De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Het eiland Bali.In ons opstel over het eiland Madoera, in De Gids van December 1890 opgenomen, hebben wij getracht met een voorbeeld aan te toonen, hoe heilzaam de werking kan zijn van het Nederlandsch gezag in Indië; hoezeer een Europeesch bestuur, zonder baatzuchtige bedoelingen maar met het besef zijner zedelijke verplichting gevoerd, een zegen is voor den inlander. Een ander voorbeeld vindt men in de geschiedenis, gedurende de jongste halve eeuw, van het eiland Bali. Wij stellen ons voor, de voornaamste gebeurtenissen aldaar in een kort overzicht samen te vatten, opdat ook daaruit blijke van hoeveel belang ons bestuur voor de bevolking reeds is, en verder zal kunnen zijn.
De O.I. Compagnie onderhield veelvuldige handelsbetrekkingen met Bali. Zijne bewoners waren langen tijd lastige naburen, maar dit veranderde toen, in 1777, Java's Oosthoek geheel onderworpen en te Banjoewangi een fort gesticht werd. De commandant van dit fort, en in latere jaren de adsistentresident van Banjoewangi, hield toezicht op de handelingen der verschillende Balische vorsten; hij stond met hem in gestadige briefwisseling, en aan zijne vorderingen tot uitlevering van ‘gevluchte wegloopers en onruststokers’ werd geregeld voldaan. De Gouverneur-Generaal Daendels was de eerste, die het voornemen opvatte, vasten voet op het eiland Bali te verwerven, doch de omstandigheden beletten hem, aan zijne plannen uitvoering te geven. Tijdens het Britsche tusschenbestuur werd eene expeditie onder generaal Nightingale naar Bali gezonden | |
[pagina 469]
| |
ter bestraffing van de vorsten van Boeleleng en Karang Assem, wier onderhoorigen gewelddadigheden gepleegd hadden in Banjoewangi, terwijl een gouvernements-kruisprauw door den vorst van Karang Assem was aangehouden. In Mei 1814 bezette Nightingale, zonder tegenstand te ontmoeten, de hoofdplaats van Boeleleng, en de beide vorsten haastten zich, schuld te bekennen en gijzelaars te stellen als waarborg voor hun toekomstig gedrag. Het hersteld Nederlandsch bestuur zond in 1817 een ambtenaar naar Bali om de oude betrekkingen weder aan te knoopen. Het gevolg was, in het bijzonder wat Boeleleng betreft, gunstig: toen in Mei 1821 een onzer koloniale kanonneerbooten in de wateren der Molukken werd afgeloopen, stevenden de roovers daarmede naar Boeleleng, maar zij werden door den vorst afgewezen op grond zijner verplichtingen tegenover het Gouvernement. Zij begaven zich daarop naar Karang Assem, welks vorst de geroofde boot als een geschenk aanvaardde en den roovers het verblijf binnen zijn gebied toestond. Doch toen zich weldra een gewapend vaartuig vertoonde om opheldering en genoegdoening te vorderen, veranderde de vorst van houding: de onzen verkregen de bestraffing der roovers, de uitlevering van het geroofde en vele betuigingen van 's vorsten goede gezindheid, vergezeld van geschenken. Gedurende den Java-oorlog sloot de Indische Regeering met een ander Balisch rijkje, Badong, aan de zuidpunt, eene overeenkomst, voornamelijk ter verzekering van de werving van recruten ter versterking van het leger. In werkelijkheid was dit niet anders dan een vorm van slavernij, die op Bali onbelemmerd heerschte. Alle misdadigers, die niet dadelijk ter dood gebracht werden; alle ongelukkige of hulpelooze vrouwen, alle verlaten kinderen werden het eigendom van den vorst, die naar welgevallen over hen beschikte. Te Badong dan was een agent geplaatst die voor het Indisch Gouvernement jaarlijks duizend ‘jonge en sterke mannen’ kon koopen voor twintig Spaansche matten per stuk; in 1828 en 1829 kon hij omstreeks de helft van dat getal bekomen. Ons bestuur kon aan dezen ‘handel in menschen’ wel een menschlievend karakter toekennen, daar het immers de gekochten van slavernij, misschien zelfs van een gewelddadigen dood redde; maar een handel in menschen bleef het toch! Trouwens, ook andere natiën dreven dien handel. In 1827 | |
[pagina 470]
| |
kwamen er twee Fransche schepen van Mauritius, die in Badong en langs Bali's oostkust een 500-tal personen, meest van het vrouwelijk geslacht, opkochten. Die beide schepen, zoo werd gezegd, voerden een geregelden slavenhandel; zij kwamen in het begin van elk jaar, en vertrokken in Maart. Dat ook in andere opzichten de toestand des volks alles te wenschen overliet, blijkt uit verschillende berichten van denzelfden tijd. De vorst van Boeleleng, die in 1818 regeerde, had ‘onophoudelijk met binnenlandschen oorlog en tweespalt geworsteld,’ en werd in Djembrana, dat 10 jaar te voren door Boeleleng veroverd was, vermoord. De regeering van zijn zoon was even rampspoedig; hij had oorlog te voeren met zijn oom, den vorst van Karang Assem, en werd door dezen op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Op zijn beurt verbitterde de vorst van Karang Assem zijn volk in zoo hooge mate door zijne barbaarschheid, dat hij ten slotte, om zijn leven te redden, de vlucht moest nemen naar de wildernissen van Lombok.
Van lieverlede won bij het Indisch Bestuur de meening veld, dat het op het eiland Bali, zoo in de onmiddellijke nabijheid van Java, zijn invloed krachtiger behoorde te doen gelden. Onder de barbaarsche gewoonten, die onze belangen het meest benadeelden en daardoor den meesten aanstoot gaven, bekleedde een eerste plaats het kliprecht, volgens hetwelk de vaartuigen, langs de kust strandende, met hunne geheele lading en bemanning van rechtswege het eigendom werden van den vorst. De stranding van het Nederlandsche schip Overijsel, in 1841, gaf eene nieuwe aanleiding om de reeds bestaande voornemens langs den weg van onderhandeling met kracht door te zetten. In den loop der jaren 1841-1843 sloot men achtervolgend met al de vorsten van Bali, en in het bijzonder met dien van Klongkong, bij wien men eene zekere suprematie over de anderen veronderstelde, overeenkomsten waarbij, nevens de erkenning van ons oppergezag, de afschaffing bedongen werd van het kliprecht, met vaststelling van een billijk bergloon der gestrande goederen. Doch het bleek al spoedig, dat die overeenkomsten niet voldoende waren om het gewenschte doel te bereiken. De plundering en berooving der op de Balische kusten gestrande vaar- | |
[pagina 471]
| |
tuigen duurden voort; en zoo de meeste vorsten gereedelijk toegaven aan onze vorderingen tot vergoeding der geleden schade, - die van Boeleleng en Karang Assem beantwoordden de van onze zijde gestelde eischen met honenden overmoed. De Indische Regeering meende dit trotseeren van haar gezag niet langer te mogen dulden; ‘allen - zegt de oud-Gouverneur-Generaal Rochussen in zijne bekende Toelichting en Verdediging - die op de beslissing invloed hadden stemden dààrin overeen, dat de nationale eer en waardigheid dringend en luide om handhaving en om wraak riepen.’ Toen de noodige land- en zeemacht daarvoor in de wateren van Bali vereenigd waren, werd aan genoemde vorsten nog een termijn van drie dagen gesteld om tot inkeer te komen en aan onze eischen te voldoen. Maar de vroeger betoonde en te zeer gerekte lankmoedigheid werd als zwakheid beschouwd; onze troepen werden als 't ware tot den strijd uitgetart, en de landing (28 Juni 1846) volgde. Denzelfden dag werd Boeleleng stormenderhand veroverd en den dag daarop Singaradja, de verblijfplaats van den vorst, bezet. Deze overwinning had tengevolge dat de beide radja's het hoofd in den schoot legden en dat de gouvernements-commissaris, Mayor, nieuwe verdragen met hen sloot waarbij hun, boven de vroeger reeds gestelde voorwaarden, de verplichting werd opgelegd, hunne versterkingen te slechten en eene oorlogsschatting te betalen van drie tonnen gouds. Zoolang aan deze voorwaarden niet zou zijn voldaan, zou te Boeleleng eene bezetting van 200 man worden aangehouden ten koste van den inlandschen vorst. De nieuwe contracten voldeden niet in allen deele aan de bedoeling van den Gouverneur-Generaal; maar de bekrachtiging volgde, vooral uit overweging dat anders eene hervatting der vijandelijkheden onvermijdelijk was. De achterlating van een garnizoen te Boeleleng werd niet zonder bedenking geacht; immers, het lag niet in de bedoeling, op Bali direct bestuur te voeren of daar een duurzaam établissement te vestigen, en dan werden, zonder blijvend nut, een paar honderd soldaten aan het Indisch leger ontrokken. Doch zooals de zaak nu stond, kon men ook niet aftrekken zonder eenigen waarborg dat de vredesvoorwaarden, gelijk die eenmaal waren gesteld en aangenomen, zouden worden vervuld. | |
[pagina 472]
| |
Wie het politiek resultaat van de eerste expeditie bedenkelijk mocht hebben geacht, werd door de feiten maar al te spoedig in het gelijk gesteld. Zoodra was onze macht niet naar Java teruggekeerd, of het bleek dat de radja van Boeleleng de nieuwe overeenkomsten slechts uit nood en ter afwering van het oogenblikkelijk gevaar had aangenomen, zonder dat het hem ernst was zich daaraan te houden. Aan geen der eischen werd voldaan; het duurde niet lang, of de bezetting van Boeleleng werd in hare verschansing bestookt en alle gemeenschap tusschen deze en de bevolking verboden. De oorlogsschatting werd niet betaald, men begon zich zelfs weder over te geven aan strandroof zoodra een paar schepen, die schipbreuk leden, daartoe de gelegenheid aanboden. De Balische versterkingen, wel verre van geslecht te worden, werden met nieuwe vermeerderd, en ten slotte rustten de beide radja's zich openlijk uit tot nieuwen strijd, terwijl de vorst van Klongkong zich aan hunne zijde schaarde. In Maart 1848 werd derhalve - nadat opnieuw alle middelen om tot een vreedzame oplossing der bestaande geschillen te geraken waren uitgeput - tot het zenden eener tweede expeditie besloten. Doch vóórdat deze nog naar Bali vertrokken was, kwam, tengevolge van den verwarden toestand in Europa, de last uit het moederland om het leger op groot compleet en het eiland Java in staat van verdediging te brengen. Dringende aanleiding om de expeditie niet te doen doorgaan bestond nu wel niet, doch de Gouverneur-Generaal verlangde wel, dat de troepen niet langer dan volstrekt noodig afwezig zouden blijven. Onder dezen indruk nam de expeditie een aanvang; en toen eenige tegenspoed ondervonden werd, toen het bleek dat versterking der krijgsmacht op Bali noodig zou zijn, dat vrij wat tijd nog vereischt zou worden om het doel te bereiken, toen achtten zoowel de expeditie-commandant als de Gouverneur-Generaal het voorzichtiger, de krijgsverrichtingen voorloopig te staken en de troepen naar Java te doen terugkeeren. In verband met de aanschrijvingen van het opperbestuur gold het nu, dat wat het zwaarste was, ook het zwaarste wegen moest; men mocht de verdedigbaarheid van Java niet in de waagschaal stellen, en zou een volgend jaar met Bali kunnen afrekenen. Rochussen schreef den 24en Juni 1848 aan generaal Van der Wijck, den commandant der expeditie: ‘Laat God mij in het leven en de Koning mij in mijne betrekking, dan | |
[pagina 473]
| |
zal ik niet rusten voordat Bali in zoover zal ten onder gebracht zijn dat het ons niet tarten of schaden kan. Ik heb steeds verklaard geen conquest tot vermeerdering van ons eigen gebied te verlangen; dit verlang ik nog niet.’ Deze gedachte: geen uitbreiding van ons direct bestuur, werd herhaald in de instructie voor generaal Michiels, commandant der derde expeditie. ‘Verovering of uitbreiding van grondgebied hebben nimmer gelegen in de bedoelingen van het gouvernement,’ - zoo werd daar gezegd. En later nog, den 15en April 1849, schreef Rochussen aan Michiels: ‘Ik herhaal nogmaals, dat inlijving van Bali onder de bezittingen onder ons onmiddellijk beheer doel noch wensch is; maar’ - zoo werd er thans bijgevoegd - ‘dat men daarvoor niet moet terugdeinzen wanneer zonder dit niet is te verkrijgen het tweeledig oogmerk: voldoening voor het verledene en waarborg voor de toekomst.’
De derde expeditie, die van 1849, had grooteren tegenstand te overwinnen dan hare beide voorgangsters. Djagaraga was zeer versterkt; bij onze vijanden: Boeleleng, Karang Assem en Klongkong, had zich Mengwi gevoegd; de vorsten die ons genegen waren - die van Bangli, Tabanan, Badong en Gianjar - toonden, onder den indruk van het door ons ten vorigen jare geleden échec, eenige weifeling, en op hun krachtigen bijstand zou eerst kunnen worden gerekend wanneer, door eene schitterende overwinning, het aanzien onzer wapenen zoude zijn hersteld. Gelukkig was dit spoedig het geval: reeds den 16en April viel Djagaraga in onze handen, dank zij de eigenmachtige handeling van den chef van den staf, luitenant-kolonel C.A. De Brauw, die, op verkenning uitgezonden, eene omtrekkende beweging ondernam welke met volkomen succes bekroond werd. De radja van Boeleleng en zijn rijksbestierder vluchtten naar Karang Assem, waar zij eene maand later den dood vonden; het volk beschouwde zich als ten onder gebracht, en aanvaardde zonder bezwaar de voorloopige regelingen, betreffende het bestuur door Michiels getroffen. Djembrana werd van Boeleleng afgescheiden en onder een afstammeling van het vroegere vorstengeslacht geplaatst; in eigenlijk Boeleleng werd een regent gekozen die, onder toezicht van den vorst van Bangli, het bestuur voeren zoude. | |
[pagina 474]
| |
Thans lag de bestraffing van Karang Assem aan de beurt. De verliezen, door den strijd en door ziekten geleden, en de omstandigheid dat te Boeleleng eene vrij belangrijke macht moest worden achtergelaten om de goede werking der getroffen regelingen te verzekeren, waren oorzaak dat de beschikbare macht vrij wat verminderd was. Michiels aanvaardde daarom het herhaalde aanbod van den vorst van Lombok om de expeditie met een korps hulptroepen te steunen; en binnen weinige dagen was, nadat de radja van Karang Assem gesneuveld was, zijn rijk in onze macht. Nu moest worden opgerukt naar Klongkong. Op den marsch derwaarts werd Michiels bij eene nachtelijke overvalling van ons bivak in het pas veroverde Kasoemba (25 Mei) doodelijk gewond, en de luitenant-kolonel Van Swieten gaf er om verschillende redenen ‘de voorkeur aan, niets te ondernemen eer hij van nadere bevelen zoude zijn voorzien’ (Weitzel, De Derde Balische expeditie, bl 171); hij trok naar het strand terug en schreef den 28en Mei brieven naar Klongkong, waarin den vorst werd medegedeeld dat zijne trouwelooze handelingen bestraft waren door de verovering van Kasoemba, en dat het Nederlandsche Gouvernement, in het belang der bevolking verder bloedvergieten willende voorkomen, als een edelmoedig vijand hem aanbood hem als vorst van Klongkong te blijven erkennen mits hij binnen acht dagen zijne onderwerping aanbood. Inderdaad werden daarop onderhandelingen aangevangen, maar deze leidden tot niets, terwijl Klongkong zich versterkte. Eindelijk wierp dit het masker af, en den 9en Juni schreef de Rijksbestierder een brief, waaruit bleek dat men allerminst aan onderwerping dacht; wanneer onzerzijds een einde aan de vijandelijkheden werd verlangd, moest Van Swieten - zoo werd in dien brief gezegd - zich naar Kasoemba begeven om den vorst vergiffenis te vragen voor het aantasten en vernielen van die plaats! (Weitzel, t.a.p. bl. 183.) Daarop was het wel volstrekt noodig, de troepen weder in beweging te stellen, en den 10en Juni werd zonder veel moeite Kasoemba weder bezet. Klongkong zou den volgenden dag worden aangetast, maar dit bleek onnoodig: onze bondgenooten, de vorsten van Badong en Tabanan, hadden minder tijd laten verloren gaan dan wij; zij hadden den 9en Juni Klongkong | |
[pagina 475]
| |
gewapenderhand bezet, den vorst gedwongen, zijn gezag in hunne handen neder te leggen, en zijne machtiging verkregen om, op welke voorwaarden ook, den vrede te bewerken. Van Swieten ontving van deze gebeurtenissen den 10en in Kasoemba bericht. Hij eischte in de allereerste plaats, dat Klongkong, als openlijke daad van hulde en onderwerping, een gezantschap van hoogen rang naar Batavia zenden zou met een brief van den vorst, waarin de vergiffenis van den Gouverneur-Generaal werd afgesmeekt. Wanneer dat gezantschap niet binnen vijf dagen tot vertrek gereed was, zou tegen Klongkong worden geageerd. Inderdaad meldde zich het gezantschap in den avond van den 12en Juni te Kasoemba aan, en daarmede waren de vijandelijkheden geëindigd. Toen de nieuw benoemde opperbevelhebber der expeditie, de hertog Bernard van Saxen-Weimar, den volgenden dag aan wal kwam, bleek hem dat er niets meer te verrichten viel. Hij ontving den 14en de vorsten van Badong en Gianjar, den rijksbestierder van Mengwi, verscheidene grooten van Klongkong en Tabanan in plechtig gehoor; allen gaven de verzekering van eerbied en onderwerping, en de radja van Badong stelde zich geheel verantwoordelijk voor het verder gedrag van Klongkong's vorst. De radja van Mengwi had reeds vroeger vergiffenis gevraagd en als onderpand voor zijne goede gezindheid zijne eenige zeehaven Séséh aan ons afgestaan. De troepen scheepten zich den 19en Juni in; weinige dagen later werd ook de bezetting van Boeleleng opgeheven, en den 4en Juli waren alle troepen, die op Bali waren geweest, op Java terug.
De regeling der staatkundige aangelegenheden, die nu nog moest plaats hebben, was door den Hertog van Saxen-Weimar opgedragen aan Van Swieten, bijgestaan door den kapitein, adjudant van den Gouverneur-Generaal, Jhr. T. Van Capellen. Men ging daarbij uit van de meening dat Bali geheel door de Nederlanders moest worden ontruimd, en dat in de te sluiten tractaten zooveel mogelijk alles moest worden vermeden wat tot latere verwikkelingen aanleiding zoude kunnen geven. Met het oog daarop werd niet geëischt het afleggen, door de vorsten, van eenen eed van trouw aan het Indisch Gouvernement; werd niet gevorderd dat de keuze hunner opvolgers zou | |
[pagina 476]
| |
worden onderworpen aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, of dat het optreden van een opvolger afhankelijk zou zijn van diens erkenning; werd afgezien van alle vergoeding van oorlogskosten; werd geenerlei cijns, in welken vorm ook, bedongen; werd niet gewaagd van onze bevoegdheid tot het aanleggen van versterkingen op Bali of van eenige verplichting der vorsten om hiertoe werkvolk of bouwstoffen te leveren. In één woord, de vorsten behielden hunne volkomen zelfstandigheid, onder erkenning van onze suzereiniteit; zij beloofden slechts, zeeroof en slavenhandel te zullen tegengaan en deden afstand van het kliprecht. Ten einde den staat van zaken te regelen op eene wijze die de meeste waarborgen van duurzaamheid scheen aan te bieden, wenschte men het gezag te versterken van de vorsten die onze zijde hadden gekozen. Terwijl Djembrana als zelfstandige staat herleefde, werd Boeleleng toegewezen aan den vorst van Bangli. Karang Assem, dat mede als veroverd werd beschouwd, werd onder het gezag geplaatst van onzen trouwen bondgenoot, den vorst van Lombok; daardoor werd, zoo meende men, op Balizelf een tegenwicht tegen de Balische vorsten verkregen.
Aan de gesloten overeenkomsten hebben de bestuurders van Bali zich in de sedert verloopen jaren niet onttrokken; over hunne houding ten opzichte van ons bestuur heeft dit niet te klagen gehad. Doch het doel, om voor de toekomst verdere bemoeiingen met Bali te vermijden, werd niet bereikt, en binnen weinige jaren werd het Europeesch bestuur opnieuw in de Balische zaken betrokken. Reeds in 1854 verklaarden de hoofden van Boeleleng zich ongeneigd, langer het gezag van den vorst van Bangli te eerbiedigen, en deze besloot, het hem in 1849 geschonken rijk weder aan het gouvernement af te staan. Dientengevolge werd, in 1855, een inlandsch regent over Boeleleng aangesteld en aldaar een contrôleur geplaatst om, onder de leiding van den adsistent-resident van Banjoewangi, gecommitteerde voor de zaken van Bali en Lombok, het inlandsch bestuur met goeden raad ter zijde te staan. En in 1856 moest ook in Djembrana dezelfde weg worden ingeslagen. De in 1849 in zijn gezag herstelde vorst maakte zoodanig misbruik van zijne positie, dat de bevolking, zijne | |
[pagina 477]
| |
onderdrukking moede, hem verdreef en de hulp van het gouvernement inriep. Inziende dat hij zich niet zoude kunnen staande houden, gaf de vorst daarop de acte van de overeenkomst van 1849 vrijwillig terug. De Indische Regeering, begrijpende dat de rust in Djembrana niet zonder onze tusschenkomst gewaarborgd zou zijn en dat dit land, aan zichzelf overgelaten, een prooi van de naburige vorsten worden zoude, besloot de teruggaaf van het landschap aan te nemen en, in overeenstemming met de hoofden en de bevolking, aldaar zelf het bestuur te regelen. Zij benoemde derhalve eenen inlandschen regent te Djembrana, en plaatste daar in 1857 een contrôleur. De regent, en de hem toegevoegde patih, legden in October 1856 den eed van trouw af. Zij betoonden veel ijver en goeden wil, en beloofden maatregelen te zullen nemen tot wering van menschenroof en tot opbeuring van landbouw en handel. Intusschen was niet te roemen over de gezindheid der bevolking van Boeleleng ten opzichte van ons bestuur. De contrôleur klaagde telkens over de geringe activiteit van den regent en over de willekeurige handelingen der overige hoofden, zoodat de meeste zaken afgedaan werden zonder voorkennis van hem of van den regent. Een der grooten, Njoman Gempol, die zich veel gezag aanmatigde, riep de voornaamsten des lands bijeen en hield hen voor dat, zoodra de Hollanders feitelijk het bestuur voerden, aan de bevolking zware diensten zouden worden opgelegd. Men besloot, tengevolge van deze opruiïng, den eed van trouw aan het gouvernement te weigeren wanneer die gevorderd mocht worden. Maar het bericht, dat de regent van Djembrana zoodanigen eed had afgelegd, maakte grooten indruk; en toen kort daarop de gecommitteerde Boeleleng bezocht en de hoofden geruststelde ten aanzien van onze plannen, erkenden zij schuld en gaven zij weder blijken van eenigszins betere gezindheid. Doch dit duurde niet lang: de gewezen radja van Djembrana, die zich in Boeleleng ophield, poogde in 1857 zijn verloren gezag te herwinnen, en vond daartoe aanhang en bijval in laatstgenoemd gewest. Zijne plannen ten opzichte van Djembrana werden verhinderd door de waakzaamheid des regents van dit landschap, die in overleg met den contrôleur eenig volk wapende. De Gouverneur-Generaal achtte het, ter voorkoming van verdere verwikkelingen, noodig den gewezen radja het | |
[pagina 478]
| |
verder verblijf op Bali te verbieden, en eischte van het inlandsch bestuur van Boeleleng zijne uitlevering. Aan dien eisch werd eindelijk, in Januari 1858, voldaan, nadat nog eene tweede poging beproefd was om het in 1854 vrijwillig afgestaan gezag terug te erlangen. De man werd als staatsgevangene naar Krawang overgebracht en bleef daar tot 1884, toen de omstandigheden zoozeer veranderd waren en het Nederlandsch gezag zoo duurzaam gevestigd was, dat in zijn terugkeer geen bezwaar meer gezien werd. De uitlevering van den radja door de hoofden van Boeleleng deed een oogenblik vermoeden dat deze het in onze bedoelingen opgewekt wantrouwen hadden doen varen; doch in werkelijkheid was dat allerminst het geval. Hun en hun volk werd door Njoman Gempol gedurig voorgehouden hoe de Nederlanders op Java cultuurdiensten en heerendiensten eischten .... De hoofden namen ten slotte eene min of meer vijandelijke houding aan, en in 1858 werd de toestand zoo gespannen, dat de Regeering een ambtenaar in commissie naar Bali moest zenden om hun rekenschap te vragen van hun gedrag. Er werd eene vergadering gehouden te Singaradja, waarbij zij beloofden 's gouvernements bevelen te zullen opvolgen, maar weldra bleek dat hunne stemming niets veranderd was. Het bestuur besloot nu, Njoman Gempol ter verantwoording op te roepen en, zoo hij daartoe ongenegen was, zijne uitlevering van de hoofden te eischen. Toen hij niet verscheen en niet uitgeleverd werd, brak het Nederlandsch personeel den 29n November 1858 van Boeleleng op, en werd de hulp der krijgsmacht ingeroepen om een einde te maken tegen het verzet. Den 7n December vertrokken van Soerabaja een bataljon infanterie met eenige artillerie (te zamen 22 officieren en 707 mindere militairen), drie stoomschepen, en de kruisbooten van de residentiën Bezoeki en Banjoewangi. De expeditie, in haar geheel onder de leiding gesteld van den kapitein-luitenant ter zee J.A.K. Van Hasselt, kwam den 10en December voor Boeleleng ten anker. Den volgenden dag werden de troepen en een detachement der marine ontscheept en de kampong Bandjardjawa, waar Njoman Gempol zich ophield, spoedig zonder verlies veroverd. Hij wist echter met zijne aanhangers te ontkomen; hem werd nog een termijn van drie dagen gesteld om in onderwerping te komen, daarna werd de vervolging voort- | |
[pagina 479]
| |
gezet. Vier dessa's, die hem hulp hadden verleend, werden den 16en December getuchtigd; toen vond hij nergens ondersteuning meer, en twee dagen later was hij door de bevolking zelve uitgeleverd. Den 26en December waren de troepen te Soerabaja terug. Bij deze zaak, zegt het officieel verslag, werd van de voornaamste hoofden en de bevolking veel medewerking ondervonden; en ook in de eerstvolgende jaren werd het wel duidelijk, dat het geopenbaard verzet het werk van enkele raddraaiers was geweest, maar dat hoofden noch bevolking een wrok tegen ons bestuur koesterden. De adsistent-resident van Banjoewangi, die in 1859 alle Balische rijkjes bezocht, werd overal met de meeste onderscheiding behandeld; en in Boeleleng ondervond hij, bij het regelen van verschillende zaken, de medewerking der hoofden. Die regelingen getuigden van onzen toenemenden invloed. Zij werden in 1861 door den Koning bekrachtigd, en kwamen in hoofdzaak op het volgende neder. Onder de leiding van Europeesche ambtenaren - teBoeleleng werd een adsistent-resident geplaatst - werd aan hoofden en bevolking gelaten het recht van zelfbestuur; het bezit van hunne eigen rechtspleging en van hunne politieke en huishoudelijke rechten; de keuze van hoofden, en de regeling van andere huishoudelijke aangelegenheden. Het gouvernement behield zich het recht voor, een zeker aantal manschappen op te roepen ter bestrijding van binnenen buitenlandsche vijanden; forten, wegen en bruggen aan te leggen waar dat ter bevordering van den handel en tot bewaring van de rust noodig werd geacht; zijne troepen door het landschap te doen trekken; als scheidsman op te treden in alle inwendige geschillen en ook in die met naburen, wanneer partijen zich niet konden verstaan. Europeanen en vreemde Oosterlingen zouden onderworpen zijn aan het gezag van Europeesche ambtenaren en aan de rechtsmacht van Europeesche rechtbanken. Misdrijven tegen het gouvernement, tegen zijne ambtenaren of eigendommen zouden door daartoe aan te wijzen rechtbanken worden berecht. De Gouverneur-Generaal behield zich het recht van gratie voor van doodstraffen, door de inlandsche rechtbanken opgelegd. De menschen mochten niet meer voor schulden worden verkocht; verminkende of folterende straffen, het volgen in den dood van | |
[pagina 480]
| |
overleden bloedverwanten of vrienden werden voor altijd afgeschaft. De te heffen belastingen werden eenigermate geregeld. Dergelijke regeling werd ook voor Djembrana geldig verklaard, en van beide kon worden getuigd dat zij in de practijk uitmuntend voldeden. Een goede en geregelde gang van zaken, rust en tevredenheid werden gezegd daarvan de gevolgen te zijn. In Boeleleng luisterden de regent, de patih, de mindere hoofden en de priesters gewillig naar de raadgevingen en opmerkingen van het Europeesch bestuur; ook de vreemde Oosterlingen, waaonder op Bali de inheemsche Mohammedanen gerangschikt worden, waren met dat bestuur zeer ingenomen. In Djembrana, dat in beschaving ver bij Boeleleng achterstond, waren hoofden en bevolking over het algemeen minder gezeggelijk en volgzaam, maar ook daar kwam men geleidelijk tot betere toestanden. Vooral, toen, in 1866, door een ingrijpenden maatregel, een einde werd gemaakt aan de afpersingen, de willekeurige, ja misdadige handelingen van den regent en zijn zoon, den patih. De bevolking bracht zelve hare klachten bij het Europeesch bestuur in, en bij het daarop gevolgde onderzoek kwamen tal van ongerechtigheden aan het licht, zoodat het bestuur beide ambtenaren uit hunne betrekkingen ontzette en naar Banjoemas verbande.Ga naar voetnoot1) De bevolking, verbitterd door het uitgestane leed, toonde dit optreden van het Europeesch bestuur te waardeeren en deed schier algemeen van hare instemming blijken. In afwachting van verdere beschikkingen werd in het inlandsch bestuur van Djembrana, onder toezicht en leiding van den daar geplaatsten contrôleur, voorloopig voorzien door de opdracht daarvan aan eenige der voornaamste en meest geschikte hoofden.
In de afdeeling Boeleleng werd in 1868 de rust verstoord door de woelingen van Ida Madeh Rahi, een ontslagen districtshoofd, dat zeer in aanzien bij de bevolking stond. Het bestuur had (in 1863) de benoeming in zijne plaats doorgedreven van een persoon, die niet in staat was eenig gezag te doen gelden, - ondanks de waarschuwingen, ook van den regent, dat die benoeming tot groote ontevredenheid en spanning zoude leiden. | |
[pagina 481]
| |
Deze bleven niet uit en verkregen eindelijk, in 1868, zoodanigen omvang dat de militaire macht te hulp moest worden geroepen om den door het bestuur beganen misslag te herstellen. Niet zonder hevige gevechten gelukte het den expeditionnairen troepen, eerst door majoor W.E.F. Van Heemskerk, later - toen deze ernstig ongesteld was geworden - door kolonel D.L. De Brabant aangevoerd, de oproerige bevolking van Bandjar, Kaliangit en eenige andere kampongs tot onderwerping te brengen. Ida Madeh Rahi, nu verder geen steun vindende, vluchtte naar Mengwi, welks vorst hem onmiddellijk uitleverde. Hiermede had de expeditie (19 September-27 November 1868) haar doel bereikt; rust en orde waren hersteld, en de in verzet gekomen hoofden werden, overeenkomstig de adat, door de bevolking vervangen door nieuweGa naar voetnoot1). Sedert nam, niet het minst door het zwak karakter van den regent van Boeleleng en doordien de patih van Djembrana bij hoofden en bevolking weinig vertrouwen genoot, de invloed van het Europeesch bestuur in beide landschappen meer en meer toe. De regent van Boeleleng bleek al evenmin als vele andere inlandsche hoofden bestand te zijn tegen de verleiding om, door willekeur en knevelarij, zich ten koste der bevolking te verrijken. Deze toonde haar vertrouwen in het Europeesch bestuur door, in het begin van 1872, bij de woning van den adsistent-resident te Boeleleng lontarbladen neder te leggen, beschreven met klachten over den druk, door den regent op haar uitgeoefend, en met de mededeeling dat men hem de gehoorzaamheid meende op te zeggen. Een zevental dessa's sloeg weldra tot feitelijk verzet over. Bij het onmiddellijk ingesteld onderzoek bleken de klachten maar al te zeer gegrond, zoodat de regent in zijn ambt geschorst en met een paar zijner handlangers naar Soerabaja verwijderd werd. Het daarop voortgezet onderzoek leverde de meest overtuigende bewijzen, dat de ontevredenheid der bevolking over zijne handelingen verre van onrechtmatig was; hij werd daarop (Februari 1873) uit 's lands dienst ontslagen en te Padang geïnterneerd. De ondervinding, met den Raad van bestuur in Djembrana opgedaan, pleitte er voor, dien overgangsvorm ook in Boeleleng | |
[pagina 482]
| |
toe te passen; ook hier werd alzoo, in afwachting van nadere regelingen, het inlandsch bestuur aan zoodanigen Raad opgedragen. De grootste moeielijkheden waren thans in beide landschappen overwonnen. De inmenging van het Europeesch bestuur, door sommigen aanvankelijk met wantrouwen gadegeslagen, had hare goede werking doen gevoelen. De bevolking wist, dat zij zich ongestoord aan haren arbeid kon wijden; dat in Boeleleng en Djembrana eene veiligheid gevonden werd, die elders op Bali te vergeefs werd gezocht; dat de raadgevingen, door ons bestuur verstrekt, haar belang beoogden. Verschillende aanwijzingen zijn er, dat door het feit der aanwezigheid van Nederlandsche ambtenaren groote verbeteringen in de toestanden zijn ontstaan. Terwijl in de vorstenrijken, gelijk wij straks zien zullen, voortdurend onderlinge oorlogen worden gevoerd, heerscht in Boeleleng en Djembrana rust. De geheele handel van Bali verplaatste zich naar de havens van deze beide landschappen, en nam jaarlijks in omvang toe. Jaarlijks komen er menschen uit de vorstenrijken zich vestigen op ons gebied, om zich te onttrekken aan willekeur en onderdrukking. De landbouw breidt zich steeds uit. Opmerkenswaard is het zeker, dat, in 1871, de bevolking van Djembrana met werklieden, uit Klongkong afkomstig, eene overeenkomst sloot om, tegen betaling, een tunnel door een bergrug te graven ten einde het water uit een der rivieren naar de vlakte aan gene zijde van den berg te leiden en die vlakte tot sawahvelden te ontginnen. Het werk slaagde zoo goed, dat, in een ander deel van Djembrana, in 1872 hetzelfde voorbeeld gevolgd werd. Wil men een gansch ander voorbeeld van den heilzamen invloed, door de aanwezigheid van een beschaafd bestuur uitgeoefend? Van oudsher werden op Bali vele menschen door de pokken weggesleept. De zendeling Medhurst, die in 1829 dit eiland bezocht, schreef dat, alleen in Boeleleng, het voorgaande jaar 700 menschen aan die ziekte gestorven waren; ‘de menschen zijn er zoo bevreesd voor dat, wanneer de pokken heerschen, alle bezigheden ophouden. Men schuwt elkander, men ziet niemand langs de wegen, zoowel op het land als in de dorpen; ieder sluit zich met het weinige voedsel dat hij bij toeval in huis heeft, liever op, dan zich naar buiten te begeven en ge- | |
[pagina 483]
| |
vaar te loopen van besmet te zullen worden.’ De vaccine was onbekend en gevreesd: slechts twee ouders waren bereid hunne kinderen te laten inenten, toen Medhurst daartoe gelegenheid gaf. Het geneesmiddel was ‘zichtbaar boven hun begrip, en alzoo vertrouwden zij het ook niet.’ Welnu, nadat ons gezag zich op een deel van Bali kon doen gelden, was daar de koepokinenting ingevoerd. En het gevolg? Toen in 1871 en 1872 op Bali een hevige pokkenepidemie heerschte, die in de vorstenrijken minstens vijftien duizend slachtoffers maakte, bleven Boeleleng en Djembrana nagenoeg geheel verschoond. Hierbij moet opgemerkt worden, dat nietalleen aan de vaccine dit verschil toe te schrijven was; ook aan de meest gewone regelen der gezondheidsleer, door onze autoriteiten toegepast. Bij de Baliërs mochten de lijken van poklijders, op grond van godsdienstige overleveringen, eerst na zekeren tijd worden begraven; onder den invloed van ons bestuur had de bevolking van Djembrana en in een deel van Boeleleng dit gebruik reeds laten varen. Weder een ander voorbeeld vindt men in de afschaffing der slavernij in deze beide landstreken, terwijl zij in de vorstenrijken nog ongestoord bestaat. In Djembrana waren, in 1875, slechts 60 slaven, toebehoorende aan 4 personen, die bij eene met onze ambtenaren gehouden bespreking zich bereid verklaarden hunne lieden de vrijheid te geven, mits een tijd van zestig weken werd toegestaan om op andere wijze in de behoefte aan werkkrachten te voorzien. Zij bedongen geenerlei schadeloosstelling, doch deze werd hun uit eigen beweging door het bestuur toegekend. Met het einde van het jaar 1877 behoorde hier de slavernij tot het verledene. In Boeleleng was het aantal slaven aanzienlijker - minstens 800 - en behoorde een groot gedeelte aan de invloedrijkste hoofden. Bij eene in 1876 gehouden vergadering toonden de belanghebbenden zich genegen tot eene geleidelijke afschaffing. Na de in te voeren registratie zouden alle niet-ingeschreven slaven vrij zijn, evenals alle na de registratie geboren kinderen van slavinnen. De geregistreerden zouden in de gelegenheid zijn, zich vrij te koopen; de slaven zouden niet meer verkocht worden, maar alleen door erfopvolging of, voor eene slavin, door huwelijk van meester kunnen veranderen. De registratie had in Juli 1877 plaats; er werden 632 per- | |
[pagina 484]
| |
sonen ingeschreven. Den 1sten Januari 1885 waren hiervan nog ruim 500 in leven; deze werden toen door ons bestuur vrijgekocht. Aldus nam ook daar de slavernij voor goed een einde. Stel daartegenover den toestand in de vorstenrijken, waar de slavenstand telkens nieuwen toevoer ontvangt doordien de menschen voor schuld verkocht, of, bij eenig misdrijf, tot slavernij veroordeeld worden! Nu wij ons voor een oogenblik gewaagd hebben aan eenige vergelijking tusschen de maatschappelijke toestanden in het gouvernements- en in het vorstengebied, moeten wij nog wijzen op het naar onze begrippen onmenschelijk godsdienstig gebruik, waarmede in de gouvernements-afdeelingen sedert 1859 voor goed gebroken is en dat daar trouwens, met het verdwijnen van de inlandsche potentaten, geen recht van bestaan meer hebben zoude, doch in de vorstenlanden nog altijd in zwang is: het levend verbranden van de weduwen met het lijk harer afgestorvene mannen. Het is waar, reeds van oudsher is deze barbaarsche instelling in den regel beperkt tot de weduwen van vorsten en vorstentelgen, maar met die beperking heerscht zij nog in volle kracht. Nog in 1890 zijn aldus de wettige vrouw en twee bijvrouwen van een overleden vorst van Badong aan de goden geofferd.
Na deze uitweidingen keeren wij tot de geschiedenis terug. De overgangstoestand, waarbij het inlandsche bestuur in Boeleleng en Djembrana was opgedragen aan voorloopige bestuursraden, duurde tot 1 Juli 1882. Toen werden, overeenkomstig de wenschen van hoofden en bevolking, de beide landschappen gebracht onder ons rechtstreeksch bestuur. Deze bestuursverandering werd over het algemeen met verlangen te gemoet gezien, omdat de inlandsche bestuurders nog maar al te dikwijls, tegenover de mindere hoofden en de bevolking, misbruik maakten van hun gezag. De tot hiertoe door het Europeesch bestuur reeds verleende bescherming werd blijkbaar door den minderen man gewaardeerd. Zij, die bij het behoud der vroegere orde van zaken belang hadden, mochten nu en dan, door aan het gouvernement kwade bedoelingen toe te schrijven, trachten eenige spanning gaande te maken, - hunne pogingen stuitten af op het vertrouwen, door het volk | |
[pagina 485]
| |
in ons gesteld, en zonder bijzondere moeielijkheden werden de nieuwe regelingen ingevoerd. Daarbij werd ‘Bali en Lombok’ tot eene afzonderlijke residentie verheven; Boeleleng en Djembrana werden in 21 districten verdeeld, waarover poenggawa's (districtshoofden) werden aangesteld tot het voeren van bestuur volgens de bevelen der Europeesche ambtenaren. Die poenggawa's zouden door den Gouverneur-Generaal worden benoemd, na raadpleging der bevolking volgens 's lands instellingen. De Hindoe-bevolking van het gouvernementsgebied werd, onder het toezicht van onze ambtenaren, in het bezit gelaten van hare eigen rechtspleging, godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken. De landrente werd voorloopig op den bestaanden voet gehandhaafd, doch na nauwkeurige onderzoekingen wordt langzamerhand een belastingstelsel ingevoerd, dat zooveel mogelijk op Balische wijze is ingericht en geen te hooge eischen stelt. De ondervinding heeft in de na 1882 verloopen jaren op overtuigende wijze doen zien, dat de bevolking met de nieuwe regelingen ingenomen is en bij haar van eenige gedachte aan herstel van vorstenbestuur geen sprake meer is. Den in 1873 verbannen regent van Boeleleng werd, in 1886, de terugkeer naar Bali toegestaan: ons bestuur behoefde zijn invloed niet meer te vreezen, want het Nederlandsche gezag berust op zijne, thans volkomen door het volk erkende superioriteit. De expeditiën van 1857 en 1868 hadden niet een politiek, veeleer een politioneel karakter. Zondert men die beide vertooningen van korten duur uit, dan heeft zich, sedert 1849, geen enkel soldaat op Bali vertoond; niet door geweld is een deel van dit eiland onder onze heerschappij gebracht, maar door beleid. Inderdaad, er is van onze zijde doorgaand veel beleid ten toon gespreid. Natuurlijk, - soms zijn er fouten begaan, waarvan de gevolgen zich deden gevoelen; de expeditie van 1868, wij toonden het boven reeds aan, was noodzakelijk tot herstel van zoodanige misgreep. Maar niet te ontkennen is het, dat eene bemoeiing, waarmede de bevolking-zelve gebaat werd, na eenige aarzeling door haar met vertrouwen en sympathie is aanvaard; dat de militaire expeditiën van 1846-1849 ons, naar evenredigheid van de daarmede gepaard gaande inspanning, niet veel verder hebben gebracht, en dat de geschiedenis van | |
[pagina 486]
| |
Bali na 1854 opnieuw het bewijs heeft geleverd, hoeveel kracht ons bestuur kan ontwikkelen wanneer het zijn steunpunt weet te vinden in de toegenegenheid van het volk. Het bewijs ook, van hoe overgroot belang het is, dat ons bestuur de beschikking heeft over ambtenaren, die op de hoogte zijn van hun taak; die wars zijn van despotisme, die hij al hunne maatregelen met de landsinstellingen te rade gaan, en daarbij geen ander doel hebben dan de bevordering van het volksgeluk.
Het is eene treffende tegenstelling wanneer men, nagaande hoe na 1854 de toestand in Boeleleng en Djembrana geleidelijk is verbeterd, daarbij eene vergelijking maakt met den toestand in de vorstenrijken. Voor een overzicht, dat eenigszins op volledigheid kan roemen, ontbreken ons de gegevens; maar de ondervolgende mededeelingen zullen voor ons doel toereikende zijn. Het is wellicht voor sommige onzer lezers niet onnoodig, dat wij die mededeelingen doen voorafgaan door eene aanwijzing van de betrekkelijke ligging der verschillende landschappen:Over het jaar 1856 werd verklaard, dat ‘over het algemeen’ de vorsten op Bali onderling niet in goede verstandhouding leefden: die van Klongkong, Badong, Mengwi en Bangli stroopten op het grondgebied van Gianjar; de vorst van Tabanan was in oorlog met Mengwi en raakte in onmin met Badong. Hoewel in den strijd tegen Gianjar met Klongkong en Mengwi vereenigd, vertrouwde de radja van Bangli dezen evenmin als zijne naburen van Karang Assem en Boeleleng. Was deze landstreek niet onder toezicht van ons bestuur, dan zou de haat van den vorst van Bangli hem tot een oorlog tegen Boeleleng - welks volk hem de gehoorzaamheid had opgezegd - geleid hebben. In 1857 en 1858 kwam in den staat van vijandschap der | |
[pagina 487]
| |
verschillende vorsten geen verandering; nijverheid, handel en welvaart bleven daardoor kwijnen. In 1859 mocht het den gecommitteerde - den adsistent-resident van Banjoewangi - gelukken, de tusschen sommige rijkjes bestaande vijandschap te doen ophouden; maar de spanning, al kwam het niet tot feitelijken strijd, tusschen Mengwi en Tabanan, en tusschen Gianjar en Klongkong met Badong bleef bestaan. Ook in 1860 en 1861 bleef zij voortduren. In 1862 werd bericht, dat de vijandelijkheden tusschen Tabanan en Mengwi steeds werden voortgezet; vee- en menschenroof waren aan de orde van den dag, en de radja van Tabanan was niet tot het sluiten van den vrede te bewegen. Tusschen Bangli en Gianjar heerschten nog altijd de oude veeten. Boegineezen kochten, in Tabanan en Mengwi, voortdurend menschen op om die te Lingga als slaven van de hand te zetten; de vorsten waren niet bij machte, dezen handel te beletten. Aan den oorlog tusschen Tabanan en Mengwi kwam in 1863 door tusschenkomst van onzen gecommitteerde een einde, maar Gianjar bleef lijden onder den vijandschap van Mengwi, Klongkong, Badong en Bangli. In de eerstvolgende jaren wordt omtrent de onderlinge verhouding der vorstenrijken weinig anders gemeld dan dat Bangli en Gianjar telkens met elkander in oorlog waren; het verkeer tusschen beide landschappen was verboden, en telkens hadden kleine vijandelijkheden plaats. Hoofdzakelijk uitte de vijandschap zich in wederzijdschen veeroof en in belemmering van landbouw en handel. Over het jaar 1881 wordt gezegd: de meeste rijken zijn gedurig met elkander in onmin, dikwerf zonder dat de wezenlijke aanleiding daarvan openbaar wordt, terwijl pogingen, onzerzijds aangewend om den vrede te herstellen, doorgaans zonder gevolg blijven. Zoo was Gianjar weder in oorlog met Klongkong, Bangli en Mengwi; dit laatste landschap weder met Tabanan. Zeer bloedig zijn dergelijke oorlogen niet: van tijd tot tijd heeft op de grenzen een treffen plaats, waarbij enkelen vallen. De wegen aan de grenzen worden opzettelijk verwaarloosd of vernield, en van versperringen voorzien. In 1882 was Mengwi nog op voet van oorlog met Tabanan en Gianjar, maar in het volgende jaar werd er tusschen verschillende landschappen vrede gesloten. Gianjar, na Tabanan | |
[pagina 488]
| |
het machtigste der Balische rijken, ging in 1883 een bondgenootschap aan met Klongkong, waarvan het vóór 1849 eene onderhoorigheid uitmaakte. Beider gebied zou voortaan een rijk uitmaken, met den vorst (dewa agong) van Klongkong als hoofdvorst. De voornaamste reden, waarom Gianjar zijne zelfstandigheid prijs gaf, scheen gelegen in de omstandigheid dat de hoogbejaarde radja, zelf in het onzekere verkeerende wie van zijne zonen hem behoorde op te volgen, de beslissing deswege van den vorst van Klongkong wenschte te doen uitgaan, vooral omdat diens keuze eerder geëerbiedigd en alzoo tweespalt wellicht vermeden zou worden. In Tabanan bleef men een fellen haat koesteren tegen Mengwi, Bangli verkeerde steeds op gespannen voet met Gianjar, en in het begin van 1884 ontstond tusschen deze beide laatste landen een openlijke vredebreuk. De vorst van Gianjar verzette zich tegen de uitvoering van een scheidsrechterlijke uitspraak, door zijn chef, den vorst van Klongkong, omtrent de bestaande geschillen gedaan, en bleef den oorlog voortzetten, tot groot misnoegen van vele zijner districtshoofden, die hunnen radja in 1885 de gehoorzaamheid opzegden. Het gevolg hiervan was dat 7 districten zich bij Mengwi aansloten en Bangli zich zonder veel moeite van een district meester maakte. De vorst van Gianjar vluchtte, en bood zijne onderwerping aan dien van Klongkong aan. De vorst van Klongkong nam maatregelen om de orde in het overgebleven gebied van Gianjar te herstellen; hij belastte zijnen oudsten zoon met het bestuur in dit landschap, maar uit vrees voor de bloedverwanten van den afgezetten vorst keerde de nieuwe radja binnen weinige dagen naar Klongkong terug. Sommige aanhangers van den vroegeren vorst vluchtten naar 's gouvernements gebied; anderen werden door den vorst van Klongkong verbannen naar een eiland in Straat Lombok, vanwaar een 30-tal naar Badong ontkwam. In 1885 en volgende jaren verkeerde Tabanan weder voortdurend min of meer in staat van vijandschap met Mengwi; dit laatste landschap kreeg twist met Badong, en wreekte zich door aan de bevolking van Badong het voor de bevloeiïng harer sawah's benoodigde water zooveel mogelijk te onthouden. Het gevolg daarvan was, dat die bevolking in kommervolle omstandigheden geraakte en dat zij dreigde in opstand te komen tegen den vorst, die zich tegenover Mengwi onmachtig | |
[pagina 489]
| |
gevoelde. Eerst in het laatst van 1886 verbeterde de verhouding van beide rijken eenigszins. De inlijving van Gianjar bij Klongkong gaf in 1886 weder aanleiding tot verschillende oneenigheden. Verscheidene hoofden en een groot deel des volks toonden zich over die inlijving in toenemende mate ontevreden en verlangden hunnen vroegeren bestuurder terug. In December 1886 sloegen zij tot openlijk verzet over en zegden zij de gehoorzaamheid aan Klongkong op, dat de hulp van Bangli inriep. Het gevolg was, dat Bangli de westelijke, Klongkong de oostelijke helft van Gianjar bezette en in bezit nam. Deze inlijving van een deel van Gianjar bij Bangli werkte het misnoegen op van de radja's van Karang Assem, daarin gesteund door hunnen oppervorst, den radja van Lombok; en ook de vorst van Klongkong verklaarde, dat zij in strijd met zijne bedoeling had plaats gehad. Maar Bangli was niet gezind, het aan zijn gezag onderworpen gebied weder aan Klongkong af te staan; in hoever dit later is geschied, hebben wij niet kunnen nagaan, - latere officieele bescheiden spreken steeds van de inlijving van Gianjar bij Klongkong alleen. In 1891 leidde de tusschen sommige der rijkjes bestaande gespannen verhouding tot eene uitbarsting. Het sein daartoe gaf eene poging van Mengwi, om zich meester te maken van een der Gianjarsche landschappen. Die poging mislukte, en nu riep Mengwi de bemiddeling van Karang Assem in. Dit bleek met zijn tusschenkomst slechts de uitbreiding te beoogen van eigen gezag en invloed; de vorst van Klongkong vond daarin aanleiding, Badong aan te zetten tot de bezetting van een tot Mengwi behoorende streek. Tabanan achtte nu het oogenblik gunstig, een inval te doen in Mengwi, welke wek is waar mislukte, maar aan de Badongsche strijdmacht de mogelijkheid schonk verder door te dringen en zelfs de hoofdplaats te veroveren, bij welke gelegenheid de vorst van Mengwi sueuvelde. De vorsten van Karang Assem besloten daarop, Mengwi gewapenderhand te hulp te komen, doch de vorst van Klongkong weigerde hun den doortocht over zijn gebied, en wist dien ook te beletten toen men hem met geweld van wapenen wilde verkrijgen. Bij alle invallen op Klongkongsch gebied werden de vorsten van Karang Assem, die 500 man hulptroepen van Lombok bekomen hadden, met belangrijke | |
[pagina 490]
| |
verliezen teruggelsagen. Doch de hoofden van drie districten van Gianjar maakten van deze verwikkelingen gebruik om hunne landschappen in opstand tegen Klongkong te brengen en zich onder de bescherming van Karang Assem te stellen. Klongkong riep nu weder de hulp in van Bangli, dat onmiddellijk een groot deel van Gianjar, waaronder de havenplaats Lebeh, bezette. De feitelijke toestand was alzoo in het begin van 1892, dat van Gianjar slechts eene onmiddellijk aan Klongkong grenzende smalle strook gronds feitelijk in het bezit van laatstgenoemd landschap was. Een deel van Mengwi was door Badong veroverd; een ander - het zuidwestelijke - was door Tabanan bezet, een derde gedeelte stond onder den invloed van Karang Assem. De oudste zoon van den vorigen vorst werd in Badong gevangen gehouden, maar ontsnapte en zoodra hij in Mengwi verscheen, kwam het volk tegen de Badongsche overheersching in opstand. Badong, welks vorsten den titel van bestuurders van Badong en Mengwi hadden aangenomen, trok aanstonds tegen de afvalligen op, en met de hulp van Tabanan en Bangli was weldra het grootste deel van Mengwi weder veroverd. Vele vluchtelingen van hier vonden een veilige schuilplaats in Boeleleng. Terwijl de zaken in dit stadium verkeerden, brachten, in het begin van 1893, twee in Klongkong gevangen zoons van den laatsten vorst van Gianjar en een gewezen districtshoofd, die ontvlucht waren, Gianjar in vollen opstand tegen Bangli. Een der zoons nam den titel van radja van Gianjar aan. Klongkong eindelijk pleegde kort geleden vijandelijkheden tegen Karang Assem ....
Aldus is dan de toestand in den laatsten tijd. Men ziet, - altijd twisten, vijandelijkheden, occupatie van elkanders grondgebied, nooit rust en veiligheid, zoo dringend noodig voor de welvaart des lands. Men make nu nogmaals de tegenstelling: Boeleleng en Djembrana, waar het Nederlandsch gezag de orde handhaaft, handel, nijverheid en landbouw bevordert, - tegenover de vorstenrijken, waar radja's het bestuur voeren vol willekeur; radja's, die over het algemeen bitter weinig besef hebben van hunne taak als regeerders, die de bemoeienis met bestuurszaken beneden hunne waardigheid achten en dezen arbeid aan anderen overlaten, maar slechts al te dikwijls in | |
[pagina 491]
| |
wreedheid en in folterende straffen het middel zoeken om zich staande te houden. In de gouvernementslanden heerscht een elders ongekende mate van rust en welvaart; daar wordt geen oorlog gevoerd, maar daar worden de verkeersmiddelen verbeterd; de belemmeringen voor den handel en den landbouw zooveel mogelijk uit den weg geruimd; daar wordt niet gehuldigd het stelsel van afpersing der onderhoorigen, dat door Balische vorsten en door hunne ondergeschikte hoofden in zoo ruime mate wordt in toepassing gebracht. (Zie Liefrinck, Bijdragen tot de kennis van het eiland Bali, in het Tijdschrift van het Bat. Gen., deel XXXIII, bl. 365.)
Ons dunkt: wie eenigszins tracht door te dringen in de toestanden der verschillende deelen van het eiland Bali, kan geen oogenblik in twijfel staan of ons bestuur in Indië ook eene edele, een heerlijke roeping te vervullen heeft. Hij zal met ons wenschen dat het den tot nu toe gevolgden weg blijve bewandelen; dat het, niet door geweld, maar door beleid, voortga zijnen invloed uit te breiden. Dan zal ongetwijfeld het oogenblik komen, dat in de aan ons gebied grenzende landschappen steeds grooter aandrang ontstaat om in de door ons bestuur verspreide zegeningen te deelen, en dat op vreedzame wijze, met instemming en toejuiching des volks het gansche eiland geleidelijk gebracht wordt onder het bestuur van Nederland. De bevolking zal het waardeeren, als de tijd voorbij is dat zij de speelbal is van de luimen harer vorsten, dat er altijd oorlogen worden gevoerd, dat zij steeds gevaar loopt, tot slavernij gedoemd en als slaaf verkocht te worden; en zij zal gaarne trouw betoonen aan dat land in het verre Westen, dat, gelijk een reusachtige waringinboom, rust en schaduw aanbiedt aan allen die zich daaronder nedervleien.
E.B. Kielstra. |
|