntag, dem schon längst erharrten,
Sieht man sie auf ihren Liebsten warten.
| |
[pagina 104]
| |
Schnitter wohl auf Schnitter gehn vorbei
Und sie späht ob er nicht drunter sei;
Schaaren wohl auf Schaaren ziehn vorüber,
Aber nicht ihr Schätzlein und ihr Lieber.
Und wo nur ein Schnitterhaufe weilt,
Eine Schnitterin vorüber eilt,
Mag die Mutter es auch untersagen,
Nach dem Herzgeliebten musz sie fragen.
Und so steht sie lange, Tag für Tag,
An dem Wege bei dem Weiszdornhag,
Reckt die Arme oftmals in die Höhe,
Dasz ihr Schatz von fern sie schon erspähe.
Zoo luidt het kunsteloos liedjen van de Wegewarte. Het geeft in zijn mageren, reinen klank een grondtoon aan van deze bloemensprookjes, en van meer nog. Want het ‘liedje van verlangen’ welt ook op uit de borst van den landman. Tiefes Sehnen bei des Tages Last
Nach dem Abend und nach seinem Frieden;
Heiszes Sehnen bei des Abends Rast
Nach dem Frieden den er nicht beschieden.
Tiefes Sehnen in der Winternacht
Nach dem Frühlingstag und seinen Lieden;
Heiszes Sehnen bei der Blüthenpracht
Nach der Winternacht und ihrem Frieden.
Heeft de dichter van zijn ‘smachten’ aan het bloemenleven meegedeeld, of eerder hebben niet de bloemen het gevoel in zijn hart gewekt? Het zal wel een geven en overnemen geweest zijn. Op zijn wandelingen hoort de landman van alle kanten stemmen; niet alleen wezenlijke stemmen van levende dingen, maar ook een echo van dingen die lang zijn voorbijgegaan. En dat duo van het heden en verleden, - die klank uit de onbekende verte, zich mengelende in de levende klanken der natuur, - stemt zijn hart tot het wijsje van het ‘groote verlangen’. Hij kan niet anders dan, van het resonansbord zijner ziel, dat smachten teruggeven aan de natuur. | |
[pagina 105]
| |
Wanneer hij, door het beukenwoud en door struikgewas aan de oevers van het meer gekomen, tusschen de puinhoopen van het nonnenklooster de nachtviolieren overal ziet opschieten; - nachtviolieren in den vroegeren kloostertuin, nachtviolieren aan het voetstuk van het gebroken Mariabeeld, nachtviolieren op den verganen drempel van de kloosterpoort, - dan hoort de dichter, uit de diepten van het bosch, een vreemd zingen als antwoord op den geur der nachtviolieren Is het de naklank en de weergalm van de melodieën die het woud eens toegestroomd zijn uit het nonnenklooster? Was ist's, das giebt so wunderbaren
Klang?
Wer ist's, der singt solch himmlisch klaren
Sang?
Ich kenne nicht das Lied,
Doch durch mein Innres zicht
Der ferne Sang wohl einem Zauber gleich,
Es schmilzt die Seele und das Herz wird weich.
Ja, het is een dubbel lied dat de dichter hoort. Eenmaal klonk de zang vereenigd door de ruimten van het klooster. Himmlische Gesänge
Schweben, wallen
Durch die Klosterhallen
Und die Gänge.
Zweier Schwestern süsz melodisch feine
Silberreine
Stimmen sind es aber doch vor allen,
Die so schallen.
Maar thans zijn de zusters gescheiden. Haar stemmen roepen elkander uit de verte. De nachtviolier roept om haar zuster, de nachtegaal, in het woud,Ga naar voetnoot1) en het woud stuurt een trillend liefdeslied terug. Want van de zusters, zooals de dichter zegt: | |
[pagina 106]
| |
Rosenwangig ist die Eine, mild,
Fromm und kindlich kennt sie keine Reize,
Als des Glaubens selge Gnadenkreuze,
Und der heilgen Muttergottes Bild.
Blasz und schmächtig, Leidenschaft im Blick,
Kann die Andre von der Welt nicht scheiden;
Hinter das verhangne Thor der Freuden
Schweift ihr Sehnen stets und stets zurück.
Eens lagen zij beiden voor het Mariabeeld geknield en baden innig om bevrijding. Wat daarop geschied is kan de dichter maar half raden: Was geschehen weisz ich dürftig so:
Dasz an des Gebildes Untersprossen
Nachtviolen plötzlich aufgeschossen,
Und die Nachtigall zum Wald entfloh.
Sieh, die Schwester rosenwagig, gern
Weilt sie an der Gnadenorte Stufen:
Aber augenblicks hört sie das Rufen
Ihrer Schwester aus der Waldesfern.
Und sie sendet süssen Balsamduft
Antwort gebend ihrer Schwester wieder;
Antwort heischend aus der Waldesluft
Sendet Schwester ihre Liebeslieder.
Hoort ge het roepen in den nacht? De ziel smelt weg, en het verlangen houdt smartelijk aan. Dieper en dieper gaat het verlangen. De zoete pijn die het woud in den Juniavond doortintelt verduistert zich tot een smachten naar den dood. De zwarte oogen van de giftige belladonna lokken, uit de schuilhoeken van het bosch, vol beloften van rust en vergeten. Ook van de belladonna, de schoone bruid, zal de landman een sprookje verhalen. Wiens bruid is zij, de doodbrengster? Es wollt der Knabe gesunden,
zoo heft het liedje aan. Hij wil genezen van zijn verdriet, de | |
[pagina 107]
| |
arme jongen, hij zoekt het vergeten in het woud ver van het dorp. Es wollt der Knabe gesunden
Vergessen suchen im Hain.
Maar de dorpsklokken, om hem te plagen, luiden zoo hard mogelijk, en het dorpje in 't dal schittert in den zonneschijn, als om hem te herinneren dat het zich getooid heeft voor een huwelijksfeest. Arme jongen, die vroolijkheid snijdt hem door de ziel en hij vlucht in het diepst van de woudeenzaamheid. Und aus dem Dunkel da glühten
Kohlschwarze Augen herfür;
Das ist die Braut für den Müden,
Ich will hinüber zu ihr.
Ich will mein Hochzeitsmahl halten,
Ihr Sänger des Waldes herzu,
Das Sängeramt hier zu verwalten,
Dan geht die Seele zur Ruh!
Fahr wohl, verlorene Klage!
Fahr hin, schmerzlicher Gram!
Frei bin ich am Hochzeitstage!
Frei, froh ist der Bräutigam!
Doch nun will ich beim zu den Meinen,
Die Nacht die ist lang, die ist lang!
Will fröhlich, und singend erscheinen
Den Hochzeits- und Todtengesang.
Hij voelt zich genezen, nu hij de doodsbruid op de lippen gezoend heeft; hij durft den zijnen weder onder de oogen te komen - de nacht is zoo lang, is zoo lang! - hij zal in het dorp terugkeeren, vroolijk het bruiloftslied meezingend - en den doodenzang! En weder andere bloemensprookjes vertelt de landman, van de madeliefjes, van de anjelieren, van de zonnebloemen, van de rozen, vooral van de rozen. Ondeugende, grappige, wilde, trotsche, smeltende, teedere, heilige sprookjes.... | |
[pagina 108]
| |
Brahmann en Ziener.
Und wo er wandelt und wohin er tritt
Bringt er den Frieden und den Segen mit.
Met den landman wandelt een priester. Daar is altijd iemand die met ons is, wanneer wij alleen zijn; wij moeten iemand hebben om mee te spreken, om aan te vragen. Wat beteekenen de bloemen? waarom bloeien de bloemen zoo schoon? vraagt de landman. De priester antwoordt: Niet om de menschen te behagen, gelijk ze in hun eigenwaan meenen. De bloemen zijn er op aarde om haar zelfs wil, en om de hooge taak die zij in de wereld te vervullen hebben. Het leven van al het levende is één. De bloemensterren op het grasveld verspreid, wat zijn ze anders dan de afbeelding van de sterren aan den hemel? het kaarsjen van de paardebloem dat onder het blazen van de vroolijke jongens uiteenstuift, is het niet de voorbode van het laatste opvlammen en uitgaan van het zonlicht? Ook het zedelijk leven der menschen vindt in het leven der planten zijn tegenhanger. Evenals de mensch, die zooveel verdriet en zooveel verderf in de wereld brengt, er naar streeft om zich van het kwaad te reinigen en de aarde te ontzondigen, zoo staan de bloemen, - met meer recht omdat zij minder schuld hebben, - als jonkvrouwen op velden en wegen om het leed der wereld te verzoenen, als heiligen wier hoofd een stralenkrans omgeeft. Treuliebchen, die so freundlich grüszen,
Mit Augen blau, mit Augen lieb;
Treuliebchen, die das Leben süszen,
Der armen Erdenwelt so trüb.
Zij hebben ook haar godsdienst, de bloemen, zij verwachten ook haar Heiland. Als het bosch zich in zijn loofdos steekt verdwijnen de anemonen, de oogen van de lente, want waarheen zou de blik kunnen dringen door het dichte gebladert! Dan vult zich het bosch met Meiklokjes en kelkjes, zilveren schelletjes en wierook- | |
[pagina 109]
| |
schalen. En naast de zuilen en altaren van de groote woudkathedraal knielen tallooze koorknapen met het klokje en het wierookvat in handen. Wandelt de Heer weder op aarde? of wordt zijn heilig lichaam rondgedragen en der woudgemeente getoond? (corpus Christi). Musz eine heilge Festzeit es nicht sein,
Wo unsichtbar an allen Waldesenden
Chorknaben knien, Maiglöcklein in den Händen,
Im grünen Laubwerk seiner Säulenreihn?
Im Waldesdome wird jetzt nah und fern
In tausend Sprachen, millionen Zungen
Ein sausendstimm'ger Lobgesang gesungen,
Und ausgesprochen oft der Nam' des Herrn.
Und tönt ein Gottesname durch den Dom,
So lassen wir die Glöcklein hell erklingen!
So siehe nur, wie wir das Rauchfasz schwingen
Mit seines Weihrauchs lieblichstem Arom.
Enkele bloemen zijn bijzonder begenadigd. De roos neemt onder haar de eerste plaats in; zij staat tusschen den mensch en den hemel. Zij verklaart hem, in de rangschikking harer blaadjes, de geheimenissen van de hemelstad; zij toont hem het goddelijk mysterie der vereeniging van geest en lichaam, van godheid en menschheid, in het mystieke huwelijk tusschen den vlinder en het blozende jonkvrouwelijke rozenlijf. Ein süsz Geheimnisz hast du aufgehascht
Vom Falter, der an süszen Lippen nascht,
Und doch an süszen Lippen nicht ermattet,
Der flügelschlagend das verklärte Weib,
Der flügelschlagend der Marienleib
Der Lilien und Rosen überschattet.
Met den geur der bloemen en de geluiden der vogels stijgt de geest der menschen omhoog. Hoe zou het mogelijk zijn zich de volmaakte taal in de sferen der zalige sterrenbewoners anders te denken dan bevleugeld door zang en geurenwalm! | |
[pagina 110]
| |
Von der Sprache
Auf der Sterne
Weiten Gründen,
Will ich schwache
Will ich ferne
Botschaft künden.
Nicht in Worten
Hart und spröde
Ohne Schöne,
In Akkorden
Klingt die Rede
Ihrer Söhne.
Hoch in vollen
Süszen Tönen
Auf und nieder,
Wogt ihr Wollen
Und ihr Sehnen
Hin und wieder.
Hin in trauten
Harfenklängen
Abwärts schwebend,
Her in trauten
Duftgesängen
Antwort gebend.
Wie zou zich vermeten de ziel van het leven, zooals zij zich in de plantenwereld vertoont, te plagen en te kwetsen! Alle leven is heilig, zegt de priester die naast den landman gaat. Wij zijn soms verplicht, om ons eigen leven te behouden, andere levens op te offeren, maar wij mogen het nooit roekeloos doen, en er kleeft altijd schuld op ons geweten bij iederen dood dien wij veroorzaken. Het is een misdaad de boomen in het bosch om te houwen of het huisdier, wanneer het ons niet langer van nut kan wezen, te slachten. En als iedere misdaad wordt zij gewroken. Wie pijn in de wereld brengt opent den weg voor ontbinding die, op haar beurt, het leven weer gaat kwellen en vernietigen. Ieder wezen is een structuur, een organisme, en ook het leven van ieder wezen is een organisch geheel, of een melodie die in zichzelf afloopt. Wordt dat geheel verbroken, zoo zegeviert daarmede een vijandige macht die uit al die gebroken harmonieën is samengesteld. Die macht omstrikt den boosdoe- | |
[pagina 111]
| |
ner, doet hem struikelen, legt hem lagen, verstoort zijn slaap, zendt kwade droomen, vervolgt hem met ziekten en ongeluk. Hij weet zelf dikwijls niet waaraan zijn rampen zijn te wijten. Maar het geschiedt alles omdat hij de hoogste wet, de heiligheid van het leven, niet heeft betracht. Daarentegen, wie het levende, ook in zijn geringsten vorm, heeft gespaard, - hij gaat ongedeerd van vijandelijke machten door de schepping. Zelfs de dood heeft geen macht over hem; hij moet wijken van zijn bed wanneer de heilige hem wegwenkt, hij kan alleen geroepen komen als een zelfgekozen bevrijding. Hoed u daarom het nietige, ja wat in uw oogen verwerpelijk schijnt, te verachten zoolang het een vonk van het geheiligde leven in zich bewaart. Zoo spreekt de priester. En de landman gaat in den herfst treurig over de kale velden. Neveldraden liggen over de hagen der tuinen. Van bloemen staan nog alleen de herfsttijloozen op de berijpte weiden. Maar hoe lustig zijn ze in den killen herfstmorgen met haar open rozige kelkjes! Het is zeker blanketsel op haar wangen. Het kunnen niet anders dan straatmeiden zijn. Dit is het sprookje van de tijloosjes: Der Mann der hatte acht Töchter,
Des Glückes war eben nicht viel;
Den alten Vater zum Wächter,
Da hatten sie freies Spiel.
Sie lieszen ihn bitten den Kranken
Von seiner Bettstatt herfür,
Sie lieszen ihn schelten und zanken,
Und kicherten leis vor der Thür.
Den zieken ouden man sloeg de angst om 't hart. De nachten werden langer en kouder, en nooit was er een voor zijn bed om hem een dronk water te geven wanneer hij versmachtte van dorst. So sah er beim Mondenscheine
Er auf der Wiese sie dort;
Sie waren just nicht alleine
Im Nachtkleid waren sie fort.
Im Nachtkleid sollt ihr auch bleiben
Bis an den jüngsten Tag,
Gleich Metzen umher euch treiben! -
Den Vater rührte der Schlag.
| |
[pagina 112]
| |
Maar hier legt de priester en ziener die altijd met den sprookjesverteller samengaat, zijn hand op den schouder van den landman. ‘Waarom, zegt hij, den stoffigen, platgeloopen weg der menschenmeeningen betreden! Den verachten mijn groet, den bedroefden mijn zegen!’ De priester en ziener dicteert: Euch schönen Sünderinnen meinen Grusz!
Euch die ihr zitternd und voll Liebesbangen
Gestillt der Liebe stürmisches Verlangen,
Und Lipp' um Lippe botet für den Kusz
Und der Umarmung seligen Genusz.
Euch schönen Sünderinnen thränenfeucht
Will ich als Priester Gottes hier verkünden
All die Vergebung eurer Liebesünden;
Weil ihr dem Dürstenden so gern und leicht
Den schaumbenetzten süszen Kelch gereicht.
So tilg ich mit dem Kelche des Verge bens
Von euren Lippen eure Schuld des Lebens.
Arme dwaze maagden die niet toegelaten werden in het paleis van den zomer, en die op de kille weide staan te wachten. En telkens zulke verrassingen in dit boekje van den landman! Wij vreezen soms in een labyrinth van mystische bespiegelingen verward te geraken, - plotseling komt ons een echt menschelijk beeld voor oogen, overkomt ons een diep, echt menschelijk gevoel. | |
Landman.
Auf diesen Pfaden geht mein Fusz so gern
Am sonnenhellen schönen Tag des Herrn,
Ist's nicht wie wenn von einstgem Glück und Lieb
An diesen Pfaden noch was haften blieb.
Wij mogen echter om der wille van den sprookjesverteller en priester den landman zelf niet vergeten. De landman vereenzelvigt zich zoozeer met zijn bloemen, dat het den schijn krijgt alsof hij zijn eigen gevoelens aan haar ontleent. Hij is er mee te vreden de secretaris der bloemen te | |
[pagina 113]
| |
wezen. Ja, wanneer men zich de priesterstem die hem op zijn wandelingen toefluistert, voorstelt als het geluid der hoog boven aardsche zaken wuivende boomkruinen, dan zou men hem ook den geheimschrijver der onpersoonlijke natuurgeluiden kunnen noemen. Slechts een enkele maal komt het brandende verlangen te voorschijn dat hij in zijn hart te midden der natuur ronddraagt. De waarheid is, niet dat hij persoonlijk emoties mist, maar dat hij te schuchter is ze te toonen. Waar zal een arme landman het recht vandaan halen om de wereld lastig te vallen met zijn aanspraken op geluk, met zijn verdriet over teleurstellingen? Hij is geen dichter die een modetoon kan aangeven, hij is niet anders dan een boertje met een paar grillen in 't hoofd. Hij is dankbaar wanneer men hem maar niet uitlacht, wanneer men hem alleen laat. Hij is onbeholpen, misschien; hij is zeker niet sterk. Die hem zouden kunnen helpen, de dorpsschoolmeester en de dorpsdominé, ze patroniseeren hem uit de hoogte, als ze hem namelijk niet ignoreeren. Hij moet in zijn schelp blijven, hij is onvrij. Toch raadt men, uit het soort geheimtaal waarmede een dichter tusschen de regels tot zijn gehoor spreekt, dat deze man zich als een kunstenaar gevoelt, en dat hij eens kunstenaars behoefte naar licht en vreugde heeft. Zijn mond beweegt zich, zijn oog wil het zeggen, maar in woorden komt het niet over zijn lippen, want hij is onvrij. En zijn eigen hart kan hij niet anders uitstorten dan door te vertellen van degenen die hij heeft liefgehad - nu ze dood zijn, nu zijn liefde en zijn verdriet het persoonlijk karakter verloren hebben; Ze maken een deel uit van de natuur, de gestorvenen; hun verdwenen voetstappen schitteren weder even te voorschijn onder het vallen van een lichtstraal op den weg, hun bewegingen ruischen weder voor ons oor bij den gang van een kleine windvlaag door de takken, hun tegenwoordigheid raakt weder ons bewustzijn in de zomermiddagstilte van het bosch. De landman zegt: Den Blüthenbusch der Rosen dort am Rain,
Bestrahlt vom milden goldnen Abendschein,
Nimm ich, o Mutter, stets in sondre Hut,
Weil deine Augen oft auf ihm geruht.
| |
[pagina 114]
| |
Mir ist's, wenn er im Sommermond erblüht,
Als sein die Mutteraugen aufgeglüht;
Ein Wiedersehn, ein balbes fei'r ich hier,
Ein Wiederschaun der Augen ist er mir.
Daarom is Allerzielendag hem de heiligste dag van het jaar. Niet alleen omdat hij dien aan de herinnering van zijn dooden kan wijden, maar ook omdat hij zich dien dag vrij aan zijn stemming kan overgeven. Een begenadigde dag. Zooals men weet schijnt negen van de tienmaal de zon vriendelijk op AllerzielenGa naar voetnoot1) - in Zwaben - en de dichter heft een lied aan tot lof van den dag. So spricht der Herr: Vor Herbst und Winterstürmen
Will meinen schönen heilgen Tag ich schirmen,
Dasz Menschenkinder nimmermehr je schmälen
Mir meinen Namenstag: Den Allerseelen.
So spricht der Herr: Auch soll die Sonne scheinen,
Auf meine Trauernden, die heute weinen,
Desz sie getröstet gehen und erzählen
Von meinem Namenstage: Allerseelen.
So spricht der Herr: Auch will ich es bezeugen,
Dasz es an frischen, grünenden Gezweigen,
Dasz es an Blümlein nimmermehr soll fehlen
Zu meinem Namenstage: Allerseelen.
De arme landman! Hij mag alleen zijn liefde bekennen voor wat ver af ligt, voor wat verdwenen is. De feestdag van zijn hart is Allerzielendag. En hij weet dat die gestalten van het verleden thans maar schimmen zijn, dat de liefde waarover hij mag spreken niet | |
[pagina 115]
| |
meer dan een schaduwliefde is; zijn zinnelijke kunstenaarsaard voelt dat die schaduwen onder den greep van zijn verbeelding vervluchtigen. En toch, de dichter kan niets anders zeggen. Het dichterdomein van zijn gevoelens is het verre verleden - kinderherinneringen, kinderdroomen! - Ja, maar is het ook niet de verre toekomst die het domein van zijn poëzie mag wezen? Twee vrijheden moeten den arme gelaten worden: hij mag denken aan een gouden paradijs, schemerend op den drempel van zijn leven, en hij mag, door de lange rij der komende eeuwen heen, een zalige woning zien die hem en zijn lotgenooten wacht. Ook van die laatste vrijheid maakt de onvrije landman gebruik. Wanneer hij op de bladzijden van zijn boekje aan iedereen het woord gegund heeft, aan bloemen en boomen, aan vogels en vlinders, aan dwergen en schimmen, aan brahmaan en ziener, dan neemt hij aan 't slot zelf het woord. Daar ligt hem iets op 't hart. Hij moet zijn geloof bekennen aan een verandering van het bestaande op deze wereld. Er wordt hier strijd gevoerd; niet een strijd tusschen geloof en ongeloof, tusschen goed en kwaad; dat alles is maar ‘der kleine Krieg’, - waarlijk om dien oorlog te beslissen, daartoe is niet veel verstand en niet veel tijd noodig; neen de vraag is veel grooter, de vraag is zoo groot dat men voor zichzelf terugschrikt als men haar stelt: Die scheue Frage bebt durch die Natur,
waarom de een zegen heeft op zijn handelingen en den ander een vloek treft, waarom de een geluk, de ander ongeluk heeft op zijn levensweg? Het is een strijd tusschen sterken en zwakken, tusschen rijken en armen, tusschen verdrukkers en verdrukten, tusschen gelukkigen en ongelukkigen. Het is een strijd tusschen licht en duisternis. Wie heeft den nacht van zijn aandeel aan het licht beroofd? Der Tag hat es gethan.
Er hats gethan, er sagts mit Recht,
Weil ich so häszlich und so blasz.
| |
[pagina 116]
| |
erkent de nacht, en wil toch, ondanks leelijkheid en bleekheid, heerschen. Hoe zal de beslissing wezen? In een moment van goedigheid, - want er steekt een onverbeterlijke, schalksche optimist in onzen dichter, - heeft de landman gedacht of het niet mogelijk zou wezen tot een verzoening, ten minste tot een verdaging van den strijd te komen. Licht en duisternis, het zijn immers beide kinderen van één moeder, en de duisternis is de oudste van de twee; waarom zou men haar ook niet eens, voor éenmaal, laten beproeven wat zij vermag als wereldbestuurster? Vermeide die Entscheidungsschlacht,
Spricht zu dem zweitgebornen Sohne
Die Mutter auf dem Weltenthrone:
Gönn deiner ältern Schwester Nacht
Auch eine Zeitlang Herrschermacht,
Gönn eine Zeitlang ihr die Krone,
Will sehn ob sie es besser macht.
Maar de trots van den dichter komt in verzet tegen zulk een hinkende oplossing. Hier eindelijk, op de laatste pagina van zijn landmanskalender, breekt zijn lang teruggedrongen verdriet door over het onrecht dat hem is geschied. Hij kan het niet meer verkroppen, hij moet zijn gevoel uitspreken: De menschen hebben goed zeggen van het velerlei lot der stervelingen. Toch is er maar tweeërlei leven hier op aarde. Er zijn vrije wezens die zich, onbelemmerd door banden, kunnen ontwikkelen, en er zijn slaven van de armoede, teruggehouden van elke vlucht door den ballast hunner ellende. Wee over dengeen die aan den schaduwkant van het leven geboren is. Maar eens moet de dag komen voor de verdrukten, en het zal een compleete vernietiging wezen van het bestaande onrecht. Zoo zegt de dichter in zijn toornend verdriet. Doch hier reken ik mijn beurt gekomen om den landman in de rede te vallen. Ik zou hem willen vragen: Vergist ge u niet wanneer ge u onder de armen rekent? Zijt ge dan niet een zondagskind, aan Apollo verwant, den zonnegod? Hoe kunt ge uw geest door de vooroordeelen der menschen laten verblinden? Zijt gij niet de meerdere van die u bespotten en met den nek aanzien? Is het niet een rechte Zwabenstreek | |
[pagina 117]
| |
naar de heerschappij van den nacht te verlangen voor u die een held van het licht zijt? En wat klaagt gij over uw onvrijheid! Hebben uw liederen u niet vrij gemaakt? Ik meen een stem, uit het boek dier liederen, mij te hooren antwoorden: Gij weet niet hoe zwaar ik geleden heb, hoe diep mijn trots werd gewond; ikzelf wil het niet weten. Begrepen de planten hoe wreed de wereld is, er zou geen blad groen aan haar takken overblijven om de wereld te ontzondigen. Daarom wil ik ook opgeruimd blijven, al was het alleen dat wij elkander kunnen troosten. Maar misgun mij mijn toorn niet, laat mij ten minste mijn heiligen ijver bewaren, om mijzelf staande te houden te midden der vernedering. Een intieme stem spreekt op die wijs, trotsch en tegelijk verteederd tot innig smartgevoel, uit de bladzijden van het eenvoudige deeltje poëzie en proza. Zij klinkt even uit, met een zachten en toch klaren klank, boven de onpersoonlijke stemmen van de natuur die in het boekje van den sprookjesverteller vernomen worden, - van de natuur zooals ze leeft voor het gevoel van een ridderlijk, dichterlijk, mystiek, voor alles: kinderlijk volk. En die vereeniging van stemmen, dat samengaan van het individueele, - zelfs van het grillig individueele, - met het naïeve algemeene, maakt het karakter uit van het wonderlijke, wonderschoone boekje: Märchenerzähler, Bramine und Seher. Het latere werk van den dichter..... Maar laat mij eerst, voordat ik over het latere werk spreek, den dichter in levenden lijve trachten te zien. Tot nog toe was hij alleen een stem, thans wil ik met den man, met Christian Wagner van Warmbronn, te doen hebben. | |
Armoede.
Das Loos es ist nur zweierlei:
Ob sich ein Wesen könn' entfalten
Von allen Fesseln ledig, frei,
Ob als Ballast die Armuth schen
Vom Aufschwung es zurückgehalten.
‘Wat valt er belangrijks van mij te vertellen?’ zeide de dichter eens. ‘Bijna het heele jaar op mijn kleinen akker bezig, met geen andere afwisseling dan die van den landelijken | |
[pagina 118]
| |
arbeid zooals ze regelmatig jaar op jaar wederkeert, kampend tegen kleine en groote huiselijke zorgen, - want ook de groote zorgen zijn mij niet gespaard gebleven, - heb ik waarlijk geen tijd voor avonturen gehad.’ De man, die zich in die woorden over het onbeteekenende van zijn leven verontschuldigde, nadert de zestig. Hij is niet groot van stuk, en zijn tengere gestalte met haar schuchtere, bijna deemoedige houding zou men, te midden van een aantal menschen, allicht voorbijgaan. Maar in de enge ruimte van zijn woonkamer - woon en slaapkamer tegelijk van het kleine huisje - krijgen de trekken van het innemende gelaat hun waarde. Er ligt een waas van droefheid en van mededoogen over het gezicht, en daaronder spelen andere, zelfs tegenovergestelde eigenschappen, een schalksheid die tot slimheid wordt, verstand dat in onverzettelijkheid overgaat. Het is een dubbele expressie der physionomie die niets onaangenaams heeft. Ze wordt beheerscht, die physionomie, door het machtige voorhoofd, uitkomend tusschen dunne haren, en door een paar vriendelijke oogen die niet dadelijk hun geheimen zeggen. Ook de lippen zwijgen liever dan dat ze spreken, - spreken alleen onder een ingeving, fijne en toch zinnelijke lippen, dweperslippen. Het voorkomen is eerder van een werkman die zijn vak verstaat en in zijn werk opgaat dan van een boer. De stem klinkt zacht; het is het orgaan van iemand die denkt en ziet en met zichzelven bezig is, niet een redenaarsorgaan. De taal is precies en beschaafd. De plaats van den man is niet onder het ‘volk’. Hoe blijde is hij wanneer hij iemand vindt voor wien hij zijn hart kan openen! Men vergeet dan, onder den ijver van zijn woorden, dat ouderdom en ontbering en verdriet het levendige gezicht hebben verdord en doorsneden, om alleen op den gloed van jeugd te letten die er in is overgebleven; en het kale vertrekje waarin hij gezeten is krijgt een ander aanzien. Het is zijn heiligdom. Ginds staat het stambed der familie; zijn moeder is er in gestorven, en allerlei herinneringen van het verleden knoopen er zich aan vast. Daar is de lâtafel, het pronkstuk van de kamer; zijn handschriften, zijn brieven, zijn ‘recensies’ worden er bewaard; het meubel verbindt hem met de groote wereld die voor hem begint waar de grenzen van het dorpje Warmbronn eindigen. | |
[pagina 119]
| |
Ik verbeeld mij hem daar, in zijn te huis, zoo te hooren spreken over zichzelfGa naar voetnoot1). Ik ben geboren op een Zondag, den 5en Augustus 1835, in dit dorpje Warmbronn. Mijn vader was een knappe timmerman en kastenmaker, maar daar hij niet veel te doen had, hield hij ook een kleine boerderij. Ik was en bleef het eenige kind van mijn ouders die beide niet jong meer waren toen zij mij kregen, en er mij des te hartelijker lief om hadden en verpleegden. Ze bestemden mij voor schoolmeester, want mijn grootvader van moederszijde was schoolmeester geweest. En werkelijk, toen ik mijn belijdenis had afgelegd en bevestigd was geworden ging ik naar de kweekschool in Eszlingen. Maar het was toen een harde tijd (1851) voor den kleinen handwerker en landman, en mijn ouders moesten al spoedig bemerken dat de kosten voor mijn opvoeding hun te hoog liepen. Want, al hadden zij ook voorzien dat zij een paar stukjes land zouden moeten opofferen, de prijzen waren toen zoo zeer gedaald dat zij er redelijker wijs niet toe konden overgaan. Zoo kwam het dat zij berouw hadden van hun stap en in 't geheim blij waren toen een voorbijgaande groeiziekte hun gelegenheid gaf mij met fatsoen van de inrichting af te nemen. Ik ben er niet meer dan zes weken geweest, en heb er eigenlijk niet meer geleerd dan wat beginselen van botanie, welke mij naderhand te pas zouden komen. Er stond niets anders voor mij op dan weer aan den boerenarbeid te gaan, want voor timmerman of kastenmaker was ik ook niet in de wieg gelegd, en mijn ouders die op jaren kwamen konden mijn hulp op het land best gebruiken. En tot nu toe - dit mag ik met volle recht zeggen, - ben ik een ijverige landman en een spaarzame huishouder gebleven, zonder dat ik daarbij veel meer bereikte dan dat ik ouder ben geworden en dat ik mijn huisgezin tegen het uiterste gebrek kon beschermen. Nadat ik mijn ouders en mijn eerste vrouw en de kinderen | |
[pagina 120]
| |
uit mijn eerste huwelijk verloren had, trouwde ik in 1871 op nieuw met de lieve vrouw die na een ziekbed van zes jaren mij in April van 1892 ontvallen is. Zij stierf in het krankzinnigengesticht waar ik haar heen moest brengen toen haar lijden, een ruggemergsziekte, in een algemeene verlamming was overgegaan. Vier kinderen zijn mij uit dat huwelijk geboren. Naast veel geluk heeft het mij veel leed gebracht, omdat er bijna altoos zieken in huis waren. Het grootste genot was voor mij steeds in mijn vrije uren, laat ons zeggen mijn Zondagmiddagen, door de bosschen rond te zwerven en mij door vogels, bloemen en vlinders voor te laten vertellen, - iets wat mij den spotlust van mijn dorpsgenooten, jong en oud, op den hals haalde. Des te meer hechtte ik aan mijn wereld. De herberg bezocht ik niet, en ook aan de dorpsvermaken, die niet veel bijzonders waren, nam ik geen deel. Men vond mij belachelijk; maar ik wist waar ik mijn troost kon vinden. Dagen lang zou ik in het bosch kunnen vertoeven, zonder moede te worden de dingen aan te hooren die de boschbewoners mij te vertellen hebben. Grooter vermaak zouden menschen mij niet kunnen geven. Mijne eerste gedichten beteekenden niet veel. Ernstiger werd ras mijn streven toen ik medelijden ging gevoelen met de arme dierenwereld, toen ik in mijn borst den ‘ganschen jammer’ ondervond van die geplaagde, vertrapte, gemartelde kinderen van moeder natuur, en een heilige gelofte aflegde om al mijn krachten tot het doel te wijden dat hun rechten weder erkend zouden worden. Ik kreeg het bewustzijn dat mijn domein de natuur was, en het verdroot mij haar ontzield en ontgoddelijkt te zien. Daarom ging ik aan het oververtellen van wat de bloemen mij gezegd hadden. Dit is geen fabeltje. Zij spreken werkelijk met mij. Evenals er menschen zijn die muziek in woorden kunnen overbrengen, zoo doe ik het met den geur der bloemen. Dat is de bron van mijn sprookjes. De meesten zijn ‘Duftübersetzungen’Ga naar voetnoot1). Soms willen de bloemen mij nog niet dadelijk vertrouwenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 121]
| |
en dan draag ik hun leven met mij om, zonder dat het tot een gedicht wil rijpen. Dat is mij o.a. met de seringen gebeurd. Plotseling voelde ik op een dag dat ik ze nù zou kunnen verstaan; maar ongelukkig waren de seringen bijna uitgebloeid. ‘Kinderen’, riep ik, zoekt me alles bij elkaar wat ge van seringen vinden kunt. En toen de kinderen met een ruiker aankwamen, snoof ik den geur op en eensklaps stond me voor den geest wat de seringen mij al zoo lang hadden moeten zeggen en wat ik nu eerst onder woorden kon brengen. Op die wijs, en met de bedoeling de natuur weer tot haar recht te helpen, kwam mijn eerste boekje: Märchenerzähler, Bramine, und Seher tot stand. ‘De titel was vreemd; en te vreemder omdat ik nooit eenig brahmaansch of boeddhistisch geschrift gezien, laat staan, gelezen had. Het eenige wat ik er over wist had ik uit mijn schoolboek, waarin ik vond dat de brahmanen en boeddhisten bewoners van Indië waren wier godsdienst hun voorschreef al het levende te sparen; hun heilige boeken heetten Veda's. Dat was alles. Daaraan rankte zich mijn fantasie omhoog en schoot in bloesems en bladwerk uit. Het was een dichterlijke ingeving. Wil ik u iets zeer bijzonders toevertrouwen..?’
Het ‘zeer bijzondere’ mag later komen. Thans een opmerking over het gehoorde. Bij al zijn eenvoud zegt het verhaal van Christian Wagner toch nog iets anders dan in de enkele woorden ligt opgesloten. Voor wie goed toehoort spreekt er, uit de naïeve levensvertelling, onder de gedruktheid der omstandigheden een groote mate van trots: de trots van het alleen staan. Het heet er: ‘ik heb daar op de school niets geleerd’, en ‘ik wist er alleen van wat ieder weet’, en schijnt zeer nederig; maar, in den grond der zaak, beduidt die uitspraak toch ook tegelijkertijd: ik heb die hulpmiddelen niet noodig gehad, en herinnert ze aan het fiere gezegde uit een zijner brieven: ‘Was ich geschrieben ist aus mir selbst geholt.’ Er bestaat een stugge trots en een edele trots der armoede. Edeler en aangrijpender kan ik mij hem moeilijk denken dan in dit geval van Christian Wagner. Hij heeft ook de schaamte der ontbering. Let eens op hoe- | |
[pagina 122]
| |
hij wel in 't algemeen over de zorgen van zijn leven klaagt, maar humoristisch en vol koninklijken tact over de moeilijkheden van zijn dichterloopbaan heenglijdt. De ouders nemen hem van school af; - wat konden zij anders doen? Hij gaat weder aan den veldarbeid; - geen woord wordt er gezegd over jeugdige ambitie en verdriet. De landlieden spotten (geen zachtaardig volk in zijn spot, de landlieden!); - het is maar de komische achtergrond voor zijn vlucht naar het bosch, met zijn vlinders en bloemen. Zijn eerste dichtproeven mislukken; - en het is juist de stap waardoor de dichter tot het bewustzijn van zijn ware roeping komt. Doch hooren wij zijn levensgang verder aan, terwijl wij het ‘zeer bijzondere’ nog sparen tot later. ‘In '83 en '84 schreef ik de gedichtenGa naar voetnoot1) van mijn eerste bundeltje, zoo gaat het verhaal van Christian Wagner in zijn geleidelijk laconisme voort, en de groote bijval dien zij vonden bracht er mij een paar jaar later toe om een tweede deel te schrijven en uittegeven.’ Hier is het ons door een toeval toch mogelijk een stap dichter tot de realiteit der gebeurtenissen te naderen, want zoo licht als Wagner het ons wil voorstellen, komen nu eenmaal de poëtische producten van een landman niet op de boekenmarkt. De eerste die zich moeite voor hem gaf, toen niemand hem nog kende, was de dorpspredikant. Hij recommandeerde het wonderlijke boertje uit zijn gemeente aan den redacteur der districtscourant.Ga naar voetnoot2) Het blad had een Zondagsbijlage; wellicht kon daarin een novelle van den landman opgenomen worden. (Het was jaren vóor de uitgave van Märchenerzähler und Bramine.) Wagner maakte toen zijn opwachting bij den redacteur en bracht hem een handschrift. Een ridderroman vol van eeuwige liefde en andere blauwe nevelen, een legende die hij in zijn jeugd geschreven had over de slotruïne in de buurt | |
[pagina 123]
| |
van Warmbronn, een werk waarmee hij dweepte, omdat hij er zijn ziel in had gelegd, zooals hij dacht. Het duurde lang eer hij hoorde dat zijn roman waardig was gekeurd, nog veel langer eer hij zich gedrukt zag. O de groote voldoening om, eindelijk, in den herfst van 1877, het Neue Unterhaltungsblatt, Belletristische Beilage zum Glems- und Filderboten ter hand te nemen en, tegelijk met de gansche wereld, zijn eigen gedachten daar te lezen: Eines Abends kehrte ein Ritter und Minnesänger Rudolf von Sachsenheim in dem Schlosse ein. An einem grünen Bande hieng eine Mandoline um seinen schlanken Leib... Einige adliche Herren aus der Umgegend waren gerade anwesend, diese forderten ihn auf, seine Gesänge hören zu lassen. Der Becherklang verstummte als er begaan. Of was de voldoening van den auteur misschien niet bijster groot? Was de man al niet lang uit de rauwe sentimenten van zijn jongelingstijd gegroeid? Vijftien jaren, zoo niet meer, waren met wachten voorbijgegaan, eer het verhaal, waarin zijn ziel lag, het uitzet gekregen had dat het veroorloofde zich aan de wereld te vertoonen! O sancta paupertas! Onnoozele armoede! Maar toen Wagner zijn nieuwe gedichten geschreven had, in de overtuiging door zijn werk de profeet te wezen van een nieuwe toekomst voor het geschapene, besloot hij het uiterste te wagen om zijn gevoelens dadelijk bekend te maken. Hij leefde nu voor zijn idee, niet meer voor zichzelf. Hij herinnerde zich dat de dompredikant Dr. von Burk, een der grootwaardigheidbekleeders van de Wurtembergsche landkerk, voor meer dan dertig jaar, als eenvoudig dorpsvikar hem | |
[pagina 124]
| |
zijn belijdenis geleerd en hem bevestigd had. Om de voorspraak van dien prelaat, die hem misschien nog als zijn biechtkind herkennen zou, wilde hij vragen. Daartoe reisde hij naar Stutgart en meldde zich aan bij den hoogwaardige. Hij kwam zoo deemoedig binnen in de studeerkamer! daar was zoo'n afstand tusschen die twee menschen, de een uit de hoogte, deftig vriendelijk, blozend, de ander in zijn boerenpakje met zijn schuchtere stem, met zijn kommervol gezicht! Maar Wagners oogen glansden van geluk over het bezit van zijn idee. Hij voelde dat het uur beslissend voor zijn werk zou wezen, hij moest den machtigen man winnen; en hij stortte zijn hart voor hem uit, hij sprak over zijn verdriet, over zijn geloof, over zijn verrukking in de aanschouwing der natuur. Hij gedroeg zich als het biechtkind van weleer dat zijn zorg en zijn vreugde aan het oor van den ‘pastor’ komt toevertrouwen. De ander glimlachte goedig. Toen haalde de landman een cahier uit zijn zak te voorschijn en vroeg vergunning van de gedichten te mogen voorlezen die hij de natuur had afgeluisterd. O, de genadige geste van de welgevulde prelatenhand! Christian Wagner las, en hij las niet goed, maar er was dat onnoembare iets in zijn schrale bescheiden stem dat den hoorder dwong. Een twijfel was niet mogelijk: hier sprak een dichter, sprak uit het hart, sprak door bezieling. Het cahier viel op zijn knieën, viel van de knieën op den grond; hij had waarlijk het papier niet noodig, de verzen vloeiden van zijn lippen, zijn oogen staarden op een punt in de ruimte waaruit de ingeving op hem toestroomde, zooals op oude prenten de heilige lichtstralen der bezieling over het hoofd van profeten en apostelen zich komen uitgieten. Op dat oogenblik zag hij noch deftige studeerkamer noch hoogwaardige meer. ‘Laat mij uw manuscript’, zeide Dr. von Burk verrast en bewogen, ‘ik zal zien wat ik voor u doen kan.’Ga naar voetnoot1) Weinige weken na het onderhoud verschenen, als proef, enkele gedich- | |
[pagina 125]
| |
ten in een paedagogisch weekblad. Toen trok zich een tweede prelaat, ‘ein Dichter von Gottes Gnaden’ (maar waarlijk niet bij de gratie van God Apollo), Karl GerokGa naar voetnoot1), het lot van Christian Wagner aan en bezorgde hem een uitgever, en daarmede den weg tot ‘den grooten bijval’ die hem drong voorttegaan met zijn werk. Op die wijs is Märchenerzähler, Bramine und Seher aan 't daglicht gekomen. Er gaat een overlange periode van onvruchtbaar wachten aan vooraf; dan pakt de landman de Gelegenheid bij den lok op haar voorhoofd, om niet nogmaals den tijd in een zielverterend uitkijken te verdoen; en de aardsche machten, in den vorm van een tweetal dominé's, zijn hem gunstig. Over dat wachten zwijgt Christian Wagner in zijn levensverhaal even goed als over de hulp die men hem gegeven heeft. Het schijnt wel, naar den geest van zijn voorstelling, alsof zijn boekje er gekomen is, enkel door de kracht van de denkbeelden en gevoelens die het bevatte. Toch ligt er een groote waarheid in zijn eenvoudige opgaaf. Het wachten en de verleende hulp zijn louter bijzaak. ‘Wasich geschrieben ist aus mir selbst geholt’; dit gaat voor den Märchenerzähler werkelijk geheel op. Alles waar het op aankomt, met betrekking tot zijn boekje, de ideënatmosfeer waarin het leeft, zijn inhoud, zijn gehalte, zijn vorm - alles is uit Christian Wagners eigenste ik voortgesproten. De rest is toeval. Waarlijk geen lezer van het boekje zal ooit op het denkbeeld komen dat twee voorname leden der Wurtembergsche landskerk er peetvaders over geweest zijn, zoo onkerksch, zoo weinig officieel-christelijk ziet het er uit. Of zou men soms denken dat er van deftigen ‘pastoren’-kant geen poging is gewaagd (o, een zeer vriendelijke poging, in het belang van den auteur!) om de gezichtsruimte van het boekje wat in te krimpen? Dat zou toch nauwlijks te verwachten zijn geweest. Maar de dichter heeft de eer van zijn werk, d.i. van zich zelf, opgehouden. Was het niet dat men er den man uit leerde kennen, ik zou over dit chapiter verder zwijgen; thans moet ik wel een | |
[pagina 126]
| |
dier pastorale aanmaningen vermelden wegens het belangrijke antwoord van Christian Wagner dat zij uitlokte. Een ‘geehrtester Herr Pfarrer’ had aanmerkingen gemaakt. De dichter antwoordde hem dat hij alles wat het Christendom direct beleedigde gaarne uit zijne gedichten zou verwijderen, echter meende hij dat zijn gevoelens niet juist begrepen waren; hij vroeg daarom verlof zijn idee nader uiteen te zetten. Het is zijn geloofsbelijdenis. .....Ich habe die feste Ueberzeugung, schreef Christian Wagner den predikantGa naar voetnoot1), dasz der Mensch durch Freude gebessert wird. (Ob Alle, wage ich nicht zu behaupten, glaube aber dasz diesz bei den Meisten der Fall sein wird.) Bei mir wenigstens. Hier musz ich entschieden gegen die christliche Anschauung opponiren, die so oft und viel von der Kreuzesschule und deren wohlthätigen Wirkung auf den Menschen redet. Wo singt der Vogel? In freier Luft oder im Kellergewölb? Wo entfaltet sich die Blume? Im Sonnenschein oder im Schatten? Mögen vielleicht die Kinder der Tropen (d.h. die Vornehmen) zuviel Sonnenschein haben, ich bin des Sonnenscheins noch gar nie satt geworden. Ich hungre nach ihm, täglich, stündlich. Ich kann gar nicht genug bekommen. In diesem Nebellande kann ich an weitere Ueberschattungen, Leidensüberschattungen absolut nichts Tröstliches finden. - Unglück, Leiden und dgl. macht die Menschen ungerecht, neidisch, widerwillig. Armuth bringt Unfrieden. Qual schafft wieder Qual. Mithin musz Freude auch wieder Freude schaffen. Hier bezitten wij den ganschen echten Wagner. Het is waarlijk zijn zuivere stem die wij hooren. Eerst komt zijn | |
[pagina 127]
| |
bescheidenheid uit in de wijze waarop hij den ‘pastor’ toegeeft dat het niet goed is onchristelijke dingen in zijn werk op te nemen. Maar dan voert de verstandige, de trotsche, de onverzettelijke het woord om zijn levensbeschouwing triumfant te verdedigen. En een dieper toon klinkt tusschen die zelfbewuste taal door: de dichter verlangt naar vreugde, hij wil een rijk van vreugde, - niet omdat hij een kind der vreugde is, maar juist omdat hij vreugde ontbeert; hij hongert naar de zon, omdat hij het licht derft. Hij is ‘der Darbende.’ Dat woord: darben trilt mee bij alles wat hij zegt; het gevoel van het gemis accompagneert al zijn gevoelens.
‘Ik vraag niet om er goed van te leven,’ zeide de dichter eens tot een van van zijn bezoekers. ‘Ik heb immers bijna geen eten noodig, en ben tevreden wanneer ik, in de warmte, mijn glas mostwijn heb. Maar wanneer me dat eens gebeurde dat ik bevrijd was van de zorgen om het dagelijksche brood en alleen voor mijn dichtvak kon leven, hoe gelukkig zou ik dan zijn!’ Het is niet slechts de materieele armoede welke den dichter kwelt, het derven zit dieper. Hij is nooit op zijn plaats geweest in het dorpjen. Hij is van harte geen boer. Terwijl hij door het land gaat ziet hij wat aan zijn voeten groeit, - hij bemerkt de klaproos onder het koren en bewondert haar, - en hij ziet ook, verstrooid, in de verte naar de lucht; - waar dolen zijn gedachten? zijn ze op weg naar Italië, wonen zij te midden van stille godenbeelden, in marmeren paleizen? of nemen zij haar toevlucht aan de oevers van den heiligen Ganges? - Wat tusschen dat heel nabije en dat heel verre in ligt, wat alle gewone menschen zien, dat ziet hij, gedwongen, maar half, in vergelijking van het licht waaronder het andere voor hem staat. De menschen van het dorp weten wel, en hebben altijd wel geweten, dat hij niet een der hunnen is. Voor hen heeft hij iets vreemds en dus iets vijandigs. Wanneer Dante door Ravenna ging, dan deed zijn somber profiel de vrouwen aan de hel denken waarin de dichter had verkeerd. In de geringere afmetingen van het tegenwoordige dorps- en dichterleven geschiedt iets dergelijks. Als Christian Wagner van zijn visioenen in het bosch onder de menschen terugkeert, zoo blijft er op zijn gelaat wat hangen van den schrik der heerlijkheid die hij | |
[pagina 128]
| |
heeft aanschouwd. Hij heeft wel dat ‘vijandige,’Ga naar voetnoot1) in zijn uiterlijk, van iemand die niet tot de aarde behoort. Daarom bespot men hem, haat hem, kwelt hem, en die afkeer heeft zijn invloed tot in het huisgezin van den dichter toe doen gevoelen. Want hij is arm. De arme heeft geen verdediging voor zijn vrijheid. De arme man die iets buitengewoons is staat in meer dan éen opzicht alleen; hij moet zich aan alle kanten vrijwaren, hij moet letterlijk alles uit zichzelven halen. Zoo heeft Christian Wagner geleefd, bijna een uitgestootene in het eigen dorpje waar hij zestig jaar reeds moest doorbrengen. Warmbronn ward mir Geburtsort, Heim kaum. - Geistig (vereinsamt, Sucht' ich in Liedern mir Trost. zegt de dichter. En in proza hoor ik hem zeggen: Meine Vereinsamung fällt mir sehr schwer. Sie ist nicht viel geringer als die Robinsons auf seiner Insel. Lauter Nützlichkeitsmenschen um mich her und ich vollständig isolirt. Keine Freude als die, die mir die Dichtung gewährt. Aber der Mensch ist ein Doppelwesen und während der Geist schwelgt, müssen vielleicht die Sinne darben. - So geht es mir. - Altijd komt dat woord: ‘darben’ terug. Wanneer hij ‘schwelgen’ uitspreekt geeft de echo tot antwoord: ‘darben!’ Wanneer hij, in zijn trots, verklaart: ‘Was ich geschrieben ist aus mir selbst geholt,’ zoo ruischt daarnaast, ongehoord, de vraag aan zichzelf: Wat zou er van mij kunnen geworden zijn, wanneer ik mij niet alles eerst zelf had moeten verwerven; - wanneer de ballast der armoede mijn geest niet teruggeschrikt had van zijn tocht door de ruimte! - | |
[pagina 129]
| |
Dichter.
Wer kann wohl stille halten, weun der Geist
Gottallgewaltig ihn von h nnen reiszt?
‘Als ge onder de boerenbevolking zin voor poëzie vinden wilt, moet ge niet naar Zwaben komen,’ schrijft Christian Wagner.Ga naar voetnoot1) ‘Het landvolk is er - en het zal elders wel niet beter zijn - uiterst materieel en daarbij fanatisch orthodox. Ik kan niet met hen omgaan. Een gedachte kunnen zij niet vatten. Gelukkig behoeft men hen ook niet te vreezen, want wat zouden zij met al hun vijandschap tegen een nieuw idee kunnen ondernemen? Absoluut niets: ook daartoe zijn ze te dom!’ - Wanneer men van dichters spreekt die als vertegenwoordigers kunnen gelden der eigenschappen van hunnen volksstam, stelt men zich allicht voor dat zij hun inspiratie dadelijk hebben geput uit hetgeen in hun omgeving voorhanden was. Maar zoo eenvoudig gaat het leven niet te werk. Het brengt oneindig meer tot stand door oppositie en afscheiding dan door directe overneming. Het geïmiteerde leeft niet. Christian Wagner is een voorbeeld van dien arbeid der natuur om tot haar doel te geraken. Het volk, in zijn geheel en als klasse genomen, heeft er waarlijk geen verdienste aan dat er genieën uit zijn midden voortgekomen zijn. Het genie maakt zichzelf door strijd en afzondering, dat wil zeggen, door de opvoeding die het zichzelf geeft. Unstudirte Dichter, waartoe de Duitsche geleerden Christian Wagner rekenen, bestaan er niet. ‘Men spreekt soms wel van auteurs,’ zeide een Schotsch geleerde tot een dichter uit het volk, ‘alsof ze tot twee klassen behoorden: die een opvoeding en die geen opvoeding ontvangen hebben; maar zonder opvoeding is er zeker nooit iemand een schrijver geworden, en hoe buitengemeener de wijze waarop hij zijn opvoeding verkregen heeft, des te interessanter is de geschiedenis er van. Wilt ge voor mij een verslag schrijven van de uwe?’ Wij danken aan die opmerking van den Schot met zijn | |
[pagina 130]
| |
open oog voor de praktijk van het leven een meesterstuk van autobiographieGa naar voetnoot1) dat ons leert door wat voor kanalen, buiten de school en de schoolmeesters om, de elementen van kennis en ervaring in het leven van een armen handwerksman kunnen worden toegevoerd. Bezaten wij ook maar zoo'n autobiographie van Christian Wagner! Welke is zijn opvoeding geweest? ik bedoel de echte, van het leven. De dichter zelf wil niet spreken. Ik tracht zooveel mij mogelijk is de leemte aan te vullenGa naar voetnoot2) Er staat een vrouw achter hem. Zijn eerste opvoeding kreeg hij van zijn moeder. Haar grootvader was schoolmeester geweest, zijzelf had in de hoofdstad gediend. Wanneer haar zoon, als volwassen man, in Stutgart kwam kon hij zelden nalaten om zijn weg te nemen langs het oude koninklijke slot; daar had zijn moeder een deel van haar leven doorgebracht, daar was het venster waar zij voor had gestaan om haar aanstaanden man te zien voorbij komen; daaromheen groepeerden zich allerlei herinneringen van verhalen, zoo levendig in zijn geheugen bewaard dat het was alsof hij ze zelf beleefd had, dat het hem niet verwonderd zou hebben als hij het venster, daarboven in het grijze kasteel, had zien opengaan en zijn moeder voor het raam had zien komen om met een glimlach en een blos den voorbijganger te groeten. Dit is het eenige kijkje op Christian Wagner's moeder vóór haar huwelijk. Zij schijnen eerder welgesteld te zijn geweest, de man en de vrouw, toen zij zich in het dorpje Warmbronn vestigden. Zij hadden hun eigen huisje, eenige morgen (niet gelijkstaande met onze morgen echter) bouwland, wat vee, en als bijverdiensten de opbrengst van het ambacht van het hoofd des huisgezins, want de vader was van zijn vak een timmerman. Daarom was de zoon er ook niet voor bestemd om in den boerenstand te blijven. De jongen, de eenige, was een zwak kind met iets zeer | |
[pagina 131]
| |
eigens. Hij speelde niet met de dorpskinderen, hij hing aan de rokken van zijn moeder. Zijn eerste ‘verlangen’ was naar haar. Zij was zijn eerste liefde. O grüner Wall mit deinen Rosenhegen!
O Anger dran, besä't mit Schutt und Kies,
Du meiner Kindheit schönstes Paradies
Wo spielend, wartend oftmals ich gelegen.
Wie ungeduldig späht ich nach den Wegen
Bis die Ersehnte nun sich sehen liesz,
Ihr Handbewegen ein Geschenk verhiesz,
Und jubelnd ich der Mutter flog entgegen.
zoo begint een (onuitgegeven) sonnet na den dood zijner moeder geschreven (1868). Zij had haar lievelingsplekjes in de streek en zij leerde haar zoon ze opmerken. Het landvolk is te vertrouwd met de natuur om voor haar schoonheid ontvankelijk te zijn; zij daarentegen had lang in de stad gewoond, en misschien was het alleen de schoonheid van de rozenhaag of het genot van het wandelen in het bosch, dat haar verzoenen kon met de eentonigheid van het leven op het land. De vader was een praktische man; zijn lust waren de korenvelden, wanneer het graan rijpte; maar zijn trouwe oogen volgden ook met welgevallen de moeder en zijn veelbelovenden jongen. Hij liet ze begaan, en op warme zomerdagen zochten zij te zamen de koelte onder het dichte geboomte op. Dan luisterde het kind naar de vertellingen van zijn moeder, totdat de tijd kwam dat hijzelf begon te vertellen en de moeder moest gaan luisteren. Op de dorpsschool vermeesterde Christian Wagner zonder moeite de kundigheid die men daar kon verwerven. Hij leerde zonder fouten Duitsch schrijven en was zelfs keurig op zijn taal en zijn schrift. Ook kwamen van hier en ginds hem allerlei begrippen en allerlei kennis toevallen, die hij voor zijn fantasieën kon gebruiken. Want daarop kwam het voor hem aan. Hij leefde in een wereld van verbeelding. Alles wat hij waarnam moest voor die wereld van verbeelding. Alles wat hij waarnam moest voor die wereld stof afgeven. De godsdienst raakte hem niet diep; het was meer het schilderachtige van het gebouw en van de groepen op het kerkplein, die zich zijn | |
[pagina 132]
| |
geest inprentten dan de plechtigheid van den dienst. Hij verheugde zich in de feeststemmingen, in het nieuwe lentegevoel van het Paaschfeest, in de luwe lucht en in het groen van de Pinksterdagen, - de feesten zelf hadden voor hem geen zin. Zijn moeder was de eenige vertrouwde van zijn droomleven. De wereld was toen - tegen het jaar '48 - vervuld van politiek rumoer en wapengekletter, Duitschland had zijn romantische vlegeljaren achter den rug en begon naar daden te verlangen; de jongen, zooals natuurlijk was, in dat vergeten hoekje van de wereld, zwelgde in romantiek. Als hij aan 't vertellen ging dan was 't over de verwoesting van het slot Glemseck (waarvan zij de ruïne gezien hadden) tijdens de ridderveeten in de middeneeuwen, over tournooien en zangerwedstrijden, over bedevaartgangers naar het Heilige Land en kluizenaars in de eenzaamheid van het woud. Hij zwierf - in zijn verbeelding - als ridderlijk zanger de wereld door, den baret op het langgelokte hoofd, de mandoline om het slanke lijf, en veroverde het hart der aangebedene, en leed onder scheiding en miskenning, om zijn leven als hermiet in de stilte der boschverlatenheid te eindigen, terwijl de schoone jonkvrouw in het klooster den sluier nam. Toen kwam de tijd - hij was zestien jaar - dat hij zich voor zijn levensberoep zou gaan voorbereiden, en hij vertrok naar de kweekschool in Eszlingen. Hij werd er ziek; het was een hartkwaal. De faculteit schudde het hoofd: hij had landlucht noodig. Hij keerde naar huis terug en vond er bedrukte gezichten. Met het boerenbedrijf stond het slecht, het waren de hardste tijden die men nog beleefd had, de grond daalde aldoor in waardeGa naar voetnoot1). Aan een voortzetting der opvoeding van den jongen, vooral wanneer zij door ziekelijkheid vertraagd werd, viel niet te denken. Het kostte den trots van de ouders een strijd eer ze tot het besluit kwamen; ook was de beslissing niet onherroepelijk, want de zaken konden zich verbeteren. Maar voor den jongen man was het een hard gelag. Niet dat zijn ambitie daarheen | |
[pagina 133]
| |
ging om een schoolmonarch te worden - de baret met den pronkenden bos van purperroode bloemen lachte hem nog altoos toe aan den horizont zijner fantasie, - doch zijn positie in het dorp onder de dorpsgenooten werd onhoudbaar. Wat was hij dan toch? Een boerenjongen? of wilde hij hooger op? En was hij te arm om hooger op te kunnen komen? Zoo kwam grootschheid voor den val! Hij werd uitgelachen en alleen gelaten. Juist in de jaren dat men gezelligheid zoekt, en dat een zinnelijke aard als de zijne was behoefte heeft aan vrouwelijken omgang, zagen de meisjes van het dorp hem met den schouder aan en spotten om zijn linksheid en gingen voorbij.Ga naar voetnoot1) Eines wird mich noch im Sterben
kränken, schmerzen, quälen: Eines:
Dasz der Knechte Liebeswerben
mehr Erhörung fand als meines.
Mehr als der Gesang der Minne
in der Brust der Nachtigallen,
Sich der Spatzenschrei gewinne
eines Liebchens Wohlgefallen.
Rache hab ich mir genommen,
süsze Rache. - Aber wehe!
Aber ach! - Was kann mir frommen
Diese Rache auf der Höhe?
War mein höchstes bestes Singen
doch die Rache meines Lebens?
Doch nicht konnt zurück es bringen
was ich einst ersehnt vergebens.
Zoo luidt een gedicht van zijn ouderdom waarin de dichter terugblikt op den tijd van zijn jeugd. Zijn ‘vreugdelooze jeugd’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 134]
| |
Hij ‘wreekte zich’, in zijn binnenste, door zijn trots tegenover de stugheid der wereld te stellen. Zijn gedachten vlogen ver boven Warmbronn uit. Nog altoos romantisch gestemd gingen zij toch niet meer geheel in de oude romantiek op. De dichter had iets preciesers noodig om zich aan vast te houden. Hij wilde reizen, hij verlangde roem om in de gelegenheid te wezen te reizen, en hij begeerde nog wat meer: een taak in de wereld. De mystieke geest, de gaaf der Zwabische zieners, werd machtig over hem. Het jaar 1860 en omstreken bracht een vernieuwing voor Duitschland, een begin van wedergeboorte. Het voorbeeld van Italië dat voor zijn onafhankelijkheid en zijn eenheid streed opende een helder uitzicht in de toekomst; de teleurstellingen van het revolutiejaar 1848 waren vergeten, en de gemoederen waren in spanning wat de nieuwe tijd zou brengen. Streek een vlaag van die bezieling in het Zwabische dorpje neer? of welke ingeving noopte den armen boerenjongeling om over de komende dingen te gaan profeteeren? Het feit is niet anders. Hij klaagt zijn verdriet over bedrogen verwachtingen niet aan de sterren, hij bezingt geen ontrouwe geliefde, maar hij schrijft zijn visioen op.Ga naar voetnoot1) Wann kommt der Freiheit Tag? Das Morgenroth
Der bessern Zeiten, wo der Herrscher Schritte
Verklungen sind, wo kein Tyrann mehr droht,
Noch Schweisz erpreszt dem Armen in der Hütte?
Dat is de vraag waarmee hij zich bezig houdt. In den nacht komt het antwoord: Es sank die Nacht herab, ich lag und schlief
Als eine Stimme sprach so ernst, so milde:
‘Steh auf und komm!’ - Ich folgt dem der mich rief
Hinaus in's Feld, hinaus in's Saatgefilde.
| |
[pagina 135]
| |
Schau an dies Feld! Die Aehre ist noch leicht
Ja noch im Halm. - Wohl brauchts noch manche Tage
Noch manchen Regen bis sie reift und bleicht
Noch viele Tage sinds zum Erntetage.
Maar de herfst komt, en de groote oogstdag. Het oude moet vergaan. Een nieuwe aarde staat geboren te worden. En het beekje, de boomen, de akkers en de weiden, ze hooren het woord van den Heer, en het ruischt en bruist van verlangen als een echo: een nieuwe aarde! Aus tausend Stimmen klang es nach, es war
Alsob die Erde freudig drüber bebe -
Ein ferner Harfenklang, alsob die Schaar
Der Weihnachtsengel nogmals niederschwebe.
Ich will es, dasz dies Sehnen wird gestillt
Dies Sehnen der Natur, - du sollst es sehen
Wie sich das grosze Weltenjahr erfüllt
Und was zur Zeit der Reife soll geschehen.
Het visioen van den laatsten strijd om de voleinding der dingen. Da lag ein Land verheert und ausgebrannt...
Het gedicht geeft nog wel niet het gevoel dat wij met een dichter te doen hebben, maar het kondigt hem toch aan: wij krijgen een voorgevoel van poëzie. Er komen zwakke regels in voor, en de voorstelling is lang niet altijd klaar (wat trouwens een gebrek van het heele apocalyptische genre is); maar het bezit één eigenschap die het poëtisch maakt, het is gegroeid uit den eigen grond waarop Christian Wagner ging, het brengt ons in de streek waar hij leefde. Het is de akker dien hij zelf bezaaid heeft waarheen de Heer hem in den droom roept, het is de appelboom bij zijn woning wiens bloesem de Heer hem wijst, wiens vruchten Hij hem voorspelt, het is het beekje, waar hij overdag is langs gegaan, dat hij in zijn droom van blijdschap hoort bruisen, en wanneer hij van het smachten der natuur spreekt dan heeft hij dat verlangen zien zwellen in uitbottende takken en in knoppen. Door zijn vereeniging van ernst en naïeveteit doet het gedicht aan de poëzie der middeneeuwen denken: dezelfde be- | |
[pagina 136]
| |
krompen ruimte en dezelfde verre uitzichten, een boerenhuisje en daarboven de glorie der Hemelen geopend, met God den Vader op zijn troon. En trilt er ook niet door Wagner's visioen het ‘Sehnen’ van de Zwabische ridderpoëzie uit den grooten tijd? Een zelfden indruk krijgt men van het drama, Abi-melech,Ga naar voetnoot1) dat de dichter eveneens in deze periode van zijn leven schreef. Het behandelt de Bijbelsche stof van den tyran, die door den moord op zijn broeders gepleegd de heerschappij over Israël verkrijgt, en, zonder dat het zoo bedoeld is, loopt het in den trant van een middeneeuwsch mysteriespel. Ondanks zijn verschrikking van bloedbaden, ongeluksprofetieën en zielsangsten heeft het een naïeveteit en frischheid die er de bekoring van schuldeloosheid aan geven. Men moet het met Judith, het Bijbelsche drama van Friedrich Hebbel's jeugd, vergelijken om den afstand tussch en Noord- en Zuid-Duitschen geest te leeren gevoelen. Hebbel, de Holsteiner metselaarszoon, drukt de karakters van zijn tragedie onder een last van schuld te zamen, voor Christian Wagner daarentegen is het drama een opeenvolging van lyrische stemmingen en kleine menschengroepen; het nadert de opera: er is muziek in, Hebbel's tooneelstuk zingt niet. Toch is Christian Wagner's mysteriespel ook uit het hart en uit de ervaring van zijn eigen leven geschreven. Het is gedacht en gemaakt door iemand die gevoel heeft voor al de stemmen van de natuur en die ze in zijn borst heeft hooren weerklinken, - van het blijde lied af tot de duistere klanken toe waarin de geheimzinnige machten zich openbaren die het onrecht, tegen de schuldeloosheid der natuur gepleegd, op hun grillige, geniepige wijze wreken. Ja, het drama komt uit de diepten van Wagner's bewustzijn en heeft het nerveuse, mokkende, op ‘wraak’ bedachte leven van den verstooten armen boerenzoon medegeleefd. Zoo hebben wij, - in den roman Glemseck die gelijktijdig met het visioen der komende dingen (1860) geschreven werd, | |
[pagina 137]
| |
in die Tage der Vollendung zelf en in het drama Abi-melech, - de elementen van Christian Wagner's poëtische individualiteit bijeen. Wij zien de trekken nog door een nevel, maar zij zijn er: de romanticus, de mysticus, de vertrouwde der mysteries van de natuur. Hijzelf voelde zijn grootheid reeds. Ik geloof niet dat hij zijn drama al dadelijk na de voltooiing (1865) aan het bestuur van het hoftheater in Stutgart heeft ingezonden, - want dit is denkelijk pas later gebeurd, - toch was hij er zoo mee ingenomen dat hij zich niet verwonderd zou hebben wanneer het geschikt was gevonden om in de hoofdstad te worden opgevoerd. Maar al dat werk en al die grootheid leidden tot niets. Het was besloten door onverbiddelijke machten: hij zou een arme boer zijn, gebonden aan de aardkluiten. Zijn vader werd oud en gebrekkig en de boerenarbeid kwam meer en meer op hem neer; hij trouwde als een brave boer verplicht is te trouwen en sloofde zich af. Het lot was tegen hem, ongeluk volgde op ongeluk, slag trof hem op slag. Binnen een drietal jaren verloor hij zijn ouders, zijn kinderen, zijn vrouw. Hij was een gebroken man. De oude droomen waren weggeblazen door den tegenspoed. Hij dacht er niet aan zijn stukje land en zijn huisje te gelde te maken om zijn zwerflust te kunnen bevredigen. Wat zou hij met zijn geknakte gezondheid in den vreemde doen? nu er geen tehuis meer was dat hem na afloop van zijn tochten zou opnemen. Hij kon niet van de plek weg waar het liefste wat hij had gekend geleefd had en begraven was. Hij sleepte zijn leven voort. En hertrouwde en kreeg een nieuw gezin en nieuwe zorgen. Waarheen waren de dichtplannen van weleer gevlogen?
Van zijn poëtische grillen was hem alleen het medelijden met al wat leven had en verdrukt werd overgebleven. Hij wilde zijn hoeve tot een vredes-oasis maken te midden van den verdelgingsoorlog welken de sterke tegen den zwakke voert, en hij gaf op zijn erf een toevlucht aan de verschoppelingen van het dierenrijk. Wat was hij dan zelf in de oogen van de wereld? Niet veel beters. Hij ging er diep onder gedrukt. Maar er was toch iets in | |
[pagina 138]
| |
hem dat zijn droefheid tegensprak. Daar was toch nog levenslust en behoefte aan vreugde op de wereld, en ook in zijn hart. Zijn gezondheid had zich langzamerhand verbeterd. Hij was de veertig voorbij en daarmede de tweede periode van productiviteit ingetreden, - voor dichters die in hun jeugd hun krachten gespaard hebben, meestal de groote periode van het leven. En op 't oogenblik dat hij de poëzie vaarwel zeide om wat hij aan geesteskrachten in zich had te wijden aan de sprakelooze kinderen van het leven, daar kwam de poëzie van zelf tot hem om hem haar taal te leenen, dat hij woorden zou kunnen geven aan al wat hoog en teeder en gering was in de natuur en geen woorden had om zijn hoogheid en zijn teederheid en zijn nederigheid te uiten. De dichter had zijn wereld gevonden. De wereld die hem omgaf was thans voor hem genoeg; zij diende hem niet meer als vroeger voor een illustratie van groote gedachten die buiten haar lagen; neen, wat ver af en groot was illustreerde zich in haar, de sterren van het hemelruim, de gewesten der tropen, godsdienst en wereldbeschouwing. Een bloem werd hem de sleutel tot het heelal......
‘Wil ik u iets zeer bijzonders zeggen?...’ De tijd is, dunkt me, gekomen om het ‘zeer bijzondere’ van Christian Wagner's levensverhaal mee te deelen. ‘Wil ik u iets zeer bijzonders zeggen? Het is me dikwijls gebeurd, zeide de dichter, dat ik op een enkelen indruk, op een enkel woord afgaande mij een geheelen toestand, een geheel leven heb voorgesteld; zooals het ééne woord van de Brahmanen die het levende heilig hielden mij een volledige voorstelling heeft gegeven van het beschouwende leven der Hindoes. Dan moest ik later, wanneer ik een werk in handen kreeg dat het onderwerp uitvoerig behandelde, tot mijn verrassing bemerken dat ik juist gezien had. De treffendste voorbeelden zou ik kunnen bijbrengen die voor mij zelf gansch en al raadselachtig blijven. Maar die ingeving der waarheid komt alleen voor wanneer ik, al het andere vergetende, mij uitsluitend in het voorwerp van mijn beschouwing verdiep. De buitenwereld mag niet meer voor mij bestaan. Dan zieik. Anders niet.’ | |
[pagina 139]
| |
Het is het beginsel der poëtische schepping, de intuïtie: het geloovig zien.
Vier trappen onderscheid ik in de opvoeding van den dichter. Vooraan staat de invloed van zijn moeder. Zij heeft de gevoelswereld van het kind ontsloten; zij heeft zijn oog geopend voor de natuur. Dan komt de school. De dichter heeft er de correcte kennis van de Duitsche schrijftaal verworven. Het is het tweede punt waarin hij van zijn dorpsgenooten verschilt. Daarna pas krijgt hij zijn ervaring van het leven. Hij wordt uit den kring van zijn gelijken teruggestooten en hij beantwoordt die vernedering door het scheppen van een eigen wereld voor zijn gedachten. Eindelijk leert hij zijn trots onderwerpen en door den harden arbeid op zich te nemen treedt hij in inniger verstandhouding met de natuur. Hij wordt haar woordvoerder. Hij beheerscht haar geheimen omdat hij zich geheel aan haar kan overgeven. Daardoor spreekt hij niet alleen voor zichzelf, maar tegelijkertijd voor zijn volk. | |
Poëzie.
Wohin! Wohin auf diesem Sternenfluge?
Ich weisz es nicht, musz folgen meinem Zuge.
Onweêr en regenboog; een verhaal van den hemel waaraau de wolken zich samenpakken, een wolkenmythus: Ich weisz eine Schenke, ich weisz ein Haus
Mit schön erleuchteten Sälen;
Doch wilde Gesellen gehn ein und aus,
Und manchmal, gar manchmal giebts Zank un Strausz,
Mit Poltern und Wettern und Schmälen.
Doch wann zu gewaltig tobt der Rumor
Und Alles geht drüber und drunter,
Der Herbergsvater die Faust recht vor,
Packt diesen und jenen der Schreier am Ohr,
Wirft ihn die Treppe hinunter.
| |
[pagina 140]
| |
Mit Fluchen und Wettern und manchem Ach
Die wilden Gesellen sich trollen;
Doch rings nm die Schenke noch lange hernach
Verhallet, verstummet nur allgemach
Der Untenstehenden Grollen.
Ein Fürst mit Gefolge, der naht dem Palast.
Mit dem befehlenden Worte
Mahnet der Meister die Diener zur Hast:
‘Das blaue Zimmer! - Dem Ehrengast
Die siebenfarbene Pforte!’
Hoe frisch en krachtig is die teekening op het papier gegooid! De dichter is een meester geworden. Op Märchenerzähler, Bramine und Seher dat van '84 dagteekent zijn in '87 en '90 (datums der uitgaven) twee deelen van Sonntagsgänge gevolgd. De taal is daar rijper en rijker geworden, zij heeft een volheid van klank gekregen die aan de lyriek van Goethe herinnert, en een innigheid van muziek zooals we ze nauwlijks in de schoonste liederen der romantische school terugvinden.
Tot den hyacinth zegt de dichter: Zweisprache möcht ich mit dir pflegen,
Du liebes frommes Wunderkind,
Von deines Athems mildem Segen
Fühl ich den Hauch so lieb und lind.
Doch ob der schöne Mund auch offen,
Schlieszt doch die Lippe sich nicht zu;
Ich kann auf keine Antwort hoffen,
Ich müszt ein Kind sein so wie du.
En tot de witte anemoon: Warum so traurig, so bleich und todt,
Und deine Schwester so rosigroth,
Du Anemone am Wegesjoch?
Gieb Antwort drüber mir Pilger doch.
Wohl bin ich traurig, wohl bin ich blasz,
Wohl wein ich täglich das Aug mir nasz,
Weil der alleine der mich versteht,
Ohne zu grüszen vorübergeht.
| |
[pagina 141]
| |
Daarom zijn de bloemen eerst hier, in deze nieuwe deeltjes poëzie, werkelijk van den tongriem gesneden. Zij spreken haar taal flink of smachtend, geheimzinnig teeder of wild trotsch, maar altijd karaktervol. Vroeger viel er wel, de een of andermaal, iets bezijden, en dan was de brahmaan of de ziener, die naast den dichter gingen, er voor om het op te rapen. Nu echter hebben de bloemen geleerd hem alles te zeggen. Zij kunnen hem vertellen van de revoluties van het aardrijk en de ‘Vollendung der Tage’, maar altijd als bloemen kinderlijk grootsch. Luister maar eens wanneer de dichter over de met schelpjes bezaaide heide gaat. De beek klatert tusschen de elzenstruiken aan haar oevers over haar steenachtige bedding heen, maar hij hoort niet naar haar gebabbel, hij let alleen op de ‘paaschbloemen’ der heide (pulsatillen, koekoeksbloemen?) in haar donkerblauwe pelskleêren stil en warmpjes ingehuld. De kinderen noemen ze ‘zeebloemen.’ Waarom? Hij zal het haar vragen. Ihr Osterblumen auf steiniger Haid,
Ihr seid noch Andres, gebt mir Bescheid!
Wohl Andres sind wir, sind Meerfräulein,
Verzaubert in dieses Meergestein.
Koning aardman, de dwerg, heeft ze betooverd en gebannen op de heide met haar golvende hoogten. Ook de schelpenkoningin uit de diepten der zee en de koralen worden, met haar, op de heide door den lompen dwerg gevangen gehouden. Zij haken allen naar bevrijding, hoewel zij niet te klagen hebben, maar zij vervelen zich en droomen van de verre zee. Der Zwergenkönig doch hält uns gut,
Nicht wie man Gefangene halten thut;
Er hat uns gekleidet nach Zwergenart,
In Fellchen so glänzend, so warm und zart.
So stehen wir einsam auf steiniger Haid,
Und kommt zu schauen uns eine Maid,
Und kommt zu pflücken zu uns ein Kind,
Wir fragen uns immer, obs Fischlein sind.
| |
[pagina 142]
| |
So stehen wir einsam auf kahlem Rain,
Beschauen uns leere Schneckenhäuslein,
Und singen die Mädchen den Weg entlang,
Ist's uns als hörten wir Nixengesang.
Doch stets und immer da fällt uns ein
Von einem Ostern ein Prophezein,
Die alte Welle und Meeressag'
Von einem fluthenden Ostertag.
Drum auf den Ostertag Schauen wir all,
Ob unsre Heere als Wogenprall,
Ob unsre Banner als Nordlichtschein
Nicht auf der Zwingburg zu schauen sei'n.
Und kommt zur Herrschaft das Wasserreich,
Die Königin löset uns alsogleich;
Dann sind wir wieder die Meerfräulein,
Das wird ein lustiges Schwimmen sein.
Vooral de geheimzinnige zijde der natuur weet de dichter te doen uitkomen. De ‘Zigeunervloek’, de ‘moord op den houtvesterszoon door de wilddieven gepleegd’, de ‘nachtelijke kettervergadering op de verlaten plek in het bosch’ zijn prachtstukken van mysterieuse wildheid. Maar er is een toon die den dichter eigen is; en daarop komt het toch in de poëzie aan: zijn eigen stem te hebben. Nergens dan bij Christian Wagner vindt men zulk een vereeniging van bovenaardsche vreemdheid en zachtheid. Het lied heft mysterieus aan als klonk het van heel uit de verte, en nadert dan dichter en dichter teeder vleiend totdat het in droefheid overgaat; maar die droefheid wordt door de echo opgenomen en sterft weg in een fantastische verte, - die sehnende Natur! Ge weet immers toch dat de dieren ook hun Heiland verwachten. Wanneer Kersttijd komt zien ze naar Hem uit. Weihnachtsmäre.
Zur Weihnachtszeit
Tief wegverschneit,
Durch Wald und Tann
Geht heim ein Mann.
| |
[pagina 143]
| |
Es blinkt das Eis,
Der Schnee macht weisz,
Der Mond scheint hell
Auf freier Stell.
Rings Hürden stehn,
Und Schafe gehn
Im tiefen Schnee
Wie sonst im Klee.
Kein Schäfer weit
Ringsum und breit,
Kein Hund dabei,
Kein Laut, kein Schrei.
Und Alle schaun
Ihn an, o Graun,
Umstehn ihn dicht
Beim Mondenlicht.
Er betet leis
In ihrem Kreis,
Er betet warm:
Dasz Gott erbarm!
Ein Stimmlein spricht:
Verlasz uns nicht!
Du bist es doch,
Der unser Joch
Nun jetzt zerbricht?
Der Heiland? - Nicht?
Den wir so lang
Ersehnt so bang?
Drum kommen wir
Zusammen hier,
Und haben oft
Auf heut gehofft.
Das letztemal
Im Haidenthal,
Als Weihnacht war
Vor tausend Jahr.
| |
[pagina 144]
| |
Dasz Gott erbarm!
Stöhnt auf der Schwarm;
Er ist es nicht!
Um's Haupt kein Licht!
In Wölklein klar
Zerflieszt die Schaar
Löst sich in Duft:
Ein Stimmlein ruft:
Fahr, Hoffen! Fahr! - -
In tausend Jahr
Im Eibenthal
Das Nächstemal.
Wie is de man die op Kerstdag door de sneeuw en het ijs van het bosch gaat? Is het de dichter zelf, de bode van het nieuwe evangelie der bevrijding van alle schepselen? Een heraut, een profeet van den Heiland die na hem zal komen! Die Nachtigallen haben ausgeschlagen
In meiner Seele nun und meiner Brust.
Zoo zien wij den landman door de omstreken van zijn dorpje Warmbronn wandelen nederig en een balling, en toch in zekeren zin een koning; want hij dwingt tot het onbezielde toe om antwoord te geven op zijn vragen. Wat hij gemist heeft in zijn troostelooze jeugd, in zijn leêge, duistere mannenjaren, hij roept het op door zijn verbeelding, hij realiseert het in zijn gedachten. Een bloot stuk muur, het overblijfsel van een Romeinsche villa, op eenige uren afstand van zijn woonplaats, brengt Wagner's fantasie aan den gang, en hij begint een bezoek van keizer Hadrianus aan Duitschland te dichten. De tochten van den keizer worden zijn eigen tochten. Hij volgt hem op zijn reizen naar Griekenland en het Oosten en Egypte, hij trekt zich met hem terug in zijn paleizen- en tempelvilla van Tivoli, en hij gevoelt zichzelf keizer. Hij overziet van het standpunt van een antieken imperator het leven der wereld. Zoo sterk was de indruk door de oud-Romeinsche beelden op zijn geest gemaakt dat het dichtsel zijner fantasie tot een | |
[pagina 145]
| |
groot gedicht werd in de klassieke epische versmaat, Keizer Hadrianus, in twaalf zangenGa naar voetnoot1). Louter virtuositeit, zonder hulpbronnen bijna of model; en nog iets meer dan virtuositeit, een gevoel van gemeenschap, door de eeuwen heen, tusschen den vorst die alle beschaving van zijn tijd in zich samenvatte en den armen boer voor wien het een halve eeuw geduurd had eer men hem had gegund tot de wereld te spreken. Of hij er nooit aan gedacht had zijn verzen in 't Zwabische dialect te schrijven, werd eens aan Christian Wagner gevraagd. Het antwoord was: Ik vind het schoonste Duitsch nauwlijks mooi genoeg voor poëzie; hoe zou ik dan tot een minderen vorm teruggaan! Dat is ook de reden waarom hij evenals Goethe en Schiller in antieke maat heeft willen dichten: hij vond het kostbaarste kleed nog niet goed genoeg voor wat hij in zijn verzen te zeggen had.
Schön wohl ist es im Lenz, wann weithin im sonnigen Walde Die Anemonen erblühn, noch schöner im Herbst, wenn die Nelke Rosengewölke gesenkt ringsum auf Grasflur und Lichtung. - Aber die wonnigste Zeit und Festtagswoche des Jahres Ist, wenn die Rose erglüht am sonnigen Rain und am Feldhag, Und wie ein Liebchen mich grüszt, groszaugig, herüber vom Waldsaum.
Hij is de minnaar der rozen, de dichter, een voornaam man. Hoe zwaar moet het hem vallen, van die hoogte zijner voornaamheid af, te denken aan de vernedering zijner beste levensjaren en aan zijn voortdurende eenzaamheid van thans, nu de ouderdom nadert! War mein höchstes bestes singen
doch die Rache meines Lebens?
Doch nicht konnt zurück es bringen
was ich einst ersehnt vergebens.
| |
[pagina 146]
| |
De macht zijner verbeelding is hem geen vergoeding. Arme keizer! Hij bidt: Mein täglich BrodGa naar voetnoot1)
Einen Bissen täglich zur Erhaltung
Meines Lebens gieb mir Weltverwaltung!
Einen Tropfen täglich zur Erquickung
Meiner Seele gieb mir güt'ge Schickung!
Einen Tropfen täglich mir zur Stillung
Meines Durstes, eine Wunscherfüllung;
Einen Bissen täglich zur Ernährung
Meines Geistes, eine Wunschgewährung,
Sonst erlieg' ich kläglich an Entbehrung!
Altoos bij Christian Wagner het gevoel van ontbering! Hij zal, in gedachten, naast den beheerscher der aarde staan om met hem het hoogste wat de wereld kan voortbrengen te bewonderen, en in zijn ziel rijst de klacht: darben. Het is een slingering tusschen rijkdom en armoede, een op- en neergaan, een eeuwige onrust, een eeuwig smachten! Maar zou hij anders de natuur hebben kunnen verstaan, - die sehnende Natur wier dichter hij geworden is?
Arosa. Byvanck. |
|