| |
| |
| |
Scharnhorst.
Scharnhorst. Von Max Lehmann. Leipzig 1886/87.
De nieuwere geschiedenis van Duitschland is in Nederland niet zóó populair, dat ik zou durven wagen, ook zonder een beroep op de actualiteit van het onderwerp, met deze bladzijden onder de oogen mijner landgenooten te treden.
De naam toch van den man, wien zij gewijd zijn, is innig verbonden aan de eerste verwezenlijking van een denkbeeld, dat in de laatste jaren hier te lande heel wat pennen en nog vrij wat meer gemoederen in beweging heeft gebracht: het denkbeeld van den algemeenen, persoonlijken dienstplicht. En niet alleen heeft Scharnhorst dit denkbeeld voor het eerst verwezenlijkt, maar door de toepassing daarvan heeft hij Pruisen gemaakt tot de mogendheid, welke langen tijd de militaire mogendheid bij uitnemendheid is geweest, omdat het de eenige was, waar het leger bestond uit ‘het volk in de wapenen.’
Zoo heeft hij niet alleen meer dan iemand anders, durf ik beweren, de verlossing van Europa van het juk van den eersten Napoleon mogelijk gemaakt, maar ook den grondslag gelegd tot die geweldige macht, welke een kwart-eeuw geleden den staatkundigen toestand van Europa zoo geheel heeft veranderd.
Mij dunkt, een opstel over een man, wiens werkzaamheid zulk een invloed op onze hedendaagsche toestanden heeft gehad, is geen hors d'oeuvre. Te minder, omdat die inpopulariteit der nieuwere Duitsche geschiedenis, waarvan ik zooeven sprak, (ik bedoel daarmede de geschiedenis vóór het optreden van Bismarck) toch in vele opzichten vreemd mag heeten. 't Is toch niet te
| |
| |
ontkennen, dat wij, Nederlanders, daarin vrij wel alleen staan. De Engelschen en vooral de Franschen hebben zich na 1866 en 1870/71 gaan afvragen, hoe het wel kwam, dat Pruisen zulk eene ontzaglijke kracht ontwikkelde en dat Duitschland zich bij Pruisen aansloot, en zijn daarom de geschiedenis van Duitschland sedert Pruisens opkomst gaan bestudeeren; bij hen is dan ook menig voortreffelijk werk daarover in het licht gegeven. Maar bij ons is dat zoo goed als geheel niet het geval geweest. Wel zijn Keizer Wilhelm en Bismarck en Moltke hier even spoedig als elders bekende, om niet te zeggen populaire, figuren geworden en hebben de nagelaten geschriften van den grooten veldheer ook hier te lande eene vrij algemeene bekendheid verkregen, maar hooger is men niet opgeklommen. De zeer uitgebreide historische litteratuur over de mannen van het jaar '13, welke in de laatste jaren in Duitschland is verschenen, heeft hier weinig of geen aandacht getrokken. Nergens heb ik eenig spoor van bekendheid ontdekt met het boek, welks titel ik hierboven schreef en dat mij bij het samenstellen van dit opstel tot gids heeft gediend, hoe groote waardeering het ook in Duitschland heeft gevonden en hoezeer het ook gerekend kan worden onder de uitnemendste voortbrengselen van het jongere geslacht van historici, dat in Duitschland is voortgekomen uit de door Ranke gestichte school.
En als de twee lijvige deelen van dit voornamelijk op de studie van onuitgegeven bescheiden in de Pruisische archieven berustende werk van den vroegeren redacteur van Sybels Historische Zeitschrift (thans hoogleeraar te Göttingen) wat al te zwaar mochten schijnen aan den Nederlandschen lezer, die geen belang stelt in de bijzonderheden der geschiedenis van Pruisens legerhervorming, dan vraag ik of 't anders staat met de iets vroeger verschenen veel beknopter levensbeschrijving van Gneisenau, door Hans Delbrück, of met de ‘Herinneringen’ uit het leven van Boyen, die eenige jaren geleden door den in Nederland zoo welbekenden Jenaer hoogleeraar Friedrich Nippold zijn uitgegeven? En ik kan zeggen: ‘J'en passe et des meilleurs.’ 't Is hier de vraag niet waaraan wij die onverschilligheid moeten toeschrijven, welke te meer bevreemding wekt, als men bedenkt, hoe de gedenkschriften en levensbeschrijvingen van Franschen uit hetzelfde tijdperk hier vrij algemeen bekend zijn. Maar ik geloof, dat ik wel mag trachten die onverschilligheid te
| |
| |
verminderen, door, aan de hand van Lehmann's uitnemende levensbeschrijving, een overzicht te geven van het leven en werken van een van Duitschland uitstekendste zonen. Zonder te willen beslissen in hoever Scharnhorst aanspraak maakt op die hooge plaats onder de krijgskundigen, welke zijne bewonderaars hem willen toekennen, is 't, dunkt mij, een goed werk een man te doen kennen, die gelden kan als de verpersoonlijking van zelfverloochenende plichtsbetrachting en die nog meer door zijn karakter dan door zijne talenten de verwezenlijking zijner denkbeelden heeft verkregen, als is hem ook bij zijn leven bijna altijd teleurstelling en miskenning te beurt gevallen. Want niet het minst in onze dagen is het goed zulk een man te leeren kennen.
| |
I.
Zooals zoovelen van de mannen, die Pruisen hebben groot gemaakt, was Scharnhorst geen geboren Pruis. Bordenau, een dorp in het Westfaalsche graafschap Calenberg, dat toen, 't was in 1755, het jaar vóór het uitbreken van den zevenjarigen oorlog, deel uitmaakte van het keurvorstendom Hannover, was zijne geboorteplaats.
Zijn vader, een eenvoudige boerenzoon, had als jongmensch dienst genomen in het Oostenrijksche, of, zooals men toen placht te zeggen, Keizerlijke leger en had het daar tot kwartiermeester gebracht. Na den afloop van den Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog had hij echter den dienst vaarwel gezegd en zich weder in zijn dorp nedergezet. Daar had hij zich de genegenheid weten te verwerven van de dochter van den voornaamsten en rijksten boer uit de nabuurschap Doch deze had het riddergoed, waaraan de ambtsheerlijkheid Bordenau verbonden was, niet gekocht om de pas verworven, hooggeschatte bezitting, die zelfs zitting in den Calenbergschen landdag en dus in zekeren zin riddermatigheid mede bracht, op een onderofficier te laten vererven en verzette zich met hand en tand tegen het huwelijk. Toen dwong het jonge paar, dat het eens was, den ouden man tot toegeven, om de eer der familie te redden. Geen wonder, dat de verwanten zijner vrouw zochten te beletten, dat de oude Scharnhorst zijn schoonvader in het
| |
| |
bezit van het riddergoed opvolgde. Maar onverzetlijk als een echte Neder-Saks, legde deze liever alles aan een proces te koste, dan dat hij zijne aanspraken opgaf. En werkelijk, na jaren strijd won hij het geding. De nu verkregen welstand stelde hem in staat om aan zijnen oudsten zoon Gerhard Johan David, wiens opvoeding tot nog toe wel wat verwaarloosd was geworden, omdat het proces alle geldmiddelen zijner ouders verslond, goed te maken, wat hij hem had laten ontbreken. Trouwens, de zoon had er zelf al grootendeels in voorzien en zich, bijna zonder hulp, zooveel wiskunde en Fransch eigen gemaakt als noodig was voor de toelating tot het artillerie-kadettenkorps, dat graaf Willem van Schaumburg in zijne modelvesting Wilhelmstein in het kleine graafschap Bückeburg had opgericht. Die toelating zou hij echter niet zoo gemakkelijk verkregen hebben, als zijn vader hem niet door zijn lidmaatschap van den Calenbergschen landdag en het betrekkelijk aanzien, dat hij bij den adel van den omtrek genoot, den weg had geëffend. Want 't gold als eene eer, en hoezeer graaf Willem ook de moderne begrippen huldigde, een boerenjongen zou hij toch maar niet zoo in eens in zijne toen wijd vermaarde militaire school hebben opgenomen. Scharnhorst was toen achttien jaren oud.
't Was in de dagen van Duitschlands herleving: in de letterkunde begon de ‘Sturm- und Drang-periode,’ en ook op staatkundig en maatschappelijk gebied vertoonden zich voorboden van een nieuwen geest. Vrije discussie over alle vraagstukken werd overal geëischt en doorgezet. Onder de ijverigste bevorderaars der nieuwe denkbeelden stond graaf Willem van Schaumburg in dien tijd vooraan. In de eerste plaats krijgsman, paste hij die vooral toe op militair gebied, maar toch was zijne vriendschap en geregelde briefwisseling met Mozes Mendelsohn niet minder bekend dan zijn aandeel aan de veldtochten van den zevenjarigen oorlog; en zijne verdediging van Portugal tegen de Spanjaarden aan het hoofd van een leger, dat hij als 't ware had moeten scheppen, verwekte in dien tijd bij velen zeker niet meer bewondering dan de opheffing der heerediensten in zijn grondgebied. Velen zagen in zijn model-leger en model-vesting en model-krijgsschool eene, bij de beperktheid zijner middelen, eenigszins belachelijke vorstelijke liefhebberij. Niet weinigen misschien schudden het hoofd, als zij vernamen, dat de beheerscher van Bückeburg
| |
| |
(welks grond Heinrich Heine eenmaal zou vreezen aan zijne schoenen mede te dragen) een stelsel had uitgedacht, waardoor alle weerbare onderdanen tot medewerking bij de verdediging van het grondgebied verplicht werden.
Zonder twijfel hebben de denkbeelden van dien merkwaardigen man grooten invloed gehad op Scharnhorst's ontwikkeling. Vele vinden wij bij dezen later in anderen vorm terug. Zelfs de begrippen van humaniteit, die Scharnhorst altijd heeft voorgestaan, waar 't de behandeling van minderen door meerderen gold, placht reeds graaf Willem aan zijne kadetten in te prenten.
Maar de vroege dood van den graaf verhinderde, dat Scharnhorst onder dezen de krijgsmansloopbaan begon. Want diens scheppingen vervielen, zoodra hij de oogen gesloten had. Zijne leerlingen echter hadden zulk een goeden naam, dat Scharnhorst zonder moeite eene plaats in het Hannoversche leger kreeg. De invloed van zijn vader zou althans niet zoover gestrekt hebben, dat hij zóó spoedig niet alleen luitenant der artillerie, maar ook leeraar bij de krijgsschool werd.
't Waren dagen van rust en vrede in Duitschland, maar niet van stilstand op het gebied des geestes. Allerlei vraagstukken van economischen aard werden met niet minder ijver besproken dan de letterkundige quaestiën, die alle hoofden vervulden. De vraag of de staande legers mochten blijven bestaan werd in die dagen druk besproken, vooral in de militaire tijdschriften. Scharnhorst kon niet nalaten aan den strijd deel te nemen. Velen beweerden, dat de in den Amerikaanschen oorlog opgedane ervaring ('t was in 1784) bewees, dat aan militielegers de toekomst behoorde. Daartegen kwam hij met zijn geheele hart op. De drang om die meening te weerleggen, drukte hem voor 't eerst de pen in de hand. En eenmaal aan 't schrijven, bleek het honorarium eene zeer gewenschte aanvulling van zijn tractement, daar hij van de 34 Rthls. per maand, zelfs met de opbrengst van het vaderlijk erfgoed, zijn huishouden (hij was pas gehuwd) onmogelijk kon onderhouden. Zoo kwam het, dat hij weldra onder de vruchtbaarste militaire schrijvers van zijn tijd kon gerekend worden, want hij schreef vooral over zaken van technischen aard. Zijn handboek der artillerie maakte grooten opgang en heeft verscheidene drukken beleefd. Later is 't zelfs in het Fransch vertaald.
| |
| |
Hij was dus geen onbekend officier meer, toen hij in het voorjaar van 1793 als pas benoemd kapitein der artillerie deel moest nemen aan den veldtocht der bondgenooten in Vlaanderen, waartoe ook het Hannoversche leger zijn contingent leverde. Hoe modern ook in zijne denkwijze, trok hij met vreugde uit om de Fransche revolutionnairen te bestrijden.
Als ieder krijgsman had Scharnhorst dikwijls gewenscht den oorlog te zien, maar toen hij te velde trok, waren al zijne illusiën reeds verdwenen. Immers hij kende de gebreken der Duitsche legers van dien tijd reeds al te goed, en wat hij van de leiding van den veldtocht vernam, was niet geschikt om hem beter moed te geven. Maar wat hij op het oorlogstooneel te aanschouwen kreeg, stemde zijne verwachting nog lager. Bovenal kwam zijn gemoed in opstand tegen de wijze, waarop de soldaten behandeld werden, vooral in het Engelsche leger, waar de Hanoveranen gewoonlijk mede moesten samenwerken, en niet minder tegen de ruwe, soms barbaarsche wijze van oorlog voeren, die daar toegepast werd. En hoewel hij den oorlog vooralsnog alleen uit boeken kende, zag hij terstond in, dat eene wijze van krijgvoeren als die der bondgenooten tot niets goeds kon leiden. Immers, terwijl het Fransche leger kenlijk geheel buiten staat was tot ernstigen tegenstand, ('t was de tijd na het overloopen van Dumouriez, en het treurige overblijfsel van diens leger was geheel gedemoraliseerd, onder onbekwame aanvoerders en van alles ontbloot) gebruikten de bevelhebbers der bondgenooten hunne talrijke en weluitgeruste en gedisciplineerde troepen voor de belegering van vestingen, die, als men eenmaal voor Parijs stond, van zelve moesten vallen. En wat hem nog erger toescheen, was het verspreiden der tot dekking en verbinding der belegeringskorpsen aangewezen legerafdeelingen over eene lange postenketen, welke nergens bestand kon wezen tegen een eenigszins ernstigen aanval. Alleen zoolang de Franschen tot zulk een aanval niet in staat waren, konden zijns inziens ernstige gevolgen uitblijven.
Reeds toen gaf Scharnhorst, in een artikel van zijn tijdschrift, zijne denkbeelden te kennen over de noodzakelijkheid eener andere wijze van krijgvoeren. Hij kon natuurlijk niet weten, dat de staatkunde der gecoaliseerde mogendheden geen andere toeliet, dat zelfs tegen beter weten in de generaals doen moesten wat de politiek voorschreef. Vandaar dat zijne opmerkingen eenigszins aan het verkeerde adres gericht waren. Zijn
| |
| |
letterkundige arbeid belette hem echter niet met ijver zijn dienst waar te nemen en zich als een even bekwaam als dapper officier te onderscheiden. Het beleg van Valenciennes en tal van grootere en kleinere gevechten gaven daar gelegenheid genoeg toe. Hij verkreeg zelfs het bevel over de batterij, waar hij bij geplaatst was, niettegenstaande zijn chef, de kommandant der Hannoversche artillerie, de zelfstandigheid van den burgerlijken kapitein niet wel kon velen en hem dat meermalen deed gevoelen.
In het voorjaar van 1794 werd Scharnhorst geplaatst bij de afdeeling, die onder den Hannoverschen generaal Hammerstein met de verdediging van Meenen belast was. Die stad, welker krijgskundig gewicht al twee eeuwen te voren in den Malcontenten oorlog was gebleken, was ook toen een der steunpunten van de stelling der bondgenooten. Vroeger eene vesting, was zij, toen Jozef II de barrière-steden had in handen gekregen, op diens last gesloopt. Thans zocht men de vestingwerken te herstellen, maar wat Scharnhorst er ook voor deed, 't kon maar zeer onvolkomen wezen, te meer daar hij voortdurend met de ingenieurs, die er mede belast waren, overhoop lag. Wel zette Hammerstein door, dat hem de vrije hand werd gelaten, maar toen was het te laat.
In April begon Pichegru den door Carnot beraamden aanval op den rechtervleugel der bondgenooten. Terwijl zijne hoofdmacht dezen terugdreef, wierp zich een korps van 20,000 man, onder Moreau, op Meenen. Hammerstein had er maar 2400 man, gedeeltelijk jonge recruten, tegenover te stellen.
Zelfs in eene vesting zouden die tegen zulk eene overmacht kwalijk zijn opgewassen geweest; in eene bijna opene, door geïmproviseerde werken verdedigde stad was daar geen sprake van. Maar Hammerstein wilde van geen wijken weten. Hij kende het gewicht van zijn post en rekende op ontzet. Drie dagen hield hij den strijd vol. Toen scheen er geen keus te blijven dan tusschen overgave of afwachten der bestorming.
Hammerstein echter wilde noch het een noch het ander. Niet uit een overdreven eergevoel, maar omdat zich onder zijne troepen, overigens meest Hannoveranen en Hessen, eene afdeeling emigranten bevond, die in beide gevallen een zekeren dood te gemoet gingen. Hij besloot daarom eene poging te doen om zich door te slaan. De leiding dier gewaagde onderneming deelde hij met Scharnhorst, die, hoewel
| |
| |
eigenlijk bevelhebber der artillerie, bij deze gelegenheid als hoofd van zijn staf optrad. In den nacht van den 29sten op den 30sten April werd het waagstuk volbracht, na eene wanhopige worsteling en met verlies van ruim 450 man weliswaar, doch niet alleen gelukte het hem één kanon te behouden maar zelfs twee op den vijand buit te maken en mede te voeren.
Die uitslag, verklaarde Hammerstein, was alleen te danken aan het beleid, de geestkracht en den voorbeeldeloozen moed van Scharnhorst, die overal de eerste en de laatste was geweest en wiens verdienste niet genoeg geroemd kon worden.
Zelfs in het Hannoversche leger, waar anders uitsluitend op af komst en ancienniteit gelet werd, ondervond zulk een wapenfeit waardeering. Wallmoden, de bevelhebber van het Hannoversche korps, werd van nu af gunstig gestemd jegens Scharnhorst en bewerkte, dat hij buiten de ranglijst tot majoor werd bevorderd en tevens bij zijn staf werd geplaatst met den titel van ‘tweede aide-generaal-kwartiermeester.’
Maar zoo eigenaardig waren de toestanden in dat leger, dat 't jaren duurde, eer hij het aan zijn rang en aan zijn post verbonden tractement ontving en zich tevreden moest stellen met de schrale kapiteinsbezoldiging. Te ergerlijker was dit, omdat hij van nu af, zoolang de veldtocht duurde, feitelijk als chef van Wallmodens staf optrad en dientengevolge, toen deze in den winter van 1794 op 95 den hertog van York verving als bevelhebber van het Engelsch-Duitsche leger, de leiding van den veldtocht mede in handen kreeg. Zijn eigenlijke chef toch, de kwartiermeester-generaal, een oud adellijk officier, ontweek liefst het gevaar en de verantwoordelijkheid, en Wallmoden deed geen moeite om hem tot zijn plicht te brengen. Want hij was een onbevooroordeeld man, die zijnen burgerlijken kwartiermeester-generaal veel liever naast zich zag dan den onbekwamen hoofdofficier, die den titel voerde.
't Is genoeg bekend, hoe rampspoedig de veldtocht van 1794 voor de bondgenooten is geweest. Na den slag bij Fleurus trokken de Oostenrijkers oostwaarts af naar den Rijn, de Engelschen en hunne Duitsche hulptroepen met de Nederlanders naar Noord-Brabant. In den herfst werd de terugtocht tot achter de Maas, daarna tot achter de Waal voortgezet. Scharnhorst ontwierp herhaaldelijk plannen tot verdediging van het grondgebied der Republiek, maar de omstandigheden maakten ze steeds te schande. Hij mocht in
| |
| |
Februari blijde zijn, althans de Hessische en Hannoveraansche troepen in betrekkelijke orde op het grondgebied van het Rijk terug te hebben gebracht.
't Waren twee moeilijke jaren voor hem geweest. Weliswaar had hij in den veldtocht eene, vooral voor een burger in dien tijd ongehoord snelle bevordering en den naam van een buitengewoon bekwaam officier verworven, maar al zijne ervaring was in tegenspoed opgedaan, al zijn arbeid was te vergeefs geweest; hij had minder met den vijand dan met de omstandigheden en met den slechten geest, die in het leger heerschte, te worstelen gehad. De eenige troost die hem bleef, was, dat de smadelijke nederlagen, die het leger had moeten lijden, nimmer aan het gehalte der troepen, althans niet der Duitsche, was toe te schrijven geweest en maar zelden aan de overmacht der Fransche legers. Echter was 't juist dat, wat hem het meest ontstemde: men was geslagen geworden door eigen schuld, door tweedracht en verkeerde leiding, en niets waarborgde een anderen uitslag, wanneer de strijd hervat werd.
Voorloopig was daar, nu de vrede van Basel Noord-Duitschland en dus ook Hannover tot onzijdig gebied had gemaakt, geen vrees voor. Alleen als kwartiermeester van het onder Wallmoden bijeengetrokken Pruissisch-Hannoversch observatieleger, dat de demarcatielijn te bewaken had, behoefde Scharnhorst nog te veld te trekken. Maar al rustte zijn degen, zijne pen had des te meer te doen.
De vraag, die ook hem zonder ophouden bezighield, waarom hebben de Franschen de bondgenooten verslagen, was toen in Duitschland aan de orde van den dag. De wijsgeerige en krijgskundige tegenstanders der staande legers, die hij al vroeger had bestreden, hadden die vraag gretig aangegrepen tot verdediging hunner denkbeelden, dat alleen volkslegers goed waren en dat alleen de dapperheid en de persoonlijke intelligentie van den soldaat in den oorlog iets afdeden, maar dat oefening en krijgstucht van geen belang waren. Zij beweerden, dat dat in den afgeloopen oorlog voldingend bewezen was. Dat beweren gevoelde Scharnhorst zich verplicht nu nog sterker dan te voren tegen te spreken. Juist omdat ook hij de toenmalige wijze van legervorming en de paradedressuur af keurde, kon hij niet dulden, dat men door overdrijving in nog erger verkeerdheden ging vervallen. Daarom hervatte hij in 1796
| |
| |
de uitgave van zijn tijdschrift en verdedigde daarin jaren achtereen zijne nu door de ervaring gerijpte denkbeelden omtrent legerinrichting en krijgskundige vraagstukken.
Lehmann bespreekt in den breede de strekking van een aantal zijner verhandelingen en wijst er op, hoe door alle, zelfs waar 't schijnbaar uitsluitend technische quaestiën betreft, een roode draad loopt, die wijst naar de noodzakelijkheid om te breken met het toenmalige stelsel van legervorming en legerinrichting.
Wanneer Scharnhorst beweerde, dat de verstrooide vechtwijze, welke de Franschen met zóó goed gevolg in 1794 hadden toegepast, alleen daarom zooveel vruchten droeg, omdat in de Fransche legers ieder soldaat gevoelde waarvoor hij streed, terwijl de soldaten der bondgenooten vochten, omdat zij er het bevel toe ontvingen, en hunne dapperheid daarom afhankelijk was van het kommando, dan hield die uitspraak eene veroordeeling van het stelsel der geworven, vooral der uit vreemdelingen aangeworven legers in. En als hij wees op de noodzakelijkheid om de legers in divisiën en korpsen, uit de drie wapens gevormd, te verdeelen, dan vooronderstelde hij een talrijker leger dan door werving bijeen te brengen was, en eischte hij stilzwijgend een nationaal leger.
Maar voorzichtig als hij was, wachtte hij zich wel om openlijk met zijn zich meer en meer ontwikkelend denkbeeld voor den dag te komen. Want dit zou hem voor goed onmogelijk gemaakt hebben in een land als Hannover, waar de grondbezittende adel alle macht in handen had. Zelfs zonder dat hij dit deed, werden hem moeilijkheden en achteruitzettingen niet bespaard; men liet hem steeds gevoelen, dat hij maar een burger, een parvenu was. Zelfs toen hij door Wallmoden's voorspraak tot generaal-kwartiermeester werd benoemd, onthield men hem niet alleen het aan dien rang verbonden tractement, maar ook het vooruitzicht op het bezit van een regiment, zooals iederen hoofdofficier toekwam.
Op den duur ging hem dan ook de dienst van den staat, waar hij door geboorte en afstamming toe behoorde, tegenstaan; hij zag in, dat, waar er ook kans mocht zijn op verwezenlijking zijner denkbeelden, welke hij langzamerhand leerde aan te zien als levensvoorwaarden voor de Duitsche staten, voor zoover zij zich niet aan den wil van het steeds machtiger wordende
| |
| |
Frankrijk verkozen te onderwerpen, dat zeer zeker niet in Hannover was, waar zelfs eene zeer bescheiden poging om het Pruisische cantonstelsel op zeer beperkten voet in te voeren was afgestuit op den onwil der heerschende klassen. En in andere landen had men reeds lang acht op hem geslagen, uit Pruisen waren hem reeds meermalen aanbiedingen gedaan. In die dagen was 't iets zeer gewoons den dienst van den eenen staat tegen dien van den anderen te verwisselen. Van Scharnhorst kon niemand onnatuurlijk vinden, als hij dit deed. Eindelijk, in 1801, beantwoordde hij de tot nog toe afgewezen aanbiedingen met tegen-voorstellen, waardoor hij zich en zijn gezin voor de gevolgen van een mogelijk later ontslag waarborgde. Frederik Willem III had te hooge gedachten van hem om die af te slaan, zoodat het er alleen op aankwam om ontslag uit Hannoverschen dienst te verkrijgen. Eindelijk, vier maanden na het verzoek, werd het toegestaan, zonder een woord van lof of dank voor al de bewezen diensten. Het eerste tijdperk zijns levens, het tijdperk van voorbereiding, was gesloten. Twee jaren later had het keurvorstendom Hannover opgehouden te bestaan.
| |
II.
Het jaar van Scharnhorst's intrede in den Pruisischen dienst was het jaar van den vrede van Luneville. De linker-Rijnoever was aan Frankrijk afgestaan, Keulen en Mainz deelden in het lot van Straatsburg. De zuidelijke rijkslanden werden geseculariseerd, en ook de tot nu toe rijksvrije steden en andere aan geen wereldlijke rijksvorsten behoorende, maar rechtstreeks alleen van Keizer en Rijk afhangende grooter en kleiner gebiedjes werden bedreigd met den ondergang hunner zelfstandigheid; zelfs kleine rijksvorsten, die geen genoegzame bescherming in en buiten Duitschland genoten, liepen gelijk gevaar van de zijde hunner aanzienlijker buren. Het Rijk was eene schaduw geworden, de Keizer maakte zich gereed zijn titel tegen een van meer wezenlijke beteekenis te verruilen. Alleen het recht van den sterkste en bovenal de bescherming van Frankrijk gold nog. Geen tijdperk haast is er in de geschiedenis van Duitschland te vinden, waarin het dieper vernedering onderging. En toch heeft in geen tijdperk het Duitsche volk op ander gebied op schitterender wijze zijne plaats
| |
| |
onder de natiën gehandhaafd, dan in deze jaren, toen de Duitsche letterkunde hare schoonste vruchten voortbracht, terwijl het vaderland in de oogen van vele zijner zonen alle recht op staatkundig bestaan had verbeurd.
Doch lang niet allen dachten zoo; niet weinigen onder het geslacht, dat groot geworden was in de dagen dier voorbeeldelooze geestesontwikkeling, konden niet wanhopen aan de toekomst of konden zich niet neerleggen bij de gedachte, dat Duitschland alleen een geographisch begrip zou wezen en op zijn hoogst als taalgebied zou blijven voortbestaan. Voor deze was er maar één staat in Duitschland, waar de redding van kon uitgaan, Pruisen.
Maar ook Pruisen verkeerde in een toestand, die wel geschikt was om velen den moed te benemen. Hoewel het sedert den dood van Frederik den Groote zeer toegenomen was in omvang en bevolking en ook zoo pas nog op nieuw door de annexatie van Munster en ander geestelijk gebied aanzienlijk vergroot, was 't voor niemand meer een geheim, dat Pruisen niet meer was wat het onder Frederik den Groote was geweest. Niet alleen waren de omstandigheden geheel veranderd, maar ook de leiding van den staat was in handen, die geenszins voor eene taak berekend waren, welke eigenlijk slechts uitvoerbaar was voor zulk een man, als de groote koning was geweest. De vrede van Basel had echter Pruisen behoed voor den ondergang, waarmede elke ernstige botsing het kunstig samenstel van Frederik den Groote's schepping bedreigde.
Alles had er behoefte aan hervorming, de regeering, het leger, de staatsinrichting, ja de maatschappelijke orde; zelfs eene zeer aanzienlijke wijziging van het grondgebied werd eene levensvoorwaarde. Pruisen kon, geen recht Duitsche staat blijven, wanneer zulk een groot gedeelte van zijn gebied Slavisch was, als er sedert de derde verdeeling van Polen aan was toegevoegd. Frederik de Groote had zeker vele verbeteringen ingevoerd, maar geen enkele voltooid, hij had zelfs een aantal instellingen zoo gewijzigd, dat zij thans nog meer dan te voren behoefte hadden aan volkomen verandering. Bovenal was dit met alles het geval wat met het leger in verband stond. Om den burgerstand, den producenten bij uitnemendheid in zijne oogen, te beter gelegenheid te geven om ongehinderd voort te brengen, had hij dezen den toegang tot het leger zoo goed als geheel versperd,
| |
| |
had hij de vrijstellingen van den toch al zeer beperkten dienstplicht in de door zijn vader ingerichte cantons zeer sterk vermeerderd en geheele streken er aan onttrokken. Daarentegen was de aanvulling des legers door buitenlandsche werving aanzienlijk verhoogd. En tegelijkertijd had hij bijna alle burgerlijke officieren uit het leger geweerd. Want daar hadden burgers, zijns inziens, niet te maken, evenmin als een edelman in handel of nijverheid mocht werkzaam zijn. Dat stelsel had hij consequent doorgezet. Maar onder zijne opvolgers was alle consequentie uit de regeering verdwenen. Onder Frederik Willem II geraakte alles in verwarring; toen hij stierf was 't al veel, dat de staatsmachine weder goed op gang kon worden gebracht. En voor hervormer was Frederik Willem III allerminst in de wieg gelegd. In rechtschapenheid en goeden wil zocht hij zeer zeker zijne wedergade onder de vorsten van zijn tijd, zijn oordeel was helder, de gebreken der bestaande instellingen zag hij zeer goed in. Maar hij miste alle zelfvertrouwen en alle vastberadenheid. Als eenen koning van Pruisen paste, achtte hij zich verplicht alleen en geheel zelfstandig te regeeren: dat was hem van Godswege opgelegd. En regeeren was voor hem tevens besturen. Niets mocht er geschieden vóór hij het had goedgevonden. Maar om iets te kunnen goedvinden, moest hij voorgelicht zijn, en wel door menschen van verschillend standpunt, zoodat hij gelegenheid had alles van alle kanten te beschouwen. Hij wilde gaarne hervormen, maar hij moest eerst overtuigd zijn, dat eene hervorming eene verbetering was. En tot die overtuiging was hij niet gemakkelijk te brengen.
Vandaar, dat hij ook volhardde in de buitenlandsche staatkunde, die hij door Pruisen had gevolgd gezien, toen hij op den troon kwam, dat hij het oor bleef leenen aan staatslieden, die ieder voor zich eene geheel andere richting waren toegedaan, dat hij wegende en wikkende eindigde met niets te doen. De buitenlandsche politiek van Pruisen in dien tijd was vooral daarin sterk, dat zij alle gelegenheden om iets te doen liet voorbijgaan en altijd wat doen wilde, als 't te laat was.
Dergelijke toestanden verwekten bij velen tegenzin. Langzamerhand ontwikkelde zich in Pruisen een geest van ontevredenheid, niet het minst in de toongevende kringen te Berlijn; bovenal in het leger, dat in den Pruisischen staat eene ongemeene beteekenis had. Maar 't was eene zuiver negeerende
| |
| |
en kritiseerende oppositie, die wel de regeering verzwakte, maar zelve tot niets leidde. Wel waren er velen, die hervormingen in allerlei takken van het staatsbestuur, ja in de geheele inrichting voorstonden, en gereed waren om daartoe mede te werken, maar slechts weinigen onder hen waren in staat iets tot stand te brengen. In de regeeringskringen en vooral in de omgeving des konings, waar alles werd beslist, hadden zij geen invloed.
Iedereen had het besef, dat er groote veranderingen voor de deur stonden, dat het oude Pruisen, om zoo te zeggen, zijn tijd gehad had, en dat die veranderingen moesten komen met of door een oorlog met Frankrijk. Want dat eene botsing met Frankrijk niet langer te vermijden zou zijn, dat begon iedereen in te zien. Maar hoe weinig Pruisen in staat was zulk eene botsing te doorstaan, daarvan had niemand eenig besef, zelfs niet zij, die doordrongen waren van de noodzaaklijkheid van dadelijke hervormingen, in de maatschappelijke orde, in het staatsbestuur en in het leger. Zelfs deze zagen niet in hoe weinig de werkelijkheid, vooral in het leger, aan den schijn beantwoordde, hoezeer de kunstige machine van Frederik den Groote uit hare voegen was geraakt en hoe volstrekt ongeschikt zij voor werkelijken dienst was geworden.
Ook Scharnhorst niet, hoe duidelijk hem ook in de eerste jaren van zijn Pruisischen dienst de verkeerdheid, ja onhoudbaarheid van vele Pruisische instellingen en toestanden was gebleken. Hij was als luitenant-kolonel der artillerie te Berlijn geplaatst, want de koning wilde hem in zijne nabijheid hebben om hem te raadplegen over de hervormingen, welke in het Pruisische leger werden noodig geacht. Over gebrek aan belangstelling van de zijde des konings kon hij zich trouwens geenszins beklagen. Deze had zich zelfs gehaast om bij de eerste gelegenheid de beste aan de door hem bij zijne in diensttreding gestelde voorwaarde gevolg te geven, door hem in den adelstand te verheffen. Scharnhorst begreep volkomen, dat voor den vreemdeling, den buitenlander (want als zoodanig gold een Hannoveraan in Pruisen) die verheffing eene noodzakelijkheid was, wilde hij niet als een avonturier worden beschouwd. Maar ondanks die belangstelling vonden zijne voorslagen vooreerst weinig instemming. De koning vond ze niet uitvoerbaar; zij betroffen voornamelijk het invoeren van het stelsel van zelf- | |
| |
standige, uit de drie wapens samengestelde legerafdeelingen en de daarmede samenhangende veranderingen in de taktiek en de reorganisatie der artillerie. Een jaar na zijn indiensttreden had hij die aan den koning gezonden, en volgens zijne gewoonte raadpleegde deze in de eerste plaats de tegenstanders van elke verandering. Natuurlijk werden de voorstellen nog minder geschikt voor uitvoering geacht, omdat de voorsteller nog maar zoo kort tot het Pruisische leger behoorde en, beweerde men, dit dus niet voldoende kon kennen.
Meer geluk had hij met zijne plannen omtrent het militaire onderwijs. Hij zelf werd met de uitvoering belast en verkreeg dientengevolge de leiding der Militaire Academie, eene instelling, die wij 't best met onze Hoogere Krijgschool kunnen vergelijken.
Hierdoor is Scharnhorst binnen korten tijd het middelpunt geworden van een kring van meestal jonge en bijna uitsluitend zeer begaafde officieren, die hem met zeldzame aanhankelijkheid zijn blijven bijstaan en die allen erkenden, dat zij aan hem hunne vorming te danken hadden. Eenige der meest bekende namen van het Pruisische leger werden in dien kring gevonden. Clausewitz en Grolmann zijn zijne meest bekende en voortreffelijkste leerlingen geweest. Het beroemde en in vele opzichten nimmer veronderende werk van Clausewitz Vom Kriege is het echte geesteskind van Scharnhorst.
't Was dus bijna alleen op wetenschappelijk militair gebied dat Scharnhorst vooreerst werkzaam was. Hij en zijne leerlingen begonnen toen de door hem voorgestane denkbeelden in een militair tijdschrift te verbreiden. Hoe weinig die denkbeelden met den geest der toongevende kringen van het Pruisische leger strookten, blijkt uit den tegenstand, die langen tijd aan de uitgave van dat tijdschrift werd in den weg gelegd.
Maar weldra kreeg zijne werkzaamheid eene meer praktische richting. In 1804 werd de generale staf georganiseerd. Scharnhorst werd nu een der vier luitenant-generaal-kwartiermeesters. Als zoodanig viel hem de verdediging der westelijke provinciën ten deel. Dat zijne werkzaamheid van nu af dadelijk belang kreeg, sprak van zelf bij de omstandigheden, waarin Pruisen thans verkeerde.
In 1803 was de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland opnieuw uitgebroken, en de Franschen hadden dientengevolge
| |
| |
Hannover bezet. Met de vroeger door den vrede van Basel gewaarborgde onzijdigheid van Noord-Duitschland was 't nu gedaan. Pruisen stond voortaan voor een Franschen aanval open, terwijl er van nu af van een verbond met Frankrijk, zooals vroeger door een deel van 's konings raadslieden begeerd werd, geen sprake kon zijn. Evenwel tot deelneming aan de coalitie, welke Pitt tot stand zocht te brengen, was Frederik Willem evenmin te bewegen, al was hij vast besloten om geen verder vastzetten van Frankrijk in Noord-Duitschland te dulden en al beval hij daarom, bij de plannen tot verdediging van Pruisen, de mogelijkheid van een oorlog met Frankrijk in het oog te houden. Scharnhorst toog met ijver aan het werk, en in de memorie, welke hij weldra aan de regeering indiende ‘Over onze tegenwoordige militaire verhouding tot Frankrijk,’ leverde hij al eigenlijk een plan voor een veldtocht. Hij drong er op aan, dat men de Franschen niet achter de Elbe, maar aan hen Weser zou afwachten, of liever zou ontmoeten, want een zuiver defensiven oorlog keurde hij ten sterkste af. Hij besloot zijn geschrift met den eisch, dat de Pruisische diplomatie zou zorgen, dat men niet tot een lijdelijk afwachten kon worden gedwongen.
Hoewel Scharnhorst alleen van verdediging sprak, was de strekking der memorie oorlogzuchtig. Toch was hij er verre van af zich te voegen bij de oppositie tegen de weifelende, vredelievende staatkunde des konings, welke zich toen onder de jongere officieren van het leger meer en meer begon te vertoonen, eene oppositie, waarvan Prins Louis Ferdinand en generaal Rüchel de hoofden waren en die onophoudelijk in kracht en stoutheid won. Integendeel, hij achtte een deelnemen aan de staatkunde door het leger ongepast, ja verderfelijk, hij wilde in de eerste plaats de discipline ook door de hooger geplaatsen in het leger geëerbiedigd zien. Maar de wetenschap, dat een als krijgskundige zoo hoog geschat officier als hij eigenlijk tot de oorlogspartij behoorde, versterkte zeer zeker de kracht dier oppositie.
Met het najaar van 1805 kon Frederik Willem zijne staatkunde van volstrekte onzijdigheid moeilijk meer handhaven. De oorlog tusschen Frankrijk en de met Engeland verbonden coalitie van Rusland en Oostenrijk stond op het punt van uit te breken. Keizer Alexander eischte voor zijne troepen den door- | |
| |
tocht door Pruisisch gebied. Daartegen kwam het gemoed van Frederik Willem, die zich door niemand de wet wilde laten stellen, in opstand. Het leger werd mobiel verklaard. Maar wat Rusland had gevraagd, deed Frankrijk zonder er om te vragen. Het legerkorps, dat Hannover bezet had, moest medewerken tot de groote beweging, waardoor de Oostenrijkers aan den Boven-Donau zouden worden afgesneden van de naderende Russen, en daartoe trok het eenvoudig, langs den kortsten weg, dwars door het toen Pruisische vorstendom Ansbach. Een storm van verontwaardiging barstte in Pruisen los. De mobilisatie, die eerst tegen Rusland gericht scheen, werd nu een wapen tegen Frankrijk en het legerkorps van den hertog van Brunswijk, waarvan Scharnhorst kwartiermeester-generaal was, kreeg last terstond Hannover te bezetten. Zonder tegenstand werd die beweging volbracht, de achtergebleven Fransche troepen trokken binnen Hameln terug.
Maar daarbij bleef het. Frederik Willem meende, dat hij nu duidelijk genoeg had getoond, dat hij niet met zich liet spotten, en, in plaats van Boheme binnen te rukken om aan het overschot der Oostenrijkers (de catastrophe bij Ulm had inmiddels plaats gehad en Napoleon naderde reeds het onbeschermde Weenen) en aan de ter hulpe oprukkende Russen de hand te reiken, zond hij zijnen minister Haugwitz, den bekenden voorstander der Fransche alliantie, naar het oorlogstooneel met een ultimatum, waarin hij Napoleon aanmaande om de door Pruisen gestelde vredesvoorwaarden aan te nemen, op straffe eener oorlogsverklaring. Maar zonderling genoeg, gaf hij hem den geheimen last mede om in elk geval den vrede tusschen Pruisen en Frankrijk te bewaren.
't Is bekend genoeg, hoe de zending afliep. Haugwitz kwam te laat, de slag bij Austerlitz had reeds alles beslist. In plaats van de erkenning van Pruisens bemiddeling verkreeg hij een traktaat, dat Napoleon de vrije hand liet in Zuid-Duitschland en Pruisen als 't ware tot zijnen medeplichtige maakte door het aannemen van Hannover als een geschenk uit de hand des overwinnaars.
Scharnhorst was diep ter neder geslagen, toen hij vernam, hoe alles was afgeloopen. In November had hij deelgenomen aan conferentiën te Berlijn, waarbij tusschen diplomaten en officieren der bondgenooten en van Pruisen over eene samen- | |
| |
werking van het Pruisische met het gecoaliseerde leger werd gehandeld voor 't waarschijnlijk geachte geval, dat Napoleon het Pruisische ultimatum afwees. Het gevolg was een oprukken van alle beschikbare Pruisische troepen naar de Boheemsche grenzen geweest. Hij zelf had de marschen helpen ontwerpen en leiden. Hij hoopte, dat men nog bij tijds zou komen en dan zooveel strijdkrachten bijeen zou hebben, dat men Napoleon tot den terugtocht kon dwingen, Zuid-Duitschland aan hem ontrukken en Noord Duitschland in veiligheid stellen. Thans echter keerden de Russen, nog meer haast op Pruisen, dat hen in den steek had gelaten, dan op Frankrijk verbitterd, over hunne grenzen terug en ging Oostenrijk alleen vrede sluiten. Aan elken Franschen aanval stond men voortaan alleen bloot, en Scharnhorst ontveinsde zich niet, dat men daar even weinig van verschoond zou blijven als men er tegen bestand was. Hij zag den toestand zeer donker in. Zonder zelfs de mogelijkheid van zich te verdedigen, zou men, dacht hij, van concessie tot concessie worden gedreven. Zijne ontmoediging ging zóó ver, dat, toen zijn oudste zoon in die dagen in het leger wilde treden, hij dit ten sterkste afried, omdat, naar hij verklaarde, de militaire loopbaan alleen in Frankrijk eene toekomst opende.
Intusschen weerhield zijne ontmoediging hem niet om middelen te beramen tot het bestaan van den strijd tegen den overmachtigen vijand. Als kwartiermeester-generaal van den opperbevelhebber te velde, den hertog van Brunswijk, moest hij maatregelen nemen om ook het nu zoo zonderling, om niet te zeggen zoo schandelijk, verkregen Hannover in staat van tegenweer te brengen, en die maatregelen waren te bezwaarlijker, daar Engeland aan Pruisen, omdat het grondgebied van Engelands koning in bezit was genomen, den oorlog had verklaard en de Noord-Duitsche kust bedreigde. Maar hoewel hij daarmede genoeg te doen had, stelde hij toch eenige memoriën voor de regeering op, waarin hij nieuwe voorslagen deed aangaande de versterking van het leger. Hij beval ten eerste de organisatie van reservetroepen en ten tweede de oprichting eener militie aan. Die voorslagen bevatten de kiemen van die inrichtingen, waardoor Pruisen in 1813 is in staat geweest zulk een groot aandeel te nemen aan den strijd voor Europa's bevrijding van het Fransche juk. Wat zijne voorslagen van die van andere officieren, welke gelijke strekking hadden, (er
| |
| |
werden er vele in dien tijd gedaan) onderscheidde, was dat hij alle burgers, die in staat waren de wapenen te dragen, tot medewerking bij de verdediging wilde verplicht zien, ja in 't geheel geene rekening hield met de werving buitenslands, welke zelfs in die dagen nog een derde der in dienst zijnde manschappen leverde. Dat geleek toenmaals onpraktisch, maar Scharnhorst zag zeer goed in, dat voortaan van geen werving buitenslands sprake kon zijn, omdat iedere staat zijne landskinderen zelf noodig had. De conscriptie en andere dergelijke instellingen, die weldra bijna overal in Duitschland werden ingevoerd, bewezen, dat hij goed had gezien.
Lehmann rekent die voorslagen terecht onder de voorteekenen van een nieuwen dag, welke de eerste helft van het jaar 1806 in zulk een groot aantal aanwijst. De beroemdste mannen onder het opkomende geslacht verhieven toen hunne stem om Pruisen toe te roepen, zich sterk te maken voor den strijd en daartoe te breken met het ancien régime. En in dienzelfden tijd, in April 1806, heeft Stein den koning zijn beroemd voorstel tot afschaffing der kabinetsregeering aangeboden. 't Was als de adem eener nieuwe geestesrichting, die over Duitschland streek. ‘Maar,’ zegt Lehmann niet minder terecht, ‘de regeering, die den Pruisischen staat bestuurde, bespeurde niets van dien adem, van dien geest. Zij wees den voorslag van Stein af, zij nam geen enkelen van die van Scharnhorst aan. Zij was niet in staat den herbouw van den vermolmden staat te ondernemen, nu nog minder dan in vroeger jaren. Al hare opmerkzaamheid, al hare krachten werden in beslag genomen door de voortdurende buitenlandsche verwikkelingen.’
Maar hoezeer er door haar aan niets dan aan de buitenlandsche verwikkelingen aandacht werd geschonken, de ontknooping daarvan had plaats op eene wijze die iedereen verrastte. De vredelievendste aller vorsten, die uit vrees voor oorlog aan eene coalitie der groote mogendheden geen deel had durven nemen, trok het zwaard, op het ongunstigste tijdstip, dat men bedenken kon, zonder bondgenooten en zonder eenige versterking zijner weermiddelen.
Wij kunnen de breedvoerige uiteenzettingen van Lehmann over dit punt hier niet volgen; zij zijn uiterst lezenswaardig en leveren menig nieuw gezichtspunt op. Laat ik alleen herinneren, hoe in den zomer van 1806 de vrees, dat Napoleon ten koste
| |
| |
van Pruisen vrede zou sluiten met Rusland en Engeland, Frederik Willem bewoog om op nieuw een gedeelte des legers op voet van oorlog te brengen, en hoe hij later de eischen van Napoleon om tot den voet van vrede terug te keeren, beantwoordde met het stellen van twee, in de bestaande omstandigheden zeer zeker voor dezen onaanneemlijke voorwaarden, ontruiming van Zuid-Duitschland en waarborg tegen elke inmenging van Frankrijk in Noord-Duitschland. En laat ik er nog bijvoegen, dat Lehmann zeer juist opmerkt, hoe Pruisen niet nalaten kon deze eischen te stellen, vóór het over nieuwe allianties onderhandelde, omdat anders, na het gebeurde in het vorige jaar, niemand aan den ernst van Pruisens bedoelingen zou geloofd hebben. Zoo moest Pruisen wel een gewaagd spel spelen, of het wilde of niet. Zijn eigen daden hadden het gebonden.
Zoodra de koning begreep, dat de oorlog voor de deur stond, vroeg hij den eigenlijken opperbevelhebber van zijn leger, den hertog van Brunswijk, om het plan van den veldtocht vast te stellen. Deze riep op zijne beurt, nevens Scharnhorst, diens ambtgenoot in den generalen staf, den geleerden generaal Phull, en diens chef, den bevelhebber van het leger in Westfalen, generaal Rüchel op, om hem bij te staan. Hoewel eenige der hoofdvoorwaarden, welke Scharnhorst voor een welslagen had noodig geacht, eene aanzienlijke vermeerdering des legers en het oprichten eener landweer of militie, zooals men toen nog zeide, niet waren vervuld, kwam het plan, dat werd vastgesteld, over 't geheel overeen met diens denkbeelden. Een daarvan, de verdeeling van het leger in zelfstandige afdeelingen, die ieder van de noodige ruiterij en artillerie waren voorzien, was reeds in het vorige jaar verwezenlijkt.
Op den 22sten September aanvaardde Scharnhorst daarop de hem op verzoek van den hertog opgedragen betrekking van generaal-kwartiermeester van het Pruisische hoofdleger, eene taak, die hem dubbel zwaar viel, omdat het Pruisische leger allerminst geschikt bleek voor een veldtocht tegen een vijand als er nu tegenoverstond. Immers, het bestond grootendeels uit soldaten, die te oud waren om de vermoeienissen met opgewektheid te dragen, die door het drilstelsel alle zelfstandigheid hadden verleerd, die alleen op kommando konden strijden en 't dan zeker, maar ook alleen dan, ook goed deden. Maar de meeste
| |
| |
hadden geen hart voor den strijd, gevoelden niets voor Pruisen, beschouwden den dienst als een handwerk en waren te lang in den geestdoodenden paradedienst afgestompt om als de soldaten van Frederik den Groote door militaire geestdrift goed te maken wat hun ontbrak, omdat zij niet allen voor het eigen vaderland streden. En de officieren waren òf overspannen en meenden in een oogwenk de Franschen te zullen doen uiteenspatten, of even bejaard en traag naar lichaam en geest als de beroepssoldaten. Een ontzettende tros van wagens en paarden en treinknechten, (eerst zoo pas waren die in het Fransche leger tot soldaten gemaakt, in het Pruisische waren 't nog gewone voerlieden), volgde het leger en verlamde alle bewegingen, die daarenboven steeds moesten worden berekend naar den afstand der magazijnen en de mogelijkheid om op tijd den noodigen voorraad aan te voeren. Want van leven door requisitiën, als de Franschen deden, wilde men in het Pruisische leger niet hooren, hoe onmogelijk 't ook bleek het leger geregeld te onderhouden en hoezeer dan ook per slot van rekening de soldaat, als hij kon, den kwartiergever plaagde. Dat leger, dat alle beweeglijkheid miste, werd nu bestuurd door aanvoerders, die grootendeels zeer uiteenloopende denkbeelden waren toegedaan. Want 't was er verre van af, dat Brunswijk werkelijk het opperbevel had. De bevelhebber van het tweede leger, vorst Hohenlohe, tot nog toe een hoofd der oorlogspartij, was hem evenmin onderworpen als de meeste kommandanten der kleinere verspreide korpsen en vestingen. En Hohenlohe liet zich geheel leiden door Massenbach, zijn kwartiermeester-generaal, een hartstochtelijk bewonderaar van Napoleon en de Franschen, hevig tegenstander van den oorlog, maar tevens een dier geleerde militairen, die
in den oorlog alleen aan stellingen en marschen dachten en alles door kunstvolle berekeningen meenden te winnen, terwijl hij bovendien nog persoonlijken wrok tegen Brunswijk koesterde en niets goed vond, wat deze aanbeval.
Nog verderfelijker bijna was 't persoonlijk in 't veld verschijnen des konings. Want deze, hoewel hij in persoonlijken, koelbloedigen moed zijns gelijke zocht, en een hartstochtelijk lief hebber was van alle militaire zaken, gevoelde zich volstrekt niet geschikt voor het opperbevel, maar kon toch niet toelaten, dat er iets geschiedde buiten zijne voorkennis. Zonder Brunswijk ter zijde te stellen, luisterde hij steeds ook naar Hohenlohe en
| |
| |
Massenbach, en deed voor het beramen van alle maatregelen krijgsraad houden.
Zoo deed 't er weinig toe of Scharnhorst al het vertrouwen van zijn veldheer had; haast elke maatregel die werd uitgevoerd, was eene combinatie van de inzichten van Massenbach en van de zijne.
Lehmann wijdt breedvoerig daarover uit: hij wil duidelijk aan 't licht stellen, dat Scharnhorst geen schuld heeft gehad aan de rampen, die nu volgden.
Ik daarentegen zal vooronderstellen, dat het verloop van den veldtocht in Thüringen, die den 8sten October door het gevecht bij Saalfeld en den dood van Prins Louis Ferdinand geopend en den 14den door de dubbele nederlaag der Pruisen bij Jena en Auerstädt gesloten werd, voldoende bekend is.
Ook op het verloop van den laatsten slag, welken hij persoonlijk bijwoonde, kon de generaal-kwartiermeester van den titulairen opperbevelhebber geen invloed oefenen.
De slag bij Auerstädt was eigenlijk eene toevallige ontmoeting, die geheel buiten de berekening van het Pruisische hoofdkwartier lag. Bij eene verkenning, op last van den hertog door Scharnhorst gedaan, ontdekte men in het Pruisische hoofdkorps, waarbij zich dat hoofdkwartier bevond, voor het eerst de nabijheid der Franschen, die men daarop door vrij onsamenhangende partiëele aanvallen zocht terug te drijven. Brunswijk, die om de een of andere reden op Scharnhorst ontevreden schijnt geweest te zijn, (misschien wreekte hij op hem, dat alles verkeerd ging, nu eigenlijk niemand kommandeerde) droeg dezen op om zich bij de divisie Schmettau te vervoegen, waar wanorde was ontstaan. ‘Voor alles wat daar gebeurt stel ik u verantwoordelijk,’ riep hij hem toe. Zoo werd Scharnhorst alle mogelijkheid ontnomen om op den gang van den strijd invloed uit te oefenen. En gebrek aan ruiterij (de aan de divisie toebehoorende brigade was aan Blüchers pas geformeerde voorhoede afgestaan) belette hem partij te trekken van de dapperheid van Schmettau's voetvolk, dat, naar de getuigenis der Franschen, zoo juist manoeuvreerde als of 't op de parade was en dat door Scharnhorst's aanwezigheid het gemis van zijn zwaar gewonden generaal niet bespeurde. Tegen den middag moest Scharnhorst echter, evenals de overige in het vuur gebrachte troepen, terugtrekken. Brunswijk was doodelijk gewond, den een en tachtig- | |
| |
jarigen veldmaarschalk Möllendorf, die den koning vergezelde, overkwam hetzelfde, toen hij het kommando zou overnemen, en de koning droeg dit verder aan niemand anders op, zonder daarom zelf bevelen te geven. Het gevolg was, dat ruim een derde des legers werkeloos bleef en dat het Fransche legerkorps van Davout, dat anders tegen de
overmacht niet bestand zou zijn geweest, ten slotte toch de overhand verkreeg.
Zoo was al tegen den middag de slag volkomen verloren, niettegenstaande de dapperheid van officieren en soldaten.
Met moeite kon Scharnhorst zijne troepen van het slagveld voeren. Als zoovele Pruisische bevelhebbers was hij, hoewel niet zwaar, gekwetst geworden; zijn paard had hij aan een der prinsen, die het zijne verloren had, afgestaan, maar met een geweer in de hand bleef hij zijne achterhoede aanvoeren. Eindelijk trof hij den koning en den staf aan en kon zich toen niet weerhouden zijn lang opgekropten toorn over zulk eene rampzalige leiding lucht te geven. De anders spreekwoordelijk kalme man, die de achteruitzetting, welke hij in de laatste dagen steeds had moeten ondervinden, gelaten had gedragen, was niet meer te herkennen. Maar wat zou 't geweest zijn, als hij geweten had, hoe niet alleen hier het hoofdleger was geslagen, maar hoe op hetzelfde oogenblik Hohenlohe's leger bij Jena was verpletterd en Rüchels korps in zijne nederlaag had meêgesleept. Eerst tegen den avond werd men dit gewaar. Toen braken op eens alle banden, die tot nog toe het Pruisische leger hadden samengehouden. De overmoedigste Franzosenfresser verloor alle bezinning, de oude generaals waren als door schrik verlamd. 't Was kwalijk meer een leger te noemen, die hoop soldaten, welke in doffe moedeloosheid of panischen schrik zich noordwaarts wendde om achter de Elbe redding te zoeken. Het leger van Frederik den Groote was zoo goed als vernietigd, de ondergang van het oude Pruisen niet meer te beletten.
| |
III.
Met den 14den October 1806 begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van Duitschland en Pruisen. Tevens ook in die van Scharnhorst. Tot nog toe had hij steeds als ondergeschikte gehandeld, thans begon een periode van toenemend zelfstan- | |
| |
digen arbeid; binnen een jaar zag iedereen in hem de ziel, zooal niet het hoofd, van het Pruisische leger, dat hij, in nauwe verbinding met de hervormers op staatkundig en maatschappelijk gebied, zou opvoeden voor de taak der bevrijding van het vaderland.
Toen het nog in tamelijke orde aftrekkende Pruisische hoofdleger, dat bij Auerstädt geslagen was, zich met de verwarde massa's, die het slagveld van Jena waren ontvlucht, vereenigd had, bleek het, dat de terugtocht naar de Elbe was afgesneden. Frederik Willem begreep terecht, dat het thans zijn plicht was om te trachten zoo spoedig mogelijk zijne hoofdstad te bereiken. Zijn plicht als koning ging vóór zijne taak als veldheer, eene taak trouwens, die hij eigenlijk in 't geheel niet vervulde. Aan Hohenlohe droeg hij op het leger zoo spoedig mogelijk noordwaarts door den Harz naar en over de Elbe te voeren; steunende op Maagdenburg hoopte men dan al de krachten der monarchie bijeen te trekken en de Russen te kunnen afwachten. Maar de koning was niet vertrokken, of de moeilijkheden begonnen. De verwarring in het leger nam onophoudelijk toe. De wegen door den Harz bleken alleen bruikbaar voor infanterie en ruiterij, de zware artillerie, die men vóór alles wilde redden, kon daar niet langs. Toen bood Scharnhorst aan haar langs een omweg in veiligheid te brengen. Maar toen hij met dien langen trein Nordhausen, in het noorden van Thüringen, verliet, bleek het, dat de hem toegezegde bedekking niet aanwezig was.
Gelukkig had Blücher het bevel over de achterhoede en had dus de stad nog niet verlaten. Geen gereeder hulp had Scharnhorst kunnen vinden. Niet alleen verklaarde Blücher zich bereid hem de noodige bedekking te verschaffen, maar hij verklaarde den tocht in persoon te zullen medemaken. Hij kreeg zoo gelegenheid om zich aan de leiding van Massenbach te onttrekken, die door hem en de geheele oorlogspartij gehaat en veracht en zelfs voor een verrader gehouden werd. Beide mannen waren dankbaar elkander te ontmoeten; beide waren zij niet ontmoedigd maar wel woedend over de nederlaag en nog meer over de volkomen radeloosheid der andere bevelhebbers, beide vastbesloten om te toonen, dat er nog Pruisen waren, die niet voor de Franschen sidderden. Van dit oogenblik af is de vriendschap tusschen den diepzinnigen denker en den
| |
| |
onstuimigen houwdegen onverbreeklijk geweest; wat de een miste bezat de andere in overvloed, zoodat zij elkander aanvulden, zooals maar zelden twee mannen elkander hebben aangevuld.
Met Blücher's bijstand gelukte 't Scharnhorst onder onbeschrijflijke moeilijkheden en allerlei gevaren in zeven dagen het artilleriepark langs een bezwaarlijken omweg, zonder een enkelen wagen te verliezen, in veiligheid over de Elbe te brengen, achter den rug van den daarheen oprukkenden vijand. Den 24sten October bereikten zij het leger, dat thans van Maagdenburg noordwaarts trok in de richting van Pommeren. Terwijl men van alle zijden niets hoorde dan jammeren en weêklagen en de eene jobstijding de andere op den voet volgde, elken dag eene andere vesting of legerafdeeling zich zonder slag of stoot overgaf, was het bewijs geleverd ‘wat een goede couragie vermagh,’ zooals Jan Pieterszoon Coen eenmaal schreef. Maar voor de mannen, die thans het Pruisische leger aanvoerden, was zelfs zulk een exempel verloren. Hohenlohe was nog maar de schaduw van den fieren krijgsman, die kort te voren in geen geval voor Napoleon had willen bukken, zijne generaals waren volkomen radeloos, zijn raadsman Massenbach dacht slechts aan fijn berekende marschen, om eene beheerschende stelling te bereiken, combinatiën die zelfs met een wel uitgerust korps bezwaarlijk zouden zijn geweest en voor den ordeloozen en van alle hulpmiddelen beroofden hoop, die nu nog bijeen was, volstrekt onuitvoerbaar waren.
Gelukkig bleef ook nu aan Blücher het bevel over de achterhoede toevertrouwd en wist deze aan een gedeelte zijner troepen weder moed in te boezemen. Zonder zich te bekommeren om bevelen uit het hoofdkwartier, ging de oude held zijn eigen weg en volgde de raadgevingen van Scharnhorst. Liever dan door geforceerde marschen, die de krachten der troepen voor goed uitputten, den vijand te ontwijken, tastte hij hem aan, waar hij hem tegenkwam, en bracht hem herhaaldelijk tot wijken, Zoodoende geraakte hij geheel van het hoofdleger af, wat het gelukkig gevolg had, dat hij en zijn korps de vrijheid behielden, toen Massenbachs wetenschappelijke manoeuvres Hohenlohe midden tusschen de Franschen hadden gevoerd en deze, allen verderen tegenstand nutteloos achtend, de beruchte capitulatie van Prenzlau sloot (28 October). Blücher
| |
| |
en Scharnhorst kregen zoodoende de vrijheid van handelen, waar zij naar verlangd hadden. Beiden wilden alles beproeven om althans de eer der Pruisische wapenen te redden en liever sterven dan capituleeren als de anderen.
Scharnhorst begreep, dat eene poging om naar het oosten der monarchie te ontkomen, bij de overmacht der Franschen, slechts tot nuttelooze opofferingen zou leiden, en hij besloot dus zich westwaarts te wenden om de hier en daar verstrooide korpsen, die na Jena zich niet meer bij het hoofdleger hadden kunnen voegen, tot zich te trekken. In den beginne gelukte dit plan, men kreeg een vrij aanzienlijk aantal troepen bijeen. Doch de soldaten waren zóó uitgeput door het voortdurend marcheeren en vechten zonder behoorlijke verpleging en zóó weinig gewend om zich, als de Franschen, te behelpen, dat er niet veel met hen te beginnen was. Slechts enkele korpsen, vooral de lichte troepen onder York, dien Scharnhorst den eenigen man noemde, die, buiten Blücher en hem zelven, het hoofd of den moed niet had verloren, waren tegen de bezwaren van zulk een geïmproviseerden veldtocht opgewassen. De generaals en hoofdofficieren waren bijna allen gedemoraliseerd, de desertie onder de soldaten was niet tegen te gaan. Zoo moest het plan worden opgegeven om aan de Beneden-Elbe den strijd voort te zetten en bleef er niets over dan noordwaarts naar de kust te trekken. Onder voortdurende gevechten, die vooral Yorks uitstekende talenten in het veld deden uitkomen, bereikte de zeer gedunde schaar den 5den November Lübeck. Daar hoopte Scharnhorst zich, den rug gedekt door het onzijdig Deensch gebied, langen tijd te kunnen verdedigen. Maar de verdedigingswerken der oude Hanzestad waren in den droevigsten toestand, en hoewel Scharnhorst ze terstond in staat van verdediging zocht te stellen, werden zijne bevelen slecht uitgevoerd door officieren, wien hij te vergeefs zijne eigene geestkracht zocht mede te deelen. Zoo kon 't gebeuren, dat reeds den
volgenden dag, 6 November, de Franschen door eene slecht verdedigde poort de stad binnen drongen. Na een verbitterd straatgevecht wist Blücher met de hoofdmacht van de noordzijde uit de stad te komen, maar Scharnhorst, die aan die zijde geen gevaar had gevreesd, had zich zoolang bezig gehouden met het geven van orders in zijn kwartier, dat de Franschen in het huis drongen, eer hij het met zijne officieren kon verlaten.
| |
| |
Den halven dag bleven zij op de bovenverdieping zich verdedigen, tegen den avond moesten zij zich gevangen geven. Met moeite beschermde een Fransch officier zijn leven; voor uitplundering kon hij hem niet behoeden.
Geen zwaarder slag kon Scharnhorst treffen dan veroordeeld te zijn geen deel meer te nemen aan de worsteling, den ondergang van Pruisen werkeloos aan te zien. Doch dit werd hem bespaard. Blücher wist van Bernadotte te verkrijgen, dat hij tegen den kolonel Gérard, den lateren veroveraar der Antwerpsche citadel, zou worden uitgewisseld, maar moest zelf, eer dit zijn beslag kreeg, te Ratkau de wapens neerleggen, omdat hij geen brood en geen munitie meer had en hem zelfs de weg naar Denemarken was afgesneden. Vandaar dat Scharnhorst, als niet in de capitulatie begrepen, na eenige dagen geheel onvoorwaardelijk in vrijheid gesteld werd. Eene maand later bereikte hij het hoofdkwartier van zijnen koning in het noorden van Oost-Pruisen.
Hij was diep geschokt. 't Was een schrale troost, dat Blücher, die hij na zijne invrijheidstelling te Hamburg ontmoette, hem verklaarde: ‘Toen Gij gevangen waart, was ik verloren; zonder U had niemand meer moed en kon niets meer worden ondernomen’ En nog minder troost vond hij in de gedachte, dat hij althans met Frans I mocht uitroepen: Tout perdu fors l'honneur, want in zijn gemoed was geen plaats voor een dergelijk denken aan zich zelven, als hij den staat zag te gronde gaan, die hem boven alles ging, als hij zag hoe geen mensch zijn plicht wist te doen. Eerst toen hij de Pruisische voorposten bereikte, begon zijne mismoedigheid te verdwijnen. Zoolang hij door het door de Franschen bezette gebied reisde, wat met groote bezwaren en gevaren in het van Fransche en Pruisische marodeurs wemelende, gedeeltelijk verlaten en in den winter dubbel onherbergzame land plaats had, had hij, als de bediende sliep, die met hem in den wagen zat, zijn smart den vrijen loop gelaten. Zoo schreef hij aan zijne dochter, aan wie hij, sinds zijne vrouw overleden was, voortdurend in brieven, die voor 't meerendeel bewaard zijn, zijn hart uitstortte. Maar het gezicht der Pruisische vaandels vervulde hem met nieuwen moed.
Dien moed zou hij wel noodig hebben, want na eenigen tijd beloonde de koning zijne trouw met eene opdracht, die
| |
| |
zijne zelfverloochening op zware proef zou stellen. Hij benoemde hem tot generaal-kwartiermeester van het kleine korps, dat, met het Russische leger vereenigd, de verdediging der overblijfsels van het Pruisisch gebied zou beproeven, en hij gaf hem daarbij den last den kommandant van dit korps, den meer dan zeventigjarigen, voor den velddienst ongeschikten en weinig bekwamen generaal L'Estocq, niet zoozeer te dienen dan wel te leiden. Want Frederik Willem had wel de bevelhebbers, die de hun toevertrouwde vestingen zoo schandelijk hadden overgegeven, zwaar gestraft, maar niet gebroken met het stelsel om vóór alles de ranglijst te eerbiedigen. Zoo bleven nog altijd de gewichtigste posten in handen van mannen, wier geschiktheid minst genomen twijfelachtig was, al was 't alleen maar om hunnen hoogen leeftijd. Nog altijd vond men in het slechts 13000 man sterke legertje generaals van over de 80 en soldaten van 60, ja 70 jaren, en dat in een winterveldtocht!
't Is hier de plaats niet om op het voetspoor van Lehmann Scharnhorst's werkzaamheid in deze nieuwe en ondankbare betrekking te schilderen. Hij had haar nauwelijks aanvaard, (in 't begin van 1807) of de nieuwe Russische opperbevelhebber Bennigsen, deed eene poging om de door de Franschen belegerde vestingen Danzig en Graudenz te ontzetten. 't Gelukte met de laatste, maar eene offensive beweging van Napoleon dwong hem weldra van verder voorwaarts dringen af te zien. Bij die bewegingen waren de Pruisische troepen van de Russen gescheiden geraakt, en 't kwam er nu op aan, met het oog op een waarschijnlijk aanstaanden veldslag, de hereeniging te bewerkstelligen. Met inspanning van alle krachten, onder voortdurende gevechten, gelukte die onderneming, waarbij Scharnhorst meer met de onbekwaamheid, slapheid en koppigheid van L'Estocq en de andere oude generaals te kampen had dan met den vijand. In den avond van den 7en Februari kwam hij met ongeveer de helft der Pruisische troepen, bijna 6000 man, onder het bereik van den Russischen opperbevelhebber, die dien dag met goed gevolg bij Pruisisch Eylau aan Napoleon het hoofd had geboden. Daar werd den volgenden dag met voorbeeldelooze verbittering en ontzaglijke verliezen van weerszijden gestreden, totdat tegen den middag de Russische linkervleugel gevaar liep verpletterd en Bennigsen's aftocht
| |
| |
naar Köningsbergen afgesneden te worden, toen op eens de Pruisen op het bedreigde punt verschenen, met onweerstaanbare kracht de Franschen terug wierpen en hun zoodoende de met zooveel offers gekochte overwinning ontrukten.
Dat was Scharnhorst's werk geweest. Op dien dag had hij feitelijk het opperbevel over het Pruisische korps in handen genomen en door eene reeks van uitstekend berekende manoeuvres het korps van Ney, dat hem in 't oog moest houden, misleid, zoodat hij langs een omweg het Russische leger bereikt had. Bennigsen stelde hem de keus op welk punt hij zijne krachten wilde besteden, en Scharnhorst wist juist dat te kiezen, waar die het best te pas kwamen.
Dat dat geheel alleen zijn eigen werk was, blijkt vooral daaruit, dat bijna alle beschikkingen voor marschen en gevechten, die dien dag bij het Pruisische korps genomen werden, met de gewoonten en reglementen van dat leger in strijd waren. Dat zou niemand hebben durven doen dan hij alleen; allerminst zeker de oude en afgeleefde L'Estocq, die, verzekerde Scharnhorst later, dien dag geen enkelen order van belang had gegeven. Maar de wereld bemerkte daar niets van; in het rapport, dat Scharnhorst zelf stelde, werd natuurlijk steeds de naam van den bevelhebber, niet die van diens chef van den staf genoemd. En daar dit rapport steeds in de allereerste plaats is gebruikt, waar van het aandeel der Pruisen aan den slag bij Eylau wordt gehandeld, is de naam van L'Estocq geëerd gebleven tot op den huidigen dag. Zelfs Ludwig Häusser noemt in zijne bekende Deutsche Geschichte seit dem Tode Friedrichs des Grossen den naam van Scharnhorst niet, als hij over het eerste wapenfeit spreekt, dat den Pruisischen krijgsroem weder in eere herstelde.
De slag bij Eylau had geen verdere gevolgen. Bennigsen waagde 't niet den strijd voort te zetten en trok den volgenden dag af. De Franschen hebben daarom Eylau op de lijst hunner overwinningen geplaatst.
Scharnhorst had dit zeker niet verwacht, maar moet het begrijpelijk gevonden hebben. Maar wat hem diep smartte, was dat er van nu af aan niets meer gebeurde, dat Danzig aan zijn lot werd overgelaten. Ook toen in het voorjaar keizer Alexander zelf in het veld verscheen, werd het niet anders; wel werden er eindelooze conferentiën gehouden, waarbij ook
| |
| |
Scharnhorst niet ontbreken mocht en waar de meest omvattende plannen werden ontworpen, maar tot de uitvoering kwam 't niet. Eerst toen Danzig gevallen was (26 Mei), besloot Bennigsen tot eene voorwaartsche beweging. Zij leidde thans alleen tot eene reeks van bloedige gevechten, welke met den slag bij Friedland (14 Juni) besloten werden. De nederlaag der bondgenooten was zóó beslissend, dat de vrede tusschen Rusland en Frankrijk onvermijdelijk moest volgen, al had niemand het minste denkbeeld, dat die zulke gevolgen zou hebben, als Alexanders plotselinge staatkundige ommekeer in werkelijkheid veroorzaakte.
Aan die laatste wapenfeiten heeft Scharnhorst weinig deel kunnen nemen. De oude L'Estocq liet zich door zijne adjudanten overtuigen, dat hij de voogdij, welke Scharnhorst over hem uitoefende, niet langer mocht dulden, en gaf dezen op de meest beleedigende wijze te verstaan, dat hij niet langer van hem gediend bliefde. Eerst toen wendde Scharnhorst zich tot den koning, die hem vroeger meermalen gevraagd had in hoe ver het handhaven van L'Estocq geoorloofd kon wezen, wat Scharnhorst tot nog toe steeds toestemmend had beantwoord, om niet den schijn op zich te laden van zich in L'Estocq's plaats te willen dringen.
Frederik Willem kon thans, nu de veldtocht opnieuw was begonnen, onmogelijk verandering in het kommando brengen, en zoo bleef Scharnhorst eigenlijk werkeloos. Trouwens, het lot van den veldtocht te keeren, zou ook hem zeker niet zijn gelukt. Weinige weken later was de vrede van Tilsitt gesloten en ontving Frederik Willem III uit de hand des overwinnaars ongeveer de helft zijner staten terug. Doch 't kwam er niet alleen op aan die te behouden, vóór alles hadden die landen behoefte aan hervorming.
| |
IV.
't Strekt Frederik Willem III tot onvergankelijke eer, dat hij niet aan de toekomst van zijn land heeft gewanhoopt en dat hij tegelijkertijd al zijn bijzondere inzichten en sympathiën ter zijde stelde, om voor de hervormingsperiode, die aanbreken moest, de mannen in zijn raad te roepen, die daarvoor
| |
| |
noodig waren, onverschillig of hij hun persoonlijk genegen was of niet. Voor een vorst, die steeds een zuiver persoonlijk gezag had uitgeoefend, was dit geene geringe opoffering. Maar als Frederik Willem eenmaal erkend had wat zijn plicht was, dan deed hij dien zonder omzien.
Stein werd besturend minister, toegerust met eene macht als vóór hem geen onderdaan in Pruisen had uitgeoefend. Scharnhorst werd met den rang van generaal-majoor tot president der ‘Militair-Reorganisations-Commission’ aangesteld. De beide mannen, die de conservatieven als de revolutionnaire, ja Jacobijnsche hervormers brandmerkten, werden zoo aan het hoofd gesteld van staatsregeering en legerbestuur. Dit laatste evenwel maar voorwaardelijk. Geen Hohenzollern heeft het van zich kunnen verkrijgen het bestuur over het leger geheel uit de handen te geven, in Pruisen is de koning in de eerste plaats legeraanvoerder. Zoo verleende dan ook Frederik Willem aan de reorganisatie-commissie geene andere bevoegdheid dan die van te adviseeren. Van den koning alleen mochten de veranderingen uitgaan, die deze mocht willen goedkeuren. Dit was overeenkomstig de traditie en voor Scharnhorst wel te verdragen, maar zeer onaangenaam was 't voor hem, dat de koning, gedreven door de onverwoestelijke begeerte om steeds alle partijen te hooren, de commissie bijna uitsluitend samenstelde uit mannen, die 't zij tegenstanders der beoogde hervormingen, 't zij onverschillig en onbekwaam waren. Slechts één geestverwant van Scharnhorst kreeg er zitting in. 't Is waar, dat die ééne tegen tal van tegenstanders kon opwegen. Want 't was niemand minder dan Gneisenau.
Tot aan het jaar 1807 een slechts aan enkelen bekend infanterie-kapitein, was deze door de verdediging van Colberg op eens de beroemdste en populairste man van Pruisen geworden. Hem was beschoren geweest, wat Scharnhorst nimmer mocht te beurt vallen, zijne volharding beloond te zien met een schitterenden uitslag. Zeker, niemand verhief zich daar minder op dan hij zelf, die in onbaatzuchtigheid en bescheidenheid Scharnhorst evenaardde, hoewel hij overigens innerlijk en uiterlijk hemelsbreed van hem verschilde
Scharnhorst toch was stil en teruggetrokken, zelfs eenigszins onbeholpen, zijn voorkomen geenszins indrukwekkend; hij miste de Strammheit van den Pruisischen officier geheel, was niet keu- | |
| |
rig op zijn uiterlijk en zat slecht te paard. Hem ontbrak de gave om de menschen mede te sleepen; eerst wie hem langer kende, kwam onder zijn invloed, maar bleef 't dan ook zijn leven lang; al zijne leerlingen hebben hem met een eerbied en liefde aangehangen als zelden voorkomt, en zijne nagedachtenis vereerd als die van een hooger begaafd wezen. Gneisenau daarentegen, een bijzonder schoon man, vol vuur en leven, was een meester ook in het woord, hij had iets over zich wat iedereen terstond de overtuiging gaf, dat men met een buitengewoon man te doen had. Hij was een geboren aanvoerder, een held van Gods genade, zeide men toen. Maar hoe verschillend beiden ook waren, zij begrepen elkander volkomen, en zelden hebben twee buitengewone menschen, geroepen om samen te werken tot één groot doel, elkander zoo zeer gewaardeerd. Maar wie beiden kende, twijfelde niet om Scharnhorst den voorrang toe te kennen. Niemand deed dit bereidwilliger dan Gneisenau zelf, die na Scharnhorst's dood getuigde: ‘Ik ben slechts een dwerg naast dezen reus, wiens diepte van geest ik slechts bewonderen maar nimmer doorgronden kan.’ Door zulk een man zóó gewaardeerd te worden, zegt meer dan alle populariteit.
Ik zou de ruimte, welke een opstel als dit mag beslaan, verre moeten overschrijden, wanneer ik hier den arbeid van Scharnhorst en zijne medewerkers ter hervorming van het Pruisische leger wilde schetsen. Want die schets zou niet te begrijpen zijn, wanneer ik niet tevens uitwijdde over den toestand, waarin zij het vonden, en over den samenhang dezer hervormingen met die, welke aan den naam van Stein en ook aan dien van Hardenberg verbonden zijn. 't Gold toch niet alleen uit de overblijfselen van het oude leger een nieuw te organiseeeren, maar er moest eene geheel nieuwe wijze van legervorming en legerbeheer worden ingevoerd en daarbij moest gebroken worden met instellingen, die als fondamenten van den staat werden beschouwd. Van daar dat Scharnhorst nimmer zou hebben gezegevierd, wanneer niet Stein hem zijnen machtigen bijstand had verleend. En zelfs op die wijze kon hij slechts een gedeelte zijner denkbeelden verwezenlijkt krijgen.
't Was bovenal het eigenaardig karakter van den koning, dat hem daarbij in den weg stond. Want deze kon er wel toe besluiten de bekende commissie van onderzoek der capi- | |
| |
tulatiën in 't leven te roepen en de door deze aangewezen officieren, hoe hoog geplaatst zij ook waren, voorbeeldig te doen straffen (alleen voor 's konings zwijger, den prins van Oranje, die te Erfürt het voorbeeld had gegeven, werd eene uitzondering gemaakt); ja hij was er niet voor teruggedeinsd alle troepenkorpsen, die het eigenlijke Pruisen niet hadden weten te bereiken, te ontbinden en daarbij de beroemdste regimenten niet te sparen; - ook erkende hij wel de noodzaaklijkheid om bij de legerhervorming met tal van traditiën te breken, maar hij kon 't niet van zich verkrijgen, uit zijne omgeving de mannen te verwijderen, van wie hij wist, dat zij de hervorming zooveel mogelijk tegenhielden. En met den algemeenen dienstplicht en de oprichting eener landweer kon hij zich nimmer vereenigen. Slechts door den nood gedrongen heeft hij in 1813 er zijne toestemming aan verleend en zelfs toen slechts met het vaste voornemen om ze terstond na den oorlog op te heffen. Boyens verdienste is 't geweest, dit te hebben belet.
Eerst in 't begin van 1808 kreeg Frederik Willem de overtuiging, dat homogeniteit in de commissie van reorganisatie noodzaaklijk was, en verving hij de tegenstanders door vrienden van Scharnhorst. Maar zelfs toen bleek de tegenstand der hofgeneraals, gesteund door tal van oud pruisisch gezinde krijgslieden (een man als York stond onder hen vooraan) onoverwinlijk, totdat in Mei Stein tusschebeide trad en den koning bewoog Scharnhorst de plaats in te ruimen, welke toen ter tijd de invloedrijkste in het leger was, die van ‘voordragend’ adjudant-generaal, welke tot nog toe steeds door tegenstanders der hervorming was bekleed.
Eerst toen kwam er een einde aan die inrichtingen, welke aan het Pruisische leger nog altijd den stempel zijner afkomst uit de zeventiende eeuwsche huurlegers gaven; voortaan werd het geheele leger rechtstreeks door de regeering en niet meer door bemiddeling der regiments- en kompagnie-chefs onderhouden, werd de werving buitenslands afgeschaft en het leger op den duur alleen aangevuld uit de cantons, dat wil zeggen uit de dienstplichtigen in de districten waarin het land verdeeld was, terwijl korter diensttijd het meerder aantal der recruten vergoedde. Maar nog altijd bleven de meeste vrijstellingen behouden, zoowel die van eenige klassen van bevolking als die van de groote steden en sommige nijverheids- | |
| |
districten. Van algemeenen dienstplicht bleef men nog ver af. Van niet minder gewicht was de bepaling, dat de toegang tot den officiersrang alleen door een examen was te verkrijgen en dat dat examen voor alle onderdanen openstond. Het voorrecht der edellieden was daarmede te niet gedaan. Maar wat bijna den meesten indruk maakte, was de afkondiging der nieuwe krijgsartikelen, waarbij de lijfstraffen werden afgeschaft en den officieren het recht om stokslagen uit te deelen werd ontzegd. Al tijdens hij in Hannover diende, had Scharnhorst daartegen geijverd; bijna al zijne medeleden in de commissie, Boyen niet het minst, hadden van jongs af de lijfstraffen bestreden, thans waren het vooral Gneisenau, wiens geschrift ‘over de vrijheid van den rug’ algemeenen opgang maakte, en de auditeur-generaal Koenen, die het pleit voor de menschelijkheid wonnen.
Behalve deze beroemde, in Juli en Augustus 1808 tot stand gebrachte hervormingen en behalve de volkomen reorganisatie van het leger, die, althans op het papier haar beslag kreeg, werden er nog tal van andere maatregelen doorgedreven. Schijnbaar van minder of althans van uitsluitend technisch belang, hebben sommige er veel toe bijgedragen om, zonder de kosten te vermeerderen, het getal beschikbare manschappen te vergrooten en, dikwijls zonder dat het in de bedoeling der hervormers lag, de algemeene volkswapening voor te bereiden, waarvan de koning nu nog niet hooren wilde. Driemaal beproefde Scharnhorst het, telkens langs een anderen weg, om hem tot een maatregel over te halen, die alleen de natie in staat kon stellen den overmachtigen vijand te weerstaan, maar telkenmale te vergeefs.
Scharnhorst dacht er echter allerminst aan het staande leger af te schaffen of zoo in te richten, dat de volkswapening hoofdzaak werd. Integendeel, hij wilde het staande leger geheel buiten verband van deze houden. Wel had hij er aan gedacht om, nu toch een korter diensttijd was ingevoerd, alle dienstplichtigen eerst eenigen tijd in het leger te doen dienen en ze dan in de militie te doen overgaan, maar hij had daarvan afgezien, omdat de afstand tusschen de gezeten burgerij en de uitsluitend uit de lagere bevolkingsklassen aangeworven soldaten te groot was. Daarenboven kwam 't er thans op aan binnen den kortst mogelijken tijd een zoo groot mogelijk getal geoefende soldaten beschikbaar te hebben, omdat eene hervatting van den
| |
| |
strijd met Frankrijk elk oogenblik kon worden tegemoet gezien, als men zich niet alles van de zijde des overwinnaars wilde laten welgevallen. En daartoe was dit plan niet geschikt, te minder omdat men nog zooveel oude soldaten in de gelederen moest houden en dus slechts weinig recruten kon opnemen. Scharnhorst sloeg nu voor een ‘reserveleger’ op te richten, samengesteld uit alle dienstplichtigen tusschen de 18 en 30 jaar, die zich zelven konden uitrusten, terwijl daarentegen zij, die dat niet konden betalen, in het staande leger zouden treden. 't Was eene wijziging van zijn voorstel van 1806; toen had hij nl. aangeraden om alle dienstplichtigen, die geene plaats in het staande leger konden vinden, in de militie op te nemen. Met dienstplichtigen bedoelde hij beide malen nog maar alleen de manschappen, die ‘cantonplichtig’ waren. Maar het een vond zoo min ingang bij den koning als het andere en toen in den zomer van 1808, de geheele commissie een dergelijk plan inleverde, had dit alleen ten gevolge, dat Frederik Willem op de lijst der te behandelen onderwerpen ook de oprichting van provinciale troepen liet plaatsen.
De invoering dezer hervormingen stiet natuurlijk op geduchten tegenstand. Duizenden zagen er zich ernstig door benadeeld, tal van officieren en ambtenaren zagen zich allerlei emolumenten ontnemen, welke zij als rechtmatige voordeelen, als een deel hunner bezoldiging aanzagen, en de regeering was niet bij machte die verliezen te vergoeden. Want terwijl het land door den oorlog ten uiterste was geteisterd, namen de Fransche autoriteiten eenvoudig alle landsgelden en belastingen in beslag, zoodat alleen in dat kleine gedeelte, 't welk vrij was van Fransche bezetting, de belastingen en de opbrengsten der domeinen konden geïnd worden. Geen wonder, dat niet alleen dikwijls geen soldijen, tractementen en pensioenen konden worden betaald, maar dat zelfs de rantsoenen der manschappen en zelfs der paarden werden ingekort. En toch had men nog 3000 officieren op halve soldij te stellen, niettegenstaande men alle had ontslagen, die maar eenigszins in de termen vielen. Scharnhorsts hart bloedde, als hij al de ellende zag, welke de hervormingen na zich sleepten. Maar hij hoopte op de toekomst en die toekomst scheen niet ver af. In het Westen daagde het morgenrood der vrijheid. Spanje dreef de Fransche overweldigers over de grenzen. Als nu ook Oostenrijk den
| |
| |
strijd hervatte, scheen ook voor Pruisen het uur der bevrijding nabij.
Maar in plaats van bevrijding kwam vooreerst dieper vernedering, zwaarder beproeving.
Napoleon kon de gebeurtenissen in Spanje niet laten voorbijgaan; hij moest er in persoon heengaan en het groote leger daarheen voeren. Om dat te kunnen doen, moest hij in den rug gedekt wezen tegen een onverhoedschen opstand in Pruisen, waar de gemoederen in bedenkelijke gisting verkeerden en slechts door de aanwezigheid van dat leger werden in toom gehouden. Het tractaat van Tilsitt moest dus worden aangevuld door duilijker geformuleerde bepalingen. Daartoe werden nieuwe onderhandelingen geopend en moest 's konings broeder, Prins Willem, in persoon naar Parijs gaan. Daar werd deze, in September 1808, gedwongen een tractaat te onderteekenen, dat gelijk stond met eene volkomen kluistering van Pruisen. De prins durfde de verantwoordelijkheid niet op zich nemen voor een aanval der geheele Fransche strijdmacht op de nog niet door Napoleon bezette deelen der monarchie. En geen andere keus was hem gelaten. 't Was, echter de vraag of de koning het zou goedkeuren.
Daarover ontstond nu een verbitterde strijd Het tractaat beloofde de ontruiming van Pruisen, maar stelde daarentegen de nog verschuldigde oorlogschatting op 140 millioen francs vast, eene voor het uitgeputte, gesmaldeelde Pruisen onbereikbare som, liet drie der gewichtigste vestingen, die den Oder geheel afsloten, Stettin, Küstrin en Glogau, in Fransche handen, bedong nieuwe étappenwegen tusschen deze en de vestingen van het Rijnverbond en legde Pruisen de verplichting op om gedurende de eerstvolgende tien jaren niet meer dan 42,000 man in dienst te houden, welker organisatie was voorgeschreven, en geene militie of burgerwacht op te richten of eenige troepenvereeniging te beproeven, die het doel had om meer dan het bepaalde getal manschappen beschikbaar te hebben. Eindelijk moest het, zoodra de oorlog met Oostenrijk uitbarstte in het eerstejaar 12, later 16 duizend man ter beschikking van Frankrijk stellen.
Dat tractaat stond gelijk met eene capitulatie, 't was eene beperking der souvereiniteit, sterker bijna dan wanneer Pruisen lid van het Rijnverbond werd. Geen wonder dan ook, dat de
| |
| |
Pruisische patriotten en vooral de leiders der hervorming in opstand kwamen; reeds waren zij bezig eene algemeene volksbeweging in Noord-Duitschland en in de oude Pruisische provinciën te beramen; zij hadden zelfs den koning al bewogen om eene aansluiting bij Oostenrijk zóó ernstig te overwegen, dat hij die afhankelijk had gesteld van de houding welke Rusland zou aannemen. Dit laatste had groote ontevredenheid bij Stein en Scharnhorst verwekt, die meenden, dat van Alexander niets te hopen, maar dat eene vereeniging met Oostenrijk reeds voldoende was. En nu zou men niet alleen het zwaard in de scheede steken, maar het zelfs den vijand overleveren! De patriotten waren tot het uiterste bereid. Scharnhorst, Gneisenau, de minister Schön en drie andere hoofden der hervormingspartij boden den 14den October aan Stein een verzoekschrift aan, waarin zij niet alleen den wensch uitspraken, dat de koning de ratificatie der conventie zou weigeren, maar ook, dat hij, om geheel één van wil met de natie te zijn, eene volksvertegenwoordiging zou bijeenroepen.
Doch 't was reeds te laat. Frederik Willem had zich onderworpen. 't Duurde niet lang of Stein, door Napoleon's ban getroffen, moest heengaan.
De reactionnairen jubelden. Nu Stein verdreven was, hoopten zij ook de andere hervormers te doen vallen. De hofpartij begon opnieuw haar ‘mollenwerk’, zooals Boyen hun rusteloos intrigueeren noemde. Maar vooreerst hadden zij daar allerminst genoegen van. Toen Scharnhorst, voor 't oogenblik ontmoedigd, zijn ontslag verzocht, weigerde de koning dit op eene wijze, die bewees, dat het hem ernst was.
De taak, die Scharnhorst thans op zich nemen moest, was zeker geen aanlokkelijke. Het leger, welks vermeerdering zooveel arbeid, verdriet en moeite had gekost, moest nu op nieuw en wel op nog veel bescheidener voet worden gereorganiseerd. Maar zonderling zeker, juist door de beperking, die hem was voorgeschreven (er mochten maar 10 regimenten infanterie van ongeveer 2200 man zijn), kwam hij op het denkbeeld eener instelling, die tot eene veel meer afdoende versterking van het leger in tijd van nood, tot eene veel algemeener deelneming der natie aan den dienst in het leger leidde, dan bij de vroegere organisatie mogelijk ware geweest, tenzij de koning in het oprichten eener landweer had toegestemd.
| |
| |
Reeds vroeger had Boyen voorgesteld om maandelijks van elke kompagnie infanterie vijf en van elk eskadron ruiterij drie man naar huis te zenden en door evenveel recruten te doen vervangen, een maatregel, die in de Oost-Pruisische cantons al was toegepast. Daar heetten zulke voor het einde van hunnen diensttijd naar huis gezonden manschappen Krümper. In tegenstelling der andere afgedankte soldaten beschouwde men deze als gehouden om, zoodra zij op nieuw opgeroepen werden, hun tijd verder uit te dienen, zonder echter overigens als de met verlof gaande soldaten, op de ranglijsten te blijven.
Scharnhorst maakte deze inrichting nu tot een algemeenen maatregel, waarbij het getal der elke maand naar huis gezondenen nog aanzienlijk werd uitgebreid. Zoodoende kreeg men in betrekkelijk korten tijd een vrij groot getal tamelijk geoefende manschappen, die elk oogenblik gereed stonden het leger te versterken. Natuurlijk was 't op den duur onmogelijk zulk eene instelling, die wel niet met de letter, maar zeker met den geest van het tractaat met Frankrijk in strijd was, voor de Franschen te verbergen; maar 't zij dat deze er geen gewicht aan hechtten, of de zaak niet begrepen, ernstige vertoogen werden er niet tegen gericht, evenmin als tegen andere handelingen, waardoor het tractaat werd ontdoken. En natuurlijk kon eene dergelijke instelling alleen goed werken bij eene natie, welke grooten militairen aanleg had en waar de ontslagen manschappen, uit zich zelven, door schiet-vereenigingen en andere middelen, voorzagen in het gebrek aan herhalingsoefeningen.
Voor een lang tijdsverloop zou zij zeker ook niet hebben kunnen dienen, maar niemand in Pruisen, de blinde bewonderaars van Napoleon onder de hoogere klassen uitgezonderd, geloofden, dat het lang zou duren, eer men den strijd zou moeten hervatten.
Vooreerst evenwel bleef dit stelsel binnen zeer bescheiden afmetingen beperkt. Eerst na 1809 kwam de koning er toe, het leger geheel voltallig in dienst te houden en steeds meer krümper op te nemen. Met den door Scharnhorst voorgestelden korten diensttijd van nog geen twee jaren, die voor hen, die een zekeren graad van welstand en beschaving bezaten, nog zeer verkort kon worden (een denkbeeld, waaraan het stelsel van éenjarige vrijwilligers schijnt ontleend te zijn), kon hij niet instemmen. De regel moest volgens hem steeds lange diensttijd en klein jaarlijksch contingent zijn.
| |
| |
Slechts zeer onvolkomen kan ik hier weergeven wat Lehmann over Scharnhorst's werkzaamheid mededeelt. De vruchten er van zijn bewaard gebleven in de inrichtingen, die tot 1866 toe het Pruisische leger zulk een eigenaardig karakter hebben bijgezet en thans zoo algemeen zijn geworden, dat men ze bij de meeste legers wedervindt.
Sommige zijner voorstellen bleven afstuiten op den tegenstand der hofgeneraals en op Frederik Willems tegenzin, andere echter, die meer dan de meeste bijdroegen om het geheele karakter van het leger te veranderen, werden door de omstandigheden zoozeer geboden, dat de koning wel tot de invoering besluiten moest. Geen daarvan had zulke diep ingrijpende gevolgen als die over het legerbestuur. Tot nog toe was dat eene zuiver persoonlijke zaak des konings geweest. Er was wel een Ober Kriegscollegium, dat vele takken van het legerbeheer bezorgde, maar geen eigenlijk ministerie van oorlog. Trouwens, er waren in Pruisen toen nog geen ministerien in onzen zin, geen departementen van algemeen bestuur. Stein had daarin verandering gebracht; behalve in krijgszaken was hij dirigeerend minister, boven alle colleges van bestuur, geweest. Toen hij aftrad, had hij den koning bewogen om ministeriëele departementen, als in Frankrijk en elders bestonden, in te voeren, wier hoofden, ieder in hun kring zelfstandig, samen onder den koning de regeering vormden. Voor de krijgszaken werd die instelling eerst een half jaar later, in Maart 1809, ingevoerd. Er werd een Allgemein Kriegsdepartement ingesteld, welks hoofd stem in den ministerraad kreeg. Natuurlijk was dit Scharnhorst, die van nu af als het erkende hoofd van het legerbestuur gold. Doch met de hem eigene halfheid had de koning daarnaast de oprichting van een Militair Oekonomie-Departement bevolen, dat, om de hofpartij en de oude generaals tevreden te stellen, voorloopig aan een der ergste reactionnairen werd toevertrouwd. Zoo nam Frederik Willem met de eene hand terug wat hij met de andere gaf. Eén ding was echter verkregen. De invloed van den ‘voordragenden’ adjudant-generaal,
welke in verkeerde handen zoo verderfelijke gevolgen kon hebben, was te niet gedaan. En Scharnhorst wist door zijn beleidvol optreden tegenover den koning, met wien hij steeds in dagelijksch verkeer bleef, de dreigende reactie te weren, op enkele punten zelfs nieuwe hervormingen te verkrijgen. Vooral het militair onderwijs werd thans een voorwerp zijner zorgen.
| |
| |
Maar alles was nog in staat van wording, toen 't scheen, dat de nieuwe inrichtingen de proef van een oorlog, en wel van een oorlog onder de meest ongunstige omstandigheden, zouden moeten doorstaan. De strijd tusschen Frankrijk en Oostenrijk barstte uit. Bijna iedere Pruis meende, dat het oogenblik gekomen was om Napoleon de gehoorzaamheid op te zeggen. Zoo sterk was de stroom der volksbeweging, dat zelfs volbloed Franschgezinden, als de veldmaarschalk Kalkreuth, meenden, dat alleen aansluiting bij Oostenrijk Frederik Willems kroon kon redden.
Maar deze was er de man niet naar om zich te laten medesleepen door eene beweging, welke meer eene Duitsche dan eene Pruisische was. In eigen oogen was hij uitsluitend koning van Pruisen; eene roeping als Duitscher gevoelde hij niet. Mocht hij, zoo redeneerde hij, het welzijn, ja het bestaan van den hem door God toevertrouwden staat in de waagschaal stellen door aan een strijd deel te nemen, die, bij welslagen, wel Duitschland van het Fransche juk bevrijden, maar ook aan Oostenrijk voorgoed de hegemonie verzekeren zou? Daarenboven wilde hij niets doen zonder Rusland, en 't was zeer de vraag, of keizer Alexander Oostenrijk zou willen ondersteunen. Ongelukkig echter had hij, wien het Fransche juk niet minder drukte dan een der patriotten, toegegeven, dat voor een mogelijken oorlog toebereidselen werden gemaakt, en die toestemming werd door de patriotten, ja door de natie, opgevat als eene toestemming tot deelneming aan den oorlog. Vandaar, dat zij meenden, dat het den koning geen ernst was met zijne onzijdigheid, dat hij het in den grond zijns harten met hen eens was. Zelfs Schill geloofde niet, dat de koning ernstig vertoornd was, toen hij zijne onberadene, met alle begrippen van krijgstucht strijdige onderneming begon. Dat hij dergelijke denkbeelden voedsel gaf, is in 1809 Frederik Willems groote fout geweest, niet, dat hij niet met de beweging medeging. Want zonder twijfel waren Pruisens krachten daartoe nog niet in staat en waren de omstandigheden allerminst gunstig. Zoowel nu in 1809 als vroeger in 1808 en later in 1812 heeft de koning zeer zeker gelijk gehad tegenover de patriotten.
Maar eene bespreking van die door Lehmann, door Delbrück in zijn leven van Gneisenau en door Boyen in zijne gedenkschriften ijverig besproken vraag zou ons te ver leiden. Ik meen
| |
| |
mij zelfs te moeten onthouden van alle uitweidingen over den strijd, die toen in Zuid-Duitschland werd gestreden, over de verschillende, meest ontijdig begonnen ondernemingen om Noord- en Midden-Duitschland tegen Frankrijk in beweging te brengen. 't Waren uiterst moeilijke en pijnlijke dagen, vooral voor hen, die in Pruisen de regeering hielpen voeren. Voor niemand moeilijker en pijnlijker dan voor Scharnhorst. Want door zijne betrekking werd 't hem onmogelijk gemaakt zóó te handelen, als hij meende dat noodig was. Hij verzocht dan ook met nadruk om van zijn post als minister te mogen worden ontheven, wanneer de koning volharden bleef in het verbond met Frankrijk, maar deze wilde er niet van hooren. Zoo bleef hij in dienst, terwijl vele zijner medestanders in arren moede Pruisen verlieten om in Oostenrijk den landsvijand te bestrijden. Grolmann ging 't eerst, Gneisenan stond op het punt te volgen. Zoo gevoelde hij zich meer en meer alleen gelaten; zelfs moest hij het dulden, dat Grolmanns post aan het ministerie door zijn ouden tegenstander Hake werd ingenomen. Doch hij gevoelde zich niet gerechtigd heen te gaan, als zijn koning verklaarde hem noodig te hebben. Hij bleef arbeiden en voorbereiden, zocht op nieuw den koning over te halen tot maatregelen, die op den duur den krijgsdienst voor alle burgers moesten verplichtend maken, en trachtte het leger in zulk een toestand te brengen, dat het altijd te veld kon trekken, zoodra de koning het bevel gaf.
Doch dit bevel kwam niet, niettegenstaande vele van 's konings maatregelen, met name Knesebecks zending naar Oostenrijk, schenen aan te duiden, dat, al was 't ter elfder ure, Pruisen toch het zwaard zou trekken. Scharnhorst achtte die weifelende, dubbelzinnige houding dubbel gevaarlijk, daar, naar zijne meening, Napoleon niet zou nalaten haar te straffen, zoodra Oostenrijk ontwapend was. In den tijd tusschen den slag bij Wagram en den vrede van Weenen zag iedereen zoo iets tegemoet, ieder oogenblik verwachtte men een bevel van Napoleon aan de Fransche troepen in Noord-Duitschland om het Pruisische grondgebied te bezetten, wat te minder belet kon worden, daar de Odervestingen in Fransche handen waren en de vijandige Russen en Polen aan de oostgrens stonden. Maar er gebeurde niets. Na den vrede ontving de koning alleen den wenk om zich naar zijne hoofdstad te begeven. Zoo keerde in December 1809
| |
| |
het Pruisische hof en de Pruisische regeering naar Berlijn terug, ruim drie jaren nadat zij de residentie verlaten hadden.
't Was een weemoedige terugkeer in de diep vernederde stad, welker triomfboog hare victoria had verloren; 't was tevens een zeer droevige en benauwde, want te Berlijn was men als in Fransche handen, tusschen Maagdenburg en Küstrin, Stettin en Glogau als ingesloten. Doch men kon niet anders. Ook Scharnhorst ging mede; hij weigerde alle aanbiedingen, die hem van Engelsche zijde gedaan werden, waar men hem tot directeur der militaire scholen wilde aanstellen. Slechts zijne beide zonen zond hij naar Engeland om in het Duitsch legioen in Spanje den vijand te bevechten, naar wien hun vader in Duitschland zich voegen moest.
| |
V.
't Valt moeilijk zich eene voorstelling te vormen van den toestand van Pruisen in de jaren tusschen de vreden van Weenen en den tocht naar Rusland. Het zwaard van Damocles zelfs is eene uitdrukking, die hier nog te weinig zegt. Want het steeds in zijn leven bedreigde voorwerp van Dionysius' plagerij lag ten minste nog aan een heerlijken maaltijd aan, maar Pruisen gevoelde zich niet alleen voortdurend bedreigd, maar stond nog daarenboven voortdurend bloot aan harde en onbillijke eischen, welker vervulling alleen te ontgaan was door erger deemoediging.
Wij Nederlanders weten bij ondervinding wat het Fransche juk zeggen wilde, maar de gevoelens onzer van Nederlanders tot Bataven, van Bataven tot Hollanders, van Hollanders tot Franschen omgeschapen voorvaderen waren vrij wat minder bitter, dan die der Pruisische patriottten. Want zij zagen terug op een tijd van verval, zij waren langzamerhand gewoon geraakt aan elke vernedering, zij waren voorbereid geworden tot de slavernij, tot het verlies van alle nationale zelfstandigheid. Doch de Pruisen hadden zoo pas den tijd van Frederik den Groote beleefd, hadden nog maar weinige jaren geleden zich zelven haast voor de evenknieën der Franschen gehouden. Zij werden daarenboven steeds geprikkeld door dat zij elk oogenblik meenden, dat het oogenblik daar was, dat de strijd moest beginnen, en telkens moesten vernemen, dat de koning het verbood.
En zonder den koning den strijd te beginnen kwam bij
| |
| |
niemand op. Wel waren er enkele benauwde zielen, in wier verbeelding de patriotten, met Scharnhorst aan het hoofd, de gestalten van Jacobijnen en samenzweerders aannamen, die geloofden, dat Scharnhorst en zijne vrienden ernstig dachten aan het plan om den koning af te zetten en een der prinsen in zijne plaats aan het hoofd der natie te stellen, en die den koning met dergelijke vertellingen kwamen lastig vallen. Zeker was Frederik Willem een veel te nuchter denkend man om aan die hersenschimmen geloof te slaan, maar de oude hartelijkheid was toch, sedert het verschil van inzicht zóó sterk aan den dag was gekomen, uit de betrekking tusschen vorst en minister verdwenen. Er was niet veel meer noodig om hem en zijne vrienden in het ministerie te doen vallen. De gelegenheid bood zich weldra aan.
In 1810 was Pruisen al weder ten achter in de afbetaling der oorlogsschatting. Napoleon stelde nu den eisch, òf geregelde afdoening, òf afstand van grondgebied.
De ministers, Scharnhorst inkluis, wisten geen anderen raad dan het laatste in te willigen, want van verzet kon zoomin sprake zijn als van afbetaling, tenzij men Napoleons spottenderwijs gegeven raad opvolgde en het leger ontbond.
In zijn nood zocht Frederik Willem heul bij Hardenberg. Deze, altijd gereed den toestand helderder in te zien dan andere menschen, maakte zich sterk hem uit den nood te helpen, mits hem vrije hand werd gelaten. Dat zelfvertrouwen werkte beslissend. 't Gelukte Napoleons toestemming te verkrijgen om den eenmaal door zijn banvonnis getroffen staatsman aan het hoofd der regeering te stellen, onder belofte, dat in die regeering geen enkel erkend tegenstander van Frankrijk zou zitting hebben.
Onder zulke omstandigheden kon Scharnhorst onmogelijk langer minister blijven; de Fransche gezant drong zelfs op zijn onmiddellijke verwijdering aan. Hij zelf begreep het ook en herhaalde zijn reeds meermalen gedaan verzoek om ontslag. Den 7den Juni 1810 werd het hem verleend. Hij zou voortaan alleen generaal-kwartiermeester en inspecteur der genie blijven. Maar noch de koning, noch de nieuwe staatskanselier kon zijne medewerking missen. Aan zijn opvolger Hake werd niet alleen in Boyen een vertegenwoordiger van Scharnhorst toegevoegd, maar hij ontving zelfs den last om alle belangrijke algemeene zaken aan Scharnhorst mede te deelen en dezen daarin te kennen, alleen
| |
| |
de uitvoering der in overleg met dezen vastgestelde maatregelen bleef hem voorbehouden. Zoo meende Hardenberg van Scharnhorsts raad verzekerd te wezen, zonder dat de Franschen over zijn invloed konden klagen. Maar hij schijnt zelf gevreesd te hebben, dat het gordijn, waarachter hij Scharnhorst verborgen had, wat al te doorzichtig was, of dat Napoleon, nu eenmaal zijn oog op dezen gevallen was, niet zou dulden, dat hij langer te Berlijn bleef. Althans hij verzocht Scharnhorst eene memorie in te dienen ter rechtvaardiging van zijn gedrag, naar aanleiding der in Frankrijk tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Hij zelf had iets dergelijks gedaan, vóór hij verlof kreeg om als minister op te treden, en waarschijnlijk vond hij er niets vernederends in of achtte hij tegenover de Franschen eene dergelijke innerlijk onware handeling volkomen geoorloofd.
Hoe Scharnhorst het voorstel heeft opgenomen weten wij evenmin, als op welke wijze hij tot de overtuiging is gekomen, dat hij er aan gehoor moest geven. Maar al weten wij daarover niets, wij kunnen begrijpen wat het hem gekost heeft te schrijven: ‘dat hij het als een ongeluk beschouwde den grootsten monarch der wereld mishaagd te hebben,’ hem, wiens leven sedert vier jaren geheel aan de bestrijding van dien monarch gewijd was, hem, die het Stein als een eer toerekende, door Napoleon vogelvrij te zijn verklaard. En al waren 't geene onwaarheden, die hij uitsprak, toen hij verklaarde nimmer in Engeland te zijn geweest en ‘slecht één bloedverwant in Spanje in het Duitsch legioen te hebben (op 't oogenblik schijnt zijn jongste zoon daarbij nog niet te zijn ingelijfd geweest), terwijl zijne meeste naastbestaanden onder Frankrijks bondgenooten dienden,’ en evenmin, toen hij er bijvoegde, dat hij onschuldig was aan de oorlogsverklaring van 1806 en aan Schills onderneming en dat hij nimmer lid van het Tugendbund was geweest, en zelfs toen hij zich beriep op zijne vroegere geschriften, waarin hij met bewondering van Napoleons groote daden als veldheer had gesproken, 't was toch eene verloochening van zijn verleden. Vreemd genoeg en wel een bewijs voor de weinige kennis der Pruisische toestanden, welke de Franschen bezaten, trof de apologie doel. De sedert eenigen tijd in Frankrijk vernomen beschuldigingen hielden op; er werd van Fransche zijde geen poging meer gedaan om Scharnhorst uit den dienst te verwijderen.
| |
| |
Maar 't spreekt van zelf, dat van nu af zijn invloed, die zich slechts zijdelings kon laten gelden, sterk af moest nemen. Daarenboven was Hardenberg wel niet als de koning een beslist tegenstander van algemeenen dienstplicht, maar toch niet geneigd om dergelijke diep ingrijpende hervormingen aan dezen op te dringen. Zoo bleef de hoofdzaak der militaire hervorming in Scharnhorst's oogen achterwege; de koning maakte er zich van af door de verklaring, dat hij ze wel had toegezegd, maar slechts voor de toekomst.
En thans trof de patriotten een nieuwe slag door den plotselingen dood van koningin Louise, die hun zoo dikwijls de hand boven het hoofd had gehouden en op wier geestkracht in de ure des gevaars zij zoo zeer rekenden. Aan het hof scheen de partij, die alleen in onderwerping voor Pruisen heil zag, thans geen hinderpaal meer in den weg te staan. Als opnieuw de vraag werd gesteld, vóór of tegen Napoleon, zou Frederik Willem in den kring zijner vertrouwden niemand meer hebben, om die partij tegen te spreken. Want Boyen was wel belast met de voordracht der militaire zaken aan den koning, maar bezat geenszins het gezag, dat die betrekking vroeger zoo gewichtig maakte.
't Duurde geen jaar, of de vraag werd werkelijk weder gesteld. In 't begin van 1811 bleek eene breuk tusschen Rusland en Frankrijk onvermijdelijk. Zoowel de koning als de ministers waren 't met Scharnhorst eens, dat men die breuk niet lijdelijk kon afwachten, maar in stilte zich ter verdediging moest voorbereiden. Scharnhorst ontwierp de plannen daartoe. Als hoofd van den staf en inspecteur der vestingen, kon, hij zonder opzien te baren, zorgen voor maatregelen, die tegen Engeland en ter handhaving van het continentaalstelsel heetten te dienen. In werkelijkheid beoogde men in de nabijheid der kusten troepen samen te trekken en de enkele vestingen te versterken, welke Pruisen nog in handen had. Met name de krümper werden in grooten getale opgeroepen, in schijn om vestingwerken aan te leggen, in werkelijkheid om op 't eerste bevel de spade met het geweer te verwisselen. Reeds richtte Scharnhorst zijne maatregelen op samenwerking met Rusland en Engeland.
Maar Hardenberg, wien zijn levendige geest maar al te dikwijls zeer verschillende gezichtspunten in 't oog deed vatten,
| |
| |
dacht nu weder aan gansch andere dingen dan aan den strijd met Frankrijk. Hij wantrouwde Ruslands krachten niet minder dan Ruslands onbaatzuchtigheid. En hij was te veel een man van het ancien regime, een kind der achttiende eeuw, om niet de Poolsche quaestie, die al zooveel ellende had veroorzaakt, weder op te rakelen en te vragen of niet misschien, ingeval Pruisen aan Frankrijks zijde trad, een deel van Polen aan Pruisen zou kunnen komen. Daarom wilde hij alles vermijden wat de uitbarsting kon verhaasten. Opnieuw begon nu de oude strijd. Scharnhorst beweerde, dat men te ver was gegaan om terug te keeren, dat Napoleons argwaan toch was opgewekt, dat het voor Pruisen eene levensquaestie was zich van Ruslands vriendschap te verzekeren. Hardenberg daarentegen meende, dat men geen enkelen stap mocht doen, welke Rusland tot sneller handelen zou kunnen verleiden. Zelfs de herhaalde eischen van Napoleon, om nieuwe militaire verbindingswegen door het Pruisisch gebied af te staan, waren evenzeer voor den een een prikkel tot tegenstand als voor den ander een reden tot voorzichtig toegeven. Evenwel het voortdurend opeenhoopen van Fransche strijdkrachten in Noord-Duitschland was zoozeer in tegenspraak met Napoleons betuigingen van vredelievendheid, dat ten slotte zoowel de koning als de staatskanselier juist in die betuigingen grond zagen voor het vermoeden, dat Napoleon iets in zijn schild voerde, waartegen men zich moest wapenen, wilde men niet onverhoeds overvallen worden. Hardenberg zelf was 't thans, die den koning smeekte om, ingeval de oorlog uitbrak, de partij van Rusland te kiezen.
In den brief van 16 Juli 1811, waarin Frederik Willem aan Alexander berichtte, dat hij dat voornemen werkelijk had opgevat, verzocht hij dezen, den in dat geval door Rusland aan Pruisen te verleenen bijstand te doen bepalen door mondelinge besprekingen tusschen een zijner vertrouwde bevelhebbers en Scharnhorst, die daartoe in 't geheim naar Petersburg zou reizen.
Om dit laatste, bij de aanwezigheid in Pruisen van zoovele Franschen, onopgemerkt te kunnen volbrengen, kreeg Scharnhorst last de oostelijke vestingen te gaan inspecteeren en daarna voor eenige weken verlof te vragen voor een badkuur in Silezië en Boheme. In werkelijkheid zou hij tijdens zijn verlof onder een valschen naam de grenzen oversteken. Gneisenau zou hem zoolang aan het hoofd van den staf vervangen.
| |
| |
Den 29sten Juli verliet Scharnhorst Berlijn, maar toen hij in de tweede helft van Augustus gereed stond om de reis naar Rusland te aanvaarden, was de stand van zaken al weder anders, en 't duurde vrij lang eer hij het bevel tot de afreis kreeg, en wel met den bijzonderen last, om toch vooral in 't belang des vredes werkzaam te zijn.
Zeker eene vreemde opdracht aan een generaal, die eene alliantie en een veldtochtsplan moest ontwerpen. Vooral nu die last daarenboven het bekende hoofd der oorlogspartij gold.
Den 24sten September te Tsarkoje Selo aangekomen, op het bekende zomerverblijf der Russische keizers, had hij een aantal geheime samenkomsten, eerst met Barclay de Tolly, in dien tijd Alexanders rechterhand in oorlogszaken, en daarop met Alexander zelven. Zij werden bemiddeld door den overste Schöler, die in schijn ambteloos, in werkelijkheid als Pruisisch gezant, te Sint Petersburg verblijf hield. Het resultaat was eene overeenkomst ter regeling van gemeenschappelijke operatiën aan de grenzen, een door Alexander opgesteld ontwerp van een bondgenootschap en de verzekering, dat Rusland iederen aanval op Pruisen als een aanval op Rusland zelf zou beschouwen.
Daarmede kon Scharnhorst tevreden zijn. Met dezelfde omzichtigheid als op de heenreis keerde hij in 't begin van November incognito naar Berlijn terug.
Daar vond hij den toestand niet ten goede veranderd. De koning was, niet het minst door Hardenbergs steeds wisselende denkbeelden omtrent de Russische en Fransche alliantiën, minder dan ooit genegen om zich in Ruslands armen te werpen en wilde niets weten van Gneisenau's voorslagen tot nadere verbinding met Engeland en Zweden.
Zelfs toen Napoleon met den eisch voor den dag kwam om òf in het Rijnverbond te treden, òf een nieuw tractaat aan te gaan, dat Pruisen zelfs den schijn van zelfstandigheid, dien 't tot nog toe had bezeten, ontnam, bleef hij hardnekkig weêrstand bieden aan al de aanzoeken, waarmede hem de patriotten bestormden.
Hardenberg, toen weder geheel eens van zin met de patriotten, zag maar een middel om den koning te verhinderen het alternatief aan te nemen. Dat middel was verbinding met Oostenrijk, zekerheid, dat zoowel van Oostenrijk als van Rusland hulp zou opdagen, wanneer Frankrijk Pruisens bestaan in ge- | |
| |
vaar bracht. Hij stelde dus voor, dat Scharnhorst, in even diep geheim als naar St. Petersburg, thans naar Weenen zou reizen om daar de machthebbers te polsen.
Noode gaf de koning toe en liet hij Scharnhorst gaan, want hij rekende terecht, dat van Oostenrijk niet veel te wachten was. Of hij begreep, dat voor het welslagen van zulk eene zending ten minste een ander zendeling noodig was, staat te betwijfelen. Het bericht toch, dat een Jacobijn als Scharnhorst naar Weenen zou komen, bracht Metternich en keizer Frans geheel van hun stuk. De Oostenrijksche gezant te Berlijn, graaf Zichy, zag zich zelfs genoopt tot het zenden eener memorie aan Metternich om dezen te waarschuwen tegen de listen van zulk een gevaarlijk persoon, die allicht Oostenrijk in zijne netten zou wikkelen en tot dingen meesleepen, welke tegen elke gezonde politiek aandruischten.
Maar die zorg was overbodig. Metternich dacht er niet aan één stap te doen buiten de Fransche alliantie, welke, meende hij, misschien zelfs nog Silezië aan zijnen keizer zou kunnen terugbezorgen; en geen mensch was er te Weenen, die Scharnhorst's denkbeelden deelde. Duitschgezindheid had men er in 1809 voor goed afgeleerd. Toen Scharnhorst in December aaukwam, had hij wel verscheidene gesprekken met den leider der Oostenrijksche politiek, maar deze outhield zich van elk bepaald antwoord, totdat hij eindelijk verklaarde, voorloopig niets te kunnen beloven en niet gerechtigd te zijn om zich over de toekomst uit te laten. Maar als wilde hij goed maken, hem zoo afgescheept te hebben, voegde hij er de in zijn mond vrij zonderling klinkende raadgeving bij, dat Pruisen voorzichtig zou doen, zich noch met Rusland, noch met Frankrijk te verbinden. En Scharnhorst, die in de verste verte niet vermoedde, dat hier een adder onder het gras schuilde, schijnt daar eene bedekte aanmoediging in gezien te hebben. Althans het plan, dat hij na zijne terugkomst ontwierp tot verdediging van Pruisen, in geval Frankrijk het reeds nu aantastte, was gegrond op Oostenrijks medewerking. Hij kon zich niet voorstellen dat Oostenrijk Pruisen zou laten ondergaan, al was 't alleen maar uit eigenbelang. Dat Metternich geen ander doel had dan te beletten, dat Napoleon, als Pruisen zich geheel aan zijn wil onderwierp, het bondgenootschap van Oostenrijk op minder prijs zou stellen, schijnt niet bij hem te zijn opgekomen. Voor diplomaat was Scharnhorst trouwens niet in de wieg gelegd.
| |
| |
De waarschuwing miste echter haar doel. Twee maanden later, in Maart 1812, gaf Frederik Willem voor de derde maal toe aan de eischen van Napoleon. Hij werd nu niet alleen een vasal van Frankrijk, maar moest bijna al wat hij bezat, aan land, aan strijdkrachten en aan hulpmiddelen, ter beschikking van den bondgenoot stellen. Al wat Scharnhorst had gedaan scheen nutteloos te zijn geworden of, nog erger, alleen te zullen dienen om de ketenen, die het vaderland omknelden, nog vaster te smeden. Want het leger, dat in 1812 te velde trok om mede te werken tot Ruslands onderwerping aan Napoleons wil, bleek zelfs toen reeds een heel ander oorlogswerktuig te zijn, dan de krijgsmacht, die in 1806 en 7 voor Pruisen's verdediging had gestreden.
Maar voor den schepper van dat leger was daarin geene plaats meer. Clausewitz en tal van andere officieren verlieten de gelederen en gingen naar Rusland, om daar den landsvijand te bestrijden. Ook Scharnhorst dacht er aan. Maar hij kon 't niet van zich verkrijgen, het land en den koning, aan wie hij trouw had gezworen, in den nood te verlaten. Hij verliet Berlijn, waar zijne betrekkingen tijdelijk aan anderen werden opgedragen en ging naar Silezië, behalve Pommeren de eenige provincie der monarchie, waarvan althans een goed gedeelte voor de Franschen gesloten was.
Hij had gehoopt er op andere wijze binnen te zullen trekken, aan het hoofd van het gedeelte van het leger, 't welk buiten het bereik der Franschen kon worden gebracht. Reeds had hij alles daartoe voorbereid en waren de orders gegeven om de bezetting van Berlijn naar Silezië te doen oprukken, toen het bericht van het sluiten van het nieuwe Parijsche traktaat alle plannen tot weêrstand in rook deed vervliegen. Frederik Willem had het zijn plicht geacht liever elke vernedering te dulden dan zijn land aan de gevaren van een oorlog bloot te stellen, die zoo geringe kansen bood.
Men kan zich voorstellen hoe Scharnhorst gebukt ging onder den toestand. Alles scheen verloren. In 1809 had men ten minste nog de onzijdigheid bewaard; thans moest men met den vijand tegen den boudgenoot strijden. 't Eenige wat hem opbeurde was de uitstekende houding van het Pruisische korps, dat althans den militairen naam van Pruisen met eere ophield tegenover vriend en vijand. Maar hoe gemengd moesten de ge- | |
| |
voelens zijn, die elk bericht daarover bij hem opwekte. Elk voordeel, door dat legerkorps behaald, was een nadeel voor den eigenlijken bondgenoot, een voordeel voor den eigenlijken vijand! En toen de veldtocht in Rusland voor goed begonnen was, begon de angst te kwellen, dat de Russen zich zouden laten verleiden tot standhouden en slag leveren. Want hij wist, dat zijn oude ambtgenoot van het jaar 1806, de geleerde generaal Phull, die thans Alexanders mentor in krijgszaken was, geenszins zijne meening deelde, dat de Russen steeds moesten terugtrekken, maar integendeel het heil van Rusland zag in het versterkte kamp bij Drissa, dat hij tot een ander Torres Vedras dacht te maken, om er, evenals Wellington daar gedaan had, de Fransche overmacht te stuiten.
Gelukkig voor Scharnhorst deelde deze de ballingschap, waartoe hij in zekeren zin veroordeeld was, met bijna al de hoofden der patriotten, die in het land gebleven waren. Ook Blücher had zijn kommando moeten nederleggen, ook Prins August was naar Breslau gegaan en vele anderen. Die hielpen hem de gedwongen rust verdragen, die hem, van der jeugd af gewoon aan ingespannen arbeid, zeer zwaar viel. Gelukkig kon hij de oude studiën weder opvatten en het vervolg van zijn handboek der artillerie onder handen nemen. Zijne weinige ledige uren had hij steeds daaraan besteed.
Zoo gingen zomer en herfst voorbij en kwam de winter, een harde winter, zooals er in verscheiden jaren niet gezien was. Scharnhorst begreep volkomen wat dat zeide. In een brief aan Hardenberg vindt men eene opgave van den thermometerstand, die daar veelzeggend is.
Eindelijk kwam de zekerheid, dat het groote leger zoo goed als vernietigd en door zijn keizerlijken veldheer verlaten was. Scharnhorst voelde zijn tijd naderen. Een nu of nooit zweefde hem op de lippen. Maar de koning zweeg, zijne raadslieden deden niets. Zelfs de vraag van Napoleon, om het Pruisische contingent bij zijn leger te versterken, scheen geene uitwerking te hebben. De Russen naderden, de ellendige overblijfsels van het groote leger trokken haastig door het Pruisisch gebied. Doch te Berlijn bleef alles stil.
Scharnhorst kon zich niet meer bedwingen. Den 29sten December verzocht hij aan Hardenberg om weder in actieven dienst hersteld te worden en voegde er den raad bij, dat de koning
| |
| |
toch Berlijn zou verlaten, waar hij ieder oogenblik gevaar liep van door de Franschen te worden overvallen, en zich naar Silezië zou begeven. Maar er kwam geen antwoord op. De drie mannen, die toen het meest bij den koning golden, Hardenberg, Ancillon en Knesebeck, dachten er niet aan om met Frankrijk te breken. Want zij deden aan hooge politiek, en daarbij was voor een kloek en onvervaard optreden in den geest der patriotten geene plaats. Wel stelden zij den koning voor eene uitgebreide wapening te beginnen, om, vereenigd met Oostenrijk, den vrede aan Napoleon en Alexander voor te schrijven. Misschien kon Pruisen daar vruchten van plukken. Hardenberg dacht zelfs aan het geheele hertogdom Warschau.
Maar plotseling had eene gebeurtenis plaats, die al die staatkundige spinnewebben verscheurde. Den 30en December teekende York de conventie van Tauroggen met de Russen. Het Pruisische leger had het Fransche bondgenootschap opgezegd.
| |
VI.
Men kan zich kwalijk grooter tegenstrijdigheid voorstellen dan die, welke in de twee eerste maanden van 1813 bestond tusschen de houding van koning Frederik Willem en die van zijn volk. Terwijl dit zich nauwelijks liet weerhouden om zonder oorlogsverklaring den gehaten overweldiger aan te vliegen, die nog altijd den Pruisischen grond bezet hield, scheen de koning slechts zeer noode de beweging te volgen en geen andere staatkunde te kennen, dan die welke hij de laatste jaren had toegepast.
Geen wonder, dat die houding van Frederik Willem aanleiding heeft gegeven tot zeer verschillende oordeelvellingen bij de geschiedschrijvers, die dit tijdperk behandeld hebben. Want het denkbeeld, dat de koning eigenlijk tegen zijn zin tot den heiligen oorlog werd medegesleept, stuitte den loyalen Pruisischen onderdaan tegen de borst. Niet weinige beweren daarom, dat die houding des konings slechts berekening is geweest, dat hij niet anders mocht en kon handelen, ja dat hij, door eerst zoo laat mogelijk den beslissenden stap te doen, aan zijn volk eenen grooten dienst bewees, dat hij alleen daardoor de heillooze gevolgen voorkwam, welke de onberaden ijver der patriotten zou hebben na zich gesleept, zoodat hij, toen even goed
| |
| |
als vroeger, tegenover deze gelijk had en veel beter wist dan zij, wat noodzaaklijk en goed was. Andere, Lehmann en Delbrück in de eerste plaats, (die, men vergete het niet, alles behalve tot de Duitsche vrijzinnigen kunnen gerekend worden) zijn van oordeel, dat die houding des konings het gevolg was van zijne gewone besluiteloosheid, van zijn gebrek aan vertrouwen op zijn volk en op zichzelven, van zijne vrees voor de Russische politiek, van zijn angst voor de overmacht van Napoleon en voor de gevolgen van eene breuk, welke, bij mislukking, den ondergang van zijn staat, bij welslagen, eene omwenteling kon tengevolge hebben; eindelijk ook aan zijn luisteren naar den raad der mannen van het ancien regime en aan de onvastheid van beginselen van zijn staatskanselier, die zelf ieder oogenblik van plannen wisselde en steeds de meest uiteenloopende politieke combinatiën smeedde. Beide partijen putten nog steeds nieuwe argumenten uit de archieven en uit de mededeelingen van tijdgenooten. 't Is een strijd geworden, waarvan het einde al evenmin te zien is, als van dien over de schuld van Maria Stuart of over den aanlegger van den Rastadter gezantenmoord.
Wij hebben ons gelukkig niet met dien strijd bezig te houden, al raakt hij ons onderwerp van nabij. Want Scharnhorst had van de onzekerheid, waarin hij, met al de patriotten, verkeerde, ontzaglijk te lijden. Hij zag den kostbaren tijd verloopen, den nu nog gedemoraliseerden vijand gelegenheid gegeven zich van den schok te herstellen en zijne krachten te herzamelen; hij zag de natie, het leger in beweging, maar zonder gemeenschappelijke leiding, hij zag, hoe de naderende Russen door de regeering bijna vijandig werden behandeld, en hij moest het werkeloos aanzien. Op zijn brief van 29 December kwam geen antwoord, hij bleef zoo goed als buiten activiteit gesteld. De vrees won bij hem veld, dat de koning ook ditmaal gehoor zou geven aan de mannen, die steeds onderwerping aan Napoleon hadden gepredikt. En dat dit den ondergang van den Pruisischen staat zou tengevolge hebben, stond bij hem vast en bij velen met hem. Want òf de natie wierp het Fransche juk af zonder den koning, (en bij het stijgen der nationale beweging, welke reeds de meest conservatieve generaals en ambtenaren, felle tegenstanders van alle hervorming, medesleepte, scheen dat, bij langer verwijl van 's konings zijde, on- | |
| |
vermijdelijk en dat stond gelijk met revolutie), òf Napoleon kreeg tijd om zijne legermacht, die nog in het hart van Pruisen stond, zóó te versterken, dat dit zonder tegenstand de straf van het dubbelzinnig gedrag der regeering zou moeten lijden, eene straf, die niet anders dan verdeeling, zoo niet algeheele vernietiging zou wezen. Weken verliepen, zonder dat die onzekerheid werd weggenomen; zelfs het bevel tot versterking der legers van 12 Januari bracht geen beslissing. Eindelijk, tegen het einde der maand, verliet de koning met het hof en de garde
Berlijn en ging naar Breslau. Geheel Pruisen herademde: de breuk met Napoleon was nu onvermijdelijk, Scharnhorst vreesde alleen, dat zij te laat zcu komen.
Eene der eerste verordeningen, welke Frederik Willem te Breslau uitvaardigde, was die waarbij Hardenberg, Scharnhorst en de minister van oorlog Hake belast werden met het regelen der versterking des legers. Reeds twee dagen later, 30 Januari, diende Scharnhorst bij den kanselier een plan in om zonder verwijl de op Pruisisch grondgebied aanwezige Fransche troepen op het lijf te vallen en te verdrijven. Hij verklaarde verzekerd te zijn van den goeden uitslag en wees er op, dat men dan terstond het grootste gedeelte van Noord- en Midden-Duitschland aan den vijand kon ontweldigen, als men zich slechts vereenigde met de aan de grenzen aanwezige Russische troepen en met deze verbonden de Elbe overtrok. Niet alleen, beweerde hij, zou men dan al de hulpbronnen eener groote, rijke landstreek ter beschikking hebben en den vijand dwingen al zijn oorlogsmateriëel en voorraad uit Frankrijk zelf te trekken, maar men zou ook het onschatbare voordeel hebben van tegenover het nog weifelende en over zijn bondgenootschap lovende en biedende Oostenrijk eene geheel andere houding aan te kunnen nemen, dan thans, nu men nog door den vijand omkneld was.
Zelfs Hardenberg moest zulk een plan veel te revolutionnair toeschijnen; de koning wilde er natuurlijk niet van weten. Deze was toch al eenigszins koel tegenover Scharnhorst, naar Lehmann gelooft, omdat het hem hinderde, dat deze nu zijn zin zou krijgen, en dat volkswapening en algemeene dienstplicht moesten worden ingevoerd. Want zonder deze kon van de wapening, welke hij zelf ook onvermijdelijk achtte, 't zij er oorlog kwam of niet, niets komen. Zelfs voor de den 12den bevolen versterking was 't noodig geweest de krümper op te
| |
| |
roepen. Thans, nu feitelijk de teerling geworpen was, moest men verder gaan, dat begreep hij al te goed. Een voor een werden nu Scharnhorst's plannen verwezenlijkt.
't Eerst gaf de koning toe aan diens raad om gebruik te maken van de talrijke jongelieden, wier positie in de maatschappij hen tot nog toe van den dienst had vrijgesteld en die van verlangen brandden om mede te veld te gaan. Den 3den Februari verscheen de beroemde ‘Bekendmaking’, waarbij jongelieden tusschen de 17 en 24 jaar, die op eigen kosten wilden dienen, werden uitgenoodigd als vrijwillige jagers in het leger te treden. 10,000 jonge mannen hebben aan die oproeping gehoor gegeven. Een geheel nieuw element kwam in het leger: de hoogere burgerstand was daar niet langer van uitgesloten. Scharnhorst hoopte uit hen de gapingen aan te vullen, welke de oorlog zonder twijfel in de rijen van het officierskorps zou doen ontstaan.
Toen 't bleek met welk een uitslag deze maatregel was beproefd, overwon de koning zijn tegenzin en liet, zes dagen later (9 Februari), alle vrijstellingen van den cantonplicht vervallen verklaren voor den duur van den oorlog.
Feitelijk was daarmede de algemeene dienstplicht afgekondigd.
Den 12den Februari werd de mobilisatie van alle in de verschillende, van Fransche bezettingen vrije provinciën aanwezige troepenkorpsen verordend, en binnen weinige dagen had Pruisen, dat in December slechts over 40,000 man te beschikken had gehad, een driemaal grooter getal manschappen in dienst.
't Is Lehmanns groote verdienste, dat hij duidelijk heeft doen uitkomen, hoe groot het aandeel van Scharnhorst in die maatregelen is geweest, hoezeer het Pruisisch leger van 1813 zijne schepping kan heeten. 't Waren voor Scharnhorst dagen van zegepraal, zooals hij nimmer gekend had. Zelfs aan het tot stand komen van het verbond met Rusland, het bekende verdrag van Kalisch, had hij zijdelings geen gering aandeel. Want hem is 't gelukt om Hardenberg een lievelingsdenkbeeld te doen opgeven, de teruggave van het hertogdom Warschau aan Pruisen. Ware dit niet gebeurd, het verbond zou misschien nooit tot stand zijn gekomen. Alexander toch was vast besloten om op zijne wijze de misdaad der verdeeling van Polen goed te maken, en had datzelfde hertogdom bestemd om de kern te worden van zijn nieuw constitutioneel koningrijk Polen.
| |
| |
Eerst toen Hardenberg voor het Russische bondgenootschap, ook zonder aandeel in den Poolschen buit, gewonnen was en zoo voor goed had gebroken met de Pruisische traditioneele staatkunde, liet de koning de manuen van het ancien régime los. Niet het lange manifest, waarin Ancillon Pruisens oorlogsverklaring zocht te rechtvaardigen, maar de door Gneisenau geïnspireerde proclamatie ‘Aan mijn volk,’ van 17 Maart 1813, gaf het sein tot den oorlog. En zoo behoorde 't. Want de strijd, die nu begon, was de strijd, waarvan Körner zong:
‘'s Ist ja kein Kampf um die Güter der Erde,
Das Heiligste schützen wir mit dem Schwerte.’
Zulk een strijd eischte andere leidslieden dan de diplomaten der achttiende eeuw.
Tegelijkertijd verscheen de wet op de organisatie der landweer. 110,000 man voetvolk en 10,000 ruiters zouden als reserve aan het staande leger worden toegevoegd, uitgelezen uit alle weerbare mannen tusschen de 17 en 40 jaar, die niet uitgesloten waren door beroep of positie of onmisbaar in de burgermaatschappij. Van de laatsten sloten zich velen toch nog vrijwillig aan.
Ruim eene maand later werd de laatste verordening afgekondigd, die, uit Scharnhorst's brein ontsproten, het gebouw van Pruisens ‘Heerverfassung’ tot sluitsteen diende, de wet op den landstorm. Scharnhorst had haar slechts in groote trekken kunnen ontwerpen, en hij stond al in 't veld, toen zij afgekondigd was. Maar hij had de voldoening, dat thans zelfs zijne tegenstanders met hem mede arbeidden. Knesebeck zelf had een groot aandeel in het tot stand komen dezer wet. Met al het plichtgevoel van een Pruisisch officier werkte hij mede om den staat weerbaar te maken, al was 't niet op de wijze, die hij goed achtte. En zoo deden, 't zij tot hunne eer gezegd, haast al zijne partijgenooten.
Zoo had Scharnhorst niet te vergeefs geleefd. Nog slechts eene korte spanne tijds restte hem, maar hij had zijn loon verkregen. Hij zag het Pruisische ‘Volk in de wapenen’ ten strijde trekken tegen den overwinnaar der monarchie van Frederik den Groote.
Zoodra het bondgenootschap te Kalisch gesloten was, hielden
| |
| |
de Russische en Pruisische aanvoerders en staatslieden raad over 't geen thans te doen stond. Scharnhorst drong er op aan, dat men niet dralen zou met de verwezenlijking van zijn plan van Januari, zooveel dit althans mogelijk was, dat men de door de Franschen bezette vestingen zou blokkeeren met landweer en nieuwgelichte troepen en met het geheele leger de Elbe zou overtrekken, door tal van kleine korpsen in Noorden Midden-Duitschland de bevolking zou in beweging brengen, den vijand zooveel mogelijk afbreuk zou doen, en de aan de Elbe bij Maagdenburg samengetrokken overblijfsels van het groote leger van de door Napoleon reeds gedeeltelijk naar den Rijn in beweging gebrachte, in Frankrijk georganiseerde nieuwe krijgsmacht zou afsnijden. Krachtig gesteund door Gneisenau en niet minder door keizer Alexander en diens generaal-kwartiermeester Toll, wist hij zijne denkbeelden thans door te drijven. Zelf hoopte hij ze te verwezenlijken als hoofd van den staf van Blücher, wien hij het bevel over het Pruisische leger wist te doen opdragen. Want hij wist, dat niemand anders gezag genoeg bezat, om mannen als York, Bülow en Kleist te doen gehoorzamen, dat niemand anders zoozeer zijne eigene geestkracht aan het leger kon meêdeelen. Wel had hij zelf zeer gaarne het bevel in handen genomen, waartoe hij zich zelven bevoegd achtte, maar hij wist, dat hem, die eerst zoo pas luitenant-generaal was geworden, tegenover de oudere generaals het gezag ontbrak. En gezag moest er zijn. Daarom wilde hij ook niemand dan den ouden Kutusow het opperbevel over alle bondgenooten doen opdragen, hoe oud en ziekelijk die ook was. De anarchie, die na diens dood in dat leger ontstond en onberekenbare schade aanrichtte, en de moeite die 't zelfs Blücher kostte om
York de noodige gehoorzaamheid af te dwingen, bewezen, hoe juist hij gezien had.
Voor hij zijne taak aanvaardde, zag hij zich nog met de regeling eener zeer gewichtige aangelegenheid belast.
De groote vraag, wat bij voortrukken, en zelfs bij het innemen van meer voorwaarts gelegen stellingen, met de Duitsche landen geschieden moest, wier vorsten Napoleons bondgenooten gebleven waren, en hoe de van het Fransche juk afkeerige bevolking te doen medewerken in den strijd tegen den onderdrukker van Duitschland, moest vooraf geregeld worden. Want de bondgenooten kwamen niet als veroveraars, maar als bevrijders. Het
| |
| |
beheer zou aan een Centralen Raad worden opgedragen, met Stein aan het hoofd. Maar de bevoegdheid van dien raad moest worden vastgesteld en hem een zekere regel bij zijne handelingen worden voorgeschreven. Tot het ontwerpen zijner instructie werd Scharnhorst nog geroepen, naast Hardenberg, Stein en den Russischen minister Nesselrode. Stein had vooraf alles voorbereid, en de commissie kon den monarchen reeds den 19en Maart haar werk voorleggen. De militaire organisatie der te bezetten landen was geheel naar het model der laatste Pruisische inrichtingen geregeld. Op Saksen hoopte men ze 't eerst toe te passen, welks hoofdstad Scharnhorst den 30sten Maart in het gevolg der beide monarchen binnentrok.
De veldtocht van 1813 was begonnen.
Het leger der bondgenooten stond nu ten westen van de Elbe. 't Was 80,000 man sterk, waarvan twee derden Pruisen waren. Een goed deel der Russen, die ruim 100,000 man op Duitsch grondgebied telden, hield de talrijke, wel verdedigde en sterk bezette Fransche en Poolsche vestingen in het oog. Van de Pruisen waren de nieuw gevormde troepen nog ongeoefend en zelfs meestal niet uitgerust, en een deel van het leger moest Berlijn dekken en de gemeenschap met het noorden en oosten der monarchie, die van uit Maagdenburg van nabij bedreigd werden. Wel beschikte men nog over een aanzienlijk aantal lichte troepen, maar die waren over Noord-Duitschland verspreid en konden thans voor den strijd niet in aanmerking komen. En zoomin van de door Bernadotte, thans, als kroonprins van Zweden, Napoleons openlijken vijand, als van de uit Rusland beloofde versterkingen was iets te bespeuren.
Met eene betrekkelijk zóó geringe macht Napoleon nog verder te gemoet te trekken, of zich noordwestwaarts te wenden en Westfalen te veroveren, zooals Wittgenstein, die weldra in Kutusows plaats het opperbevel ontving, voorsloeg, achtte Scharnhorst bedenkelijk, hoezeer hem ook het verdedigenderwijs oorlog voeren tegenstond. Hij wist dan ook de beide monarchen en hunne raadslieden, die eigenlijk gezamenlijk de leiding in handen hadden, te overtuigen, dat men vooreerst aan de Elbe de aangekondigde versterkingen moest afwachten en zorgen zich steeds tusschen Napoleon's leger en dat van zijnen stiefzoon, den vicekoning van Italië, aan den beneden-Elbe, te bevinden. Zoo verliepen dan ook drie weken, eer de strijd
| |
| |
recht begon, nadat in een aantal gevechten het gebied van het koningrijk Saksen en het grootste gedeelte van Thüringen aan de Franschen ontrukt was. Die drie weken behoorden zeker tot de genotvolste, welke Scharnhorst gekend heeft. Want terwijl hij de rechtmatige hoop durfde koesteren, dat de strijd thans eindelijk met eene overwinning zou worden bekroond, zag hij zich in 't midden van een Pruisisch leger, zooals er nog geen gezien was, op het grondgebied van den vorst, die Pruisen den rug had gekeerd, gesteund door trouwe bondgenooten en zelf omringd door een kring van vrienden en leerlingen, die, terwijl zij tot de besten zijns volks behoorden, hem als hun meerdere en leermeester aanzagen. Doch drie weken gaan spoedig voorbij.
Weldra zag men uit het zuidwesten de geweldige massa's van het door Napoleon nieuw gevormde leger naderen, terwijl ook dat van den vicekoning zich zoo opstelde, dat het hem weldra de hand kon reiken. Zoodra dit geschiedde, stelde Scharnhorst voor met het grootste gedeelte van het leger den laatsten aan te tasten om hem te verpletteren, eer Napoleon hem kon te hulp schieten, of het overig gedeelte van het leger aantasten. Maar ditmaal was niet alleen de methodische en voorzichtige Knesebeck, maar ook Toll, die van geen verdeeling des legers tegenover Napoleon wilde weten, tegen een dergelijke eenigszins gewaagde onderneming. En daar deze beiden de raadgevers van Alexander en Frederik Willem waren, moest Scharnhorst den strijd opgeven. Voorloopig bleef men in eene afwachtende houding de stellingen aan de Thuringsch-Saksische grenzen innemen.
Ondertusschen had, bij het feitelijk ontbreken van een opperbevelhebber (Kutusow overleed den 28en April, en Wittgenstein had slechts in naam gezag), Scharnhorst gemeend den monarchen te moeten aanraden Dresden te verlaten en zich persoonlijk naar het leger te begeven. Hij meende op hen genoeg invloed te kunnen uitoefenen, om, onder hun gezag, die maatregelen door te zetten, welke Wittgenstein òf niet wilde, òf niet kon nemen, omdat het dezen aan bekwaamheid en gezag ontbrak en die toch noodzaaklijk waren. Maar hij zelf heeft zeker weldra ingezien, dat het nu nog erger werd. Immers, keizer Alexander nam volstrekt niet het opperbevel in handen, maar kon toch niet nalaten gedurig bevelen te geven, die niet met die van
| |
| |
den opperbevelhebber in naam strookten en die toch niemand dorst in den wind te slaan. En op zijn gezag vertrouwend, gaven ook Toll en andere generaals van het hoofdkwartier zelfstandige bevelen. Zoo ontbrak alle eenheid in het kommando; niettegenstaande de groote bekwaamheid van vele onder de aanvoerders, werd het woord van Napoleon uit het jaar 1796 bewaarheid, dat twee goede generaals te hebben erger is dan een slechten.
Nergens bleek dit meer dan uit de wijze, waarop den 2den Mei de aanval werd bestuurd, waarmede de bondgenooten Napoleons leger hoopten te treffen, eer het met dat van den vicekoning volkomen vereenigd was, en die tot den bekenden veldslag bij Lützen of, zooals de Duitschers zeggen, Gross Gorschen leidde. Het plan was niet slecht en had bij goede uitvoering het veel te geringe getal der bondgenooten (slechts 70,000 man tegenover 120,000, die echter eerst in den loop van den dag vereenigd waren) kunnen goedmaken, vooral bij de voorbeeldelooze dapperheid, welke de Pruisen ten toon spreidden, eene dapperheid, welke den Franschen de uitdrukking in den mond legde, dat zij hadden gestreden, comme des bêtes féroces. Allerlei tegenstrijdige bevelen brachten echter vertragingen en vergissingen teweeg, die ten slotte oorzaak waren, dat Napoleon nog tijdig genoeg met zijne garde en andere reserven op het slagveld verschijnen kon, om, door een alles overweldigenden aanval, de bondgenooten uit de reeds veroverde stellingen te verdrijven, wat hen den volgenden dag noopte, tot groote verontwaardiging van Blücher en Scharnhorst, den terugtocht naar de Elbe aan te nemen. Scharnhorst had aan de leiding geen deel gehad. De Russische generaal Diebitsch had de werkzaamheden van den staf geleid, als kwartiermeester-generaal van Wittgenstein. Scharnhorst had dus slechts, om zoo te zeggen, als soldaat meegevochten; twee paarden werden hem onder het lijf dood geschoten, en tegen den avond, nog vóor Napoleons grooten aanval, werd hij door een kogel zoodanig in den voet getroffen, dat hij het slagveld moest verlaten. Tot op dat oogenblik was alles nog goed gegaan, niettegenstaande alle fouten, en hij had de zekerheid gekregen, dat zijne
schepping, het nieuwe leger, de vuurproef schitterend had doorstaan. Des te grooter was zijne verontwaardiging over de leiding en vooral ook na den slag. Te dieper was zijne ergernis, omdat hij de oorzaken maar
| |
| |
al te goed kende en er toch niets tegen vermocht. Gelukkig wist hij niet, dat zijne oude tegenstanders niet nalieten hem persoonlijk aansprakelijk te stellen voor fouten, door anderen begaan, en dat, erger nog, de koning hun gelijk gaf. Evenwel, ontmoedigd was het leger niet en evenmin waren de aanvoerders dat; zelfs was Frederik Willem, sedert hij zijne Pruisen had zien vechten, minder gedrukt dan te voren, minder overtuigd van Napoleons onoverwinnelijkheid, minder wanhopend aan een goeden uitslag, dan hij tot dusver schijnt geweest te zijn. Misschien dat dit er toe medewerkte, dat hij zijne toestemming gaf tot een door Scharnhorst voorgeslagen maatregel van groote beteekenis. De opperbevelhebber werd gemachtigd uit de vrijwilligers diegenen aan te wijzen, welke de in den oorlog opengevallen officiersplaatsen zouden vervullen. Eerst daardoor werd een sterk contingent burgerlijke officieren in het leger gebracht en de scherpe afscheiding tusschen het officierskorps en het volk, die tot nog toe bestaan had, opgeheven.
Nauwelijks was die maatregel genomen, of Scharnhorst ontving een opdracht, welke zijne wonde, hoe weinig gevaarlijk die ook voor 't oogenblik scheen, eigenlijk had moeten verbieden, eene opdracht, die daarenboven hem van het oorlogstooneel verwijderde, in een tijd, dat zijn raad er kwalijk gemist kon worden, en hem moest brengen op het hem vreemde terrein der diplomatie. Den 20sten Mei zouden, volgens Metternichs beloften, de Oostenrijkers zich bij de bondgenooten voegen, maar alle berichten uit Boheme duidden aan, dat hun leger nog allerminst gereed was. Er werd dus in het hoofdkwartier besloten, dat iemand naar Weenen zou gaan om op het vervullen dier belofte aan te dringen en de uitvoering met het Oostenrijksche legerbestuur te regelen. De aangewezen man daartoe was Knesebeck, de vriend van Oostenrijk bij uitnemenheid. Maar hoewel deze dan ook eerst die opdracht ontving, plotseling werd die teruggenomen en Scharnhorst er mede belast. Niemand begreep waarom, want Scharnhorst was allerminst eene persona grata in Oostenrijk, allerminst bij Metternich of keizer Frans, die in hem nog altijd denzelfden Jacobijn zagen als in 1811. Maar hij was niet de man om eene opdracht te weigeren, omdat hij haar onaangenaam vond. Zijne wonde telde hij weinig; zij stond goed, had hem niet belet zijne krachten sterk in te spannen voor het plan van verdediging van Berlijn, de voltooiing der
| |
| |
organisatie van reserve en landweer en allerlei andere gewichtige vraagstukken. Maar hij vergat, dat hij daarbij geen lichaamsbeweging had behoeven te maken, dat zijn voet had kunnen rusten. Evenwel, ook de geneesheeren achtten de reis naar Weenen, mits bij kleine dagreizen, doenlijk, en zoo verliet Scharnhorst den 7den Mei het hoofdkwartier. Maar weldra bleek hij zijne krachten overschat te hebben; het stooten van het rijtuig op de slechte wegen hield hij niet lang uit; hij kreeg hevige pijnen, er kwam wondkoorts, en hij moest telkens en veelal in slechte kwartieren rusten. Tot overmaat van ramp ontving hij, toen hij Weenen reeds bijna bereikt had, van Metternich het verzoek om liever naar Praag te gaan, waar het hoofdkwartier gevestigd was, omdat zijne zending van militairen en niet van diplomatischen aard was, een voorwendsel, dat allen grond miste, omdat alleen de keizer en de ministers en niet de generaals over den tijd der aansluiting der legers hadden te beslissen, nu Oostenrijk nog niet met Frankrijk in oorlog was. Scharnhorst was dan ook genoodzaakt zich schriftelijk tot Metternich te wenden, niettegenstaande hij terstond den weg naar Praag insloeg. Maar te Znaym kon hij niet verder. Niet alleen genas zijne wond niet, maar er vertoonden zich bedenkelijke verschijnselen van verzwakking. Geen wonder waarlijk, dat hij mismoedig werd. Van het oorlogstooneel kwamen steeds jobstijdingen en het Oostenrijksche bondgenootschap scheen onzekerder dan ooit, zoodat bezorgdheid zich bij zwakte en pijn kwam voegen. Geen wonder evenmin, dat hij aan Gneisenau schreef, dat hij den dood op het slagveld niet vreesde, maar altijd gebeden had, dat hem bespaard mocht worden door eene wond buiten gevecht te worden gesteld, zooals hem nu was gebeurd. Aan zijne dochter
schreef hij in die dagen (hij was gewoon aan haar zijn hart uit te storten) met het oog op de gebrekkige aanvoering van zulk een uitmuntend leger: ‘Al mijn zeven ridderorden, ja mijn leven gaf ik voor het opperbevel, al was 't maar voor één dag.’
Evenwel, de rust deed hem goed, en met de krachten keerde ook de moed terug. Den laatsten Mei kon hij Praag bereiken. Maar die laatste tocht was de genadeslag. Hij moest te Praag terstond te bed gebracht worden en op zijne legerstede de conferentiën houden met Schwarzenberg en Radetzky, diens chef van den staf, den lateren bedwinger van Italië in 1848. Zij
| |
| |
liepen beter af dan hij gehoopt had. Hij kreeg de overtuiging, dat Oostenrijk in alle geval met Frankrijk breken zou. Zelfs het bericht van den wapenstilstand dat alle patriotten ontmoedigde, benam hem, hoezeer het ook hem ontstemde, toch de hoop niet op eene betere toekomst.
Maar de vrees bekroop hem, dat hij die toekomst niet meer beleven zou. In een zijner laatste brieven schreef hij: ‘Als de dood mij hier mocht bescheiden zijn, zal het mij moeilijk vallen heen te gaan. Want ik heb slechts den ondergang der edelste zaak voor oogen en weet toch, dat zij eindelijk moet zegevieren. En dat zou ik gaarne beleven, 't zou mijne schoonste belooning zijn.’
't Was hem niet gegeven. Nog een vleugje van herstel, en toen kwam op eens het einde. Den 28sten Juni blies hij den laatsten adem uit. Doch hij ging niet heen, vóór hem de troostrijke zekerheid was gebracht, dat Oostenrijk tot de coalitie zou toetreden en daarmede het lot van den oorlog was beslist.
't Was Scharnhorst niet beschoren geweest de zegepraal te aanschouwen, die hij had voorbereid, evenmin als 't hem te beurt was gevallen ooit eene overwinning te helpen behalen, of de hervorming, die hij in 't leven had geroepen, beproefd te zien. Nog minder viel 't hem te beurt de erkenning zijner verdienste te vernemen, uit den mond van den vorst, dien hij met zeldzame zelfverloochening had gediend.
Zijn leven is voortdurend vol teleurstelling en miskenning geweest. Eerst na zijn dood werd uitgesproken hoe hij gewaardeerd werd. En niet alleen door zijne vrienden, wier getuigenis zeker luide genoeg spreekt, Blücher verklaarde, dat geen verloren veldslag een grooter verlies kon wezen dan zijn dood. Gneisenau had in zijn aan de dagbladen gezonden, eenigermate officieus levensbericht de woorden geplaatst: ‘Hoe groot ook de algemeene liefde en achting was, die hij had verworven, slechts weinigen hebben hem gekend.’ Dit vond aanstoot in het hoofdkwartieren. Hardenberg verzocht hem die te veranderen en te zeggen, dat Scharnhorst's verdiensten algemeen erkend werden. Maar Gneisenau weigerde en verklaarde, dat het zóó of niet zou worden gedrukt. Boyen vond alleen de woorden: ‘Onze waarde, edele Scharnhorst is niet meer; God! wat hebben wij verloren.’
Maar ook de geheele natie nam deel aan de rouw, daarin
| |
| |
voorgegaan door de edelste harer zonen, door Stein en door Wilhelm von Humboldt. Van geen mindere mannen is de oproeping uitgegaan tot het oprichten van een gedenkteeken voor hem, die de natie weerbaar had gemaakt en als een eerste offer voor de vrijheid der natie was gevallen.
Meer echter, dan uit die waardeering, bleek, hoe zwaar en groot een verlies was geleden, uit het feit, dat het werk, 't welk hij alleen had verricht, voortaan onder velen moest worden verdeeld.
De vruchten van dat werk gingen niet verloren. Het leger, dat hij geschapen had, het Pruisische volk in de wapenen, heeft meer dan eenig ander aandeel gehad in de zegepralen van de jaren 1813 tot 15. Zijne vrienden en leerlingen waren het, die allen tegenstand van angstige en zelfzuchtige bondgenooten ten spijt, die zegepralen hebben weten te bewerken. Zijne vrienden en leerlingen waren 't ook, die wisten te beletten, dat na den oorlog dat werk werd te niet gedaan en het Pruisische leger ophield het volk in de wapenen te zijn.
En twee menschengeslachten waren niet verloopen, of het beginsel, welks verwezenlijking zijne levenstaak is geweest, werd in Europa algemeen erkend als eene levensvoorwaarde voor elken staat, die zijne zelfstandigheid wil handhaven. Dat is Scharnhorsts loon geweest.
P.L. Muller. |
|