| |
| |
| |
Wapenstilstand.
I.
Wapenstilstand.
Hervatting van den strijd, voor langen tijd, of vrede?
Hervatting van den strijd, die, hoe ook beslist, verdeeldheid, verwarring en verbittering moet nalaten.
Is het kiesrechtvraagstuk inderdaad in een stadium, dat wij deze gevolgen, als onvermijdelijk moeten aanvaarden? Staan wij voor een dier principiëele geschilpunten die de diepste overtuigingen raken en niet beslecht kunnen worden dan door het geweld der meerderheid? Zijn wij gekomen aan den vooravond van eene politieke worsteling, die zal verdeelen wat, zonder innerlijken band van gemeenzame beginselen, slechts samen hangt door woord en traditie; en is te verwachten dat de verwarring van het oogenblik zal leiden tot loutering en gezonder politiek leven?
Het komt mij voor dat voor eene ontkennende beantwoording dezer vragen alleszins reden bestaat.
Inderdaad niemand zal beweren dat eene duurzame regeling van het kiesrecht niet de allergewichtigste belangen raakt van het volk. Doch, zooals nu de zaken staan is geen blijvende partijgroepeering te verwachten, op grond van deze quaestie van staatsinrichting alleen. Niet hoe de staat zal zijn geconstitueerd, maar wat de staat zal doen, is het thema van de politiek der toekomst, en de beginselen die de politieke partijen zullen samenhouden en bezielen zijn beginselen van maatschappelijke orde en recht.
De stelling echter, die men inneemt ten aanzien van de groote quaestiën van sociaal beleid bepaalt niet noodwendig de
| |
| |
gedragslijn voor het kiesrecht. Voor velen, misschien voor de meesten, is het kiesrecht-vraagstuk een quaestie van opportuniteit, van meer of min, van nu of later. Onder onze tegenstanders van heden zijn wellicht onze warmste vrienden in den langdurigen veldtocht die ons wacht. Onder hen die thans gedurende enkele dagen aan onze zijde zullen staan zijn er waarschijnlijk die ons verlaten zullen bij ieder gewichtig vraagstuk van sociale politiek.
Hoe zoude onder deze omstandigheden, van eene scheuring langs deze lijn iets goeds kunnen komen? Valsche scheuren zijn niet minder gevaarlijk dan dubbelzinnige leuzen. Eenmaal ontstaan worden zij niet meer gemakkelijk gedicht. Partijen zijn geen abstractiën, maar menschen van vleesch en bloed. En waar het gaat hard tegen hard, worden kwetsuren geslagen die niet altijd heelen. Tradities worden gebroken, eigenliefde wordt gekrenkt, eerzucht verijdeld en harde woorden klinken lang nog na, scheiden hen die bijeen behooren in het algemeen belang.
Noch voor hen die ook in de toekomst de oude partijverdeeling nog mogelijk achten, noch voor hen die den tijd gekomen achten voor gezonder verhoudingen op dieper liggende grondslagen, kan het gewenscht zijn op de kiesrechtvraag uiteen te gaan.
In hoofdzaak is trouwens de zaak reeds lang beslist.
De liberale staatkunde heeft langzamerhand de verouderde instellingen opgeruimd, die de vrije ontwikkeling van het verkeer in den weg stonden; zij heeft terzijde gesteld alle privilegiën en standsverschillen, die overgebleven waren uit eene maatschappelijke organisatie, die onder den drang der feiten was ineengestort; zij heeft vrijheid en gelijkheid willen brengen voor alle staatsburgers. - Riep zij des ondanks tot het actieve staatsburgerschap slechts weinigen, zij kon deze uitsluiting verdedigen door het groote beginsel der arbeidsverdeeling. Voorwaar de gelijkheid die men wilde in het leven roepen was niet de eenvormigheid, maar veeleer het recht voor ieder om datgene ter hand te nemen waartoe hij het meest geschikt was. Zou dan ook niet de Staat het best bestuurd zijn, indien alleen de bij uitstek bevoegden werden geroepen? En waar ieder welvaart en rijkdom verwierf in overeenstemming met zijne verdiensten, werd daar niet de bevoegdheid bewezen door het bezit?
| |
| |
Doch dit stelsel van staatsdeskundigen moest allengs worden prijsgegeven. Bezit bleek geen waarborg te zijn van kunde, onkreukbaarheid en goede trouw. Men scheidde de natie in twee tegenover elkander staande deelen. De wetgevende macht werd een werktuig, in beweging gesteld onder den druk van eene enkele klasse in de maatschappij. - Een deel des volks zag zich geplaatst onder voogdij van het andere. De staat werd een macht buiten het volk en tegenover het volk.
Maar bovendien, de grenslijn die men trok tusschen kiesbevoegden en niet-kiesbevoegden was een uiting van zuivere willekeur. - Op geen enkelen rechtsgrond was te verdedigen waarom zij werden toegelaten die aan deze zijde stonden; waarom zij werden uitgesloten die tijdelijk of toevallig zich bevonden aan den anderen kant. Telkens moest men, theoretisch of praktisch, uitzonderingen op den gestelden regel erkennen. En naarmate men, voor den drang der logica bezwijkend, nieuwe regels stelt, zullen ook nieuwe uitzonderingen aandringen om opgenomen te worden in den regel, - tot de grens is bereikt.
Doch er is voor deze democratische strooming, die niet alleen in ons land, maar in de geheele beschaafde wereld, met toenemende kracht zieh openbaart, een diepere grond. Het gemeenschapsleven zelf, zich ontwikkelende op den bodem, door de liberale staatkunde vrijgemaakt en geëffend, heeft meer en meer wijde kringen tot zich getrokken en allen omvat. - In steeds toenemende mate werd ieder burger afhankelijk van alle anderen. De tegenstelling van groote klassen der samenleving ging meer en meer onder in de fijne overgangen en schakeeringen van het sociale leven. In het bewustzijn der menschen doemde op het besef eener algemeene solidariteit. Boven de arbeidsverdeeling, haar richtende en begrenzende, stond de gemeenschap.
Bij die beweging was het voortbestaan eener tot regeeren bevoorrechte groep van staatsburgers eene anomalie. Te meer, naarmate de staat zelf gevormd, geregeerd, bewogen door weinigen, meer en meer zich mengde in het leven der burgers, meer en meer zijne verordeningen als een netwerk van plichten over de geheele maatschappij uitspreidde, meer en meer door zijne daden predikte dat het publiek belang de zaak is van allen. Men gevoelde dat de staat moest zijn eene functie van het geheele volk, de openbaring van die eenheid, waaraan allen deel heb- | |
| |
ben. De solidariteit die alle kringen der maatschappij samensnoerde moest de grondslag worden van het staatsbestel.
Welke de grenzen zullen zijn van dezen modernen staat, welke zijne plaats in het vrije maatschappelijk leven: wie zal het durven voorspellen? Wij staan eerst aan den aanvang van een dier groote ontwikkelingsperioden die de geschiedenis der beschaving kenmerken. Met het verledene is thans vrij wel afgerekend. Wat den nieuwen bouw hinderde is opgeruimd. Lang zal het duren, nog veel strijd zal het kosten voor de maatschappij hare nieuwe vormen heeft voltooid.
Doch vóór ons ligt de democratie. Leiden kunnen wij haar misschien: tegenhouden niet.
Men moge haar te gemoet gaan met hoop en vertrouwen, of met schrik en huivering; men moge vaneen samenwerking van alle krachten des volks, bevrediging, vertrouwen in de wetgevende macht, opgewekt nationaal leven verwachten, of zich angstig afvragen waar de massa de wijsheid zal vinden, noodig om koers te houden ver buiten den horizon der dagelijksche ervaringen, waar de bezadigdheid en zelfopoffering om de gemeenschap te dienen ongestoord door klassenbelang of egoïsme; wat men moge vreezen of hopen, bij de meesten staat de overtuiging vast dat de wassende stroom der democratie niet meer kan worden gekeerd. De democratie komt. Ten goede of ten kwade. Een stroom keert naar zijnen oorsprong niet terug, En indien er ooit een tijd is geweest, dat men, voor zijne beginselen pal staande, had kunnen voorkomen wat thans geschiedt.... die tijd is onherroepelijk voorbij.
| |
II.
Deze onvermijdelijkheid der democratie wordt, wel is waar, niet door allen aanvaard. Er zijn staatslieden die nog altijd meenen dat het leven in andere banen kan worden geleid: conservatieve naturen, die den vooruitgang afmeten naar de richting waarin zij zelven gewoon zijn te gaan, en in de plooien van hunne eigene hersenen de eenige orde herkennen van natuur en maatschappij. Gelijk hunne geestelijke voorouders zich hebben gekeerd tegen wat jong was en gewaagd in hun tijd en nu oud is en eerbiedwaardig schijnt omdat het eenmaal geworden is, keeren zij zich tegen den stroom des
| |
| |
tijds, als die koning die zijn zetel stelde tegen de aanrollende golven, die het gebied bedreigden dat hij had afgebakend voor zichzelf
Voor dezulken geldt het ook nu nog pal te staan: voor hen is er geen moeielijkheid die kan worden opgelost.
Maar, indien niet alle ‘kenteekenen’ bedriegen: er is toch eeue meerderheid, die zich tegen de democratie niet verzet. Gezamenlijk wil zij, binnen de grenzen die onze grondwet stelt, het kiesrecht regelen op breeden grondslag. Gezamenlijk erkent zij dat de grondwet toelaat allen te roepen die inderdaad het actieve staatsburgerschap èn begeeren èn verdienen. Gezamenlijk erkent zij tevens dat ook zonder grondwettig voorschrift eene grensregeling onvermijdelijk zou zijn.
In de laagste klasse der bevolking vindt men die uitgestootenen, die déclassés, die tot geene gemeenschap konden of wilden behooren, die maatschappelijke detritus die het maatschappelijk leven vormt, doch het leven zelf niet meer voedt. Zij vallen af, uit alle klasseu. Het zijn de verslaafden aan den drank, zij die door uitspatting en onmatigheid moreel en intellectueel zijn ondergegaan, zij die geboren onder den vloek eener bedorven herediteit aan het derde en vierde geslacht de zonden wreken hunner ouders. Het zijn de verwaarloosden die van der jeugd af aan slechts de heerschappij kenden van begeerte en hartstocht; het zijn de maatschappelijk impotenten die ieder gemeenzaam streven bezoedelen en belemmeren.
Welk publiek belang kan er zijn dat zou nopen tot de uitoefening der hoogste staatsplichten te roepen hen, die lagere gemeenschapsvormen, ja zelfs het gezin veelal, in hun midden niet dulden? Welke partij zou niet, ook zonder eenig grondwettig gebod, moeten begeeren deze ongelukkigen uit te sluiten van alle inmenging in het bestier van het gemeenebest? Zij vooral, dunkt mij, die van eene hervorming der wetgeving groote verwachting koesteren en overtuigd zijn dat een maatschappelijke toestand bereikbaar is, waarin deze rampzalige en tevens smadelijke sociale krankheid overwonnen zal zijn. Wat bedorven is, bederft. Van de ziekte zelve is voor het zieke lichaam geen genezing te wachten.
Voorwaar, ook in die laagste klasse zijn er niet weinigen, die er gekomen zijn om andere redenen dan intellectueel of moreel onvermogen. Zwakken die door den levensstrijd zijn
| |
| |
omvergeworpen, zieken en ouden van dagen, die de concurrentie ommeedoogenloos op zijde duwde, werkloozen medegesleurd en omlaag gezogen door de groote wielingen van het verkeer, ongelukkigen die te vergeefs hebben geworsteld met de omstandigheden, vaak juist ondergegaan door hun liefde en trouw voor de verdorven wezens waaraan het lot hen vastketende. Voorwaar redenen te oer zijn er om ook in deze laagste klasse met het maatschappelijk hervormingswerk niet te dralen; om zoo veel mogelijk een redelijk bestaan te verzekeren aan hen, die de maatschappij naar vermogen hebben gediend. Maar zoolang deze hervorming nog niet is volbracht, missen toch ook zij zonder twijfel die zelfstandigheid, die heerschappij over eigen kring, die verantwoordelijkheid voor eigen daden, die een voorwaarde is voor het medebestuur over anderen; missen zij dien welstand en die geschiktheid, die in ieder geval geeischt wordt door de grondwet.
Zoo wil dan de meerderheid gezamenlijk gaan tot aan de grens maar niet verder. Tot aan de grens maar niet verder. Ware die grens te vinden! Kon men het evenzeer eens worden over de praktijd als over de theorie!
Doch juist hier ligt de moeielijkheid.
Want deze meerderheid die gezamenlijk dit erkent en dat, is ten slotte geen homogeene meerderheid. Zij die zich hebben geresigneerd zien de zaak toch nog door andere oogen dan zij die de democratie hebben begeerd.
Allen willen gaan tot aan de grens der grondwet,
Doch, zeggen de overtuigden, trek die lijn dan ook zoo dat allen die waardig zijn om kiezer te worden binnen de constitutioneele limite, nu ook werkelijk het kiesrecht zullen erlangen. Veel grooter fout dan enkelen toe te laten die beter waren geweerd, zou het zijn op nieuw het rechtsgevoel te krenken, de agitatie te bestendigen en dit groote struikelblok te laten op den weg der hervorming.
De geresigneerden antwoorden echter: welnu, het zij zoo, wij zullen het kiesrecht onbekrompen toemeten, maar trek ons dan die lijn, die de grondwet eischt zóo, dat inderdaad deze onwaardigen en onzelfstandigen zich niet mengen in het staatsbestuur.
De grens te trekken naar de bedoeling der grondwet, zoodat beide partijen zijn bevredigd, is alzoo het eenige vraagstuk. Wordt dit vraagstuk niet opgelost, is deze lijn praktisch
| |
| |
niet te vinden, dan blijft de theorie theorie, maar de wegen van de beide deelen der meerderheid scheiden zich en de conservatieve minderheid wier invloed ten slotte beiden duchten gaat den toestand beheerschen.
Voor beiden alzoo, wanneer de strijd moet worden hervat, is de toekomst onzeker. Beiden zijn geneigd elkaar te naderen, toe te geven, voor idealen het praktisch mogelijke, voor het beste het naastbeste te kiezen.
Zou het nu inderdaad onmogelijk zijn waar men zoo dicht bij elkaar staat de handen ineen te slaan? Is inderdaad wat beiden willen bereiken voor beiden onbereikbaar?
| |
III.
De pogingen om deze lijn te trekken zijn tot nog toe niet gelukt. De tweespalt is niet overbrugd; de eensgezindheid leidde nog niet tot samenwerking,
Wat de grondwet wil is zeker niet volkomen duidelijk. De eischen van geschiktheid en maatschappelijken welstand zijn voor verschillende interpretatie al te vatbaar. Inderdaad, de grondwetgever heeft blijkbaar zelf het denkbeeld dat hem voor den geest zweefde niet in volle klaarheid gevat. Doch hierin ligt ten slotte de moeielijkheid niet. Men is het er vrij wel over eens: om kiezer te kunnen zijn moet men actief deelgenoot wezen in onze volksgemeenschap.
Doch hoe deze gedachte in praktijk te brengen?
Het kenteeken van welstand ziet men in het feit dat de burger voorziet in eigen onderhoud en in dat van zijn gezin. En het bewijs in het ontbreken
van bedeeling. Een gevaarlijk bewijsmiddel, want negatie kan alleen dan een feit bewijzen, indien alles wordt uitgesloten wat ligt buiten het te
bepalen gebied. Uitsluiting echter van bedeelden, begrenst den welstand slechts aan eene enkele zijde. De deur blijft open voor velen, wier
eigenaardige betrekking tot de gemeenschap nog minder waarborg geeft voor de behartiging van het publiek belang dan vele bedeelden; voor velen die, mogen zij in het algemeen zekeren welstand hebben, dien welstand toch danken aan praktijken die allerminst voor hunne geschiktheid pleiten. Met de uitsluiting der bedeelden werd geen feit bewezen, maar eene fictie gesteld.
| |
| |
Over de vraag of deze vaststelling van het criterium van kiesbevoegdheid constitutioneel is, waar onze grondwet zelve reeds de bedeelden van het kiesrecht uitsluit en daarnevens een bewijs van welstand eischt, kan men, wellicht, verschillend, denken. Eveneens zal het oordeel over de feitelijke beteekenis van deze oplossing van het vraagstuk aanmerkelijk kunnen uiteenloopen. Men kan over de bedenkingen luchtig heenstappen of men kan zeer ernstige gevolgen duchten. Welnu, uit de voorbereiding van het kiesrechtontwerp blijkt, dunkt mij, zonneklaar, dat een goed deel der meerderheid de onmiskenbare bezwaren zeer hoog aanslaat. Dit is een feit waarmede rekening dient gehouden. Men kan de juistheid dezer appreciatie betwisten doch het feit van deze appreciatie niet wegcijferen. Noch de hoop voeden dat men na nieuw debat deze overtuigden tot andere gedachten zal brengen. Zij maken onverbiddelijk halt voor hetgeen in hunne oogen de grondwet gebiedt. Om constitutioneele en reëele redenen gaan zij met het voorstel niet mede. Zij vreezen, hetzij dan te recht of ten onrechte dat de deur wordt geopend voor velen die voor opwinding, omkooping of bedriegelijke voorstellingen maar al te toegankelijk zijn. Zij verzetten zich tegen het bederf der staatsinstellingen, die het gevolg zou zijn van de toelating van het proletariaat.
Doch zijn zij zelven wel gelukkiger geweest in hun pogingen om de limite der grondwet te vinden?
Laten wij alles ter zijde wat ‘de kern’ der quaestie niet raakt of die kern elders zocht dan de minister deed.
In plaats van het negatieve bewijs, beproeft men positieve kenteekenen vast te stellen van geschiktheid en welstand. Doch de methode die men kiest is feitelijk even onvolkomen als die des ministers. Vooreerst omdat men, evenals hij, een zelfde bewijsmiddel zoekt voor alle in het dagelijksch leven zeer verschillende gevallen. Ten andere omdat men, wel verre van onmiddellijk het feit dat men wil ontdekken, vast te stellen, enkele gevolgen tracht te bewijzen, die echter noch de eenige mogelijke gevolgen zijn, noch zelfs onvermijdelijk. En eindelijk omdat het begrip van welstand, uit den aard der zaak vaag en onbepaald, eerst leven en beteekenis ontleent aan het doel waarvoor die welstand wordt gevorderd, aan de oorzaken die dien welstand in het leven roepen.
| |
| |
Vooral op twee gevolgen van welstand is de aandacht gevestigd geworden. De betaling van belasting en de woning.
De belastingbetaling nu moge bewijs van welstand zijn, zij is het zeker niet altijd van den welstand des kiezers, wiens kiesbevoegdheid op deze wijze te koop werd gesteld. Doch anderzijds daalt de belasting in een staat, waar nog andere dan finantieele lasten den burgers worden opgelegd, niet noodwendig tot de grenzen van den welstand. Veelmin in een belastingstelsel voor een goed deel uit indirecte belastingen bestaande, daalt de directe belasting, de eenige die voor den census in aanmerking komt, zoo laag. Bij iederen belastingcensus zullen derhalve fiscale politiek en kiesrechtpolitiek meestal in tegenovergestelde richting haren invloed doen gelden en eene redelijke hervorming worden verijdeld.
Trouwens de belastingbetaling als criterium van stemrecht is reeds zoo lang veroordeeld, dat nader betoog wel overbodig mag schijnen. Men moge zich het aantal van hen die worden uitgesloten kleiner of grooter denken; een census nemen de medestanders des ministers zeker niet aan. Bereid, hun stelsel voor iets beters op te geven; tot een census komen zij niet.
Weinig meer bevredigend echter, is het criterium der woning. Eene woning behoort ongetwijfeld tot de meest onmisbare en tevens tot de best waarneembare verteringen. Maar daarom juist kan het bezit eener woning op zich zelf geen grensbepaling zijn. Niet iedere woning, maar zekere nader bepaalde woning, zal den welstand moeten bewijzen. Het zal eene woning moeten zijn die voldoet aan zekere eischen: een minimum van belastbaarheid, van kadastrale huurwaarde of van werkelijk bedongen huur.
Welken maatstaf men echter aanneemt, men tast altijd mis. Men houdt geen rekening met de velerlei voorwaarden waaronder de huur wordt aangegaan en die de beteekenis der huurwaarde wijzigen. De verschillen van plaatselijke gesteldheid zijn zoo groot en zoo veranderlijk dat wettelijke regelen niet in staat zijn de grofste onbillijkheden te vermijden. De omstandigheden die op de keuze van woning invloed hebben zijn almede zoo verschillend dat eene uniforme regeling geen gelijke waarborgen geeft van geschiktheid of welstand.
Of men daalt met den woningcensus af over de grondwettelijke grenzen heen tot de kringen van het proletariaat, of men
| |
| |
blijft veilig aan deze zijde maar sluit dan onmisbaar belangrijke groepen van burgers uit die blijkbaar even waardig zijn om het kiesrecht uit te oefenen als tal van hen die men roept.
Alzoo worden èn belastingbetaling, èn woningcensus, afzonderlijk of te zamen van de hand gewezen.
Noch de minister, noch de meesten van hen die hem steunen, willen blijkbaar het onderste uit de kan. Maar deze regeling, die thans wordt ondernomen, moet eene finale zijn zoolang althans deze grondwet ons richtsnoer moet wezen. Het moet in ieder opzicht uit zijn met de staatsvoogdij over politiek mondige burgers. Allen die zelfstandig staan in de maatschappij mogen ook verantwoordelijk zijn voor de publieke zaak. Laat die ongewenschte kiezers die de grondwet uitsluit buiten de deur, maar sluit haar dan ook niet voor hen die naar de grondwet zelve mogen binnenkomen.
Alzoo een impasse. Van beide zijden een eerlijke wensch om het kiesrecht zoover uit te breiden als de grondwet toelaat. Doch eenerzijds een voorstel dat praktisch tot eene aanmerkelijke overschrijding van de grondwettelijke limite dreigt te leiden; aan den anderen kant eene regeling die de grens zal doen loopen tamelijk ver aan deze zijde van de merkpalen die de grondwet heeft gesteld.
De gedachte waarvan de grondwetgever uitgaat is voor te stellen door een golvende lijn. De minister en de voorstanders van zijn ontwerp trachten haar weer te geven door eene rechte lijn die de benedenpunten der golven vereenigt; de tegenstanders door eene die de toppen samenvoegt. Zou het zoo onmogelijk zijn de kromme zelve te reconstrueeren?
Of zouden wij hier staan voor eene theorie, die noodwendig schipbreuk moet leiden in de veelvormigheid des levens? En zoude instemming met deze idee platonisch moeten blijven omdat het vermogen tot daden ons ontbreekt?
| |
IV.
Zou niet eene meer afdoende regeling te vinden zijn indien men niet op de gevolgen maar op de oorzaken van den welstand het oog richtte?
Ik meen, in alle bescheidenheid, bevestigend te kunnen antwoorden.
| |
| |
De belangrijkste groep onder hen die het kiesrecht vragen wordt ongetwijfeld gevormd door de werklieden. Hij, de werkman, is het die het meest behoefte gevoelt om mede te werken tot het staatsbestuur. Hij is het ook die het meeste belang heeft bij de sociale wetgeving die aan de orde is. Welnu deze werkman heeft, voor zoover hij althans eenigermate geregelden arbeid vindt, zekeren welstand. Hij heeft dien welstand door eigen kracht. Hij moet kiezer zijn omdat hij arbeider is; in zijn arbeid ligt het kenteeken van dezen welstand die hem tot actief staatsburger geschikt maakt.
Waarom zou men verder zoeken? Het feit zelf is gemakkelijk te omschrijven, en gemakkelijk te constateeren.
Het denkbeeld uitbreidende tot allen die regelmatig bij anderen in dienst zijn, zou men dus allereerst tot het kiesrecht kunnen roepen hen die, zonder bedeeling te hebben genoten, gedurende zekeren tijd loon ontvingen: b.v. gedurende negen maanden van het jaar aan de vaststelling der kiezerslijksten voorafgaande; of minstens de helft van de twee laatste jaren, om rekening te houden met het feit dat de werklieden in een aantal vakken in de eene helft van het jaar moeten verdienen waarvan zij het geheele jaar zullen leven.
Het feit kan worden bewezen door de verklaring van meesters of werkgevers of namens hen door de personen, met de uitbetaling der loonen belast. Weigering van verklaring zou strafbaar moeten zijn, valsche verklaring valt reeds onder het bereik der bestaande strafwet. Ter contrôle moet het livret éens per jaar of bij het verlaten der gemeente, door den burgemeester of andere daartoe aangeweze ambtenaren, wijkmeesters, havenmeesters, bevolkingsagenten worden afgestempeld. De aanbieding van het livret diene tevens als aanvrage om op de kiezerslijst geplaatst te worden en bij weigering van het visa geve men reclamerecht.
Deze zelfde methode, echter in gewijzigdeh vorm, kan nu ook ten aanzien van andere kiezers worden gevolgd.
Een tweede zeer belangrijke groep bestaat uit hen die leven van nering of bedrijf. Zij staan niet in dienst van meesters of werkgevers maar vinden hun inkomen uit tal van overeenkomsten met tal van personen. Het criterium van welstand ligt bij hen allereerst in de regelmatigheid van het bedrijf. Een criterium evenwel dat aanvulling vereischt. Bedrijf immers leent
| |
| |
zich tot simulatie en kan tot zulke minimale verhoudingen afdalen dat het geen bron van welstand meer verdiend genoemd te worden.
Ter nadere begrenzing is de continuïteit der woning een aannemelijk kenteeken. De continuïteit der woning is, als algemeen en zelfstandig criterium, om meer dan één reden, bedenkelijk. Vooreerst omdat het gebrekkig werkt ten aanzien der arbeiders. Vele flinke werklieden zijn uit den aard van hun werk tot herhaalde verhuizing gedwongen. Velen wonen in kosthuizen en kunnen niet zelden en om tal van redenen wenschen te veranderen. - Maar ten andere bewijst ook de continuïteit der woning op zich zelve nog niet voor de geschiktheid der kiezers. Zij sluit niet uit velen die op den zak leven van anderen, gedeeltelijk van liefdadigheid, gedeeltelijk van smokkelen, stroopen of andere kwade praktijken, gedeeltelijk van buitenkansjes, onregelmatigen, meest slecht vervulden arbeid; in één woord velen, juist van die personen die men het minst gaarne tot het kiesrecht roept.
Voor hen die een regelmatig bedrijf uitoefenen is echter juist continuïteit van woning eene behoefte. Het is een bewijs van zekere soliditeit en levensvatbaarheid der zaak.
Naast de dienstbaren en werklieden zouden dus tot het kiesrecht worden geroepen allen die zonder bedeeld te zijn, b.v. gedurende twee jaren regelmatig eenig bedrijf hebben uitgeoefend, een huis of een gedeelte van een huis in gebruik hebben gehad en niet meer dan drie malen van woning hebben verwisseld.
Het regelmatig uitoefenen van eenig bedrijf is evenals de continuïteit der woning een uiterlijk waarneembaar feit dat op verzoek, eens per jaar en telkens bij verhuizing, door den burgemeester, wijkmeester of bevolkingsagent kan worden geconstateerd.
Er zullen ongetwijfeld grensgevallen zijn waar het twijfelachtig is of nog mag worden aangenomen dat eenig bedrijf werd uitgeoefend. In verband met de continuïteit der woning en de herhaalde aanmelding zullen deze gevallen echter uiterst zeldzaam zijn, en bij reclame zonder bezwaar zijn te beslissen.
Wellicht zou het mogelijk en dienstig zijn, althans in geval van twijfel, de verklaring te eischen van twee of drie buren die dan als goede mannen zouden uitspraak doen.
| |
| |
Een derde groep staat tusschen deze beide hoofdafdeelingen in. Het zijn zij die feitelijk voor loon arbeiden, maar onregelmatig, nu bij dezen dan bij genen, vaak zelfs bij velen op denzelfden dag. Niet weinigen onder hen bezitten ontwijfelbaar voldoenden welstand; zij hebben niettegenstaande onregelmatigen arbeid een bestaan dat beter verzekerd is dan velen der vaste werklieden. Het zijn kruiers, stuwers, losse boerenarbeiders, de besten der sjouwers en dergelijken. Het zal in de meeste gevallen twijfelachtig zijn of hun kostwinning meer het karakter draagt van loondienst of van bedrijf.
Welnu men late hun de keus, zich of bij de werklieden of bij hen die een bedrijf uitoefenen in te deelen. De eischen zijn in beide afdeelingen van dien aard dat de ongewenschte elementen die juist in deze groep tusschen de beteren veelvuldig worden aangetroffen, van zelf zullen uitvallen.
Worden zij niet bedeeld, staan zij bekend hun kost te verdienen met eerlijken arbeid, bewijzen zij bovendien zekere stabiliteit door gedurende eenigen tijd dezelfde woning te gebruiken: welke reden zou er zijn andere bedrijven toe te laten en het hunne uittesluiten? Eischt de aard van hun werk daarentegen herhaalde verplaatsing, welnu zij zullen nog altijd kunnen aantoonen dat zij gedurende zekeren tijd van het jaar loon hebben ontvangen. Ongetwijfeld zal dit bewijs hun eenige moeite kosten. De herhaalde afteekening van hun livret is een niet weg te cijferen last. Al is de moeite niet groot op zich zelf, waar loon wordt betaald een handteekening te vragen, de herhaling eischt eene niet geringe continuïteit van belangstelling. Doch men vergete niet dat hier inderdaad een deur wordt geopend voor hen die bij iedere andere regeling die de grenzen der grondwet wil inachtnemen zouden zijn gesloten. Het moge eene hardheid zijn dat in deze klasse der maatschappij ijverige eerbiedwaardige lieden den kost moeten zoeken te midden van zoovele onverschillige deugnieten. Maar het is niettemin een feit. De presumtie is tegen hen. Zij worden geoordeeld als iedereen naar een regel. Zijn zij niet gevestigd, behooren zij tot de zwervers, welk ander kenteeken van welstand en geschiktheid zouden zij kunnen aanwijzen, dat hen onderscheidde van hunne lotgenooten die moeten worden geweerd?
Er is eindelijk nog een in de lagere klassen zeer kleine groep waarvan de leden een zelfstandig bestaan hebben, onafhankelijk
| |
| |
van hun arbeid, hetzij door eenig vermogen hetzij door pensioen, lijfrente of andere periodieke uitkeeringen. Er zou dunkt mij geen bezwaar tegen bestaan van hen te vragen hetzij eene desnoods beëedigde verklaring dat zij een in de wet uitgedrukt minimum inkomen bezitten, hetzij overlegging van titels of verklaringen van hen die de rente verschuldigd zijn of de uitkeering verstrekken.
Het behoeft nauwelijks vermeld dat in deze orde van denkbeelden een census alleen kan worden toegelaten in zoover hij in geen enkel opzicht de grens der kiesbevoegdheid bepaalt. Doch als hulpmiddel om voor de groote massa der kiezers andere bewijzen van kiesbevoegdheid overbodig te maken is er dunkt mij ook tegen den census geen redelijk bezwaar. Hij die als kiezer wil worden erkend en voldoende belasting betaalt, zal dan jaarlijks een aanvrage moeten doen om op de kiezerslijsten geplaatst te worden onder overlegging van de quitantie des ontvangers.
Overweging zou het eindelijk verdienen om hen, die gedurende eenigen tijd, b.v. 10 jaren het kiesrecht hebben uitgeoefend, op dien grond alleen, toe te laten. - Vooral den ouderen werklieden, die thans in de concurrentie het eerst het onderspit delven, zou een dergelijke regeling ten goede komen. Het ware niet van gewicht ontbloot, juist dezen naast de meer heethoofdige jongeren het kiesrecht te schenken. En misschien kan het meerjarig kiezerschap als bewijs van geschiktheid opwegen tegen het gemis aan welstand en zelfstandigheid dat hen anders buiten den kring der grondwet zou sluiten.
Op deze wijze of op eene dergelijke wijze, die rekening houdt met de oorzaken van den welstand zooals de maatschappij zelve ze aanwijst, is het mogelijk een kiesrechtregeling te verkrijgen die gelijkelijk allen toelaat die naar de grondwet niet zijn uitgesloten en allen weert van de stembus wier medewerking men niet begeert.
Inderdaad de lijn die getrokken wordt moge in menig opzicht nog gebrekkig zijn, het is ten slotte eene lijn, die het denkbeeld des grondwetgevers volgt in de realiteit der maatschappij, niet eene doorsnede die of te weinig geeft of te veel.
| |
| |
| |
V.
Van den kiezer zelven wordt alzoo gevraagd het initiatief; van hemzelven wordt geëischt zorg te dragen voor zijn recht.
Ongetwijfeld zal hierin voor velen een bezwaar liggen tegen de voorgedragen regeling. Zal de actieve belangstelling in de publieke zaak, die toch reeds te wenschen overlaat, niet nog verminderen? Zal de verhouding tusschen hen, wien bevoegdheid verleend wordt om deel te nemen aan het verkiezingswerk, en hen die werkelijk gaan stemmen niet nog ongunstiger worden?
Belangstelling echter is door geen wet te wekken en deze lauwheid die zoovelen van de stembus verwijderd houdt is niet verdwenen of verminderd nu ieder kiezer zonder eenige moeite zijn kiesbillet thuis krijgt. Het is waar: de eisch dat men zelf in de eerste plaats moet medewerken tot eene behoorlijke samenstelling der kiezerslijsten zal sommigen afschrikken die men zelfs met loome schreden gaarne naar de bus zou zien gaan. Maar daartegenover staat dat meerderen zich zelven zullen uitsluiten die men ongaarne ziet deelnemen aan het publieke leven.
Inderdaad wel verre van een nadeel is deze beperking, niet van het kiesrecht, maar van de uitoefening van dat recht, een voordeel. Voor geene partij, voor geene klasse kan het van belang zijn dat zoo velen mogelijk tot de stembus doordringen. Het komt er op aan dat zij die geschikt zijn en willen, ook kunnen. Het publieke leven kan er slechts bij winnen indien de onverschilligen thuis blijven. Vooral bij een zeer uitgebreid kiesrecht is het wenschelijk dat alleen de waarlijk belangstellenden de kiesbevoegdheid deelachtig worden; dat tegelijk met het bewijs van welstand en geschiktheid ook het bewijs geleverd wordt dat zij die geroepen worden ‘werkelijk tijd en gelegenheid hebben om zich bezig te houden met hetgeen buiten hun beperkten levenskring ligt.’ Onwaardeerbaar is inderdaad ieder middel dat zonder het kiesrecht te beperken een dam opwerpt tegen de wuftheid en oppervlakkigheid die democratische verkiezingen veelal kenmerken en een blijvend gevaar zijn voor de vrijheden des volks. Beter is eenige moeite te eischen als bewijs van duurzamen en waarachtigen gemeenschapszin, dan telkens
| |
| |
weder, voor geruimen tijd de gevolgen te moeten verduren van een opgepookte en aangeblazen, maar even spoedig weder uitgedoofde belangstelling. Daartegen te waken is in het belang van allen, tot welke klasse ook behoorend, wien een geregelde werking der democratische instellingen ter harte gaat. Want de blinde klip waarop de democratie dreigt te stranden is juist dit: dat de menigte evenzeer als de monarchen toegankelijk is voor huichelaars en vleiers; dat de leeuw zoo gemakkelijk wordt bedwongen en geregeerd door nietswaardige dwergen. Het gevaar ligt hier, dat de hartstochten der menigte worden bewerkt en bespeeld, niet gelijk men wel eens vreest door idealisten of sociaal-democraten, maar door gewetenlooze eerzuchtigen, voor wie eene politieke leuze een mom is gelijk hun geheele leven eene maskerade. Vandaar de teleurstelling, vandaar het bederf. Corruptio optimi pessima. De democratie die hare eigene instellingen leert wantrouwen, gaat snel haar einde tegemoet. Eene vertegenwoordiging van klassebelangen moge gehaat zijn, eene vertegenwoordiging van eerzucht en eigenbelang wordt veracht. En waar eene deelneming van alle kringen der maatschappij aan het bestuur van den staat, het besef van nationale kracht moest verhoogen, wekt de telkens terugkeerende zegepraal van onwaardigen een gevoel van afkeer en onmacht.
Het kon daarom in het eind wel blijken dat juist deze kleine moeielijkheden, die schijnbaar vele ontwikkelde kiezers zullen afschrikken, juist het beste middel zullen zijn om hen niet geheel van de publieke zaak te vervreemden. Hoe minder toch de invloed van valsche politici en volksmenners, hoe eerder onbaatzuchtige en bezadigde staatsburgers zich bewogen zullen voelen om mede deel te nemen aan den strijd. Immers het vertrouwen zal worden verlevendigd dat bij alle verschil van overtuiging het uitgangspunt is de dienst der gemeenschap en het einddoel de belangen te behartigen des volks.
De traditie van de passiviteit des kiezers is even gevaarlijk als onjuist. Wij zijn er aan gewend dat de overheid de zaak voor ons bestiert, en de kiesvereeniging voor ons denkt. Als een soort St. Nicolaascadeau krijgen wij van den een het stembillet, van den ander de officieele aanbeveling thuis. Wij hebben alleen over te schrijven, vooral goed op de voorletters te letten en naar het stadhuis te wandelen om de bus te vullen. Deze meening dat de overheid moet waken voor onze politieke
| |
| |
rechten is een uitvloeisel juist van die politieke voogdij, waaraan wij nu voor goed meenen ontwassen te zijn. Het kiesrecht is niet een recht in ons belang ons gegeven door eene vaderlijk zorgende Regeering, maar het recht om mede te dragen de publieke lasten, het recht om als mondig staatsburger mede verantwoordelijk te zijn voor de publieke zaak. Een plicht is het, die van ons inspanning, nadenken en opoffering eischt, in meerdere opzichten en in sterker mate dan gelegen is in de vervulling van die enkele formaliteiten die men tot dusver van ons vordert. In het belang van de openbare gezondheid, van de openbare orde, van de veiligheid van den van de algemeene welvaart worden van den burger in steeds toenemende mate offers gevraagd; waarom zou men van hem niet mogen vorderen dat hij zich eenig moeite getroost voor dezen hoogsten plicht?
De minister trouwens heeft zelf reeds door eene schriftelijke aanvraag te eischen om op de kiezerslijsten te worden geplaatst eene eerste schrede gezet op een nieuwen weg.
In de amendementen Kolkman en Van der Kaay wordt door het voorschrift van jaarlijksche aanvragen een tweede stap in diezelfde richting gedaan. Hier ligt een kiem van overeenstemming, die behoorlijk ontwikkeld, belangrijke gevolgen kan hebben.
Het zou zoo goed zijn indien de wapenstilstand met een vruchtbaren vrede kon eindigen. Eene periode in ons staatsleven wordt weldra onherroepelijk gesloten, een nieuw tijdperk gaat zich openen, waarin nieuwe vraagstukken zullen worden beslecht. Op breeden grondslag moet de nieuwe politiek zich ontwikkelen. Zou het onmogelijk zijn dat allen die dit beamen de rekening met het verledene afsloten in eensgezindheid? Zouden zij niet in eendracht dezen grooten overgang kunnen maken naar het nieuwe leven dat ons roept? Het besef van zulk een daad moet lang nawerken. In de warmte van den strijd moeten de politieke partijen der toekomst zich later herinneren, dat zij die heengingen, gezamenlijk, doordrongen van den ernst der tijden, het worstelperk hebben geëffend. Zóó te besluiten en zóó te beginnen ware inderdaad een voorbeeld voor de volken: een waarborg voor de toekomst van ons land.
Amsterdam, Dec. 1893.
P.W.A. Cort van der Linden. |
|