| |
| |
| |
Gestorven.
I.
Eerste wake.
Kan uw troost niet hooren!
Als holle klanken kloppen zij me in de ooren;
Als klanken tergend luid. - 'k Wil met mijn groot verdriet.
Dat niemand kan verstaan als ik, alleen zijn... 'k Heb
In haar nacht van pijnen,
In doodnachture liet zij voor mij schijnen
Haar liefde en haar berusting, wat mij 't meest
Kon steunen als zij ging - waar ik niet gaan mocht! - meest
Gansch met hàar te zamen!
Harddruischend gaat het leven langs mijn ramen;
Hier is de lucht van haar, van woorden uit haar mond,
Van zonnelichtjes uit haar oogen vol.... Ik wil
| |
| |
| |
II.
Nacht.
Lang, vòl, of voor den laatsten keer
Uitvloeide in één vaarwel, wijl nimmermeer
Onmachtberustings matte kreet,
Der Lieve onder den Dood.... Dofwreed,
Wordt alles om m' of sterven wil
Of àlles wegebt, weg in doodzee, kil,
| |
| |
| |
III.
Waarom?
Ik boog de knieën en ik had geen woorden,
Ik wilde denken, maar mijn ooren hoorden
Altoos dezelfde vraag: ‘Waarom, waarom?’
'k Wilde berusten en mijn oogen zagen
't Jong-heerlijk lichaam door den dood verslagen....
Mijn hooge, reine Lievling, blank albaste
Vormbloeiing, waar de zuivre ziel aan paste
Als aan de leliekelk de leliegeur,
O, dat ik met mijn liefde u kon omvangen
En wakker roepen; kussen van uw wangen
O Hart van Liefde, die voor andrer lijden
Het heilig troostwoord kende, 't gul verblijden
Met hen die blijde waren, en wier voet
Nooit poosde in loomheid waar gij hulp kondt geven,
Die 't leven liefhadt, 't werkzaam, rijke leven,
Ik wilde schreien, maar mijn oogen brandden,
Ik wilde bidden, maar mijn droeve handen
Wrongen zich samen en mijn hart was stom. -
Niet morren wil ik, schoon mijn lippen beven;
O kon ik sterven! maar mij houdt het leven....
| |
| |
| |
IV.
Hoe lang?
En de Tijd gaat en 't harde Leven wil
Voortschuiven eindeloos, eindloos, zoolang, zoolang
Voorbij de plek en 't uur waarin gij zijt gestorven,
En 't neemt mij mee al ben ik moegezworven,
Hoe 'k ook naar u verlang,
Ver van de plek en 't uur waarin gij zijt gestorven.
Al verder, verder weg....
Zal daar een tijd zijn dat ik minder heet
Mijn smart zal voelen branden?
Ik wensch dien niet! Ik wil dat diep en wreed,
Ik 't schrijnen voelen zal, totdat ook eenmaal 't zweet
Des doods mij afleekt en mijn handen
Breken van langgedragen leed.
Dat gij niet zoo heel verre van mij zijt,
En 't uur, waarin gij heengingt, zal zoo wijd
Zijn kringloop rekken, totdat d' Eeuwigheid
Haar ruimten opent, en wij hooren:
| |
| |
| |
V.
Altijd stiller.
'k Nader heel zacht.... Met duizend zorgen,
Of 'k u kon storen in uw langen nacht,
Vlij 'k bloesemsneeuwwit op uw sponde iederen morgen...
Reiner is uw gelaat als hunne pracht.
Een kus - uw lippen blijven marmer.
O bange kalmte op 't al te stil gelaat
't Zelfde gelaat maar arm, o hoe onzegbaar armer
Als dat wat heel 't verleden stralen laat.
Toch dierbaar. - Zie, mijn armen vouwen
Zich om u heen, en door mijn ziele snijdt
Het scherpe weten dat 'k niet lang meer u zal hou'en,
Lievling.... die toch mijn lievling niet meer zijt.
| |
| |
| |
VI.
Vóór de deur.
'k Had haar zoo graag nog eens,
Goênacht gekust. Zij zeiden:
Zwaar, door hun zacht vermaan,
Niet zien.... Nooit meer.... En toch
Toch: ‘Beter niet’. - Dat woord
Grijnst me overal nu aan.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
VIII.
Met U.
Voor 't eerst, sedert haar heengaan, ging ik uit,
Schuwloom, in 't menschenvolle Buiten. Straten
Vol blinkend huizenlicht en klinkend praten
Vóór mij en achter mij met vreemd geluid.
Als een slaapwandlaar ging ik, die gelaten
Zijn droomdrang volgt, tot iets zijn schreden stuit.
Alleenlijk eigen leed leefde in mijn hart.
Al breeder bruiste 't boven 't straatgolfgonzen,
Tot... iets mijn nachtdag doordrong: schokkend bonzen...
Donkere ruggedeining.... Uit dat zwart
Een bloedend kind langs mij gedragen, 't donzen
Gezichtje één wilde blik van schrik en smart.
Helpen als Gij! - Mijn armen vingen 't kind.
Zijn sidderende lipjes wilden spreken,
Toen - of hij niet begreep - zag 'k de oogjes breken;
't Grijpen der wilde handjes, zoo gezwind
In 't grijpen van mijn hand, liet af; zij leken
Moe vlindertjes verwond door boozen wind.
Arm ventje met zijn angstvol, wit gelaat!
Bij 't helpen brak de ban om mij geslagen.
Rouw om U, Lievling, zal ik mededragen,
Alleen voor 't doodkleed ruil ik 't rouwgewaad;
't Smette geen zelfzucht! 'k Wil mijn rouwe dragen
Rein als de erinn'ring die Gij achterlaat.
| |
| |
Ik hoor Uw woorden en ik zie Uw lach....
O Uwen glimlach, den in 't hart geboorne',
Die oog en mond en voorhoofd, al 't verloorne
Mij weer doet zien als ik ze vroeger zag,
Glorie van Zielglans, waardoor 't uitverkoorne
In menschenziele voor mij open lag!
Werk wijde en loutre smart in mijn gemoed!
En elke taak zij mij, of Gij die geven
En deelen wildet. Lievling, bij mijn streven,
Bij àlles zal 'k Uw steun en liefdegroet
Voelen naast mij.... Zoo kan ik verder leven
Zoolang als God wil - en Gods wil is goed.
Marie Boddaert. |
|