De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Buitenlandsch overzicht.20 November
Dialoog bij het opmaken van den inventaris over het jaar 1893: - Afrikaansche koningen? - Schrijf op onder de beschadigde artikelen!
‘Life is sad at this close of the nineteenth century.’ Ja, het ziet er bedroefd uit, en in 't bijzonder voor Afrikaansche koningen. Een halve eeuw geleden reeds heeft Freiligrath ons hart geroerd door zijn rijmen over den negervorst, die, naar Europa - het land der vrijheid! - gebracht, zijn kost moest winnen als muzikant vóor een kermistent. Zwart als een maansverduistering steekt zijn kroeskop uit het bonte kermispak te voorschijn, - en is vervuld van sombere gedachten over zijn lot. De maan van zijn geluk is thans voor eeuwig geëclipseerd. Hij moet de groote trom slaan om het publiek naar de vertooning te lokken. Hij mag het verleden zich niet weder voor den geest roepen! En hij doet het toch. Hij ziet zich op de leeuwenjacht, in het heete geboorteland, de speer drillend tegen den koning der woestijn, hij hoort het gejuich van zijn tochtgenooten, en, zijn arm wijd uithalend alsof hij met volle kracht het edele dier wil treffen, - ... slaat hij het trommelvel Dass es rasselnd zersprang. Een halve eeuw geleden! De muze der emotie is profetisch. Reeds toen vielen er tranen over zwarte ongelukken. Het was toch nog maar een voorproefje. Want de ‘Freiligrath'sche Mohrenfürst’ is, inderdaad, een onbedui- | |
[pagina 558]
| |
dend personaadjen in vergelijking van die historische vorsten, Behanzin, koning van Dahomey, en Lo Bengula, zoon van Umsilikazi, hoofd van den Amandebele stam, die het tegenwoordig te kwaad krijgen, at this sad close of the nineteenth century. Is er droeviger figuur denkbaar dan van Behanzin's afgezanten die, met den eigen scepter van hun koning, als geloofsbrief, uit Dahomey vertrokken, in Parijs moesten vertoeven en verkleumen zonder dat eenig regeeringspersoon zich verwaardigde van hen of van hun vredesvoorstellen notitie te nemen. ‘We gaan van avond weg, want we kunnen niet langer tegen de koû,’ schreven de gezanten aan den onzichtbaren president Carnot, wiens ‘gelaat zij waren uitgegaan om te aanschouwen.’ ‘Als gij ons nog iets te zeggen hebt, wil het dan naar Liverpool schrijven.’ Welk een goedmoedig gedragen vernedering! Ze zakken dadelijk ineen, die negerhoofden, zoodra ze in Europa zijn aangeland. De ‘Moorenvorst’ van Freiligrath had geen edele kostwinning in het Frankenland, 't is waar, maar er gingen ten minste leeuwen op en neer in zijn herinnering. En deze heusche negers, fin de siècle, gedragen zich als kouwelijke poesen. Och, 't is hun niet kwalijk te nemen. In Europa is het hun te koud, en daarginder wordt het hun te warm gemaakt. Het einde zou nog wel kunnen wezen dat hun vorsten, zoowel Behanzin als Lobengula, de koû boven de hitte verkozen, en dat zij tevreden waren wanneer ze met een klein pensioentje in Europa mochten wonen, de vorst van Dahomey en de vorst van Matabeleland. Ik zie hen al in Parijs, de verzamelplaats der afgezette koningen, modest genietende van de genoegens der hoofdstad. Lobengula komt Behanzin afhalen om te zamen naar het theater te gaan waar een stuk gegeven wordt dat hun koninklijk hart, in het republikeinsche Parijs goed zal doen. Het heet Les Rois van Jules Lemaître. Maar onder het spel vallen hun gezichten, een traan vult het hoornig wit van hun oogen, zij kijken elkander bedroefd aan en bij het naar huis keeren zucht Behanzin tegen Lobengula: ‘Les rois s'en vont.’ En Lobengula zucht tegen Behanzin: ‘Les rois s'en vont.’ Arme, nerveuze Afrikaansche Majesteiten!
Maar zoover is het nog niet gekomen: de rijen der strijders van | |
[pagina 559]
| |
Behanzin en Lobengula zijn wel gedund, ze zijn nog niet verdwenen. Zal het ooit zoover komen, in den een of anderen vorm? Wie weet het! De ‘voortdurende, smartelijke, koortsige, noodlottige gang der menscheid’, dien men vooruitgang noemt, heeft zich tegen hen verklaard, en de zwarte potentaten moeten het veld ruimen. Het is een quaestie van den sterkste. Zij hebben, in hun tijd, het recht van den sterkste aan hunne zijde gehad omdat zij de sterksten waren, thans zijn zij het niet langer en bukken voor het recht dat hen eerst tot heerschers heeft gemaakt. In de ‘wildernis’ van Afrika hebben de krachten die staten vormen en weder vernielen, vrij en ruw spel. Niet alleen de menschen gaan er weinig gekleed, ook de gebeurtenissen hebben daar het pakje van fatsoen nog niet aangetrokken dat hun in Europa zoo stemmig staat. Men kan er de manieren van den vooruitgang waarnemen in haar natuurlijke naaktheid. Ik wijd mijn beschouwing aan de aangelegenheden van Lobengula die het voorrecht hebben der actualiteit, terwijl ik zijn Westerschen collega, Behanzin, in den steek laat.
Omstreeks vijftig jaar geleden trok de stam der Amandebele's of Matabele's onder het hoofd Umsilikazi uit Zoeloeland naar de streken tusschen de Zuid-Afrikaansche republiek en de Zambezirivier gelegen. Het was onbeheerd land. De Portugeezen maakten vage aanspraken op een vaag gedeelte van het land. Men vond hier of daar een ruïne en een sinaasappelboom; dat waren hun bewijzen van possessie. Oudere rechten nog konden de Arabieren laten gelden, die de streek om haar goudrijkdom bezocht hadden en er een nederzetting schijnen gevestigd te hebben.Ga naar voetnoot1) Maar al die aanspraken waren in 't vergeetboek geraakt. De inboorlingen, de Mashona's, hadden het rijk voor zich. De Mashona's waren verdeeld in een menigte kleine stammen, ieder met zijn Freiligrath'schen ‘moorenvorst’. Hun bezitting bestond in vee, dat zij elkander, van stam tot stam, afhandig maakten. Het was misschien nog meer een voortdurend gekibbel dan een voortdurende oorlog, al werd ook, bij de onophoudelijke rooftochten, het leven der negers waarlijk niet ontzien. | |
[pagina 560]
| |
Met de komst der Matabele's werd het ernst in Mashonaland. Tegen de Zoeloes durft geen ander inboorling het op te nemen. Zij zijn de aristocraten en de krijgslieden van Zuid-Afrika. Als een edeler roofdier dat op klein rooversgespuis neervalt, zoo brachten de Matabele-Zoeloes ontzetting in de harten der Mashona's, en ze zijn er nog niet van bekomen. ‘Ziet ge dien top’, zeide Cherumbila, een negerhoofd tot een reiziger in Mashonaland, en hij wees hem een steile, hooge bergspits; ‘daar had onze stam, toen ik nog een kind was, een toevlucht gezocht voor de Matabele's. Maar een van hun benden, van hun impi's, overviel ons en joeg het grootste deel van de stamgenooten den afgrond in die ons juist had moeten beschermen. Het overschot is toen naar een hoogte gegaan die ons nog veiliger scheen en bijna niet te genaken was.’ Zoo deden alle Mashonastammen; zij bezetten in hun angst de kopjes der hoogvlakte of wel zij kropen onder den grond in gangen en grotten, waar zij zichzelven en het vee in zekerheid waanden, evenals de Galliërs het nog ten tijde van Caesar deden wanneer de gesteldheid van den bodem het toeliet. Onder die omstandigheden kostte het den Matabele's geen moeite om het beste gedeelte van het land in bezit te nemen. Zij waren er gevestigd als oorspronkelijk de Spartanen in den Peloponnesus. Het was een krijgsadel die zich door slaven in zijn onderhoud liet voorzien. Hun eenige bezigheid waren tochten tegen de Mashona's, gent corvéable et taillable à merci, wat in dit geval wil zeggen dat hun vee werd geroofd, dat hun jongeren in slavernij werden weggevoerd, terwijl de onderen werden gedood en de dorpen werden verbrand. Een krachtige, wreede volksstam had een overmeesterende positie ingenomen te midden van stammen wier lafheid en vrees tot het belachelijke naderen, zoo zij het al niet te boven gaan. In 1868 volgde Lobengula zijn vader Umsilikazi op in de regeering over den stam der Matabele's.
Het was in de jaren tusschen 1860 en 1870 dat de beweging zich voorbereidde die het binnenland van Afrika onder Europeesche heerschappij zou brengen. In vorige eeuwen beschouwden de Westersche mogendheden | |
[pagina 561]
| |
Afrika - met uitzondering der Kaapkolonie - als een markt van negerslaven, en men hield zich aan den rand van het werelddeel. In het begin der negentiende eeuw werd de slavenhandel, zooals hij door de Westerschen gedreven was, met kaperij gelijkgesteld en langzamerhand vernietigd; daarmee hield het belang van Europa in Afrika op. Wanneer men de verovering van Algiers door de Franschen en het trekken der Boeren naar den Oranje-Vrijstaat en de Transvaal niet meerekent, kan men zeggen dat er gedurende een halve eeuw geen uitbreiding van de macht der Europeesche volken plaats greep.
Het is misschien meer dan een toeval dat die stand van zaken zich wijzigde in denzelfden tijd toen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de negerslavernij in hun gebied ophieven. In 1863 keerde Livingstone van zijn tocht langs de Zambezirivier terug. De ontdekking van Afrika's binnenland door Livingstone, in de volgende jaren uitgebreid, is het groote feit in de geschiedenis van het werelddeel. (Ik heb hier voornamelijk het gedeelte van Afrika bezuiden den evenaar op het oog, en laat de gelijktijdige tochten van andere ontdekkers in Noord-Afrika buiten beschouwing.) Hoe geleidelijk ontwikkelen zich uit dat feit de verdere gebeurtenissen! Livingstone stelde zich geen ander doel dan een verruiming van den horizon voor het Christendom. Hij was de enthousiaste zoeker naar nieuwe paden, en hij had zijn werk lief, als een kunstenaar zijn kunst, met een liefde die buiten dat werk zelf geen bedoeling kon veronderstellen. Daarom werd de verbeelding der menschen machtig aangegrepen door het verhaal van zijn tochten. Een aantal zendelingen en zoekers gingen op zijn spoor het binnenland van Afrika in, Livingstone's in 't klein, soms in 't heel kleine. Het was het tijdperk van de geestdrift. Wanneer iets groots moet volbracht worden gaat de enthousiast altijd voorop. De tien volgende jaren der historie van Afrika, van 1870-1880, behooren aan Stanley. Hij is de captain-adventurer in grooten stijl. Hij is de man, niet van een groot werk of van een groote onderneming, maar van groote ondernemingen. Hij wil van het binnenland van Afrika gebruik maken om het tot velerlei doeleinden te | |
[pagina 562]
| |
doen dienen. Is het niet kenmerkend dat zijn eerste tocht geschiedde, niet om Afrika, maar om Livingstone in Afrika te ontdekken? ‘Livingstone was te goed,’ zeide Stanley eens, ‘hij kon niets van de inboorlingen gedaan krijgen, omdat hij niet wist hoe ze te behandelen.’ Dat is het onderscheid tusschen den zendeling en den conquistador: Stanley wilde iets gedaan krijgen, wat het dan wezen mocht. De plannenontwerper volgde op den enthousiast. En eene menigte plannenmakers werd aangevuurd door zijn voorbeeld. Wat werd er al niet gedroomd, welke kolossale projecten omtrent een rijk in Midden-Afrika werden er niet gemaakt, door de de Brazza's, de navolgers van Stanley! De wenschen en plannen van Sir Bartle Frere, den gouverneur der Kaapkolonie, waren bescheidener, hij stelde aan het gouvernement in Londen alleen de annexatie voor der kust van Zuid-Afrika, die niet tot het domein van Portugal behoorde (1877). Maar op de diamantvelden van Kimberley, zoekende naar fortuin, bevond zich toen een jong Engelschman, Cecil Rhodes, die niet alléén aan fortuin maken dacht. Hoe dikwijls ging zijn oog over de kaart en mat den afstand tusschen de Kaapkolonie en den evenaar! Welk een luister zou het niet aan zijn naam geven wanneer door zijn werk dat gebied aan den Engelschen naam werd toegevoegd! En misschien, wie weet? zou het gelukken nog verder door te dringen en, van het zuiden uit, Egypte en de kust der Middellandsche zee te naderen! Zulke verwachtingen hielden de gemoederen bezig. Van al die plannen kwam maar een enkel tot een begin van uitvoering. Alleen Stanley's denkbeeld van een Congostaat, in het hart van Afrika, werd onder bescherming van den koning van België tot stand gebracht, tenminste in zijn groote lijnen.
De stichting van een Congostaat opent een nieuwe periode. Het initiatief van de avonturiers maakt plaats voor de interventie der Europeesche regeeringen. Ze hadden zich tot nog toe op den achtergrond gehouden, de gouvernementen, thans werd het, door de vestiging van den Congostaat, op eenmaal een wedijver tusschen de mogendheden op welke deelen van Afrika zij aanspraak zouden maken. Duitschland was onder de eersten om in het krijt te treden, doch de anderen, Enge- | |
[pagina 563]
| |
land, Frankrijk, Portugal, Italië lieten zieh niet minder gelden. De tijd van avonturen was voorbij, de tijd van geregelde inbezitneming brak aan. De Europeesche ‘voortdurende, smartelijke, koortsige, noodlottige’ vooruitgang legde beslag op het naïeve, donkere werelddeel. De conferentie van Berlijn, in 1885, waarbij de beginsels eener minnelijke verdeeling werden vastgesteld, is het hoogtepunt der nieuwe periode; het Engelsch-Duitsche verdrag van 1890 over Zanzibar sluit het tijdperk voorloopig af. Het enthousiasme van den onzelfzuchtigen baanbreker, Livingstone, droeg als zijn noodzakelijke vrucht de annexatie, van hooger hand gedecreteerd. De zendeling toonde den weg aan den Staat. In Zuid-Afrika tenminste bewoog zich de uitbreiding der regeeringsmacht in de richting die door de zending was aangegeven. Het eerste gebied dat aldaar voor de Britsche kroon in bezit genomen werd was Bechuanaland, ten Westen der Transvaalsche republiek (1884-1885). Een gedeelte van het land werd kolonie, het Noordelijk deel kwam onder het protectoraat van Engeland. De machtigste inlandsche vorst van het protectoraat is Khama, het hoofd van Bamangwato. Hij wordt door de zendelingen voorgesteld als een modelheerscher. ‘Wanneer de ridderlijke gevoelens in Europa uitgestorven waren,’ zegt een hunner in zijn geestdrift, ‘dan zouden ze herleven in het hart van den vorst van Bamangwato.’ Zoodra Khama tot het Christendom bekeerd was, verzette hij zich met ostentatie tegen de bijgeloovige gebruiken van zijn stam. Hij nam de leefwijze der Christenen aan, kleedde zich op Europeesche manier, niet zonder smaak en een kleine dosis van fatterigheid, zooals het een held betaamt, en vergenoegde zich met het bezit van éen vrouw. Hij verbood zijn onderdanen het drinken van bier, hun erfkwaal. ‘Ik wil over sobere menschen regeeren,’ zeide hij. ‘Bier is onze grootste vijand. Ik vrees het bier meer dan de Matabele's.’ Dit laatste is misschien niet waar, doch het klinkt goed, wanneer het kranig gezegd wordt. Khama bezit, bij al zijn pralen, de deugd der voorzichtigheid. Hij is nog meer verstandig dan moedig. Misschien ook begrijpt hij dat hij in zijn onderdanen niet het materiaal voorradig heeft | |
[pagina 564]
| |
om als krijgsvorst te figureeren, want op den drempel van Mashonaland wonende, leven de Bamangwato's in voortdurende vrees voor de invallen der Matabele's. Het bezetten van Bechuanaland was dus voor de Engelschen maar een eerste stap. Zij moesten om Bamangwato te beschermen hun gezag oostwaarts over Mashonaland en Matabele-land uitbreiden; ook al ware die streek niet reeds dadelijk het objectief van hun voortdringen geweest. (Wat o.a. blijkt uit de correspondentie van Sir Charles Warren die als regeeringscommissaris Bechuanaland organiseerde.) Mashonaland is de parel van Zuid-Afrika. De hoogvlakte is voor kolonisatie door Europeanen geschikt, de grond is vruchtbaar en er loopen rijke goudaderen door het rotsiger terrein. Eerst in 1888 gelukte het Engeland om een titel te veroveren waardoor het zijn mededingers uit Matabele-land wou houden en een inbezitneming kon voorbereiden. Het sloot een tractaat van vriendschap met Lobengula, hoofd van den Amandebele-stam en heerscher over de schatplichtige hoofden der Mashona's en Makalaka's, waarbij hij zich verbond om aan geen vreemde macht eenig recht in zijn land en onderhoorigheden toe te staan, zonder voorkennis en toestemming van het Engelsche gouvernement. Het had tijd gekost om Lobengula tot deze handeling te overreden. Weder was het een (gewezen) zendeling, de Reverend Smith Moffat, die zijn dienst leende. Hij kende de Matabele's en hij kende de zwakke zijden van den vorst. Hij toonde hem hoe zijn naburen de Portugeezen van den Oostkant, de Boeren der Transvaal uit het Zuiden op het bezit van Mashonaland aasden. En hij wist hem te beduiden dat hij het best zijn heerschappij over Mashonaland verzekerde door zich bij de Engelschen aan te sluiten, en zijn vroegere betrekkingen met de Boeren - een wreed, hebzuchtig volk! - te vergeten; om niet van Portugal te spreken, dat op de ruïnes en sinaasappelboomen in zijn land zou wijzen en zijn oude aanspraken zou doen gelden. Maar in datzelfde jaar 1888 verlegde Khama, het hoofd van Bamangwato op de grens van Mashonaland, zijn hoofdstad van Shoshong, dat een zeer sterke plaats was, naar Palapwe, een open, vruchtbare plek. Hij wist wie hem wreken zou wanneer de Matabele-benden thans een inval in zijn gebied zouden wagen. Nauwlijks was het tractaat van vriendschap met Lobengula ge- | |
[pagina 565]
| |
sloten of van alle kanten gaven nieuw opgerichte maatschappijen kennis aan het Engelsche gouvernement van hun plannen om mijnconcessies aan Lobengula aan te vragen. Hier kwam Mr. Cecil Rhodes tusschen beide. Hij was, zoo niet op de plek, dan toch zoo dicht mogelijk in de buurt van de plek; en de gelegenheid scheen hem gunstig om aan zijn oude plannen een begin van verwezenlijking te geven. Hij verkreeg, door zijn agenten, van Lobengula het recht om de mijnen in zijn gebied te laten ontginnen door de Maatschappij der Goudvelden van Zuid-Afrika. Cecil Rhodes, toen, in 1888, nog geen eerste minister van de Kaapkolonie, maar lid van het Parlement, is een man in de kracht van het leven. Hij heeft, ‘at this sad close of the nineteenth century’ het opgewekte en flinke Caesarsgezicht dat vertrouwen geeft aan volgelingen en vrienden. Hij gelooft in zijn ster, ‘en hij weet dat hij pas aan het begin van zijn loopbaan is.’ Hij heeft zichzelf gemaakt physisch en financieel. Zoon van een Engelsch predikant, ging hij op zijn zestiende jaar voor zijn gezondheid naar de Kaap en werkte er met zijn broeder op een hoeve. In Kimberley maakte hij fortuin en keerde toen naar Engeland terug om zijn afgebroken studies op te vatten. De regeering droeg hem daarna verschillende commissies in Afrika op, hij werd lid van het Parlement in de kolonie, kreeg een politieken aanhang en werd de rechterhand van den gouverneur. Hij is geen avonturier maar een politicus en een financier. Met hem begint de tijd dat de exploitatie der binnenlanden van Afrika een quaestie wordt van syndicaten en maatschappijen op aandeelen. Hij verstaat de kunst om zulk een anonym lichaam leven in te blazen. Hij kan menschen bijeenvinden en bijeenhouden. Hij weet zijn werktuigen te inspireeren, de Dr. Jameson's, de Selou's. Hij is een koninklijk man, de Caesar van een rijk op aandeelen. Zoodra Cecil Rhodes de hand in 't spel had marcheerden de zaken. In 1889 vertrok hij naar Engeland, vereenigde de belangen der verschillende concessionarissen in Matabele-land en verkreeg van de kroon een charter voor de Zuid-Afrikaansche Maatschappij waarbij zij het recht verkreeg om de landen ten Noorden van Bechuanaland, ten Noorden en Westen der Zuid-Afrikaansche Republiek, en ten Westen van het Portugeesche gebied te administreeren en hun hulpbronnen te ontwikkelen. Toen gingen de gebeurtenissen hun logischen gang. | |
[pagina 566]
| |
In 1890 werd ten Oosten van Matabele-land de groote weg naar de Zambezi gemaakt en werden de eerste forten gebouwd. In 1891 werd van een grensgeschil met de Portugeesche kustkolonie gebruik gemaakt om van Portugal de belangrijke toezegging te krijgen, dat een spoorweg van de kust naar het gebied der Zuid-Afrikaansche Maatschappij zou worden aangelegd. In 1892 werd het gebied der Maatschappij ten Noorden van de Zambezi uitgebreid door de incorporatie der Maatschappij van het Nyassameer In 1893 kwam het eerste gedeelte van den Portugeesch-Zuid-Afrikaanschen spoorweg gereed. Daardoor werd het mogelijk de machines te transporteeren, die voor het ontginnen der mijnen benoodigd waren. Toen was er in Mashonaland geen plaats meer voor een aristocratisch militaire kaste, die op de vreedzame inboorlingen teerde. Hoe zou men met exploreeren voort kunnen gaan wanneer men telkens door pretenties en rooftochten van een krijgersvolk werd gestoord, en de makke werklieden in de mijnen telkens van schrik uiteenstoven! De oorlog tegen Lobengula's benden was noodzakelijk. Er zijn altijd redenen, en geldige redenen, te vinden om den oorlog te verklaren aan een volk, dat gewend is te rooven - op de Afrikaansche manier. Is de krijg een jaar vroeger uitgebroken dan in de bedoeling van den Kaapschen premier lag? omdat nog niet alle hulpmiddelen bijeen waren? Het is mogelijk, maar Cecil Rhodes is er de man niet naar om de gelegenheid voorbij te laten gaan, wanneer zij zich aanbiedt. Hij wijdt het nieuwe tijdperk voor Afrika's geschiedenis in, waarin de groote compagnieën, financieele en politieke lichamen, de taak op zich nemen, welke de geregelde regeeringen nog niet aandurven. Er dreigen conflicten tusschen het gouvernement van het moederland en de maatschappijen omdat de bevoegdheden niet juist begrensd kunnen worden. Misschien zal Lobengula aan zulk een conflict nog te danken hebben, dat hij een gedeelte van zijn land behoudt. Maar het is even goed mogelijk, dat hij het slacht- en zoenoffer wordt van het conflict. B*. |
|