De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
FragmentenGa naar voetnoot1).I.De wolk.
In diep gepeins voortloopend, dringend, dravend -
Soms keerende op mijn schreên; zoo vaak teleurgesteld
Als door de hoop gespoord - was 'k langs het strand gesneld,
Had dorp en duin doordwaald, en zwierf nu tegen de' avond
Onwillekeurig van betreden paden af;
En op mijn nieuwen staat van dolend minnaar bogend,
In mijm'rende eenzaamheid een blanke wolk na-oogend,
Kwam 'k op een zandkruin uit te rusten van den draf:
Zand, louter zand en lucht was 't, wat me omgaf.
Links - golfgebruis, zwak en ál zwakker; rechts - het neuren
Bij poozen van een vogel; om
En in me - een lisplend geestendom;
En boven mij - de wolk! al drijvende aan het kleuren,
Aan 't vormen van gestalten ook, die 'k namen geef
Van dingen, dieren, menschen, goden en godinnen,
Terwijl ik lang-uit liggend medezweef
En op een naam blijf zinnen
Voor 't Heiligje hierbinnen....
| |
[pagina 542]
| |
- Met louter zand en lucht, nabij en in 't verschiet,
U, voorhof van mijn paradijs! vergeet ik niet:
Zie! dalende achter ginds dien hoogsten top in 't ronde,
Wees mij de Wolk den weg -
De struisveer wuifde omhoog!
Omhoog blonk 't witte kleed!....
Zou nu de Naam gevonden?....
Mijn luierplekje ontstoof ik als een pijl den boog!
| |
[pagina 543]
| |
II.Wandeling met Bertha.
Wat keur van kleuren en verkwikkelijke lijnen
Liet zich omlaag, liet zich omhoog
In de edelste verhouding mijnen
Door 't alom zwervend, alom kéérend oog!
Die weelderige bloei der hoven
Zich vleiende aan des heuvels voet,
Zijn leên omvattende, aan zijn borst naar boven
Gedragen, aan zijn hals zich badende in den gloed -
Zich, één met hem, in 't vijvernat bekijkend;
De fiere schoonheid van het blanke naakt,
Oprijzende uit de bosschen; in hun schaduw wijkend,
De schuchtre die beschaamd het schittren weer verzaakt
Beneden: de oude hoeve met haar ouder linde;
En, schuilende gebuur dier schemerige plek,
De wijde waterkolk ter nood in 't groen te vinden, -
Al wie haar spiegel in die lijst ontdek'
Van elzen, berken en abeelen,
Verrassende als een zoete mijmerlach,
Bij 't rondom fluisteren en kweelen....
- ‘Hier is 't den eenzame of iets ongeziens hem zag,’
Peinsde, allerliefst weerkaatst, de met het oord vertrouwde
Op haar natuurlijk dichterlijke wijs,
Terwijl we in stille groep de teederheid aanschouwden
Dier sprookjes-wijk bij dag, en zelfs neef Gijs
De schoone slaapster opriep in haar boschpaleis!
Omhoog: een schilderij, een landschap aan uw voeten,
Zoo treffend door zijn ruimte als fijn van toon;
Waar weelde eu soberheid elkander in begroeten,
Om beurte blijde en ernstig schoon;
| |
[pagina 544]
| |
Die dorpen zijn het landgoed van den arme en rijke;
Dier huizen tint past bij dien loofhout-dos;
Dat donker naaldhout bij het zand en 't mos;
Bij 't blauwe meer, waar langs die vooglen strijken,
Hun blanke vlerk en 't gouden riet;
Bij veld en weide, ginds, die mastenrijke vliet;
En bij de stad, heenblauwende in 't verschiet,
Die kerk! te groot, te schoon, om niet nog juist te prijken.
Vóórtgolvend - hier - smetlooze hoogten, kleur versmadend,
Of enkel aan die strooken lager hout
Haar vormen leenend, -
En in schittring badend,
Ziedáár waarnaar ge 't oor hieldt, waar ge uw blik op houdt
En de armen heenstrekt, met uw lof verlegen:
De zee alweer, en niets dan Zij!....
Maar fladdrend tot u opgestegen,
Boeit u een vlinder - en betoovring is voorbij:
Door 't kleinste meegesleept, zijn vlucht naar 't hart der dalen
Na-oogend, zoekt ge Bertha's dak - -
Ze wijst het u:
Naar 't middelpunt voortaan van al uw doen en dwalen,
Keert ge in den dubblen roes van liefde- en lentestralen,
Voor 't eerst, en aan Haar zijde nu!
Geen zucht kostte u het afscheid van het schoon daarboven:
Met Bertha ging het mee: uit háár lacht alle schat!
Naast haar kunt ge anders niet dan loven,
Ook zoo ge uzelf-en-al verloren hadt;
In al wat stem heeft op haar wegen
Herkent ge een hart, vindt uw verzwegen,
Maar onverborgen lof een tolk:
't Is ‘juffer Bertha’ wat de vriendlijke en de wreevle,
Wat grootje en kleinkind jubelen en preevlen,
Wat op de tongen van 't gevederd volk
Te dartlen schijnt in honderd talen;
't Is Bertha's naam die 't koeltje u komt herhalen;
't Is Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk,
Hoog boven Bertha's huis in glanzig blauw aan 't dwalen.
| |
[pagina 545]
| |
III.Onder de herberg-linde.
Weer - nachtegaal, tot uw verbazen! -
Weer knalde een kurk, en uit de hooge glazen
Stoof ziedende óp, was gretig al gesust,
De teuge schuims die brand sticht beide en bluscht....
Mij - rooker - drong 't gelag tot keurig kringen blazen;
Neef, die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.
Wijn, schenker, varinas daarneven,
Graag had ik allen voor één geestverwant gegeven
In dezen luwen, slaapvergeten nacht:
Een feestbevolking vrijbuitte in de dreven,
Verlaten nu door 't menschelijk geslacht.
Bij jubelgalm, 't seringenloof ontstegen,
Huwde aard en hemel, - kwam der Mei
De Zomer in den arm gezegen,
Omringd van dartelend gelei....
Daar was een trillen, suizen, gonzen!
Daar zwierde een schemerende vlucht
Danszieke vlerkjes op de donzen
Uit alle bloeisel lepperende lucht!
Verlangend zuchtte 't Zui'en door de beemden -
Verhooring wuifde en fluisterde in het rond;
Geen hoogte en laagte bleven vreemden -
't Gestarnte zocht het nat, en nikte mond aan mond
Met nimfen liefelijk uit lelie-kelken lonkend
En overbuigend tot de bron,
Terwijl ‘de zuster van de zon’,
Op weg naar haar Endymion,
Glimlachte om de' ouden waard in 't open venster ronkend.
| |
[pagina 546]
| |
Hoe Phebe macht had over de afgunst hierbenee!
Hoe glans en schaduw, beurtelings verwinnend,
Spel maakten van den krijg, en list op list verzinnend,
Elkaar omvingen in verliefden vree!
En hoe verrukking lispelde uit het duister,
Om fee-gestalten door een straal verrast;
Om groepen, rijende in den vollen luister,
Of (evenals de linde die ons hield te gast)
Door 't zilverschijnsel onderkropen -
Tipje voor tipjen al nieuwsgieriger beslopen,
Toonde ons de boom zijn zwaren voet,
Toonde ons zijn lage vlucht haar bontheid en haar breedte
Hoeveel geslachten hadden hier al neergezeten,
Door het natuurlijk dak aartsvaderlijk behoed!....
Doch volgde ooit blijder oog dan 't mijne
Dier loovren liefelijke lijnen?
Droom-voller hart - dier loovren hartenstoet?
Was 't zinsbedrog, of beefde er door die blaeren
Heel uit de verte een toongalm rein als van kristal?....
Getroffen boog ik 't hoofd: aan stijging en aan val -
Aan vleugelslag herkend! dreef klank van vedelsnaren,
Maar waar de menschelijke stem in scheen gevaren,
Met Haendel's tonengreep ons tegemoet!....
't Was niet de Kunst bewóndrend dat wij zwegen -
Oneindig grooter was haar zege, was haar zegen:
Als uit onze eigen ziel gestegen
Largo arioso! wees gegroet.
Geen ander was 't koraal dat door die stilte zweefde,
En waar mijn stemming al het aardsche mee ontstreefde.
Nog immer luisterde ik ontroerd,
Toen lang reeds 't heilig spel voor 't oor was weggestorven,
De speler, ach! neefs handgeklap verworven -,
Dies zich onttrokken had, ontsticht - als eerst vervoerd!
| |
[pagina 547]
| |
Nog immer hoorde ik, als het naspel op die noten,
In mij een weergalm die naar uiting zocht....
En fluistrend: ‘Bertha!’ had ik al het groote,
Al 't grootsche dezer ure in 't heil'gen-schrijn besloten,
Waarop geen dartelheid vermocht.
Neefs hartlijk: ‘Drink toch, Tom!’ en 't bruisend glazen vullen,
Riep me terug in 't perk van jokkernij en smullen.
W.L. Penning Jr. |
|