De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |
Dramatisch overzicht.Nederlandsche Tooneelvereeniging, directie L.H. Crispijn: Rosmersholm, tooneelspel in 4 bedrijven van H. Ibsen. Vertaling van C.F. van der Horst.Een analytisch drama is Rosmersholm genoemd, en de contradictie in deze samenvoeging schijnt voor velen niets bevreemdends e hebben. De groote gebeurtenissen, zoowel de uiterlijke als de innerlijke: de dood van Beate Rosmer en de ommekeer in Rosmer's levensbeschouwing, hebben reeds plaats gehad, wanneer het stuk aanvangt. Er valt weinig meer samen te vatten, haast enkel maar te ontknoopen: het drama ‘breekt open zooals een overrijpe vrucht’, gelijk de Ibsenvereerder Simons het van Spoken gezegd heeft. Rebecca West is als huishoudster bij den predikant Rosmer en zijne vrouw komen inwonen, in het huis (Rosmersholm) waar de patricische traditiën hoog gehouden worden, waar de orthodoie in de kerkleer hand in hand gaat met het starste conservatisme in de politiek, waar men, gelijk zij het uitdrukt, ‘lang aan de dooden blijft hangen’. Zij zelve, een kind van het Noorden, van plebejische afkomst, aan geen traditiën gebonden, door haren pleegvader, Dr. West, in de meest radicale beginselen opgevoed, vrij van elken godsdienstigen en zedelijken band, maar begaafd met een krachtigen wil en een groot doorzettingsvermogen, heeft te Rosmersholm een geschikt veld voor hare werkzaamheden gevonden. Den predikant Rosmer onder hare macht te krijgen en, aanknoopend aan de vrijere wereldbeschouwing, waarin deze als knaap door een sedert weggejaagden leeraar, Ulrik Brendel, was onderwezen, hem te bewegen zijn predikambt vaarwel te zeggen en zich met hart en ziel gewonnen te geven aan de nieuwere denkbeelden; tegelijkertijd, | |
[pagina 549]
| |
buiten Rosmer's voorkennis, zijn vrouw, Beate, die gebukt gaat onder het feit dat hun huwelijk kinderloos blijft, te overtuigen, dat zij aan het geluk van haren man in den weg staat, en, door haren argwaan op te wekken ten opzichte van hare (Rebecca's) verhouding tot Rosmer, haar zoover te brengen, dat zij in den molenbeek een eind aan haar leven maakt, - is voor Rebecca West het werk van slechts enkele jaren. Een ouderwetsch dramaturg zou ons dit zeer belangrijk proces hebben laten bijwonen. Hij zou ons hebben laten zien hoe, door welke middelen, Rebecca haar doel bereikt; hoe Rosmer, wellicht aanvankelijk tegenstribbelend, langzamerhand gaat berusten in die nieuwere levensbeschouwing, waaruit hem nu en dan als een melodie uit zijn jongelingsjaren, herinneringen aan het vroeger onderricht van Ulrik Brendel tegenklinkt, om eindelijk voor goed naar zijn verleidster te luisteren en, als de rijker begaafde, als de diepere denker, haar in stoutheid van vlucht nog te overtreffen. Diezelfde dramatische dichter van den ouden stempel zou ons den invloed hebben laten zien, dien Rebecca West op Beate Rosmer oefende, den zielestrijd van de ongelukkige vrouw, die allengs tot het besef komt, dat zij te veel is; hij zou ons verder in Rebecca's overmacht op Rosmer het aandeel van het zinnelijk element hebben voor oogen gesteld, en ons zoo het aangrijpend drama, dat den hoofdinhoud van Rosmersholm uitmaakt, hebben doen meeleven. De toeschouwer van Ibsen's drama's is echter meer toehoorder dan toeschouwer. Wat wij zouden moeten zien, hooren wij vertellen. Wij vernemen langzamerhand, door halve woorden, toespelingen, bekentenissen, wat er geschied is. Van des toehoorders scherpzinnigheid, van zijn talent om symbolisch gedachte uitspraken te vatten, van zijn divinatorische gaven, wellicht ook van de meerdere of mindere scherpte van zijn gehoor hangt het af, of hij het drama geheel, gedeeltelijk of in het geheel niet begrijpt. Eigenlijk kan men het genot van een dergelijk drama eerst recht hebben, wanneer men het vooraf aandachtig gelezen heeft, liefst nog vergezeld van een of anderen scherpzinnigen commentaar. Een paar voorbeelden. Als het eerste bedrijf aanvangt, zit Rebecca aan een witten wollen doek te haken. Die doek is dezelfde, dien zij aan het slot van het laatste bedrijf om het hoofd zal doen, wanneer zij met Rosmer den dood gaat zoeken in den molenbeek. Het is dus haar doodendoek, waaraan zij bij den aanvang van het drama werkt. ‘Een symbool | |
[pagina 550]
| |
van haren levensarbeid,’ zeggen de commentators met bewondering. Maar dat symbool kan men toch eerst als zoodanig erkennen, wanneer men den loop en den afloop van het drama kent; tot zoolang is de wollen doek voor den toeschouwer niets anders dan een vrij lomp dameshandwerk, eigenlijk te burgerlijk voor een patricische woning als Rosmersholm. In datzelfde eerste bedrijf hooren wij, nadat de incarnatie van het conservatisme, Kroll, een van zijn lange redeneeringen en predicatiën heeft gehouden, Rebecca snel fluisterend met Rosmer enkele woorden wisselen. Wanneer wij een scherp gehoor hebben, verstaan wij iets als: ‘Zeg het nu!’ - ‘Vanavond niet.’ - ‘Ja, juist van avond.’Ga naar voetnoot1) Maar wat hier nu gezegd of nog niet gezegd moet worden, blijft ons vrijwel een raadsel. Zoo moeten wij telkens uit een enkel woord gissen wat voor den toeschouwer verborgen wordt gehouden. Natuurlijk, dat men dikwijls in een verkeerde richting gaat zoeken naar de oplossing, en op die wijze gevaar loopt het spoor geheel bijster te raken. Eigenlijk zou men, zooals dat bij mimodrama's geschiedt, een beredeneerd overzicht van het stuk met een verklaring van de belangrijkste toespelingen in handen moeten hebben als leiddraad in den doolhof. Wat ons in Rosmersholm en de naar dezelfde methode vervaardigde drama's te zien wordt gegeven, is inderdaad weinig meer dan het laatste bedrijf van een treurspel, en het geheele stuk zou zonder oponthoud in één bedrijf kunnen worden afgespeeld. De noodzakelijke uitleggingen, de verhalen van hetgeen vroeger gebeurd is, de bekentenissen en al wat verder tot verstand van de intrige noodig is, zouden dat ééne bedrijf echter ongenietbaar lang maken. Ibsen heeft dan ook terecht zijn Rosmersholm in vier nagenoeg gelijke deelen verdeeld. Maar men lette eens op hoe weinig gang er in die verschillende deelen zit. Al toont zich in de opeenvolging der tooneelen, het geleidelijk verklaren van de voorgeschiedenis, in de langzame onthulling van hetgeen voor den aanvang van het drama gebeurd is de meesterhand, men is wat het drama zelf betreft, dat zich in Rosmersholm voor ons ontwikkelt, aan het eind van elk bedrijf weinig verder dan aan het begin: het is vaak een piétinement sur place. | |
[pagina 551]
| |
En nu wordt de toehoorder zeker meer dan eens geboeid door de ernstige gedachten, door de stemming welke uit het stuk spreekt, door de situatie; doch een eigenlijke spanning brengt eerst het slot van het drama, wanneer het voor Rebecca en Rosmer beiden duidelijk gaat worden, dat tusschen hen geen innige verbintenis voor het leven mogelijk is en zij te zamen den dood gaan zoeken, waar eens ook de ongelukkige Beate dien zocht, in den molenbeek. Het laatste bedrijf van een treurspel heeft men ook Sophocles' Koning Oedipus genoemd. Ook daar heeft het noodlottig drama reeds plaats gevonden, wanneer het stuk aanvangt. Maar toch is bij Sophocles wel degelijk handeling, voortgang. Aan het onderzoek naar den moordenaar van Laïos neemt Oedipus een werkzaam deel; hij zelf is het die de ontzettende waarheid langzamerhand ontsluiert, en daarmeê voortgaat ook dan wanneer het hem steeds duidelijker wordt, dat de schuldige, dien hij zoekt, niemand anders is dan hij zelf. Hier is spanning, en steeds klimmende spanning, van het begin tot het eind. Rosmer daarentegen handelt niet, hij laat alles over zich heen gaan. Wanneer de fanatieke Kroll hem koud, meedoogenloos aan den geheimzinnigen dood van zijn vrouw herinnerd heeft en hem ten slotte heeft toegevoegd: ‘Het raadsel van den molenbeek moet je met je geweten trachten op te lossen, als je er ten minste nog iets als een geweten op na houdt!’ - dan vervolgt hem dat woord en hij krijgt het gevoel dat hij het leven nooit meer zal kunnen genieten in wat hij noemt ‘stille, blijde schuldeloosheid’. En wanneer hij Rebecca het aanbod, dat hij haar doet om zijn vrouw te worden, ziet afslaan met de woorden: ‘Nooit kan ik je vrouw worden. Dring er niet op aan, of ik ga denzelfden weg, dien Beate ging’ - dan blijft hij verwonderd staan. Maar verder dan tot peinzen en wroeten en twijfelen komt hij niet. De ontdekking wat de reden van Beate's dood is geweest zal van buiten tot hem komen door Rebecca. Zoo staat vier bedrijven lang Rosmer voor ons. Sympathiek in zijn geheele optreden: een edele natuur, een onafhankelijk denker, die zijne overtuiging zelf heeft veroverd, en eerlijk voortgaat haar dagelijks te veroveren. Veel hooger staat hij dan zijn huisgenoote Rebecca West, veel rijper is zijn denkkracht, veel onbaatzuchtiger zijn streven. Niets menschelijks is hem vreemd; hij vertegenwoordigt den hoogsten, vollen mensch, die het vleesch niet kruisigt, | |
[pagina 552]
| |
maar beheerscht, den mensch ook, die voor anderen leven, hun geest vrijmaken, hen - gelijk hij het noemt - tot ‘Adelsmenschen’ verheffen wil. En toch - of misschien daardoor - is Johannes Rosmer, zooals Ibsen hem ons vertoont, geen dramatische figuur. Dezen denker ontbreekt het niet aan wil; een ‘willooze’, waarvoor sommigen hem houden, is Rosmer niet; maar in dit drama laat Ibsen hem zijn wil niet ontplooien. Had hij niet na Kroll's beteekenisvolle toespeling, na Rebecca's raadselachtige weigering handelend moeten optreden, moeten vorschen, rusteloos vorschen naar de oorzaak van Beate's zelfmoord? Hij doet het niet, hij handelt niet, hij wacht af. Rebecca zal hem het raadsel oplossen. Eerst in den loop van het derde der vier bedrijven komt de opheldering, - ook voor den toeschouwer, die tot nog toe zoo goed als Rosmer zelf in duisternis rondtastte. In tegenwoordigheid van Kroll - het is Kroll's derde bezoek in drie bedrijven: de man is zwaar op de hand! - zal Rebecca bekennen wat zij gedaan heeft en wat haar tot haren daad bewoog. Gedeeltelijk althans bekennen: want wat zij het ‘grootste’ noemt, de gewichtigste verklaring komt eerst in het laatste bedrijf; tot zoolang moeten ook wij toeschouwers het zonder die verklarng doen. Rebecca bekent dan, eerst in tegenwoordigheid van Kroll, dat zij Beate den weg van den waanzin heeft opgedreven om met haar den muur te verwijderen, die er gerezen was tusschen Rosmer en zijne volledige vrijmaking, zijn volledig medeleven met den nieuwen, grooten tijd. En later, met Rosmer alleen, gaat zij verder in haar biecht. Zij vertelt hem, hoe haar moedige, vrijgeboren wil, die haar vroeger voor niets terug deed schrikken, gebroken is, van het oogenblik af dat er een wild hartstochtelijk, onbedwingbaar verlangen naar Rosmer over haar kwam, een verlangen gelijk aan een van die stormen, die in den winter in het hooge noorden woeden, die den mensch vastgrijpen en hem meesleuren, mijlen ver, zonder dat er aan weerstand bieden te denken valt. Op dit oogenblik was het tusschen Beate en haar een strijd op leven en dood geworden. Maar toen Beate geen hinderpaal meer was, had de storm zich te bedaren gelegd; toen, in het dagelijksch samenzijn met Rosmer, die haar van al zijn gedachten, van al zijn stemmingen de vertrouwde maakte, was al het leelijke, zinnelijke op den achtergrond geweken en was er in haar die groote, zelfverloochenende liefde ontstaan, die haar tevreden | |
[pagina 553]
| |
deed zijn met het reine samenleven, zooals het tot dusver tusschen hen was. Dat alles biecht Rebecca in het laatste bedrijf van Rosmersholm, tot verbazing van Johannes Rosmer, die hare bekentenis met uit roepen van ontzetting, met telkens dringender vragen op den voet volgt. Wij, toehoorders, moeten dit alles aannemen, zooals Rosmer het aanneemt als een verhaal van hetgeen gebeurd is, al zouden ook wij het met vragen om nadere opheldering, met uitroepen van ontzetting en twijfel willen onderbreken. Maar nu eindelijk - wij naderen het eind van het laatste bedrijf en het wordt dus tijd! - zullen wij, na zooveel gehoord te hebben, na steeds met de helden van Rosmersholm in het verleden geleefd te hebben, ook iets bijwonen, het drama voor onze oogen zien. Rosmer weet nu, uit Rebecca's eigen mond, wat zij, jaren lang met hem samenwonende en zijn vertrouwen genietende, voor hem verzwegen hield. En nu, - duidelijk is alweer de overgang niet en met het gedrukte drama vóór mij heb ik moeite de wending, die het gesprek neemt, te volgen, maar dìt meen ik er uit te begrijpen - nu wil Rebecca, die beseft hoe deze bekentenis haar in de oogen van Rosmer verlagen moet, trachten hare heerschappij over Rosmer te behouden door hem iets toe te fluisteren van reine liefde, die de menschen weder tot ‘Adelsmenschen’ maken kan. Rosmer echter, voor het eerst en voor het laatst, biedt wederstand. ‘Hoe kan ik me op jou verlaten’ - voegt hij haar toe - ‘op jou die zoo veel voor me verborgen hebt gehouden. Nu kom je hiermeê. Heb je daar een bedoeling meê, wil je er iets meê bereiken, zeg het dan.’ Hij vraagt een bewijs van haar om in haar te kunnen gelooven, - kan zij dat niet geven, dan zal het tot een scheiding moeten komen. Rebecca wil hem dit bewijs geven, dat zijn twijfel aan haar moge opheffen: hij spreke slechts. Welnu dan: heeft Rebecca den moed, is zij bereid, welgemoed, uit liefde voor hem, den weg te gaan, dien Beate gegaan is? Rebecca is bereid, dien weg te gaan. Maar Rosmer zal met haar gaan. Van nu af is zij zijn wettige vrouw, en man en vrouw hooren bijeen. Nog één ding wil Rebecca weten - en hier komt in het aangezicht van den dood nog even haar oude heerschzucht te voorschijn -: gaat Rosmer met haar of gaat zij met hem? ‘Wij volgen elkander, Rebecca’ - is het antwoord - ‘ik jou en jij mij, want nu zijn wij beiden één.’ | |
[pagina 554]
| |
En zoo gaan Johannes Rosmer en Rebecca West in den dood, als slachtoffers van ... ja van wat eigenlijk? Van de slecht ingerichte wereld, waarin noch het autoriteitsgeloof van een Kroll, het starre conservatisme dat het volk onmondig houden en de vrije persoonlijkheid aan banden leggen wil, noch het van alle vooroordeelen vrije denken, dat alleen de autoriteit van het Ik erkent, den mensch gelukkig maken kan? Of moeten zij beschouwd worden als de slachtoffers zoowel van hnn, als van het verleden, van het verleden dat met zijn looden hand op hen drukt en hunnen wil verlamt? Is dat het wat wij begrijpen moeten uit geheimizinnige uitspraken als: ‘De dooden blijven lang aan Rosmersholm hangen’, ‘De levensbeschouwing van de Rosmers adelt, maar zij doodt het geluk’, en uit dat als symbolisch geduid slotwoord: ‘Die verstorbene Frau hat sie geholt’? Moet in een wereld als de onze een nobele geest als Rosmer noodzakelijk ten onder gaan, de man die zijn hoogste vreugde er in vinden zou de menschen in liefde elkander te zien verdragen: ‘geen hatelijke strijd meer, enkel wedstrijd; aller oogen op hetzelfde doel gericht, elkeen voorwaarts en opwaarts strevend, ieder langs zijn eigen natuurlijken weg; geluk voor allen, geschapen door allen’? En heeft Brendel gelijk wanneer hij Mortensgaard den man der toekomst noemt, Mortensgaard die alles volbrengt wat hij wil, omdat hij nooit meer wil dan hij kan, en die tot de slotsom van alle wereldwijsheid heet gekomen te zijn, welke bestaat in een leven te lijden zonder idealen? Men kan over dit alles lang philosopheeren - en men heeft het waarlijk niet nagelaten! - in steeds somberder, pessimistischer beschouwingen zich verdiepend zonder ooit tot een bevredigende slotsom te komen. Het zal ook Ibsen's doel wel niet geweest zijn, een conclusie in een of anderen zin òf zelf te geven, òf van den toeschouwer uit te lokken. De denker, de wijsgeer die een diepen blik geslagen heeft in het menschelijk leven, heeft dat wat hij zag zijn tijdgenooten voor oogen willen stellen. Maar die wereld is zoo verwikkeld, zoo velerlei stroomingen kruisen er zich in, die wereld is zoo duister in menig opzicht, de menschheid en de enkele mensch hebben zooveel dessous, waarnaar men gissen moet zonder ooit het rechte er van te weten te komen, dat wie eenvoudig het beeld er van weergeeft, hoe gewetensvol getrouw ook, niet anders dan een verward en duister, een zwevend, nevelachtig beeld kan vertoonen. In een wijsgeerige beschouwing over een stuk leven als in Ros- | |
[pagina 555]
| |
mersholm afspeelt, in de ontleding van karakters als die van Rebecca en Rosmer in den vorm van een roman, in een dramatisch gedicht, dat bestemd is om gelezen en rustig overdacht te worden, kan men trachten door redeneering, door minutieuse karakterschildering, door dichterlijk-symbolische voorstelling zulk een wereld voor ons begrijpelijk te maken. Maar het tooneel heeft over al die middelen niet te beschikken; met ‘symboles agissants’, gelijk Alfred Valette (Mercure de France van November jl.) in Rosmersholm ziet, maakt men op een nog zoo ontwikkeld tooneelpubliek, dat onmiddellijk begrijpen moet op straffe van niet-begrijpen, weinig indruk. Ibsen had in Rosmersholm veel te zeggen. Hij schreef het drama onder den levendigen indruk van een bezoek aan Noorwegen in 1885 gebracht, bij welke gelegenheid hem al de verbittering, al het laffe en lage van den politieken partijstrijd diep had getroffen. Hij had nu meer dan ooit behoefte - zoo stellen zijn biografen het voor - wederom een krachtig woord te spreken voor de zaak van waarheid en vrijheid niet alleen, maar vooral voor die van verdraagzaamheid en menschelijkheid. In Rosmersholm zal hij nog eens weer zijn toekomstdroom hebben willen ontvouwen: de stichting van dat ‘derde rijk’, het rijk van opofferende, zelfverloochenende liefde. Door echter voor hetgeen hij te zeggen en te denken te geven had wederom den hem, naar het schijnt, onontbeerlijk geworden dramatischen vorm te kiezen, niet den vorm van het dramatisch gedicht, als Brand en Peer Gynt, maar dien van het voor het tooneel bestemde drama, verzwakte hij bij voorbaat de uitwerking ervan. Het probleem toch, dat Ibsen in Rosmersholm ter behandeling koos, is veel te samengesteld, de karakters zijner personen, met name dat van Rebecca West, op en om wie zich alles draait, zijn te ingewikkeld, dan dat zij - probleem en karakters - in den concreten vorm van het drama op duidelijk en gemakkelijk te volgen wijs voor oogen zouden kunnen worden gesteld; en door zijn drama ‘analytisch’ te maken, door ons dat wat tot recht verstand ervan onontbeerlijk is, eerst langzamerhand te ontvouwen, heeft Ibsen de zaak niet verbeterd. Laat ons dan erkennen, dat in Rosmersholm meesterlijke grepen gedaan worden uit de belangrijkste vraagstukken welke der menschheid ter oplossing worden voorgelegd; dat door kernachtige, zinrijke gesprekken onze aandacht geboeid wordt en wij vaak worden opgevoerd tot hoogten, vanwaar wij een vergezicht genieten op veel, | |
[pagina 556]
| |
dat ons tot heden niet of slechts half bekend was; dat Ibsen's meesterschap in den dramatischen dialoog nergens schitterender uitkomt dan in dit werk. Maar erkennen wij dan tevens, dat naast dit alles die duidelijkheid in de voorstelling van karakters en toestanden ontbreekt welke door den aard van het drama en door zijne bestemming - genoten te worden niet door enkele weinigen, maar door een beschaafd, bevattelijk publiek, en te roeren ‘l'âme commune des foules’ - geëischt wordt, en wier gemis door geen symbolische verklaringen, door geen phantasie-beschouwingen of spitsvondige ‘Hineininterpretirung’, welke de een den ander pleegt na te praten, kan worden goed gesproken.
J.N. van Hall. |
|