| |
| |
| |
Bibliographie.
Goëtia door Frits Lapidoth. 2 dln. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1893.
De heer Lapidoth is wat men, met een gallicisme, een goed geïnformeerd man zou kunnen noemen. En zijne informatiën betreffen op het gebied van kunst, wetenschap, politiek niet enkel de dingen, waarin het gewoon beschaafd publiek belang stelt; het liefst wijkt hij van den grooten, door een ieder betreden weg af en zoekt wat van zijn gading is in de meer excentrische buurten, aan de uiterste linkerzijde van de wetenschap, de politiek, de kunst. Zoo in Goëtia. Hij toont zich hier geheel op de hoogte van het occultisme en zijn praktijken. Spiritisten en magiërs, hypnotiseurs en waarzegsters hebben voor hem geen geheimen meer; hij geeft het recept voor het oproepen en materialiseeren van Geesten, met een lijstje van de daarvoor benoodigde ingrediënten en hunne gebruiksaanwijzing; zelfs van de weinig bekende kunst, het doen verschijnen van den geest naast het medium, vindt ge op blz. 148 en 149 van het 1e deel van dit boek de verklaring. In de litteratuur van het onderwerp blijkt de schrijver volkomen thuis te zijn: zijne personen vertellen aan al wie het maar hooren wil de feiten uit de geschiedenis van het spiritisme, van het hypnotisme, van de waarzeggingskunst; zij noemen de titels van de merkwaardigste werken over die verschillende onderwerpen geschreven en toonen die werken goed bestudeerd te hebben. En behalve in de wereld van occultisten en wat met hen in losser of nauwer verband staat, voert de heer Lapidoth ons in die van nihilisten, anarchisten en van de daarvan soms niet te onderscheiden gewone of huisboeven. Hij kent de gangen en gewoonten van die lieden, hun uiterlijk, de holen waarin zij zich schuilhouden.
Dat vormt het eigenaardige en aantrekkelijke van deze twee deelen, waarvan het eigenlijke romantische gedeelte ons vrij zwak voorkomt. Wel is de heldin Goëtia, de priesteres der zwarte kunst, alias: Olga Kostroma, gravin Tredjakow, een interessante persoon - in de beschrijving van wier leven de schrijver zich al weder tot in bijzonderheden ‘goed geïnform eerd’ toont omtrent Rusland en de Russen - maar het interessantst is zij ons toch vooral waar zij in aanraking komt met het occultisme. De tooneelen op de soirées en séances in haar hotel, Avenue de l'Alma, geven ons hoekjes van de Parijsche wereld te aanschouwen, die aan slechts weinigen bekend zijn en wier beschrijving voor de kennis van de Parijsche ‘eind eeuwsche decadentie’ van waarde blijft. Minder belangrijk dunkt ons het verhaal van hetgeen Goëtia in de armen van het occultisme dreef: de behoefte nl. om wraak te nemen over hetgeen wie haar het liefst waren
| |
| |
in Rusland hadden moeten doorstaan; minder belangrijk ook Olga's bezoeken in de armenbuurten, hare redeneeringen over ‘de sociale kwestie’ (II pag. 109-121), haar dood door de hand van hare nihilistische landgenooten. Intusschen mag men, wat dit laatste betreft, den schrijver dank weten, dat hij aan de verzoeking om van het noodlottig einde zijner heldin een kleurig effectslot aan zijn roman te maken, heeft weten weerstand te bieden.
| |
Brieven van Multatuli. - Multatuli-Busken Huet. Eerste deel, 1866. Amsterdam, W. Versluys. 1893.
Een zevende deel brieven van Multatuli, vol belangrijke en boeiende bladzijden.
De grondtoon blijft tobbend, ontevreden, verdrietig, zenuwachtig, bitter. Hem blijft rust, ‘loisir’, stemming ontbreken, die hij noodig zou hebben om zich een geschikt tehuis te verschaffen en door zijn pen den kost voor vrouw en kinderen te verdienen.
Een eigen plan om aan geld te komen, door den verkoop tegen hoogen prijs van zijn portret, mislukt en brengt hem bovendien in nieuwe schulden. De enthousiasten, de ‘vrienden’ die hem plachten te bestormen met de vraag, hoe zij hem konden steunen, gaan op het denkbeeld van het portret niet in. Dat, en zooveel meer nog, knakt zijn zelfvertrouwen, onthoudt hem de inspiratie die hij behoeft om te werken. ‘Ik ben de inspiratie van 't goede kwijt, en dit ontneemt mij geheel wat voor talent doorging. Als men mijn streven godsdienst noemen kon zou ik zeggen dat ik het geloof had verloren Ja, zoo is het. Ik geloof niet meer dat ik goed ben, en dat wantrouwen ontneemt mij de kracht het te zijn.’ (Brief aan den heer Kallenberg van den Bosch.)
Zijn vrouw en kinderen lijden te Brussel gebrek, getuige o.a. een drietal in dezen bundel opgenomen brieven van Tine aan haren man en enkele andere aan Dr. van Vloten, brieven, die ook om de wijze waarop de moedige vrouw over Multatuli spreekt, zeer de aandacht verdienen. Eindelijk, als zij het in Brussel niet meer houden kan, en zij een poos een kommerlijk bestaan geleden heeft - Multatuli was intusschen in Duitschland - wordt haar door bemiddeling van belangstellenden de gelegenheid verschaft met de kinderen naar Italië te vertrekken, waar Italiaansche vrienden hopen hen verder voort te zullen kunnen helpen. Deze hulp van de Hollandsche belangstellenden geschiedt buiten weten van Multatuli, en dat wekt nieuwe verbittering. Hij wordt buitengesloten, terwijl alle hulp zou moeten geschieden uit sympathie voor hem, die toch de hoofdpersoon in de tragedie was - zoo luiden de klachten en verwijten, waaruit een onaangename toon klinkt van gekrenkte ijdelheid, van jaloezie, of hoe men het noemen wil.
Kort daarna stelt Busken Huet hem in staat, uit Duitschland zeer matig gehonoreerde correspondenties te leveren aan de Haarlemsche Courant, met welken arbeid Multatuli van September 1866 tot Juli 1869 met korter of langer tusschenpoozen is voortgegaan. Het zijn de artikelen, waarin hij naast objectieve mededeelingen en berichten geput uit werkelijk bestaande Duitsche dagbladen, die merkwaardige beschouwingen ten beste gaf, naar het heette ontleend aan den Mainzer Beobachter, een ‘veiligheidsklep voor de ziedende stoomketel zijner subjectiviteit’, zooals Huet het noemt. Multatuli was daardoor met Huet in briefwisseling geraakt, en het zijn deze brieven aan Huet, welke den gedeeltelijken inhoud uitmaken van dezen eersten bundel aan ‘Multatuli-Busken Huet’ gewijd (binnen kort door een tweeden te volgen), en waarvan men den terugslag vindt in de brieven van Huet opgenomen in het eerste deel van diens Brieven.
Tusschen deze brieven aan Huet plaatst de uitgeefster het relaas
| |
| |
van haar te samenzijn met Multatuli in Duitschland, waar hij - - volgens haar eigen mededeelingen - aanvangt om met eenig door haar medegebracht geld zijn eigen gevonden systeem om aan de Bank te winnen te Homburg, in haar gezelschap, toe te passen; het systeem dat Tine uit den nood moest helpen, waardoor hij zijn schuldeischers zou kunnen voldoen, een dagblad zou kunnen opzetten, macht zou kunnen krijgen in den staat!...
Men ziet, het politisch veelbewogen jaar 1866 is ook een veelbewogen tijd in Multatuli's onrustig leven. Behalve de brieven aan Huet vindt men in dezen bundel nog brieven aan Dr. Van Vloten, aan den heer Kallenberg van den Bosch, aan Julius de Geyter, vol belangrijke trekken, vol pittige en kleurige ‘Ideeën.’
| |
Francois Coppée. Mon franc parler. Paris, Lemerre. 1894.
Pegasus in het gareel. De dichter van Le Passant en van Severo Torelli journalist geworden en in wekelijksche causeriën in het dagblad ‘Le Journal’ zijn denkbeelden over menschen en dingen, over de politiek van den dag en de gebeurtenis van de week, in het openbaar verkondigend.
De Pegasus, waarvan Schiller in zijn gedicht verhaalt, sloeg, toen hij voor den wagen in gewonen draf of voor den ploeg in stap moest loopen, een vrij zot figuur. Coppée houdt zich beter. Hij toont, ook als journalist, niet te versmaden eigenschappen, en voor alles de beste van alle: zich zelf te kunnen zijn. Coppée geeft zich in Mon franc parler zooals hij is: met zijn hoogen geest, die diep neerziet op al de kleingeestigheden en laagheden van de kleine politiek (Sciences politiques, Boniments électoraux, La camelote électorale, Candidat?); met zijn frisschen dichterlijken zin, die liever de melodie van den merel hoort dan die van de Marseillaise, die voor de poëzie en voor de dichters in de bres springt, al is zijn tijd van zingen voorbij (Le Théatre des poètes); met zijn groote liefde voor zijn land (Un discours à la jeunesse, Un soldat de treize jours, Georges d'Esparbès), voor zijn taal (La réforme de l'orthographe), voor zijn letterkunde (‘Toute la lyre’), met zijn diep en teer gevoel voor de armen en de kleinen op deze wereld (Le respect de la vie humaine, Après une lecture, La misère). En dat alles welsprekend zonder gezwollenheid, ondeugend-geestig, fijn ironisch, zonder jacht op aardigheid, en in dat rustig, helder, veerkrachtig Fransch dat een genot is voor het oor en voor den geest.
| |
Het recht van den sterkste door Cyriel Buysse. Amsterdam, W. Versluys. 1893.
‘Het recht van den sterkste’ in de letterkunde is toch niet het recht om de grofste dierlijkheden in de meest terugstootende bijzonderheden te beschrijven en de liederlijkste gesprekken zwart op wit te stellen? Ware dit zoo, dan zou de Vlaamsche schrijver Cyriel Buysse het van vele realisten winnen. Ons komt het voor, dat een der meest te waardeeren eigenschappen van een ‘sterke’ deze is: dat hij zich weet te beheerschen. Dit nu heeft de schrijver in deze novelle niet weten te doen, en dat is zeer jammer voor een man van zijn groot talent. Dit verhaal toch uit de onderste lagen van het Vlaamsche volksleven zou, onder zijn hand, een kunstwerk hebben kunnen worden: de beschrijving van den visschendiefstal met de betrapping van de dieven, de nacht van den dood van Maria, menige bladzijde uit het leven van de ongelukkige vrouw van Reus Balduk zijn treffende proeven van Buysse's realistische kunst. Door gewilde grofheden en vuilheden heeft de schrijver misschien in veler oogen zich bijzonder ‘sterk’ getoond, en de gedeelten waarin zij voorkomen zullen het werk ongetwijfeld een ‘succès de scandale’ bezorgen. Voor ons is het boek er door bedorven.
| |
| |
| |
Paul Verlaine. Quinze jours en Hollande. La Haye, Maison Blok - Paris, Léon Vanier.
Tevredene, dankbare herinneringen aan het onthaal, den dichter van Sagesse in het najaar van '92 in ons land te beurt gevallen, bladzijden in de eerste plaats van waarde voor den kring, waarin Verlaine gedurende zijn verblijf in Holland verkeerd heeft. Den man, die door eigen en anderer schuld veel geleden heeft, een paar gelukkige, onbezorgde weken te verschaffen, en den dichter te doen huldigen door een kleine schaar oprechte bewonderaars van zijn groot talent, was het doel van de ‘avant-garde littéraire, artistique et politique’, die hem in staat stelde naar hier te komen; en dat doel is, ook blijkens dit boekje, volkomen bereikt.
Verlaine werd door zijn publiek met groote vriendelijkheid ontvangen; zijn Haagsche gastheer en gastvrouw deden wat zij konden om het hem goed en gezellig te maken; jonge mannen van talent stelden zich voor hem in de weer; en hij liet zich dorloteeren en fêteeren, genietend van deze groenende oase in de woestenij van zijn leven. En nu vertelt hij dat alles, eenvoudig weg. Het is niet altijd veel belangrijks, wat hij ons mee te deelen heeft; maar hij heeft het zoo goed gehad! ‘Was het dien dag toen het zulk mooi weer was of toen het zoo regende,’ hij weet het niet, maar de boomen van het Haagsche bosch waren mooier van kleur dan welke anderen ook; ‘was het dien dag toen het zulk mooi weer was of toen het zoo regende,’ hij herinnert het zich niet meer, maar de menschen waren vriendelijker voor hem dan ergens elders.
Aardig de ontmoeting met Albert Verwey, den morgen na de eerste conférence in den Haag. Verwey had een vers op Verlaine gemaakt en, draaiende om de tafel, aarzelde hij het hem mee te deelen, toen op het laatst het hooge woord er uit kwam. En Verwey vertaalt zijn gedicht voor Verlaine. Maar let nu eens op de wondere macht van het Fransch! Datzelfde gedicht, dat ons, in het Hollandsch, op enkele gelukkige trekken na, gewrongen, duister leek, een kunststukje met rijmen op oken, wordt, in het Fransch, een helder, kleurig, teekenend stuk dichterlijk proza. Zouden we bij sommige Nederlandsche gedichten voortaan de vertaling in Fransch proza moeten vragen, om ze te kunnen verstaan?
|
|