De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De wederopluiking van het Katholicisme in Noord-Nederland, omstreeks den aanvang der XVIIe eeuw.In October van het jaar 1608, toen in Den Haag, na het afspringen van den vredehandel, over het sluiten van een langdurig bestand met den Spanjaard onderhandeld werd, schreef Jeannin, de Fransche gezant, die met onze invloedrijkste staatslieden dagelijks confereerde, dat indien het tot een Bestand mocht komen en dan aan de katholieken niet op enkele plaatsen althans vrije godsdienstoefening werd toegestaan, groote moeilijkheden te voorzien waren. ‘Maar,’ schrijft hij, ‘de Staten zullen daartoe wel niet besluiten, sommigen niet uit onbescheiden geloofsijver, de overigen omdat zij vertrouwen, dat met het tegenwoordige geslacht het katholicisme onder hen van zelf zal uitsterven.’ Welk een treurig, steeds toenemend verval der katholieke kerk moet het geweest zijn, dat aan haar vijanden zulk een vertrouwen kon inboezemen! Eenige jaren vroeger, in 1602, had echter de Vikaris Apostoliek, Sasbout Vosmeer, in een hoogst merkwaardig verslag van den staat der Kerk binnen zijn gebied, dat hij aan den Paus voorlegde, een gansch andere verwachting uitgesproken. ‘Wij blijven hopen,’ had hij gezegd, ‘op een eindelijk herstel van den godsdienst hier te lande, niet zoozeer om de overwinningen onzer vorsten, ook niet voornamelijk om de neiging des volks tot al wat recht is, maar bovenal omdat wij zien dat een zoo groote schare van veelbelovende jongelingen, kinderen veelal van kettersche ouders, sommige zelfs van predikanten onder de ketters, als door den goddelijken geest gedreven, terugkeert tot het rechtzinnige geloof.’ | |
[pagina 2]
| |
Hoe tegenstrijdige inzichten in de toestanden van den tijd en in de toekomst, die zij voorbereidden! Aan het eind der XIXe eeuw behoeft niet gevraagd, aan welke zijde juist werd gezien en naar waarheid voorspeld. Ik wil trachten begrijpelijk te maken, hoe op dat tijdstip verstandige mannen, uit ver uiteengelegen oogpunten waarnemende, tot zoo scherp tegenstrijdige beoordeelingen van hetgeen onder hen voorviel en gaande was, bijna noodzakelijk komen moesten. En tevens, waaraan het is toe te schrijven, dat de uitkomst Vosmeer in het gelijk en Oldebarnevelt's vrienden in het ongelijk heeft gesteld.
Ik kan dit beproeven, omdat ik thans over veel meer hulpmiddelen beschik dan een dertig jaar geleden het geval zou zijn geweest. Het herstel der roomsche hierarchie (waartoe de hand geleend en waarvoor geleden te hebben de liberale staatspartij naar mijn oordeel tot blijvende eer verstrekt) heeft ook voor de geschiedenis der kerk en van den staat goede vruchten gedragen. Onder de bescherming van den Aartsbisschop van Utrecht en den Bisschop van Haarlem worden sedert 1873 en 1875 twee tijdschriften of verzamelwerken, de Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem en het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom van Utrecht, geregeld uitgegeven, en daarin een schat van autentieke stukken en een aantal verhandelingen, uit meestal onuitgegeven of nog niet gebruikte bescheiden saamgesteld, onder de oogen van belangstellenden, ook onroomsche, gebracht. Daaronder munten in belangrijkheid voor de algemeene geschiedenis van het vaderland de Relationes uit, de Verslagen, die door de Vikarissen Apostoliek en andere aanzienlijke geestelijken van tijd tot tijd hetzij aan den Paus in persoon, hetzij aan de Kardinalen de propaganda werden overgelegd, en die zich thans in het oorspronkelijk te Rome in de Vatikaansche Bibliotheek, en in afschrift niet zelden hier te lande in een of andere verzameling bevinden. Zij worden in de genoemde tijdschriften niet stelselmatig naar hun tijdsorde gedrukt; hetgeen voorhanden is of aan den dag komt wordt zonder dralen meegedeeld. Van meerdere uit den vroegsten tijd is ons het bestaan, maar meer ook niet vooralsnog, bekend. Het is echter te hopen en te verwachten | |
[pagina 3]
| |
dat, nu het gebruik der Vatikaansche Archieven in den laatsten tijd zooveel gemakkelijker is geworden, een geregeld navorschen en opsporen van hetgeen wij inzonderheid begeeren spoedig zal aanvangen. Want, hoe dankbaar wij zijn voor hetgeen de Bijdragen en het Archief ons schenken, erkend moet het worden dat daaronder veel is, wat zonder groote schade voor bescheiden van meer algemeene strekking plaats had kunnen maken. Zooals het doorgaans gaat, de nieuwe bescheiden vullen niet alleen de oude, die wij sedert lang bezaten, aan; zij doen ook deze eerst recht begrijpen en waardeeren. Eerst sedert wij door de Relationes goede duidelijke overzichten van den toestand in het algemeen op zekere, van elkander niet al te ver verwijderde, tijdpunten bezitten, kunnen wij uit de oude klassieke werken van Van Heussen, de Batavia sacra en de Historia Episcopatuum (in het Nederlandsch door Van Rijn vertaald en hier en daar vermeerderd), en van zoo veel andere, onder welke ik alleen nog de Quinque Tractatus historici van Broedersen noemen wil, het volle nut trekken. Als een nalezing op die terecht beroemde werken hunner voorvaderen hebben onlangs de Oud-Katholieken ook hun Bijdragen voor de geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland in het licht gegeven, en daarin veel dat Broedersen had weggelaten uit de uitgebreide briefwisseling van den eersten Vikaris Apostoliek meegedeeld. Ook in hun tijdschrift, de Oud-Katholiek, verschijnen nu en dan (doch niet zoo vaak als wij wenschen zouden) berichten en opstellen van historischen inhoud. Van protestantsche zijde is door den heer Dr. Knuttel thans een groot werk over De(n) toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek op touw gezet, waarin al die nieuwe en oude bouwstof, met de meeste vlijt en nauwkeurigheid verzameld, ineen geweven en tot een volledig tafereel verwerkt wordt. Het eerste deel, kort geleden uitgekomen, geeft van het geheel, naar welks voltooiing wij hunkeren, de beste verwachting. Ook ik wensch tot de uitbreiding onzer kennis in dezen mijn bescheiden deel bij te dragen, en doe daarom dezer dagen een breed uittreksel uit de nog altijd ongedrukt gebleven Annalen van Frans van Dusseldorp het licht zien. De schrijver, een Leidenaar van goede familie, eerst rechtsgeleerde, later geestelijke, heeft de jaren, wier voornaamste voorvallen hij in het | |
[pagina 4]
| |
latijn beschrijft en uit zijn ultra-katholiek oogpunt beoordeelt, van 1566 tot 1616, beleefd. Veel in zijn lijvig handschrift, dat uit oorzaken, die het hier niet noodig is op te halen, tot op onzen tijd toe zoo goed als verborgen heeft gelegen, schijnt thans verouderd en waardeloos geworden, maar niet weinig toch ook heeft zijn historische waarde voor ous behouden; en des schrijvers oordeelvellingen althans verdienen nog steeds onze aandacht en overweging. Daarom heb ik na rijp beraad, met weglating van het overtollige en nuttelooze, al wat mij voorkwam nog steeds belangrijk te zijn, en inzonderheid al wat over den toestand onzer katholieke landgenooten en hun verhouding tot de protestanten licht verspreiden kan, bijeen gevoegd en in een bundel saamgevat, die weldra in de reeks der Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht verschijnen zal. Het zijn deze Annalen en de studie, welke ik om hun uitgaaf te bezorgen gemaakt heb, die mij thans aanleiding geven tot het schrijven van dit opstel. Het zij mij vergund meteen die uitgaaf in de aandacht mijner lezers aan te bevelen. In de uitvoerige Inleiding zullen zij veel aantreffen, dat tot uitbreiding van het overzicht, waartoe ik mij hier bepaal, dienen kan; en bij Dusseldorp zelven, een tijdgenoot en een medewerker aan de machtige beweging, die het vernederde katholicisme weer omhoog hief, zal hij met forsche felle kleuren geschilderd zien, hetgeen ik hier slechts in groote, maar naar ik mij vlei juister geteekende, omtrekken wil trachten te schetsen. | |
I.Toen de kerkelijke onlusten hier te lande openlijk begonnen uit te breken, laat ons zeggen op het oogenblik toen Koning Philips Nederland voor Spanje verliet en meteen de tijding van het oprichten der Nieuwe Bisdommen zich door het land verbreidde, in 1559 derhalve, zag het er met de kerk in Noord-Nederland al zeer droevig uit. Juist die treurige toestand was de hoofdreden, waarom de Landsheer en de Opperkerkvoogd de handen ineen hadden geslagen om een nieuwe, meer uitgebreide en vooral beter georganiseerde hierarchie in het leven te roepen. Staatkundige bedoelingen waren hierbij ongetwijfeld ook in het spel; maar die mogen wij thans voorbij zien. Verbetering van het kerkelijk leven was bij Koning zoowel als | |
[pagina 5]
| |
bij Paus de hoofdzaak. En die verbetering was dringend noodzakelijk. Heel Noord-Nederland, al het grondgebied ongeveer ten noorden van Maas, Waal en Schelde, was aan één bisschop, dien van Utrecht, toevertrouwd. Een kerkvorst, blakende van geloofsijver en met meer dan gewone bekwaamheden begaafd, omringd van een zijner waardigen staf van geestelijken, zou misschien in staat zijn geweest om een zoo uitgestrekt en in sommige streken buitengewoon dicht bevolkt grondgebied naar behooren te regeeren en in den geloove op te bouwen. Maar mannen van dien stempel, altijd zeldzaam, hadden in den laatstverloopen tijd elkander op den zetel van Utrecht niet opgevolgd. Het waren wereldlingen geweest die toen het Sticht regeerden, door tijdelijke belangen van hun kerkelijke plichten afgetrokken, en die zich om de zielen hunner onderdanen en om het heil der kerk minder bekommerden. En de lagere geestelijkheid, die zij hadden moeten leiden, en die weerkeerig hen had moeten steunen, was, op zeldzame uitzonderingen na, verwereldlijkt zooals zij. Het verval der kerk, gansch Duitschland en gansch Europa door, was hier te lande niet het minst diep en in het oog loopend. In de bul van oprichting der Nieuwe Bisdommen wordt van dien onvoldoenden toestand eenig gewag gemaakt. Maar meer nadrukkelijk en in bijzonderheden spreekt de eerste Vikaris Apostoliek, in zijne Insinuatio van 1602, er van. Hij zegt, dat onmiddellijk voor het uitbreken der onlusten, dus in den tijd dien wij op het oog hebben, in Groningen, Vriesland, Overijsel en Gelderland het kerkelijk leven en de kerkelijke tucht jammerlijk verwaarloosd waren, zoo zelfs, dat in de afgelegen streken, op de eilanden, de lieden van God en de sacramenten niet wisten. Wij begrijpen ook licht, dat in de halve eeuw, die onder de Geldersche oorlogen verstreken was, het kerkelijk verband tusschen de bisschopsstad en de noordoostelijke provinciën afgebroken was geworden, en dat de dorpspastoors, meestal lieden zonder kennis of beschaving, zonder verheffing van welken aard ook, aan zich zelf overgelaten, van de zielezorg al heel weinig werk hadden gemaakt. In het Sticht zelf en in eigenlijk Holland was het iets beter gesteld en het verband der geestelijken onder hun overheden iets beter bewaard gebleven. Maar een nieuwe krachtige organisatie was toch ook daar een dringend vereischte, vooral op een tijd waarin velerlei kettersche leerstellingen uit de aangrenzende landen ingevoerd en aan vele plaat- | |
[pagina 6]
| |
sen gepredikt werden. De hierarchie van 1559 was bestemd om in dien toestand verbetering te brengen. De al te uitgebreide diocese werd in meerdere van matigen omvang gesplitst. Onder den tot Aartsbisschop verheven prelaat van Utrecht werden te Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen zetels voor nieuwe bisschoppen opgericht. In tegenwoordig Noord-Brabant daarenboven te 's Hertogenbosch, en in het overkwartier van Gelderland te Roermond, werden insgelijks nieuwe bisschopszetels gevestigd, aan den Aartsbisschop van Mechelen ondergeschikt. Indien al die nieuw te benoemen prelaten hun heiligen plicht ter harte namen, zich met hun lagere geestelijkheid in nauwe en gedurige verbinding stelden, de tucht, die alles te wenschen overliet, verscherpten, voor de zedelijkheid zorgvuldig waakten en kennis en rechtzinnigheid aankweekten, dan was beterschap allengs te wachten, eerst bij de geestelijkheid, die het voorbeeld diende te geven, en eindelijk ook bij de verwilderde gemeente. Maar vóór alles moesten de bisschoppen op hun zetels worden bevestigd; en dat stuitte aanvankelijk op groote bezwaren. De reden was, dat noch bevolking, noch plaatselijke overheden, noch geestelijkheid zelfs de voorgenomen hervormingen wenschten, waarvan zij zich èn voor hun financiën èn voor hun vrijheid niets dan kwaads voorspelden. Zij zagen in de nieuwigheid, die hun van den Paus over de bergen en van den Koning over de zee werd opgedrongen, weer een van die maatregelen, waardoor hun oude herkomen, hun voorvaderlijke vrijheid, hun dierbare privilegiën geschonden en verkort plachten te worden; en zij bedienden zich van alle middelen, die de spitsvindigheid van kerkelijke en wereldlijke rechtsgeleerden hun aan de hand kon doen, om de intrede der nieuwe bisschoppen tegen te houden zoo lang mogelijk. Nergens was dan ook de hierarchie nog volkomen ingeburgerd, toen haar de zegevierende opstand alweer verdrijven en uitbannen kwam. Ook was de keus der eerste dignitarissen over het geheel niet gelukkig geweest; niet geschied met het oog op de heilige en teedere zaak, die zij moesten behartigen. Met uitzondering van den bischop van Iperen, Martin Rijthove, stelden allen de verwachting te leur: zoo schrijft in 1564 de Landvoogdes aan den Koning. Al dadelijk was de man, die als Primas en Aartsbisschop van Mechelen aan het hoofd der gansche hierarchie optrad, de Kardinaal Granvelle, meer staatsman dan kerkvoogd. | |
[pagina 7]
| |
Hij was doordrongen van den geest, dien men juist uit de kerk verdrijven wilde, en leefde in het oog loopend onzedelijk. ‘De Koning weet beter dan ik, schrijft de Landvoogdes naar Spanje, welk leven de Kardinaal leidt, en welk voorbeeld hij geeft.’ En om ons verder tot Noord-Nederland te bepalen, de Aartsbisschop van Utrecht, een Schenck van Toutenburg, had zijn verheffing voornamelijk te danken aan de diensten, door zijn vader op het krijgsveld bewezen; geloofsijver bezat hij niet; hij stond voor vadsig en geldgierig bekend. De eerste bisschop van Haarlem, Nikolaas Van Nieuwland, was een dronkaard en volkomen ongeschikt, zoodat hij dan ook al spoedig weer aftrad. Onder de overigen was er niet één, die de middelmatigheid te boven ging. Na Rijthove onderscheidde zich wel het gunstigst de bisschop van Roermond, Lindanus of Verlind, een Dortenaar van goeden huize. Hij was vurig katholiek, fel bestrijder der protestantsche ketterij, doch met een open oog voor het diep bederf der kerk, van haar geestelijkheid in de eerste plaats, en overtuigd van de behoefte aan een diep ingrijpende hervorming. Het is een somber tafereel, dat hij in zijn uitgegeven geschriften en in zijn vertrouwelijke memoriën van het zedebederf der priesters ontrolt. In 1568 wendde hij zich met zijn Apologeticum tot de Duitschers in het gemeen, maar hetgeen hij van hun geestelijkheid getuigt had hij in het bijzonder bij de Nederlandsche opgemerkt. Wat kan, vraagt hij, de prediking uitwerken, als het voorbeeld van den prediker daarmee in strijd is? De zedeloosheid der roomsche geestelijken heeft de deur geopend voor de kettersche leeringen. Die leeringen te bestrijden, wat kan het baten, zoolang het onreine, ongebonden, liederlijke leven der geestelijken van alle rangen voortduurt. Vooral de rijke kanunniken der kathedraal-kerken, met hun weelde, hun geldzucht, hun aanmatiging, hun feestgelagen en talrijke bijzitten geven ergernis. Maar ook de abten en hun kloosterlingen, die niets dan den naam en den kap aan zich hebben van hun stand. Hadden de kerkvoogden vroeger geluisterd naar hetgeen een man als Erasmus en meer anderen, die waarlijk niet tot de slechtsten behooren, nu eens vermanende, dan weer spottende hebben aangemerkt; hadden zij de misbruiken, die zich aan de heilige gebruiken allengs gehecht hebben, afgesneden en de naar bijgeloof riekende gewoonten (hij schijnt, volgens een kantteekening, de beelden en bede- | |
[pagina 8]
| |
vaarten op het oog te hebben) teruggebracht tot hetgeen zij oorspronkelijk waren, de brand zou voorkomen zijn, - die ook nu nog lichtelijk te blusschen ware, indien men gelijke middelen wilde aanwenden. Tien jaren later was de toestand nog niet verbeterd. In een memorie, in 1578 opgesteld, klaagt Lindanus opnieuw, vooreerst over sommige der nieuwe bisschoppen, die aan hun verwanten het goed der kerk verkwisten en zich wel wachten de verkeerdheden in hun ondergeschikten te straffen, waaraan zij zelf zich insgelijks schuldig maken. Maar vooral over de weelde en losbandigheid der kanunniken, hun bijzitten, die zij, als waren het hun echtgenooten, meegenoodigd willen hebben waar zij te gast gaan, over hun simonie en geldgierigheid heeft hij veel te klagen. Toen in 1576 de Spaansche knechten te Maastricht hun furie hadden aangericht, zeiden de goede burgers tot elkander: geen wonder ook dat God de stad zoo zwaar bezoekt, als in één straat uit huizen van geestelijken acht zwangere concubinen wegvluchten, om elders te gaan bevallen, behalve de vele, die in hun huizen zijn gebleven. Niet beter maken het de abten; ook zij leven enkel voor wereldsch genot en verzuimen hun duurste kerkplichten; niet beter de monniken in de kloosters, of op de dorpen waar zij als pastoors gevestigd zijn. De keel en de buik zijn het, waarvoor ook zij leven. Het is Lindanus niet alleen, die zich over zijn medegeestelijken zoo bitter uitlaat. Zijn opvolger op den bisschoppelijken zetel van Roermond, Hendrik Cuyck, een vruchtbaar schrijver gelijk hij, spreekt op denzelfden toon. Wat Lindanus den kanunniken van Maastricht te laste legt, verwijt Cuyck aan die van Utrecht. Voor veertig jaren, zoo schrijft hij in 1605, heb ik zelf gezien, hoe losbandig de kanunniken van de vijf kapittels daar leefden. Niet weinigen hadden zich door simonie hun praebenden verworven, en bijna allen, overgegeven aan Bacchus en Venus, leidden een alles behalve priesterlijk leven en bezwalkten dagelijks met nieuwe schandalen de kerk van Christus. Nauwlijks twee of drie, in al de verschillende colleges, die zonder verdenking van ontucht een onbesproken leven leidden. Zoo had hen in iets lateren tijd ook Dusseldorp leeren kennen. Dikwerf heb ik de Utrechtsche kanunniken, zegt hij, in hun optocht zien rondloeren op niet | |
[pagina 9]
| |
slechts onbetamelijke maar onbeschaamde wijs naar de aanwezige vrouwen; en hij noemt de geslachten op, die van zulke vaders afstammen en veelal tot ketterij vervallen zijn. Met gelijke kleuren worden de Deventersche kanunniken geschilderd in een memorie, door een hunner voor Rome geschreven. Zij leven voor feestmalen en drinkgelagen met hun bijzitten, heet het daar, en verleiden bovendien en verlaten dan weldra weer de vrouwen en dochters der eerzame burgers. Uit de hoogere standen is het bederf tot de lagere geestelijkheid afgedaald. De pastoors zijn in menigte concubinarii, zooals de term luidt; zij leven allen, weinige brave uitgezonderd, met een bijzit. Opmeer, de schrijver van het Nederlandsch-katholieke martelaarsboek, moet erkennen, dat de eerste pastoor, die in 1572 onder de handen der geuzen voor het geloof gestorven is, verschillende bastaards naliet. Enkele jaren te voren, in 1567, had de proost van St. Salvator synode gehouden te Gouda met de pastoors van zijn gebied tusschen Lek en IJsel, en slechts vier aangetroffen, die onbesproken waren van leer en leven. Het is weer Dusseldorp, die ons dit bericht. Omstreeks denzelfden tijd bevond Lindanus, naar ons Havensius verzekert, onder de tweehonderd pastoors zijner diocese slechts zes van kuische levenswijs. En die ontuchtigen bedienen het altaar alleen om er van te leven. De Vikaris Sasbout Vosmeer getuigt, dat toen hij in 1583 zijn taak aanvaardde niets zonder betaling geschiedde. Uit de Statuten der Utrechtsche synode van 1565 kunnen wij zien, hoe het er toeging. Het gebeurt dikwerf, lezen wij daar, dat de regenten der parochie-kerken op den preekstoel en onder hun predikaatsie op een schandelijke wijze uitvallen tegen het volk, en er tegen tieren en razen, omdat hun het offer, het verval en de andere rechten, zooals zij zeggen, van het herdersambt niet worden betaald. Dat behoort anders te worden, en wordt ook voor het vervolg nadrukkelijk verboden. Zonder veel vrucht evenwel. ‘Gods barmhartigheid en Papen gierigheid en heeft geen einde’, zegt het spreekwoord, door Vosmeer zelven aangehaald. Een Spaansche monnik, fray Lorenço de Villavicencio, die zich hier lang ophield en den Koning bericht zond van zijn bevindingen, verhaalt van een pastoor, die niet wilde doopen dan nadat hij met de ouders het over zijn loon eens was geworden. Omdat een arm man de zes of zeven stuivers, | |
[pagina 10]
| |
die hij verlangde, niet betalen kon, weigerde dezelfde diens kind te doopen, totdat een meer bemiddelde vriend het gevorderde ten slotte gaf. Een ander pastoor, die het bedongen begrafenisgeld niet ontving, dreigde den vader dat hij het kind opgraven en hem weer thuis brengen zou. Zulke priesters zijn ook zoo onwetend, voegt hij er bij, dat zij zelfs het onderscheid tusschen de katholieke leer en de ketterij niet kennen, en bijgevolg tegen de laatste de gemeente ook niet kunnen waarschuwen. Zoo zal het beeld, dat Coolhaes (de eenige onroomsche, dien ik wil aanhalen) van zulk een pastoor teekent, gelijk die na 1572 buiten zijn bestaan is geraakt, wel in de hoofdtrekken juist zijn. ‘Want zijn waar of koopmanschap (zegt hij) van missen te lezen of te zingen voor de levendigen en dooden; insgelijks van vigiliën, litaniën en diergelijke voor de dooden te lezen; uitvaart, maandgetijden, jaargetijden te houden en zoo voorts, (dewelke den dagelijkschen penning inbrachten, waarvan hij met zijn bijzit en kinderen leven moest) wilde niemand meer koopen; zoo zeide hij met den ontrouwen rentmeester uit de gelijkenis: wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit bedrijf van mij neemt; ik en kan niet graven en ik schaam mij te bedelen: ik weet wat ik doen zal, - ik word kettersch predikant.’ Zoo waren in den regel de dorpspastoors. Dat die in de steden niet veel beter waren, mogen wij veilig onderstellen. Hoort wat Sonnius, later bisschop van 's Hertogenbosch, toen nog inquisiteur in Holland, van Rotterdam getuigt. In die stad, waar 7000 zielen te verzorgen waren, vond hij in 1556 een vicepastoor, die drie jaren lang aan het hoofd der gemeente had gestaan, te eenen male onbekwaam en ongezond van leer en leven. Op zijn eerste voordaging maakte de onwaardige zich uit de voeten. De regeering der stad verzocht hem toen, haar een anderen pastoor te willen bezorgen, daar onder al de overige geestelijken in gansch Rotterdam er niet één was, die zelfs maar voor een enkele week als zoodanig zou kunnen fungeeren. Dat zulk een geestelijkheid geen achting genoot, geen invloed oefende op de leeken, spreekt wel van zelfGa naar voetnoot1). Buitendien | |
[pagina 11]
| |
het was ebbe in het kerkelijk leven. De rechtzinnigheid was niet in trek. Het meer beschaafde deel der bevolking was het rauwe, middeneeuwsche bijgeloof, dat onder de menigte nog heerschte, ontwassen. Het haalde glimlachend de schouders op bij het hooren van de al te naieve wonderverhalen; het ergerde zich aan de vereering der beelden, die in plompe afgoderij ontaard was. De geest der renaissance, waarvan Erasmus de schitterende vertegenwoordiger was gebleven, woei over het land. Op zich zelf was dus reeds de liefde voor de moederkerk niet groot; zij dreigde in afkeer over te slaan bij het aanschouwen van het leven der geestelijken, der bedelmonniken, der minderbroeders vooral. Al heb ik er nog niet van gesproken, een ieder begrijpt dat er op den jammerlijken regel voortreffelijke uitzonderingen bestonden. Er waren hier en daar gemeenten, die door waardige pastoors werden bediend, toonbeelden van kuisch en vroom leven, van toewijding en geloofsijver; die met Lindanus de vele misbruiken en de noodzakelijkheid eener hervorming van hoofd en leden der kerk erkenden, maar zonder de kerk zelve daarom minder lief te hebben en te eerbiedigen. Op het voorbeeld van dezulken nam ook de gemeente daar ter plaatse haar godsdienstplichten getrouw waar, en dwaalde van het geloof, dat haar zuiver geleerd werd, niet af. Naar aanleiding hiervan maken Dusseldorp en de Carmelieter monnik Bertius, ieder van den ander onafhankelijk, een opmerking die mij juist schijnt. Zij zeggen: nog heden ten dage kan men zeer goed zien, wat voor pastoor de verschillende dorpen in Holland op het beslissend oogenblik, toen de Hervorming in het gevolg der watergeuzen binnendrong, gehad hebben. Die een waardigen zielenherder bezaten zijn grootendeels de katholieke kerk getrouw gebleven. Die afvallig zijn geworden, wees zeker dat die een slechten priester hebben gehad. Zoo laat zich, in vele gevallen althans, het anders zonderlinge verschijnsel verklaren, dat men nog heden in geheel protestantsche streken enkele dorpen aantreft, die bij uitzondering roomsch gebleven zijn. Soms liggen daarvoor andere oorzaken bij de hand, - zij hebben misschien een roomschen ambachtsheer gehad, - maar niet zelden toch zal de verklaring van Dusseldorp en Bertius de ware zijn. Tegenover deze kern van katholiek leven onder de hoede van waardige geestelijken, vormde zich in dezen tijd te midden | |
[pagina 12]
| |
der algemeene onkerkelijkheid en onverschilligheid een kern van protestantisme, die zich doorgaans iets vroeger of iets later tot calvinisme ontwikkelde. Men wane niet, met Lindan us en veel andere katholieken, dat dit protestantisme uit de verdorvenheid der roomsche kerk, uit haar misbruiken en uit de ondeugden van haar leeraars en overheden geboren is. Geenszins. Het protestantisme heeft een reden van bestaan in zich zelf, een eigen levensbeginsel, een eigenaardig begrip van de betrekking tusschen God en den mensch, van kerk en geestelijkheid, van plicht en vroomheid. En daarom, al ware de roomsche kerk zoo rein gebleven als in haar bloeitijd, toch zou het protestantisme thans, nu de volheid des tijds daar was, ontstaan zijn en zich van de moederkerk losgemaakt en afgewend hebben. Dat staat voor mij althans vast. Het verval der roomsche kerk en de misbruiken, waarmee zij zich besmette, zijn slechts als de aanleiding te beschouwen tot de afscheiding, die in geen geval lang had kunnen uitblijven. Daarentegen is de snelle uitbreiding van het nieuwe geloof ongetwijfeld voor een groot deel toe te schrijven aan de minachting, waarin bij velen de oude kerk en haar leeraars vervallen waren. Zoo is het bepaaldelijk in Noord-Nederland gegaan. Aanvankelijk vond de nieuwe leer niet veel bijval. Slechts vergelijkenderwijs mocht men haar lijden; en de opschudding, de onrust, die zij te weeg bracht, ontstemde de rustige burgers, die niet begrepen, hoe men zich voor geloofsverschillen zoo warm kon maken. Dat dan ook een onruststoker, als zoodanig, opgepakt en gestraft werd, zwaar gestraft zelfs, gelijk alle misdadigers toen ter tijd, baarde geen bijzonder opzien. Doch toen de keizerlijke en vervolgens de koninklijke regeering - vergeten wij niet, dat die regeeringen toch eigenlijk vreemde regeeringen waren - de ketters gingen opsporen en om het leven brengen, om geen andere reden dan omdat zij afweken van de leer der geminachte kerk, toen kwam het volksgeweten tegen zulk een bloedgericht in opstand en begon voor de vervolgden al stelliger en stelliger partij te trekken. Van haar instelling af was bij het volk de geloofsinquisitie gehaat en verfoeid. Zij was op verlangen van Keizer Karel door den Paus ingesteld, omdat vóór de oprichting der Nieuwe Bisdommen, het bisschoppelijk onderzoek geheel onvoldoende tegen het veldwinnen der ketterij bleek te zijn. Tot inquisiteurs werden | |
[pagina 13]
| |
niet altijd achtenswaardige mannen gekozen, maar er waren toch achtenswaardige onder hen. Dezen gingen gebukt onder den last hunner plichten, en ook onder den haat en de verachting, die hun door lieden van alle standen werd betoond. Wij hebben eenige brieven over van Sonnius uit den tijd toen hij als inquisiteur ook in Holland werkzaam was. Er blijkt uit hoeveel onkunde omtrent de kerkleer, hoeveel neiging tot onrechtzinnigheid er onder geestelijken en leeken bestond, hoezeer de tucht verslapt, de zeden bedorven waren, hoe noodig het scheen, uit een katholiek oogpunt, te tuchtigen en te straffen. Maar dat kwam aan het volk niet zoo voor. De schuldigen wekten medelijden en werden heimelijk beschermd. Een afvalligen monnik, die als pastoor ketterij had gepredikt, zond Sonnius naar zijn klooster te 's Gravezande terug, om er op water en brood gevangen te zitten en boete te doen. Eenige dagen later was de gevangene al ontvlucht; dat is te zeggen: men had hem laten ontsnappen. Zoo ging het doorgaans. Van de wereldlijke overheid, van de schouten en baljuwen, is haast geen medewerking te bekomen. Sonnius neemt dan ook zijn vrienden te Brussel in den arm om van den hatelijken post ontslagen te worden. Als dat niet lukken wil, verzoekt hij ten minste om een lastbrief van den Koning zelven voor zich en voor zijn medehelper, waarin hun ten stelligste gelast wordt in dienst te blijven; een brief dien hij zal mogen toonen om de beschuldiging te weerleggen, dat hij en zijn mede-inquisiteurs maar naar eigen goeddunken handelen. Zonder zulk een koninklijken brief had Nicolaas de Castro, die hem op zijn verzoek als ambtgenoot toegevoegd was, geweigerd het ambt te aanvaarden, zeggende dat de naam van theoloog in deze streken toch al genoeg gehaat was. Nemen wij (zoo besluit Sonnius) deze hatelijke functiën waar zonder dat wij er door een koninklijk bevel formeel toe gedwongen zijn, dan zullen wij waarlijk ons niet op straat durven vertoonen, om niet te hooren roepen: daar gaan die theologen, die een machtiging hebben weten te bekomen om onze medeburgers te vervolgen. Ik merkte het reeds aan, het was een vreemde, een Spaansche regeering, die de reorganisatie der kerk, het geloofsonderzoek en den dood der ketters wilde en beval. Keizer Karel en zijn zoon Philips blaakten van gelijken Spaanschen geloofsijver. ‘Indien ik vader, moeder, zuster, broeder of ander bloedverwant had die luthersch was, ik zou hun vijand zijn en toonen | |
[pagina 14]
| |
dat mij leed ware,’ betuigde de Keizer aan de Staten. ‘Ik wilde om den katholieken godsdienst te bewaren duizend levens verliezen, als ik ze had,’ sprak Philips, ‘en liever al mijn staten verliezen dan over ketters te regeeren.’ ‘Liever dan twee godsdiensten in het land te dulden, zelfs al stond de Koning het toe, liet ik mij in duizend stukken scheuren,’ riep Margaretha van Parma uit, toen de Groote Heeren haar om godsdienstoefening voor de hervormden vroegen. ‘De Koning kan op het punt van den godsdienst niets toegeven zonder inbreuk te maken op de rechten van een ander, van God. Beter een door den krijg bedorven land te hebben en het voor God en den Koning te bewaren, dan een bloeiend land in vrede te bezitten, ten nutte van den duivel en van de ketters zijn dienaars.’ Zoo sprak Alva. Het stelsel, in al deze gelijkluidende uitspraken gehuldigd, stemde overeen met den Spaanschen volksaard, zooals die gedurende den eeuwen-langen oorlog tegen de ongeloovige Mooren geworden was, maar geenszins met den lankmoedigen en meer verdraagzamen aard van ons volk. De doodstraf, die 's Keizer s plakkaten dreigden, en die hij en zijn zoon wilden dat op de ketters, zoo vele door de inquisitie opgespoord en aangewezen werden, streng zou worden toegepast, stond in geen redelijke verhouding tot de schuld der ketterij, gelijk de Nederlander die begreep. Zelfs onze Nederlandsche geestelijken waren met de Spaansche strengheid en onverbiddelijkheid niet ingenomen. Allerminst zij, op wier gedrag het meest viel aan te merken. Dezen bezaten meestal ook de goede hoedanigheden, die aan hun gebreken verwant zijn. Zij wilden leven en laten leven. Van de Utrechtsche kanunniken getuigt een gewezen beeldstormer, Dirk Cater, dat zij niet vervolgziek waren. En de aan den drank verslaafde bisschop van Haarlem, Nicolaas Van Nieuwland, heeft zijn vleeschelijke zonden meer dan goed gemaakt door den edelaardigen brief, waarin hij in 1568 van den zegepralenden Alva deernis voor zijn afgedwaalde schapen durfde vragen. Nog minder waren de wereldlijke overheden, de regenten van steden en dorpen, geneigd de hand te leenen tot het bloedige kettergericht. Wat ook Philips in zijn instructies en brieven gelasten mocht, om geen dan goede katholieken op het kussen te brengen, het baatte niet of weinig. Die goede katholieken, | |
[pagina 15]
| |
die gekozen werden, waren in de eerste plaats toch Nederlanders met een Nederlandsch hart. Alleen de hooge landsregeering en de ambtenaren, door haar onmiddellijk aangesteld, luisterden naar de voorschriften en vermaningen, die telkens uit Spanje tot hen kwamen, en handelden er naar in zekere mate. Ten volle echter ook zij niet; want ook zij waren niet hardvochtig, en de omgeving, waarin zij leefden, maande hen van al te groote gestrengheid af. Als wij de briefwisseling van Philips met de Landvoogdes en Granvelle doorloopen, vinden wij den Koning, dien het in Spanje gelukt was de ketterij met wortel en tak uit te roeien, steeds vermanende en verzoekende, dat men in de Nederlanden den inquisiteurs bijstaan en de plakkaten streng naleven zal, en daarentegen de Landvoogdes en den Kardinaal zich en hun regeering verontschuldigende en beklagende wegens de lauwheid en ongezeggelijkheid der plaatselijke overheden. Spaanschgezinde Nederlanders, als een Dusseldorp of een Opmeer, doen dan ook bij elke gelegenheid uitkomen, dat het veldwinnen en eindelijk overwinnen der ketterij niet aan den voortreffelijken Koning en zijn Spaansche dienaren, maar uitsluitend aan de ongehoorzame en weekhartige Nederlandsche regenten te wijten is. Het kon niet anders of, vroeger of later, moest het tusschen het Nederlandsche volk en zijn vorst, zoo ongelijk van begrip en gezindheid, tot een botsing komen. De botsing ontstond, toen de ketterij hand over hand toenam. Tot zoolang had de Natie aan 's Konings wil en welbehagen enkele ongelukkige slachtoffers kunnen prijs geven. Maar een gansche menigte op te offeren, was te veel van haar gevergd. Zij verlangde, en haar hoofden, de Prins van Oranje in de eerste plaats, vroegen uit haar naam om matiging der bloedplakkaten en afschaffing van de inquisitie. De koning daarentegen verklaarde, consequent, dat het toenemen der kwaal geen reden mocht zijn om in het aanwenden der geneesmiddelen te verslappen. Zijn brieven van October 1565 aan de Landvoogdes, waarbij hij zijn bevelen van vroeger, die aanleiding hadden gegeven tot de tegenwerpingen der Nederlandsche Grooten, herhaalde en nog verscherpte; waarbij hij gebood de besluiten van het Concilie van Trente onverwijld af te kondigen, den inquisiteurs de hand te bieden en de plakkaten in al hun strengheid toe te passen - die brieven hebben de beweging van 1566, het | |
[pagina 16]
| |
Compromis der Edelen, de openlijke preek, de beeldstormerij aan den gang gebracht. Die beweging op haar beurt heeft veroorzaakt dat Alva, de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het Spaansche stelsel, met een leger herwaarts werd gezonden, om het volk te straffen voor zijn ketterij en rebellie, en te gewennen aan de gehoorzaamheid jegens Koning en Kerk, waarvan het Spaansche volk het voorbeeld gaf. Is het wonder dat het dwang- en schrikbewind van den ijzeren hertog slechts een kortstondig succes had, en leidde tot de gebeurtenissen van 1572? Van toen af bleven Holland en Zeeland in opstand, onttrokken zich aan het koninklijk bestuur en regeerden zich zelf naar eigen volksaard en inzicht. Dat Hollandsche, Noord-Nederlandsche volkskarakter was als verlichamelijkt in Prins Willem van Oranje. Wat het volk als eenheid dacht, gevoelde, wilde, dat dacht, gevoelde, wilde Oranje insgelijks. Een zoo groote eensgezindheid tusschen een Natie en den Vorst die zich aan haar hoofd stelt, is een geluk van de hoogste zeldzaamheid. Het welslagen van onzen vrijheidsoorlog is voornamelijk hieraan te danken. In godsdienstige ontwikkeling doorliep de Prins dezelfde phasen als het volk. Hij begon met katholiek te zijn zonder geloofsijver, zonder onverdraagzaamheid, zoodat hij, weduwnaar van een katholieke gemalin, een tweede huwelijk sloot met een luthersche. De vervolging, op last der Spaansche regeering aangericht, mishaagde hem, en wekte zijn medelijden meer en meer naar mate de slachtoffers, bij het toenemen der ketterij, talrijker werden. Eindelijk verklaarde hij er zich uitdrukkelijk tegen in den Raad van State, en toen dat niet baatte en hem euvel werd geduid, begon hij voor de vervolgden partij te trekken, gedurig stelliger, eerst voor de lutherschen, vervolgens ook voor de calvinisten, en ging eindelijk tot het geloof en de kerkgemeenschap der vervolgden over. Als protestant ondernam hij in 1572 den bevrijdingstocht, doch als even verdraagzaam protestant als hij vroeger verdraagzaam katholiek was geweest. Voor beide gezindheden, roomsch en onroomsch, proclameerde hij gelijke bescherming, gelijke rechten. De Staten van Holland, op hun eerste vergadering te Dordrecht, namen dat beginsel van hem over, doch met een voorwaarde, die, al hadden zij haar niet uitgesproken, van zelf sprak: de roomsche eerdienst zou zonder belemmering uitgeoefend, de geestelijke personen zouden onbekommerd in hun stand gehouden worden, ‘ten | |
[pagina 17]
| |
ware zijlieden hen vertoonden vijanden ofte hen mishandelden (d.i. zich misdroegen) tegen 't gunt voorseyt is.’ Inderdaad, een oorlog op leven en dood tegen een onvermachtigen vijand stond aan te vangen. Onmogelijk was het dien te voeren tot een gewenschte uitkomst, indien men in eigen boezem aan handlangers van den vijand de handen vrij gaf. Betoonde de roomsche geestelijkheid zich vijandig jegens de opstandelingen, dan werden dezen door de zorg voor hun zelfbehoud wel genoodzaakt haar onschadelijk te maken zooveel mogelijk. En nu wilde het ongeluk, dat in 1572 de leiding der zaken in Holland in handen was geraakt van een woesteling uit Luikerland, den Graaf van Lumey. Eigenmachtig had hij Den Briel verrast en zich aan de Maas genesteld. Hem te vervangen door een gematigder man was vooreerst ondoenlijk; hij moest wel als hoofd erkend worden; gelukkig nog dat hij in naam althans den Prins van Oranje als opperhoofd erkennen wilde. Zoolang de Prins echter door de Zuid-Nederlandsche zaken bezig en van Holland verwijderd werd gehouden, handelde Lumey volstrekt naar eigen goeddunken. Zonder zich aan de voorschriften van den Prins en de vermaningen der Staten te storen, vierde hij zijn haat tegen de papen den vrijen teugel. Priester te zijn was in zijn oogen een even strafwaardig bestaan, als ketter te zijn het in de oogen van Alva was. De pastoor of kloosterling, die geen schuld bekennen en van zijn verkeerdheid zich niet bekeeren wilde, moest gehangen: het niet verbranden was het eenige, waardoor hij zich van het Spaansche schrikbewind onderscheidde. Talrijk zijn de slachtoffers geweest van zijn domme beestachtige woede. De overheden en de burgerijen gruwden er van; een deel der lagere klasse niet zoo zeer. Wat hen betrof mochten de papen, die toen zij de bovenhand hielden, arme vrome ketters hadden aangebracht bij hun beulen, thans op hun beurt ondervinden, hoe de marteldood smaakte. De goeden moesten het maar met de kwaden ontgelden; om hen te redden stak men geen hand uit. De geuzen, die den pastoor van Ter Heijde wegsleepten naar Den Briel, ter slachtbank, boden aan hem los te laten voor een vat bier. Geen uit zijn gemeente die zooveel voor hem overhad. Estius, de auteur van de Geschiedenis der Gorcumsche martelaren, die ons dit geval meedeelt, verhaalt, twee kapittels lang, hoe weinig medelijden ook aan de Gorcumsche geestelijken betoond werd zelfs door | |
[pagina 18]
| |
vrouwen, ‘anders van nature tot compassie meer geneigd.’ Het natuurlijke medelijden werd bij velen onderdrukt door de minachting, waarin de geestelijke stand, grootendeels door eigen schuld, vervallen was. Het kwaad kweekt kwaad. De mishandeling van sommigen hunner door de geuzen moest de geestelijken in het algemeen, die toch reeds naar de katholieke regeering overhelden, den vijand in de armen drijven. Zij gevoelden het: de zaak van hun Kerk was één met de zaak van den Koning en zijn trawanten. Het kon niet anders of zij moesten het hoe eer hoe liever bedwingen van den opstand in hun hart wenschen en, zoo ver hun invloed strekte, bevorderen. De voorwaarde, waaronder hun door de Staten bescherming van lijf en goed en vrije uitoefening van hun godsdienst werd toegezegd, konden zij, althans velen van hen, uit dien hoofde niet vervullen. Allen, op weinige uitzonderingen na, vervielen onder de gegronde verdenking van met den vijand te heulen. Het gevolg was dat de overheden veelal het gemeen lieten begaan, dat de kerken zuiverde van de beelden, het bedienen van de mis belette en alleen het prediken toeliet, natuurlijk zonder ergernis voor protestantsche ooren. Dat het protestanten waren, die hierin voorgingen, behoeft niet gezegd, maar katholieken in naam hielpen mede. Onder Alva's schrikbewind had hen de pastoor gedwongen ter kerk en ter mis te komen, tegen hun zin. Zij genoten thans van de vrijheid om hun onkerkschen geest aan den dag te leggen. Toen de Prins, op het laatst van het jaar, in Holland aanlandde en tot vreugde der Staten en der burgerijen het bewind in eigen handen nam, vond hij in de steden althans den roomschen godsdienst geschorst. Hij heeft nog getracht daaropterug te komen. Nadat hij in Januari zich genoopt had gezien om den met het bloed van pater Musius bezoedelden Lumey van alle medebestuur te ontzetten, heeft hij te Delft aan de katholieken den eerdienst weer vergund, en zelfs het eten van vleesch in de vasten op een voor de protestanten niet aanstootelijke wijs verboden of althans ontraden. Het gerucht verbreidde zich, en zijn vrienden moesten in hun gesprekken en brieven hem tegen de beschuldiging verdedigen, dat hij de paperij in Holland weer oprichtte. Zijn pogen bleek weldra vruchteloos te zijn. Het gemeen van Delft stoorde de roomsche godsdienstoefeningen weinige weken later opnieuw, en op een | |
[pagina 19]
| |
vergadering, die vóór Augustus 1573 te Leiden gehouden moet zijn, namen de Staten het besluit, om den openbaren roomschen eerdienst het gansche land door te doen ophouden. Hun besluit werd met toejuiching ontvangen. ‘Nadat de fraaie mis uit de stad is gejaagd, zijn wij hier te Delft wat meer in rust en in veiligheid,’ schreef 's Prinsen secretaris Bruyninck aan Lodewijk van Nassau. Die woorden geven ons de aanleiding, het doel en de uitwerking van de gewichtige resolutie der Staten te kennen. De anti-clericale katholieken berustten er in, als in een noodzakelijken maatregel. Van verzet van hun zijde hooren of bespeuren wij niets. Sedert is de gereformeerde godsdienst de eenige erkende in Holland, en ook in Zeeland, gebleven. De ernstige roomschen voor wie de kerk boven al ging, weken uit naar Amsterdam, naar Utrecht, of nog verder weg, naar Brabant, waar zij hun godsdienstplichten naar hartelust konden waarnemen. Zoo deden inzonderheid de monniken en priesters, die het oprecht meenden. Anderen daarentegen schikten zich niet ongaarne in het lot, dat hun werd aangeboden. Zij bleven stil als particulieren in het land en genoten uit de kerkelijke goederen, die door den Staat werden aangeslagen, een klein pensioen. Het voorbeeld van gelatenheid, dat zij gaven, werd door een deel hunner gemeenten nagevolgd. Van min of meer onkerksch werd dit geheel kerkeloos of sloot zich bij de ketters aan. De wereldsche zaken, het strijden voor de vrijheid, weldra ook de opbloeiende neringen en hanteeringen vorderden al hun zorgen. Slechts zelden toonden zij in de eerste jaren hun misnoegen over hun achterstelling bij de gereformeerden of maakten het de overheden lastig. Het bleek meer en meer, dat in een land met twee godsdiensten een verhouding tusschen beide, als die thans in Holland was aangenomen, het best diende om den vrede te bewaren en het aanwenden van geweld onnoodig te maken. Toen dan ook in 1576 tusschen Holland en Zeeland aan de eene zijde en aan de andere de overige provinciën, die na den dood van Alva's opvolger Requessens tegen de muitende en brooddronken Spaansche soldaten, en bijgevolg tegen het Spaansche bewind, in opstand waren gekomen, de Pacificatie van Gent gesloten werd, bedongen de twee provinciën, dat bij haar voorloopig de zaak van den godsdienst blijven zou op den | |
[pagina 20]
| |
voet waarop zij stond, in afwachting eener algemeene verordening, voor alle gewesten door de Staten-Generaal eerlang vast te stellen. Zulk een algemeene verordening is echter nooit beraamd, en de Staten zijn er zelfs niet toe bijeengekomen. De als voorloopig aangemerkte toestand heeft zich in Holland en Zeeland al meer en meer bestendigd. Zijn gepastheid moest te meer erkend en gewaardeerd worden, wegens het mislukken der pogingen om in de vijftien andere provinciën een godsdienstvrede tusschen roomschen en onroomschen in te voeren, op het beginsel van gelijkstelling gegrond, overeenkomstig het oorspronkelijke plan van Oranje; dewelke dan later ook voor Holland en Zeeland de algemeene wet had moeten worden. Het bleek klaar als de dag, dat een vrede op dien grondslag een hersenschim was. Het strenge Calvinisme, gelijk het vooral in Zuid Nederland optrad, achtte het, evenzeer als het Katholiscisme, den duursten plicht der overheid het ware geloof te handhaven en alle dwaalleer uit te roeien. Met een vrede, die dwaalleer en rechtzinnigheid gelijk stelde en gelijke rechten aan beide toekende, konden de uiterste richtingen, die elkander in kracht tamelijk wel opwogen, niet gediend zijn. Er braken onlusten uit, die slechts den gemeenen vijand ten goede kwamen. De Hollandsche staatslieden moesten zich hoe langer hoe vaster overtuigen, dat zij de doelmatigste kerkorde gekozen hadden, wanneer zij de grenzelooze verwarring, die elders heerschte en tot de noodlottigste gevolgen leidde, vergeleken met de rust en welvaart die zij genoten en de kracht die zij daaraan ontleenden. Voorziende wat er ten slotte van de Pacificatie en de Unie der zeventien provinciën worden zou, hadden de Noordelijke gewesten en Holland en Zeeland de behoefte gaan gevoelen om zich onderling nauwer aan een te sluiten. Uit de onderhandelingen, hierover gedurende 1578 gevoerd, ontstond in Januari van het volgend jaar de vermaarde Unie van Utrecht, die ten opzichte der verdediging tegen den vijand en der daartoe benoodigde middelen de provinciën die haar aannamen beschouwd wilde hebben als ééne provincie, maar daarentegen aan ieder vergunde zich òf te houden aan den beraamden godsdienstvrede òf een eigen kerkorde te kiezen naar eigen goeddunken. Bij een nadere verklaring werd zelfs toegestaan den katholieken godsdienst alleen en uitsluitend toe te laten, mits maar geen inqui- | |
[pagina 21]
| |
sitie plaats vond. Het geweten moest bij de Geunieerden overal vrij blijven. In de Noordelijke gewesten, die tot de Unie toetraden, was sedert 1576 de gereformeerde godsdienst ingedrongen en sterk aan het toenemen. Als wij ons herinneren hoe verwaarloosd en vervallen, volgens getuigenis van den eersten Vikaris Apostoliek, de katholieke kerk in die streken sedert jaren was, zullen wij ons hierover wel niet verwonderen. Te Utrecht met zijn rijk gedoteerde kanunniken, abten en kloosters - men berekende dat in het Sticht aan de kerk een vierde van den grond behoorde, en uitgestrekte landgoederen bovendien in de provinciën - was het weerstandsvermogen van hen, die bij het voortduren van den katholieken eerdienst belang hadden, veel grooter dan in de aangrenzende gewesten. Om hen van het bieden van weerstand af te trekken was het raadzaam hun die bezaten het voortdurend bezit te verzekeren. Zoo geschiedde. Tengevolge van een protestantschen oploop in Maart 1580, werden de kanunniken (de kapittels, die zij vormden) van hun recht van zitting in de Staten-vergadering ontzet, maar in het genot hunner praebenden gelaten, onverschillig of zij zich protestant verklaarden of katholiek bleven, - eerst in 1622 werd verordend dat voortaan alleen protestanten er mee begiftigd zouden worden - en uit de protestant gewordenen werd een nieuw lid van het Staten-college, met den naam van Geëligeerden, gevormd. Dat bereidde den weg tot een kerkorde naar het Hollandsche voorbeeld. Eerst op het platte land en in de kleinere steden, spoedig daarop ook in de hoofdstad, werd de katholieke godsdienstoefening verboden, bij plakkaat van 26 Augustus 1581. In Gelderland, wiens toen nog katholieke Staten den godsdienstvrede onvoorzichtig van de hand hadden gewezen, was sedert door den invloed en onder de bescherming van den stadhouder Jan van Nassau de hervormde leer verbreid en zelfs de katholieke boven het hoofd gewassen, en daar vaardigden thans de allengs vernieuwde Staten den 29en Januari 1582 een plakkaat van gelijke strekking als het Utrechtsche uit. Ter zelfder tijd, den 21en December 1581, gaven ook de Staten van Holland, evenwel niet zonder krachtige tegenspraak van sommige leden, van de stad Leiden vooral, aan den drang hunner gereformeerde predikanten toe, en bevestigden bij openbaar plakkaat den toestand, die al sedert jaren | |
[pagina 22]
| |
bestond, en de schorsing van den roomschen eerdienst. Dat al die plakkaten samenhangen onderling en buitendien met de afzwering van den landsheer, in Juli 1581, behoeft nauwlijks gezegd. Twee jaren later, in Mei 1583, op een bijeenkomst der Geunieerden te Utrecht, kon worden voorgesteld de uitsluitende oefening van den gereformeerden godsdienst als een der grondwetten van de Unie aan te nemen en de vrijheid, tot nu toe aan de provinciën voorbehouden, om ieder in haar gebied de kerkorde die zij wilden vast te stellen, als overbodig geworden in te trekken: daar toch ‘alle de gewesten de Evangelische Gereformeerde Religie hadden aangenomen.’ Redenen van staat deden dit voorstel afwijzen en de vrijheid der afzonderlijke provinciën handhaven; maar feitelijk werd voortaan de gereformeerde religie toch als de godsdienst der Unie beschouwd, en in de steden en landschappen, die men veroverde en bij haar inlijfde, met uitsluiting van alle andere ingevoerd. Nevens de plakkaten der provinciale Staten, werden voortaan ook van wege de Staten Generaal plakkaten uitgevaardigd, waarbij in alle gewesten op eenparigen voet de roomsche kerkdienst verboden, de roomsche geestelijken gebannen werden. Het duurde niet lang. of het grondgebied der eens onder één kroon samenlevende Nederlanden was voor goed in twee staten gesplitst, waarvan de eene de katholieke, de andere de gereformeerde religie als staatsgodsdienst erkende. Maar in de opvatting van het begrip van staatsgodsdienst, van de betrekking waarin de kerk tot den staat behoorde te staan, was het verschil tusschen het Noorden en het Zuiden toch zeer groot. Volgens de katholieke leer was het gelooven en aanhangen der ketterij een misdaad, die op aanwijzing der kerkelijke overheid door de wereldlijke met de allerzwaarste straf gestraft moest worden. En om die misdaad, die in het geweten schuilen kon, al bleek zij niet naar buiten, te ontdekken werd een geloofsonderzoek, een inquisitie, vereischt. Aan dat stelsel, onder Alva inzonderheid consequent toegepast, had Noord-Nederland zich ontworsteld. Nu het zichzelf regeerde wilde het van het beginsel, waarop het stelsel rustte, niets weten. In ieder plechtig verdrag, in dat waarbij Holland en Zeeland den Prins van Oranje de hooge overheid opdroegen; in dat waarbij de provinciën te Utrecht de Unie aangingen; stond geschreven: dat ‘ieder particulier in zijn religie | |
[pagina 23]
| |
vrij zal blijven, en dat men niemand ter cause van de religie zal mogen achterhalen ofte onderzoeken.’ De protestantsche geestelijkheid heeft zich dat voorschrift laten welgevallen, hoewel de gereformeerde kerk, helaas, het roomsche systeem nog al te zeer huldigde, en in haar geloofsbelijdenis verkondigde, ‘dat het ambt der overheid is om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, en om het rijk des Antichrist te gronde te werpen.’ De Staten, in dezen gerugsteund door het volk, hebben echter dat kerkrecht nooit ten volle toegepast Volgens hun staatsrecht is het katholiek zijn, het aanhangen van het katholicisme, of van welke dwaalleer ook, geen misdrijf, dat straf zou verdienen. Strafloos kan elk burger voor zijn geloof uitkomen. Een geloofsonderzoek zou uit dien hoofde geen doel hebben; het zou slechts kunnen uitwijzen, dat iemand was - gelijk hij recht heeft te zijn. Een onmetelijk verschil voorwaar; een vooruitgang die een strijd van tachtig jaren wel waard is. Ook aan onze broederen van het Zuiden is ons strijden en overwinnen ten goede gekomen; want onder de Aartshertogen en later zijn ook in België het geloofsonderzoek en de geloofsvervolging zoo goed als teniet geloopen. In onze Republiek genoot de katholiek, ik herhaal het, volledige gewetensvrijheid. Doch met den protestant werd hij niet gelijk gesteld. Vooreerst was hij uitgesloten van alle deelneming aan de regeering. Waarom, met welk recht? Omdat hij volgens de leer zijner kerk, die hem zijn geestelijken behoorden voor te houden, verplicht was al te doen wat hij vermocht om het land onder de heerschappij van den wettigen vorst, tegen wien het volk in opstand was, terug te voeren. Als dat zoo is, eischte dan niet de plicht van zelfbehoud, dat de opstandelingen de heimelijke medehelpers van hun vijand uitsloten van alle mederegeering? Nadat zij Philips als een tyran hadden afgezworen, vorderden zij van allen die een staatsambt aanvaardden, een eed van bevestiging dier afzwering en van trouw aan de nieuwe regeering: een eed, dien een oprecht koningsgezinde of roomschgezinde, want dit is te dezen opzichte hetzelfde, onmogelijk afleggen kon. Niemand dwong hem ook daartoe; niemand dacht er aan hem voor zijn eedsweigering strafbaar te stellen Zijn eigen geweten belette hem eenvoudig de voorwaarde te vervullen, buiten welke uit den aard der zaak het deelnemen aan het staatsbestuur niet kon worden toegestaan. | |
[pagina 24]
| |
Zal het misschien noodig zijn bewijs te leveren voor mijn beweren, dat de Hollandsche katholiek in gemoede verplicht was den Spaanschen Koning tegen de regeering, waaronder hij leefde, aan te hangen en te dienen? Bewijzen zijn er in overvloed. Bij den aanvang van het Bestand schreef de zachtmoedige, verdraagzame Huig De Groot aan Aubertus Miraeus, den bekenden auteur en kanunnik te Antwerpen, een brief, die wel verdiend had in de groote verzameling van De Groot's brieven, bij Blauw uitgegeven, te worden opgenomen, want hij strekt den schijver tot bijzondere eer. De Groot zou wenschen, dat, nu de krijg rust, aan de roomschen een betere positie in de Republiek kon worden vergund; en om het daarheen te leiden verlangt hij te vernemen, of de geleerde theologen van Leuven niet van oordeel zijn, dat een katholiek burger van een protestantschen staat in al wat den staat, en niet de kerk, betreft zich als een gehoorzaam onderdaan behoort te gedragen. Dien brief stelde Miraeus in handen van Jacobus Jansonius, toen ter tijd den beroemdsten hoogleeraar van Leuven en een theoloog van groot gezag, en hij ontving daarop een antwoord, dat hij weer overzond aan De Groot, en dat nevens diens brief gedrukt staat in de Batavia Sacra. Er wordt in betoogd: dat de katholiek verplicht is het mogelijke te doen om den overweldigden staat voor zijn wettigen heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat een poging hiertoe slagen zal, daar hij anders, zonder voordeel voor zijn vorst, zich zelf slechts in moeilijkheden zou brengen; dat overigens, zoolang tusschen den vorst en de overweldigers de wapenstilstand duurt, de katholiek natuurlijk, op het voorbeeld van zijn vorst, zich van alle vijandelijkheid behoort te onthouden. Kan het duidelijker gezegd? Zoodra de katholiek, gedurende den oorlog, de kans schoon ziet om den afgezworen vorst een voordeel op de regeering, waaronder hij leeft, te bezorgen, is hij verplicht daartoe behulpzaam te zijn. De geestelijkheid behoort hem hiertoe, evenals tot het vervullen van zijn overige plichten, te vermanen en aan te sporen. En de geestelijkheid verzuimt dit ook niet. In 1602 betuigde het hoofd der geestelijkheid, de Vikaris Apostoliek, aan den Paus, dat in de voornaamste steden in daartoe aangewezen bedeplaatsen onafgebroken gebeden wordt voor zijn Heiligheid en voor de Aartshertogen door geloovigen, die elkander van uur tot uur vervangen. En | |
[pagina 25]
| |
uit Dusseldorp's Annalen weten wij, dat op uitdrukkelijk verlangen van den Vikaris door zijn onderhoorige priesters, ook gedurende het Bestand, aan de geloovigen op het hart werd gedrukt, geen deel te nemen aan de Oost-Indische Compagnie en in het algemeen aan den handel op Indië, omdat die door den Koning van Spanje verboden was en tot diens nadeel zou strekken; en om ook geen levensmiddelen of kleedingstukken te verkoopen voor het Staten-leger van noode. In afwachting derhalve van de gelegenheid om met kans op welslagen voor den vijand der Republiek op te treden, deden voortdurend de katholieken, voor zooveel zij hun geestelijken gehoorzaam waren, al wat zij door hun gebeden en lijdelijk verzet vermochten om den vijand te bevoordeelen en aan de Republiek den strijd te bemoeilijken. Hoe hard het dan ook den katholiek uit een oude regeerings-familie vallen mocht uitgesloten te wezen van alle staats-collegiën en ambten: dat hij gedurende den oorlog uitgesloten werd, was toch, zijn houding tegenover den staat in aanmerking genomen, volstrekt noodzakelijk. En als wij dit moeten erkennen, kunnen wij het dan ook wel wraken, dat de Staten der Republiek geen hierarchie, geen schaar van geestelijken in het land gedoogden, die dus het volk tot vijandschap tegen de nieuwe orde van zaken, tot samenspanning met den buitenlandschen vijand, zouden opwekken? Er valt bij het overwegen en beantwoorden dezer vraag op een zeer verzwarende omstandigheid, die doorgaans voorbij wordt gezien, te letten. Voorheen, voordat de Nieuwe Bischoppen werden ingevoerd, was de Bisschop van Utrecht door de kapittels onder toezicht en met medewerking van den Paus gekozen. Maar in de bul van 1559 had de Paus aan den Nederlandschen landsheer hetzelfde toegestaan, dat hij bij het concordaat van 1516 aan den Koning van Frankrijk had ingewilligd, de bevoegdheid namelijk om de Bisschoppen en Aartsbisschoppen te benoemen en ter bevestiging aan zijn Heiligheid voor te dragen, waarna dan eerst de kapittels nog verzocht werden pro forma den aangewezen prelaat te kiezen. Die bevoegdheid bleef onder de veranderde omstandigheden voortbestaan; en het waren dus eerst Philips van Spanje, vervolgens de Aartshertogen, door wie de hooge geestelijken, ook de kanunniken der kapittels werden aangesteld, die de Noord-Nederlandsche kerk regeeren | |
[pagina 26]
| |
en den katholieken leeken hun verplichtingen voorhouden en hun gedrag besturen zouden. Konden de Staten des lands in zulk een toestand, in zulk een toedracht van zaken berusten? Mochten zij de leiding van een zoo groot deel der bevolking, als de katholieken uitmaakten, in handen geven van geestelijken, door hun aanstelling afhankelijk van den Koning van Spanje, en door hun stand afhankelijk van den Paus, die met den Koning gemeene zaak gemaakt, en aan Alva indertijd, als aan den uitverkoren held der kerk, de in den Kersnacht gewijde hoed en degen vereerd had? De Staten van Holland hadden het op hun eerste vergadering te Dordrecht besloten en verkondigd: vrije godsdienstoefening voor de katholieken en bescherming voor hun priesters, mits dezen zich niet als vijanden gedroegen. Nu het bleek, dat de plicht der priesters meebracht vijandschap te gevoelen en in de gemeente aan te kweeken tegen den nieuwen staat, kon deze toch waarlijk niet anders doen, dan van zijn kant zijn bedreiging ten uitvoer leggen.Ga naar voetnoot(1) Al wat men van hem vorderen kon was, dat hij het met zooveel matiging deed als de omstandigheden toelieten. En dat deed hij inderdaad. De plakkaten werden volstrekt niet streng ten uitvoer gelegd. Ik zeg dit op gezag in de eerste plaats van Dusseldorp, die zeer ongaarne iets ten voordeele van de protestantsche Staten getuigt, en uit dien hoofde een des te meer betrouwbaar zegsman in dezen is. ‘Wanneer de razende honden uit het gemeen (zegt hij) meer dan naar gewoonte blaffen en rumoer maken, worden scherpe plakkaten uitgevaardigd; maar, als hun daarmee de mond gestopt is, zorgen heimelijk de gematigden dat die plakkaten niet ten uitvoer worden gelegd. Dezen zijn van oordeel, dat het voor den Staat in alle geval niet kwaad is, dat zulke plakkaten er zijn en boven het hoofd hangen van hen die zij niet vertrouwen, om denzulken vrees in te boezemen en, zoo zij niettemin iets mochten aanvangen, hen te straffen en onschadelijk te maken.’ Niet anders spreekt ook de Vikaris Apostoliek in zijn verslag van 1602: ‘Toen die barre plakkaten werden afgekondigd, schrikten de katholieken aanvankelijk, doch toen zij weldra bemerkten, dat | |
[pagina 27]
| |
die slechts ter wille van de heftige predikanten waren uitgevaardigd, gingen zij stil hun gang, en zagen ze sedert zoo herhaaldelijk vernieuwen, dat ten laatste niemand er zich meer om bekommerde.’ Bovendien, al waren de straf bepalingen dier plakkaten toe gepast geworden, lijf of leven was er niet mee gemoeid. Zij, wier aanwezigheid in het land gevaarlijk werd geacht voor den Staat, de hooge geestelijken en de uitheemsche ordebroeders of regulieren, werden verbannen, veelal met verbeurdverklaring hunner goederen, voor zoo ver zij verzuimd mochten hebben die bij tijds te verduisteren; de gewone geestelijken en de leeken, die met hen godsdienstoefening hadden gehouden en daartoe hun huizen of schuren hadden geleend, werden meer of min zwaar beboet. Op het wederkeeren der uitgebannenen werd niet nauw gelet. Slechts de verbeurd verklaarde goederen en de boeten werden doorgaans met begeerigheid geind. Dat is de groote zonde van den tijd, de geldzucht Zij is, zooals menige ondeugd, de drijfveer geweest ook van goede daden, die het volk tot voordeel en eer hebben gestrekt: scheepvaart, handel, allerlei bedrijf is er door bevorderd; maar op de politiek toegepast, geeft zij aan veel dat geschiedt een aanzien van kleingeestigheid, dat ons ergert en bedroeft. Zij karakteriseert den tijd - en misschien ook het volk, voor hetwelk de verovering van de zilvervloot de meest heugelijke overwinning is gebleven uit den aan zeegevechten zoo rijken oorlog tegen Spanje. Voordeel te behalen gaat bovenal. De Oost- en Westindische compagnieën leggen zich gaarne op de kaapvaart toe. De kooplieden ontzien zich niet aan 's lands vijanden de krijgsmiddelen duur te verkoopen, waarmee dezen de legers en de vloten van het vaderland bestrijden. En de justitie, zij leeft grootendeels van de boeten die zij oplegt. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons af, dat een vrijheidlievend volk als het onze tot op den val der Republiek zulk een wijs van bezoldigen zijner commissarissen van politie, die meteen officier van justitie waren, zijner baljuwen en schouten, heeft laten voortbestaan? Het spreekt van zelf, dat ambtenaren die er belang bij hebben, dat veel beboet, veel straf bij transactie afgekocht wordt, er op uit zijn om misdaden en schijn-misdaden uit te lokken, die hun de beurs zullen vullen. Dat ondervonden, om tot ons onderwerp terug te keeren, de arme katholieken. Menige godsdienstoefening, die door de vingers zou | |
[pagina 28]
| |
zijn gezien indien naar den geest der Staten was gehandeld, werd door een inhaligen schout gestoord en aan enkele rijken en veel arme lieden met boeten verhaald, die soms van 's harten bloed gingen. Dusseldorp beschuldigt zijn rijke geloofsgenooten, dat zij maar al te veel van den zwaren last op de schouders der minder bemiddelden afschoven. Hoe dit zij, dat storen der godsdienstige bijeenkomsten, al kwam het uit inhaligheid voor, was althans door de plakkaten gewettigd. Maar onwettig en tegen de plakkaten in was het misbruik, waarin het al spoedig ontaardde. Een katholieke gemeente abonneerde zich, om het zoo eens uit te drukken, bij den schout der plaats: zij betaalde hem een ronde som in eens, om daarvoor een gansch jaar lang straffeloos de plakkaten te mogen overtreden. De Staten droegen daar kennis van, zij verboden het ook, maar deden niets om het te verhinderen. Het doet pijnlijk aan bij Dusseldorp te lezen, wat er zoodoende van zijn geloofsgenooten werd afgeperst, die buitendien op zware lasten voor hun kerkdienst en geestelijken zaten. Binnen elf maanden had, naar hij van goederhand wist, de schout van Delft van de katholieken aldaar dertienhonderd gulden aan boeten afgehaald; hetgeen leidde tot een abonnement van duizend gulden 's jaars. Ik zal geen woord spreken om dergelijk schandaal te vergoelijken. Ik wil dat onrecht, onzen katholieken landgenooten aangedaan, zoo zwaar laten wegen als het is. Maar die er zich over beklagen, mogen dan toch ook bedenken, dat in den tijd, toen naar het katholieke systeem geregeerd werd, boven en nevens het goed het bloed was geëischt; dat lieden, die niet meer hadden bedreven dan hetgeen thans aan de hunnen met een boete van enkele guldens werd gestraft, lieden die een preek hadden bijgewoond of een predikant geherbergd, ter dood waren veroordeeld, met verbeurdverklaring van al het schamele goedje, dat zij hun kinderen nagelaten zouden hebben. Vergeleken met hetgeen Dusseldorp b.v. in Alva roemt, omdat het in het belang zijner kerk bedreven werd, heeft dat wat hij den Staten als een misdrijf toerekent, omdat zijn kerk er onder leed, zoo goed als niets te beteekenen. De katholieken van Delft koopen ongestoorde godsdienstoefening voor 1000 gl. 's jaars. Eenige jaren later hooren wij toevallig, dat zij 2000 in getal zijn: gelijkelijk omgeslagen bedraagt dus ieders aandeel een halve gulden. | |
[pagina 29]
| |
Evenals godsdienstoefening en mis konden de sacramenten meestal heimelijk, bij oogluiking der kettersche overheden, door de geloovigen worden genoten. Slechts met een van deze had dit ernstig bezwaar: met het huwelijk; wegens het maatschappelijk karakter dat dit nevens het kerkelijke droeg. Naar den geest der plakkaten kon een huwelijk, voor een roomschen priester gesloten, onmogelijk wettig zijn en rechtsgevolgen hebben. Alleen een bedienaar van den alleen erkenden godsdienst was bevoegd om kerkelijk een huwelijk te voltrekken. Had derhalve het Calvinisme, in overeenstemming met het Katholicisme, het huwelijk voor een sacrament gehouden, dan zou de Staat, die het als den waren Christelijken, als zijn godsdienst aangenomen had, bezwaarlijk een middel hebben kunnen uitdenken om aan zijn katholieke onderdanen het sluiten van een wettig huwelijk mogelijk te maken. Maar gelukkig was dit het geval niet: de gereformeerde kerk zag in het huwelijk een maatschappelijke overeenkomst, die door haar slechts ingezegend, geheiligd, zoo men wil, behoorde te worden. Zoo kon de Staat, naast het huwelijk in de kerk voor een gereformeerden predikant, nog een huwelijk op het stadhuis voor een wereldlijk regent verordenen. En van haar kant kon de katholieke geestelijkheid, die in het huwelijk buiten het sacrament ook nog een maatschappelijk contract erkende, den geloovigen vergunnen op het stadhuis het huwelijk aan te gaan, dat vervolgens (in het geheim natuurlijk) door den priester gesloten stond te worden. In Holland en Utrecht waren de Staten van den aanvang af verstandig en inschikkelijk genoeg geweest om in deze transactie te berusten, zelfs haar te bevorderen. In andere provinciën daarentegen, in Zeeland, in Gelderland, in Groningen na de reductie der stad, hadden zij de verkeerdheid van geen ander huwelijk dan dat in de gereformeerde kerk gesloten was voor wettig te erkennen. Daar waren de katholieken dus buiten staat om zonder gewetensbezwaar te huwen. Wel deden minder nauwgezette geestelijken, van wie Dusseldorp met ergernis gewaagt, uitvluchten aan de hand, om met zekere reservatio mentalis voor een ketterschen predikant in een kettersche synagoge te trouwen, van welke overtreding zij dan geneigd waren ten overvloede absolutie te verleenen; maar de Vikaris verklaarde zich tegen zulke kunstgrepen ten stelligste. Veel redelijker was het, zich tijdelijk te verplaatsen naar een dier | |
[pagina 30]
| |
provinciën, waar het burgerlijk huwelijk vrijstond, en zich daar door de overheid te laten trouwen, in afwachting van de kerkelijke voltrekking. Men kon dan na een poos in zijn woonplaats gehuwd wederkeeren. Op den duur schijnt zich dit in dier voege geschikt te hebben. Wij vernemen althans van geen heftige klachten. Wat bij dit alles den Katholiek het zwaarste moet gevallen zijn, was het gevoel van vernedering, van verongelijking, van achterstelling. Wegens zijn godsdienst, den godsdienst der vaderen, was de katholiek niet langer volburger in de Republiek. Wie dien godsdienst lief had bovenal voelde zich, hoe meer smaad hij om hem leed, te inniger aan hem gehecht. Maar de velen, die om de kerk weinig of niet gaven, verlieten haar in haar vernedering en, al verkozen zij ook niet zich openlijk voor protestant te verklaren, zij verlangden toch evenmin onder de katholieken gerekend te worden. De afval vooral in de steden was groot; ook onder de geestelijken. De kloosters bestonden niet meer. Het langst bleven te Utrecht enkele vrouwenkloosters in wezen; maar toen de nonnen, onder den opwekkenden invloed der Jesuïeten vooral, zich wat al te zeer roerden, moesten ook zij, in 1613, in het algemeene lot deelen. Overal werden de kloosters opgeheven, hun bezittingen geseculariseerd, de oude kloosterlingen op pensioen gesteld, het aannemen van nieuwe verboden. Lang kon het niet duren of de geheele stand verdween. Hij verloor zich onder de leeken. Wie hierin niet berusten konden, weken uit naar over de grenzen. Dat deden ook de pastoors, die te zeer aan hun godsdienst en hun plicht gehecht waren om die te verzaken, maar niet genoeg om zich in het harde lot te schikken, dat hun aan het hoofd hunner versmolten gemeente, zoo zij bleven, beschoren was. Zij zouden voortaan hun heilig werk, als ware het een misdrijf, bij nacht en ontijden, niet in het oudvaderlijke heiligdom maar ergens in een huisvertrek of schuur, moeten waarnemen. Bovendien de kerkelijke inkomsten waren vervallen; uit eigen middelen of anders van de aalmoezen der gemeentenaren zouden zij moeten leven. Die zulk een toestand zich getroostten en bleven, waren over het geheel de besten uit den stand, mannen van vaste overtuiging in het geloof en van toewijding aan de hun toevertrouwde kudde. Maar zelfs onder hen ontbrak het den meesten | |
[pagina 31]
| |
aan de noodige kunde en aan het beleid, om onder de nieuwe omstandigheden, waarin zij zich geworpen zagen, de geloovigen zoo te besturen en voor te lichten als naar zede en kerkrecht behoorde. Ter goeder trouw leidden zij hen in allerlei dwaling en tot allerlei misbruik. Dat was te onvermijdelijker, omdat het kerkverband ontbrak. De bisschoppen, die bijna nergens gereed waren gekomen met de nieuwe organisatie, overeenkomstig de bul van 1559, waren thans meest alle uitgeweken. De zetels van Haarlem, Middelburg, Deventer, Leeuwarden stonden ledig, sedert er de ketters regeerden. In Augustus van het jaar 1580 was op zeven en zeventig jarigen leeftijd de Aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenck, overleden. Zijn natuurlijke traagheid, met de jaren toegenomen, had hem belet onder den tegenspoed zijn gezag te handhaven, en maatregelen te nemen om te behouden wat nog te redden zou zijn geweest. Zoolang geen ander in zijn plaats benoemd en gewijd zou wezen, moest volgens oud gebruik een Vikaris generaal, door het domkapittel te kiezen, de aartsbisschoppelijke functiën, voor zooveel hij er toe bevoegd was, waarnemen; en de gewoonte wilde, dat de keus zich vestigde op den deken van het kapittel van St. Maarten. Dienovereenkomstig werd ook Johannes van Bruhesen als Vikaris generaal erkend, hoewel hij om de onlusten afwezig was en afwezig bleef. Het benoemen van een nieuwen Aartsbisschop, wij hebben het al opgemerkt, stond aan den Koning van Spanje, en deze verkoos eerlang Graaf Herman van Rennenberg, proost van St. Salvator; maar de Paus had de benoeming nog niet bevestigd, toen de titularis in Januari 1585 overleed. Het duurde toen tot Januari 1592 eer de Koning een nieuwe benoeming deed, en wel in den persoon van den nog altijd als Vikaris generaal fungeerenden Bruhesen, ofschoon die als Vikaris weinig van zich en van zijn geschiktheid voor een zoo zwaren post, als hem thans werd toevertrouwd, had laten merken. De Paus bevestigde dan ook die benoeming zoo min als de vorige. Bruhesen is ongewijd in Sept. 1600 gestorven te Keulen, waar hij zich sedert den ommekeer te Utrecht meestal had opgehouden.
Wie deze toestanden uit de verte en in het algemeen gadesloeg, hoe zou hij anders hebben kunnen oordeelen dan, naar wij van Jeannin den Franschen gezant vernamen, de Staten deden? | |
[pagina 32]
| |
Wat er omstreeks het jaar 1600 van de katholieke kerk nog te bespeuren was, schenen de uiteengerukte ledematen van een gesloopt lichaam. Het liet zich aanzien, dat de stuiptrekkingen in die leden, die nog een overblijfsel van levenskracht openbaarden, ook weldra zouden ophouden. En dan was het uit. Om dat einde te verhaasten werden nog eenige maatregelen genomen, eenige plakkaten uitgevaardigd. Het onderwijs in de stad en op het platte land werd aan den katholieken invloed, zoo veel vooreerst mogelijk was, onttrokken. De schoolmeesters, wilden zij aanblijven, moesten in protestantschen geest werkzaam zijn. Het studeeren aan de Hoogescholen van het Zuiden, waar bij de promotie een eed werd afgenomen die tot het bevorderen van het katholicisme verplichtte, werd verboden. Van hen, die er hun juridischen graad al hadden gehaald, werd het verzaken van dien eed en het afzweeren van de gehoorzaamheid aan den Koning gevorderd, voordat zij tot het praktizeeren werden toegelaten. Waren die verschillende, elkander aanvullende, plakkaten ten uitvoer gelegd met den ernst en den ijver, die de gereformeerde predikanten en hun getrouwe aanhangers verlangden, de kans op het bereiken van het doel zou schoon hebben gestaan. Maar, wij hebben het al van wel ingelichte katholieken vernomen: eens uitgevaardigd, raakten de plakkaten spoedig in onbruik; wel werden zij dan op klachten der ijveraars eenigen tijd later op nieuw afgekondigd, maar met geen beter gevolg. Onze regeeringspersonen, en in het algemeen de hoogere stand, waren meerendeels wat Dusseldorp politieken noemt: Christenen boven de geloofsverdeeldheid, afkeerig van dogmatiek; die meenden dat men met iedere geloofsbelijdenis, en ook zonder eenige, wel zalig zou worden, als men braaf leefde en trouw zijn plicht betrachtte. Sommigen bleven zich katholiek gevoelen en noemen; de meesten verkozen het protestantisme, als minder klerikaal, boven de moederkerk, die zij te gelijk met de Spaansche overheersching hadden bestreden; doch zonder het minste odium theologicum te koesteren. Alle geloofsijver, van de Calvinistische predikanten, die in Vlaanderen een zoo ergerlijk en afschrikkend voorbeeld hadden gegeven, evenzeer als van de inquisiteurs en de priesters, was bij hen verdacht en verfoeid. Van het vervolgen der katholieken om hun geloof waren zij bepaald afkeerig. Als reden, waarom zij het uit- | |
[pagina 33]
| |
oefenen van den roomschen eerdienst verbieden, plegen zij in de eerste plaats op te geven: ‘omdat daardoor lichtelijk eenige onrust en oproer zou mogen rijzen, en eenige heimelijke verstandhouding met den vijand gehouden en listige aanslagen te weeg gebracht worden.’ Alleen om de rechtzinnige ijveraars te believen voegen zij daar dan nog bij, dat zulke bijeenkomsten ook ‘tot schandale en ergernis der gemeente zouden strekken.’ Van het uitroeien van de dwaalleer, overeenkomstig den eisch der Calvinistische geloofsbelijdenis, maakten zij hun werk volstrekt niet; slechts in het staatsbelang wenschten zij het uitsterven van de katholieke kerk; hetwelk zij zich vleiden dat wel van zelf gebeuren zou, al kwelden zij het nog levende geslacht niet al te zeer. Zij zouden anders hebben geoordeeld, indien zij hadden kunnen waarnemen, wat er in die schijnbaar wegstervende gemeente inderdaad aan den gang was.
(Slot in het volgend nummer.)
R. Fruin. |
|