| |
| |
| |
Een nieuw gesprek op den Drachenfels.
Twee heeren, van hoogen, doch moeilijk meer te bepalen leeftijd, treden te Königswinter het station der Drachenfelsbaan binnen. Het is een warme namiddag in Juli. De twee heeren, beiden professoraal van uiterlijk, verschillen aanmerkelijk in lichaamsomvang. De magere pleegt zijne uitingen over hetgeen hem mishaagt vergezeld te doen gaan van een knorrend, forsch door den neus gestooten ‘Hon, hon!’ De zwaarlijvige vergenoegt zich, bij wijze van exclamatie, met een lang gerekt, fluitend, niet onwelluidend ‘Phuuh!’
Diocles, zich den hoed van den zilverwitten, maar nog ruigen haarbos rukkend: ‘Hon, wat een hitte! Is deze geheele onderneming voor een paar paaien als wij geen dollemanswerk?’
Charinus, met den zakdoek zich den kalen schedel afwisschend: ‘Vriend, gij hebt het gewild. Ik ontried het u - phuuh! Nu moet gij ook den natuurlijken loop der dingen zonder morren over u laten geschieden.’
Diocles: ‘Jawel, hon, dat is gauw gezegd! De preektoon is altoos het gemakkelijkst aangeslagen. Ik wou dat gij de vracht lood in mijne beenen eens voeldet!’
Charinus, verwijtend: ‘Maar, Diocles - zweef ik dan op zefirs?’
Diocles, hem de hand op den schouder leggend: ‘Neen, neen, arme vriend! Vergeef mij! Gij hebt deze roekeloosheid zeker nog harder te verantwoorden dan ik, heu mihi! ..... En hier dus moeten wij in? Dit ding zal ons naar boven zeulen?’
Charinus: ‘Inderdaad, het heeft er zóózeer den schijn van, dat ik het wel als eene zekerheid durf aan te merken. Doch
| |
| |
daar staat een jonge man, vermoedelijk zwanger gaande van eenzelfde reisplan als het onze, en die ons dus wel inlichting zal kunnen verstrekken. Zijn bescheiden en fatsoenlijk voorkomen wettigt de verwachting, dat hij met een paar oude sukkels den gek niet steken zal ..... Is dit hier, mijnheer, het station van de tandradbaan op den Drachenfels?’
De Jongeling: ‘Om u te dienen. Wij hebben op den volgenden wagen nog vijf-en-twintig minuten te wachten. De vorige is zoo pas naar boven gereden.’
Diocles: ‘Te laat dus, en tevens te vroeg! O Charinus, zal het dan altoos en tot het einde toe met ons zoo moeten blijven? Hoe dikwijls heb ik het u gezegd, dat wij beiden voor den wagen van het moderne te vroeg, voor dien van het antieke te laat ter wereld gekomen zijn? ..... Vijf-en-twintig minuten! Hon! Ik smoor, ik knak ineen! De drommel hale dit onbeschaamde transpireeren! Of liever, hij hale de oorzaak er van! - Neen, werkelijk, onder dit geblakerde ijzeren afdak houd ik het niet uit! - Vijf-en-twintig minuten! Vijftienhonderd seconden! Welk een tijdverlies! En dat op eenen leeftijd, wanneer men eigenlijk nog slechts met den second nwijzer op zijn horloge te rade mocht gaan!’
Charinus: ‘Mijn waarde - phuun! - gij jaagt met dit tieren, noodeloos en nutteloos, uwe temperatuur nog eenige graden omhoog.’
De Jongeling: ‘Indien de heeren zich den tijd van het wachten aangenaam wenschen te verdrijven, dan vinden zij hier over den weg een schietsalon,! geheel fin de siècle ingericht. Hoort maar eens hoe de schoten knallen!’
Charinus: ‘Wat? Een schietsalon? Is het dan kermis te Königswinter?’
De Jongeling: ‘Kermis? Het is hier eeuwig kermis!..... Doch misschien geven de heeren de voorkeur aan een glas koud bier of aan eenen frisschen teug wijn. Het eene is hier vlak tegenover in de Dortmunder Phoenixhalle, het andere binnen twintig schreden gaans in de restauratie van den Winzerverein te krijgen.’
Diocles: ‘Ja ja! Met schietgeweer is voor ons noch roem noch voordeel te behalen; want, zelfs indien onze handen niet beefden en onze schouders niet ingezonken waren, - weet, jongeling, dat wij behooren tot eene anti-militaire natie, die op
| |
| |
het gebied van wapeneer volkomen genoeg heeft aan den luchtsprong van Van Speyck en aan de evolutiën van hare dienstdoende Schutterij te velde. Wat voorts uw ijskoud bier betreft - vade retro, gij verzoeker! De wijze kent zichzelven niet alleen, maar kent ook zijne ingewanden ..... Kom, Charinus, verkwikken wij een weinig onze zinnen met de melk der grijsaards!’
Zij stappen, terwijl de jonge man bij de bierkraan post vat, naar het gebouw van den Winzerverein, zetten zich in den tuin aan eene tafel en openen de wijnkaart.
Charinus: ‘Zie eens hier, amice! Wat dunkt u van eene flesch Perle des Siebengebirges?’
Diocles: ‘Perle? Wat? - Perle hin und Perle her! - Hon! Zult gij dan op het stuk van wijndrinken nooit aan de kinderschoenen ontwassen zijn? Begrijpt gij dan niet, dat men met die bespottelijk romantische namen slechts speculeert op de goedgeloovigheid en de phantasterij van botterikken? - Haha! hier hebben wij ook het fameuse Drachenblut! Verbeeld u de zielen, die zich bij zulk eene hitte dat dikke, logge sop door de keel laten gieten, en zichzelven dan diets maken dat zij nu al eens iets bijzonder pittigs en bovendien iets eigenaardig toepasselijks gedronken hebben! Perle des Siebengebirges! Hon! Ik denk aan het azijntje van Cleopatra, waarin zij hare paarlen had laten oplossen!..... Hé daar! Bedienung! Jongejuffrouw, eene flesch Geisenheimer!.... Zóó! Ziet gij? Een dood bedaard merk. Eene etiquet zonder bloempjes, of cupidootjes, of andere tirlantijnen. Eene capsuul van gewoon theelood. Ziet gij, Charinus, dat boezemt vertrouwen in - en vertrouwen is, zooals ge weet, bij het wijnproeven het halve werk.’
Nadat de beide heeren den Geisenheimer geproefd en goed bevonden hebben, verflauwt de kout. Charinus neemt uit zijnen koker eene sigaar, die hij al blazend en met veel omslachtigheid in brand steekt. Onder deze bedrijven zinkt de kin van Diocles al dieper op zijne borst; de groeven in zijn voorhoofd verdubbelen zich; over hem broedt eene wolk van donkere gedachten. Eensklaps rijst hij half van zijnen stoel op en barst los.
Diocles: ‘Charinus - is het niet eene laagheid?’
| |
| |
Charinus, zich de sigaar uit den mond nemend, met verbaasde oogen: ‘Phuuh! Bij den Hemel, vriend, gij doet mij schrikken! Wat vecht u aan?’
Diocles: ‘Is het niet een verraad aan onszelven en aan ons eervol verleden?’
Charinus: ‘Wat dan toch?’
Diocles: ‘Is het niet een kniebuigen voor de afgoden van den dag?’
Charinus: ‘Wat? Wat? Wat?’
Diocles: ‘O, verstompte van brein! Gij vraagt nog wat! - Nu dan, dat wij ons zoo aanstonds zullen laten naar boven sjouwen op wielen en door stoom, als zakken meel, als uitgebeende karkassen! Hebben wij geene knoken, geene pezen meer? Voor den drommel - waar is onze viriliteit?’
Charinus: ‘Onze viriliteit! - Hohoho! Ik moet lachen - en mijn lach klinkt als uit de diepte der Catacomben! - Phuuh! Zie mij zoo'n hekkenspringer eens aan! Mensch, wanneer zal uw vulkanische hoofd eindelijk eens rekening leeren houden met uwe verkalkte scharnieren?.... Gij vergeet bovendien, naar het schijnt, de belofte die ik u afdwong, de voorwaarde die ik u stelde: dat ik slechts dan nog bij eene laatste Drachenfels-bestijging uw kameraad wilde zijn, wanneer wij ezamen gebruik maakten van dit moderne middel van vervoer. Wilt gij op het kritieke oogenblik nog woordbreuk plegen? Dan, ik zweer het u, blijf ik hier zitten, en tusschen dezen Geisenheimer en mij zal vóór zonsondergang het laatste woord nog niet gesproken zijn.’
Diocles: ‘Hon! Welnu? En dan?’
Charinus: ‘Dan, als ik uit ergernis mijzelven hier achter drie of vier flesschen te schande maak, ja, misschien wel met eene alcohol-beroerte mijn gelag moet betalen - dan zal zoowel mijn overhaaste dood als mijne schande, o Diocles, op úw hoofd wezen!’
Diocles: ‘Wee mij! Wee! - Verkocht en overgeleverd heb ik mijzelven! - Is er dan geen middenweg? Charinus, oude vriend, wilt gij mij niet eenen ezel veroorlooven? - Zooeven, bij het gaan hierheen, zag ik daarginds, op de aloude plek, nog een half dozijn der goede langooren staan, helder rood gezadeld, blinkend opgetuigd, gelijk weleer. Gij kunt u niet voorstellen, Charinus, hoe die aanblik mij heeft geroerd. Er is dus nog,
| |
| |
zoo dacht ik, van het oude en eerwaardige hier iets overgebleven. Nog niet met alle traditiën werd gebroken. Er zijn dus nog ezels - - menschen, wilde ik zeggen, die van deze helsche tandradmachine niets willen weten, maar verkiezen op te gaan langs het oude pad - zoo al niet te voet, bij gebrek aan adem, dan ten minste op den rug van een ernstig zadeldier, kalm en deftig, gelijk hunne vaderen en tallooze geslachten van reizigers het vóór hen deden. Ja, daar stonden zij, die eerlijke grauwtjes, geduldig en lijdzaam als immer. Er sprak uit hunnen blik zoo iets onuitsprekelijk droevigs, zooveel weemoed en berusting, en uit het neerhangen hunner ooren zulk eene pathetische overgave aan het onafwendbare. En eene slanke ezelin onder hen kwam mij zoo wonderlijk bekend voor; zij leek mij eene kleindochter te zijn van dat edele dier, dat mij eertijds naar den bergtop droeg en welks tred was als een wiegen.... Charinus, oude vriend - bij onze jeugd en hare idealen, bij ons verleden en zijne herinneringen - veroorloof mij ten minste eenen ezel!’
Charinus: ‘Neen, neen, en driewerf neen! Ik veracht den man, die niet neen kan zeggen ook tegen zijnen besten vriend! - Onverbiddelijk houd ik u aan uw woord. Gij moet mee: niet alleen omdat ik uw gezelschap verlang in dien tandradwagen, maar ook omdat het heilzaam voor u is, eens metterdaad uwen kop te moeten buigen voor den geest van het moderne, en eens te voelen hoe weerloos wij ouden ten slotte meegesleurd worden door de macht, tegen welke wij met onze verslapte armen nog trachten op te spartelen.... Maarik hoor een rommelen en fluiten. Daar luidt de bel: het signaal tot instappen. Zie, de jongeling bij de bierkraan wenkt ons reeds, hij die over ons waakt als een genius. Op, Diocles, op!’
Diocles: ‘Ik kom, ik ga, - doch het is vi coactus, verstaat gij mij wel? Het is onder protest, zeg ik u! Het is onder protest, hon, hon, hon!’
De wagen, geheel gevuld, zet zich in beweging. De beide oude heeren zitten naast elkander. Vóór hen zit de jonge man, door het genotene Phoenix-bier spraakzaam geworden.
Charinus, behaaglijk achterover leunend: ‘Nu, wat zegt gij er van?’
| |
| |
Diocles, grimmig met zijne paraplu op den vloer stampend: ‘Wat ik er van zeg? - Wat zou ik er van zeggen? - Hon!’
Charinus: ‘Phuuh! - Komaan, mijn waarde, wees nu geen Tartaar! Erken ten minste dat de beweging snel, geleidelijk en zacht is - zachter nog dan die van uwe ezelin!’
Diocles: ‘Mijne ezelin? Hoe kunt gij mijne ezelin in éénen adem noemen met dit ding hier? - Mijne ezelin was een levend wezen, hoog georganiseerd, op hare wijze gevoelend, waarnemend en gevolgtrekkend. Zij ademde mèt mij dezelfde lucht, snoof mèt mij dezelfde kruidige geuren op, genoot mèt mij van den bij het stijgen al koeler wordenden wind en van de rust na inspanning op den bergtop. Zij begreep den druk van mijne hielen en luisterde naar de bewegingen van mijne hand. Ik riep haar toe: “hu!” - en zij stond stil. Ik gebood haar “hot!” - en zij schreed weder verder - -’
Charinus: ‘O uitnemendste aller ezelinnen! O ezelin die haar gansche volk in deugd van plichtsbetrachting tot voorbeeld strekken mocht! Hoe jammer, dat gij ons van uwe verdere gedachtenwisseling met haar gedurende die merkwaardige bergbestijging nimmer deelgenooten hebt gemaakt!’
Diocles: ‘Ja, hon, spot maar! Ik zeg u, terwijl ik daar gezeten was op den rug van dat sympathieke dier, voelde ik mij een Mensch, eene Macht, een hooger Wezen, dat met Verstand en Wil een creatuur van lagere orde beheerschte. Ik voelde dat ik kon blijven stilstaan, zoowel als voorwaarts gaan of omkeeren op het pad; dat ik kon afstijgen, zoo het mij lustte, om eene bloem te plukken of eenen kever te vangen, en dan weder opstijgen - -’
Charinus: ‘Wacht eens even! Hadt gij dan geenen drijver achter uwe ezelin, die haar aanhoudend voortdreef met venijnige porren en slagen, meedoogenloos als de Erinnyen?’
Diocles: ‘Ontwijfelbaar; doch door de toezegging van eenige groschen drinkgeld had ik den man veranderd in een toonbeeld van geduld en lankmoedigheid. Overigens, ik herhaal het, is dit onderwerp wezenlijk te ernstig om er den mal mee te steken. Ik voelde op die ezelin groote, heerlijke dingen. Ik voelde de Vrijheid der Beweging, de Eigenmacht van den Individu, den Trots van het zelfstandig Zijn, de Majesteit - als ik zoo uitdrukken mag - van den Meester der Schepping .... Maar hier nu, hoe moet men zich hier wel voelen? Hier in deze
| |
| |
bak, waar niemand meer uit kan, die zich er eenmaal in heeft laten opsluiten - waar men alle eigen kracht, verstand, oordeel, wil en keus over boord heeft moeten zetten - waar de geringste misgreep van eenen machinist, het barsten van eene waterpijp, het afknappen van eenen kabel, deze gansche lading van menschelijke ledematen en beenderen en ingewanden in duizelende vaart moet doen omlaag schieten en tot eene brij spatten tegen den rotswand - -’
Charinus: ‘Phuuh, houd op, Diocles! Ziet gij niet dat gij mij onpasselijk maakt? Houd op! Gij doet mij waarlijk berouw voelen dat ik u niet uwen ezel heb laten bestijgen en dat ik zelf niet achter dien goeden Geisenheimer beneden gebleven ben.’
Diocles: ‘Welnu - ik wil ten minste spreken! Gij kunt uwe ooren toestoppen, zoo gij mij niet hooren wilt, en desverkiezende uwe oogen sluiten er bij. Waarom ook niet! Oogen en ooren heeft een mensch niet meer noodig in deze kar, in dezen toestand van machteloosheid en lijdelijkheid, die, zeg ik u, de dood is van den vrijen wil, de verloochening van alle selfhelp en redelijk initiatief, de overlevering van den Christenmensch in de klauwen van het blinde, onafwendbare, heidensche Fatum .... Ziedaar! Dixi! Hon!’
De jongeling, minzaam en toegemoetkomend, gelijk een veelbereisde tegenover een paar stakkers die voor het eerst eens van honk waren: ‘Bestijgen de heeren voor de eerste maal den Drachenfels?’
Diocles, in een sarcastisch geschater losbrekend: ‘Haha, hon hon! Hon hon, haha! Zien wij er dan nog zóó kinderlijk uit? - Hoort gij het, Charinus? Dat is vleiend voor ons! Ja ja, dat is vleiend voor ons!.... En dus, mijnheer, op deze manier is het, dat men tegenwoordig in Duitschland en Zwitserland bergen bestijgt?’
De jongeling: ‘Zeker! Op deze al meer en meer gebruikelijke manier. Hier aan den Rijn, met zijne molshoopen, is het eigenlijk kinderwerk. Maar in Zwitserland hebben ze zoo nu al den Rigi, den Pilatus, den Kleinen Scheideck, den Monte Generoso en het Brienzer Rothhorn onder den duim; en de Jungfrau en het Matterhorn zullen er ook binnenkort aan moeten gelooven ..... Prachtige uitvinding! Kolossale overwinning van den geest over de stof! Ja ja, meine Herrschaften, wij leven in
| |
| |
eenen grooten tijd, wij zijn een geslacht van reuzen. Wij maken de bergen klein; wij overbruggen de zee; wij vernielen afstand, hoogte en diepte; ons gerief moet alles dienen.’
Diocles, langzaam met het hoofd knikkend: ‘Zij maken de bergen klein; zij overbruggen de zee; zij vernielen afstand, hoogte en diepte; hun gerief moet alles dienen!.... Hoort gij het wel, Charinus? Is u ooit eene zoo ontzettende verwezenlijking van Schiller's “schrecklichster der Schrecken” tegen het lijf geloopen?..... En dit dus (tot den jongeling), dit noemt men hier te lande nu stijgen?’
De jongeling: ‘Waaróm niet? Aangezien men den top er mee bereikt -!’
Diocles: ‘O Jupiter, waar blijft uw flits? ..... Vertel mij eens, jonge man - hebt gij wel eens eenen vogel zien vliegen? - Ik bedoel nu niet eenen lammergier der Alpen, of eenen condor der Cordilleras - maar eene dood gewone kraai, of eend, of wilde gans?’
De jongeling, binnensmonds: ‘Wunderlicher Kauz!’ - Hierop luide: ‘Inderdaad, als ik mij goed bezin, dan meen ik een dergelijk natuurtafereel wel eens min of meer van nabij te hebben gadegeslagen.’
Diocles: ‘Zoo zoo? - En hebt gij wel eens door eenen herdersknaap met zijn schopje eene aardkluit door de lucht zien keilen?’
De jongeling: ‘Ook deze gymnastische oefening is mij bij aanschouwing niet geheel onbekend.’
Diocles: ‘Nu dan, jonge man - zoomin als die aardkluit vliegt gelijk een vogel, zoomin bestijgen wij op dit oogenblik den Drachenfels. Wij worden er op gekeild; wij worden er op geheschen.’
De jongeling: ‘Meinetwegen! Noem het zooals gij wilt! Als wij maar boven komen!’
Diocles, met de diepste bitterheid, welke hij in stem en gelaatsuitdrukking weet te leggen: ‘Juist! Natuurlijk! - Als wij maar boven komen! - Hoe wij boven komen - hon, dat doet er niet toe!’
De jongeling: ‘Met uw verlof - integendeel - dat doet r kolossaal veel toe.’
Diocles: ‘Hoe heb ik dit te verstaan, mijnheer?’
De jongeling: ‘Wel, de kunst is immers, er zoo gemakke- | |
| |
lijk mogelijk te komen, ten koste van zoo weinig mogelijk vermoeienis en zweet.’
Diocles: ‘Dus - genot zonder inspanning, overwinning zonder strijd, eene weelderige tafel zonder arbeid, smullen zonder honger en zwelgen zonder dorst - dát moet het heden ten dage maar wezen!’
De jongeling: ‘Natuurlijk! - Maar wat wilt gij dan toch, mijn waarde heer? - Zal ik een uur lang gaan loopen, terwijl ik met een kwartier zittens hetzelfde bereiken kan? - Men zou mij dan, als ik dampend en hijgend boven kwam, wel voor gek mogen verklaren!’
Diocles, heftig, terwijl hij met de eene hand Charinus bij den arm vat, met de andere de knop van zijne paraplu ten hemel heft: ‘Voor gek! Voor gek!..... Charinus, hebt gij het wel gehoord?..... Deze jonge man weet niet en zal nooit weten, wat genieten is. Hij beseft niet en hij zal nooit beseffen, dat het ware genot alleen in het streven ligt, en dat het bereiken slechts een nasmaak is, meestal reeds verzurend in den mond. Maar hij is wijs in zijn geslacht! Hij heeft den geest van zijnen tijd in zich opgezogen, gelijk een baksteen het water opzuigt, klaar of troebel, waarmede men hem begiet, - en bij gevolg, hon, verklaart hij met volle recht ons ouden voor gek!..... Charinus, hoort gij het wel? - Wat zegt gij dan toch? Zegt gij niet dat het eene onderscheiding, eene eer is, door de hedendaagsche jeugd te worden begiftigd met het brevet van krankzinnigheid?’
Charinus, opnieuw met zijnen zakdoek in de weer: ‘Ik zeg ..... Phuuh! Het is zoo warm!..... Misschien heeft de jonge man ook niet geheel ongelijk ..... Maar in elk geval - phuuh! - mijn vriend - wat maakt gij u zoo moeielijk?’
De jongeling, binnensmonds: ‘Kurioser Kanz!’
De reis is volbracht. Alles verlaat den wagen. De beide oude heeren stappen door de poort van het restauratie-gebouw op het terras en beginnen daar al wandelend het een en ander in oogenschouw te nemen.
Diocles: ‘Hon! In die rattenval krijgt men mij niet voor de tweede keer. Goddank, dat ik weer op mijne voeten sta!
| |
| |
Nu voel ik mij weder een kind Gods, een zoon der goede, oude Aarde.’
Charinus: ‘O Diocles, vriend, mij bekruipt eene plechtige, weemoedige aandoening, een waarlijk poëtisch gevoel. Hier staan wij dus, na verloop van zóóvele jaren, weder op deze gewijde plek der romantiek, der sage en der schoonheid. Wat al opgetogenheid is hier gesmaakt, wat al verrukkingen zijn hier genoten, wat al liefelijke en verkwikkende gedachten gewekt, sedert den dag waarop Childe Harold zong:
The castled crog of Drachenfels
Frowns o'er the wide and winding Rhine,
Whose breast of waters broadly swells
Between the banks which bear the vine. -
Een verbazende kerel toch, die wilde, gloeiende, titanische Brit! Heeft iemand ooit den Rijn verheerlijkt zooals hij? In drie regels vat hij de gansche poëzie, het gansche karakter van dit landschap samen:
More mighty spots may rise - more glaring shine,
But none unite in one attaching maze
The brilliant, fair, and soft - the glories of old days.’
Diocles: ‘Zeer schoon, jawel! Maar wie leest er tegenwoordig nog deze verzen? En wat mummies moeten wij wel zijn, om ze nog in ous hoofd te hebben! - Hahaha, van Childe Harold gesproken - ik mocht wel eens weten wat Byron hier nu het eerst zou hebben gedaan: zich voor twintig penningen laten wegen op deze weelderig ingerichte zitbalans - of voor éénen groschen zijne tong vergasten op een koekje uit dien chocolade-automaat - of wel voor eene halve mark zijn portret laten vervaardigen door gindschen photograaf! Ongetwijfeld zou elke dezer toestellen hem hebben doen gelooven aan hekserij, en de machtige dichtergeest zou als een kinkel hebben staan gapen tegenover het speelgoed van een menschengeslacht, aan phantasie en groote gedachten even arm, als vindingrijk in vernuftig saamgeflanste klungelarijen ........ Doch laat ons verder zien.’
Charinus: ‘Hemel! Welk eene verandering! - Uit de kleine Wirthschaft van weleer heeft zich een gansch complex
| |
| |
van gebouwen, eene ware caravansera ontwikkeld! Men kan zijne oogen nauwelijks gelooven!’
Diocles: ‘Evolutie! Zuivere evolutie! - Of kan het splijting zijn geweest?’
Charinus: ‘Ik zie stallingen en bierhallen; ik zie een elegant hotel, met eet-, lees- en conversatie-zalen - -’
Diocles: ‘En kellners - brrr!...... O Käthe! Waar is Käthe nu?’
Charinus: ‘Käthe? - Wat bazelt gij daar? - Käthe?’
Diocles: ‘Man, herinnert gij u dan Käthe niet meer - het blonde kellnerinnetje, dat ons in het oude Gasthaus Mattern zoo vlug en hupsch bediende?’
Charinus, verteederd: ‘Och ja, toch! Die kleine met de lange vlechten, die bij het krieken van den morgen in haar dakkamertje zulke lieve Duitsche volksliedjes zong?’
Diocles: Juist, juist! ‘Es steht ein Baum im Odenwald,’ en ‘Arm und klein ist meine Hütte’ - -
Charinus: ‘Hoe? Dat hebt gij alles nog onthouden - na zóóveel, zóóveel jaren? En den naam van dat kind? En hare blonde vlechten?..... Oude man - als men niet beter wist - -’
Diocles: ‘Hon! Denk er van wat gij wilt! - Er gaat, bij God, in dit leven ten slotte niets boven een paar sentimenteele herinneringen.’
Charinus: ‘Ei ei, mijn vriend? - Ja ja! Zóó hoor ik u gaarne spreken ..... Maar zouden wij niet doen als alle anderen en ergens plaats nemen?’
Diocles: ‘Dat is dapper gezegd - als men maar een enkel ledig tafeltje vinden kon! Alles vergriffen! Welk een gedwarrel en gegons! En dan nog die ontzettende troubadour, met zijn guitaargetjingel en zijne stem van eene geit omstreeks het melkuur! Zal men hier dan ...... Stil, Charinus! Daar zie ik iets..... Maar wij moeten sluw zijn, listig gelijk de slangen. Wat wij met onze stramme beenen niet berennen kunnen, dat moeten wij besluipen. Kom!’
Charinus, voor het oogenblik twijfelende aan het verstand van zijnen collega: ‘Waarheen? - Wat zoekt gij? Waar strompelt gij op af?’
Diocles, al voortloopend: ‘Kom maar! Kom maar! Gij kleingeloovige, gij ziel zonder vertrouwen! Heeft het u ooit
| |
| |
berouwd, mij gevolgd te zijn, onder mijne aanvoering te hebben gestreden?...... Ziedaar, wij hebben het veroverd! Deze tafel, bij den uitersten rand van het westelijke terras, is het schoonst van alle gesitueerd, maar het verst van de tapkranen verwijderd, en daarom door den “süssen Pöbel” versmaad. Kijk eens aan! Hier willen wij onze vlag hijschen.’
Charinus: ‘Heerlijk! Prachtig! - Hier geniet men het uitzicht in beide richtingen. Ter linker zijde ziet men in de diepte den stroom het liefelijke Nonnenwerth omarmen - ter rechter hem zich verliezen in het mystische waas, waarachter in het noorden lucht en vlakte samensmelten. Dit is verrukkelijk!’
Diocles: ‘Niet waar? Het is hier goed!..... En nu smacht alles in mij naar wijn, naar wijn! - mijne keel om harer droogheid wille, en mijne ziel van wege hare bedroefenis. Ik zou een drinklied willen aanheffen, dat te gelijk een grafzang is: het Gaudeamus igitur, met bijzonderen nadruk op het Nos habebit humus..... Kellner, indien de geavanceerde begrippen van uwen tijd u nog een aasje ontzag voor grijze haren hebben laten behouden, zoo breng ons Rüdesheimer. Breng ons hem koel, en - van den goeden!’
De kellner heeft den wijn gebracht, die den beiden heeren voortreffelijk schijnt te smaken: want zij hebben al spoedig hunne eerste flesch geledigd; en Diocles, die zich een kenner noemt, snuift vóór elken teug bevredigd den geur op en smakt nà elken teug behaaglijk met de lippen. Bij eene tweede flesch wordt eenig avondeten opgedischt.
Diocles: ‘Kijk! Alweder heeft een vrachtwagen zich van zijne lading ontlast, en eene nieuwe horde dringt de poorten binnen. Anderen maken plaats voor hen, om zich naar beneden te laten zakken. Het is een rusteloos komen en gaan..... Wat zoeken toch eigenlijk al die menschen hier boven? Hoe weinig aandacht schenken zij aan het landschap! Zij verdringen zich vijf minuten aan den rand van het terras, zetten verrekijkers in beweging, steken de vingers uit naar den Rolandsbogen of naar eene stoomboot op den Rijn - en dan - -’
Charinus: ‘Dan vallen de mannen over de spijskaart heen, terwijl de vrouwen om strijd postkaarten beginnen vol te krabben, met een gedrochtelijk prentje er op. Eten neemt
| |
| |
de rest van den tijd in beslag. De bel van den stoomwagen tingelt: - men vliegt op en vertrekt weder. Kalm genietend hier eenen avond te slijten, daarvan schijnt geen sprake meer te zijn.’
Diocles: ‘Hon, heel verklaarbaar! Een zoo gemakkelijk verkregen genot wordt niet op prijs gesteld en kan niet boeien. Zoo gewonnen zoo geronnen. Voor ééne mark is men boven, voor anderhalve op en af. Deze som, vermeerderd met het bedrag der vertering, moet al zeer juist de waarde vertegenwoordigen van de aandoeningen, welke zúlk eene bergbestijging in staat is te wekken....... Hoe anders, Charinus, was dit in onzen tijd! Hoe ernstig, hoe intens in hunne bewondering, waren toen de weinige opgaanden tot dezen bergtop! Hoe ademden zij deze hoogere lucht met ijver en gretigheid, als iets kostbaars, iets moeizaam en slechts zelden te bereiken! Hoe toefden zij hier, uren en uren - en zouden tot de zon hebben willen zeggen: “Ga niet ouder!” - en tot het oogenblik: “Verweile doch, du bist so schön!” - Hoe stil waren zij! Of, zoo zij spraken, hoe harmonisch gestemd hunne gedachtenwisseling. Welk eene stichting! Welk eene rust!..... Weet gij het nog?’
Charinus, met een zwaarmoedig hoofdknikken: ‘Zeker, mijn vriend, zeker weet ik het nog.’
Diocles: ‘Herinnert gij u ook nog een zeker gesprek van ons met dien voortreffelijken Galbus, die ons zoo lang, zoo lang reeds is voorgegaan naar den Acheron?’
Charinus: ‘Ja, ja! Daar zweeft mij, als ik mijn geheugen een weinig de schroeven aanzet, inderdaad nog iets van voor.’
Diocles: ‘Het was een zwaar gesprek, een diep gesprek, een taai gesprek. Ik geloof dat het hoofdzakelijk handelde over den aard van het romantische in de litteratuur, en dat de spits er van gericht was tegen de uitspattingen en afdwalingen der toenmalige Fransche romantische school. De slotsom er van bleef, meen ik, ietwat zwevende. Althans, de wereld heeft zich er niet veel aan laten gelegen liggen. De Fransche litteratuur is sedert in de door ons gewraakte richting als razend voortgehold, en de kunst over welke wij den staf braken, heeft zich eene populariteit veroverd zonder wederga. Ach, Charinus - niemand heeft zich destijds aan onze philippica gestoord - gelijk ook thans geen sterveling zich tot
| |
| |
inkeer brengen laat door onze donderslagen tegen de moderne manier van reizen en van genieten. De wereld gaat onverbeterlijk haren gang en laat oude mannen brommen....... Maar wij - hoe geweldig bespraakt waren wij toen nog! Welke geduchte longen moeten wij gehad hebben, om zulk een zwaarwichtig dispuut al klauterend tegen eenen berg op te kunnen voeren! Welk eene levenskracht! Welk een ondernemingsgeest! Welk een moed tot wereldverbetering nog in ons!....... Zeg eens, Charinus - hoe lang mag het toch wel geleden zijn?’
Charinus, peinzend: ‘Hoe lang wel? Hoe lang wel?..... Ja, ziet ge - het was toen de Keulsche Dom, daarginds in het grauwe verschiet, nog slechts eene wanstaltige stomp afteekende aan den gezichteinder. Het was toen de Musenstad Bonn nog niet dien al te breeden gordel droeg van wit gepleisterde, popperig mooie villa-straten. Het was toen daar omlaag dat liefelijkste aller Rijndorpen, Honnef, nog niet belachelijk was gemaakt met den titel van “het Duitsche Nizza.” Het was, toen nog geen spoortreinen, voorbijsnorrend bij dag en bij nacht, de menschen gejaagd en ontevreden en nervenziek hadden doen worden aan den stillen, heiligen Germanenstroom - -’
Diocles: ‘Bravo! Daar zie ik u waarachtig in het schuitje van mijn verdoemelijk sarcasme stappen! - Maar wacht eens, gij onwillige laudator temporis acti - gij beantwoordt mij mijne vraag niet. Hoe lang - ik bedoel hoeveel jaren - mag die beroemde eerste tocht van ons op den Drachenfels wel geleden zijn?’
Charinus: ‘Hoeveel jaren? .... Ik weet het niet - ik wil het niet weten. Ik noem geene cijfers. Ik ga den Sikkelman, die ons beiden schijnt te vergeten - -’
Diocles: ‘Sst, Charinus, sst! Laat hij u niet hooren!’
Charinus: Neen neen! Daarom fluister ik immers ook.... Ik ga den - gij weet wel wien - zijne nalatigheid niet herinneren .... Het is lang, zéér lang geleden.
Diocles, na op zijne beurt in een diep gepeins verzonken te zijn geweest: ‘Wilt gij wel gelooven, oude vriend, dat ik mijzelven soms eene schim toeschijn, die feitelijk reeds met deze aarde heeft afgedaan en op haar nog slechts verkeert als revenant?’
Charinus, op de geledigde flesschen wijzende: ‘Een revenant die tot zijn onderhoud nog het beste uit keuken en kelder
| |
| |
requireert, behoort zeker tot de nieuwste en - in verband met overbevolking en voedingsnood - tot de meest bedenkelijke variëteiten!.... Maar tot zekere hoogte deel ik uw gevoel. Ook ik stel mijzelven in uren van gedruktheid wel eens de vraag, of wij beiden onder het hedendaagsche menschengeslacht nog wel thuisbehooren: of wij niet zijn gelijk het verdorde beukenloof van eenen vorigen zomer aan denzelfden tak met de nieuwe, groene spruiten - -’
Diocles: ‘Met andere woorden: of wij niet beter deden, deze wereld, wier wijze van denken en voelen zoozeer aan de onze is ontgroeid, met stille trom te verlaten.... Welnu, laat ons dan beginnen met dezen Drachenfels, die ons niet meer aanstaat, een vale! toe te roepen. Het afscheid van de rest zal spoedig genoeg volgen.... Komaan! Afwaarts n maar, oude kameraad! Afwaarts dan maar!’
Charinus: ‘Neen! Halt! Laat ons blijven! - Uit de wereld heen te gaan alvorens de taptoe voor ons geblazen wordt, zou eene lafheid zijn; en op dit oogenblik af te dalen van den Drachenfels - wel, dat ware niets meer of minder dan eene domheid. Kijk - zij trekken allen af, om hunnen wagen, hunnen laatsten tandradwagen nog te bestormen. Laat ons het dwaze voorbeeld dier eeuwig zichzelve voortjagende bende niet volgen. Laat ons hier overnachten. De lange zomerdag neigt ten einde. Een weinig geduld nog - en wij zijn alléén hier - en de laatste schemering, de maneschijn, het morgenrood, de heerlijkste uren zijn hier nog weer de onze in stille eenzaamheid, alsof er nog geene spoorwegen en tandradbanen waren uitgevonden, alsof wij zelven nog jong en frisch en onze idealen nog bloeiende in ons waren!.... Zie, Diocles, in kleinigheden verandert deze wereld onophoudelijk; maar in het groote blijft zij zoo merkwaardig dezelfde. D majesteit van den nacht blijft dezelfde, de glans van den ochtendstond, de luister van den avond. Het is opmerkelijk ook, hoe weinig de moderne geest en al het gepeuter zijner vernuftelingen de lijnen dezer bergen, de kronkels van den stroom door dit dal, het uitzicht van deze hoogte hebben kunnen veranderen. Het waarlijk groote houdt stand en blijft zijne eeuwige taal tot ons spreken. Wanneer ik noordwestwaarts tuur, bespeur ik over de grauwende vlakte eene wolkenbank en zij wekt in mij denzelfden gedachtengang als eene andere
| |
| |
die veertig jaar geleden daar opdoemde van over de lage landen aan de zee. Zij rijst, zij nadert, zij drijft voorbij, stadig door den wind gestuwd. Zij draagt, hoog boven onze hoofden, het water van den Oceaan naar de Alpen, in wier kloven en bekkens zij het nederlegt en ter bewaring geeft. En tegelijkertijd vloeit stadig door de bedding van dien stroom, diep onder onze voeten, datzelfde wolkenwater terug van de Alpen naar de zee, om eeuwig, eeuwig dienzelfden kringloop van op en af, verrijzen en verzinken, weder te hervatten.... Het is een cirkel, Diocles, een cirkel, langs welken ook wij menschen rondgeslingerd worden.’
Diocles, zijn ledige glas opnemend: ‘Een cirkel, hon! - En dus, wij eindigen waar wij begonnen, en zijn ten slotte nog even wijs?.... Ik moet verklaren, Charinus, uwe phantasie heeft met de jaren nog niets van hare stoutheid verloren; doch zij woelt ditmaal zulke ontzettende massa's water op, dat ik er huiverig van word. Zou niet - in afwachting van de rijzende maan, en als wij dan toch den halven nacht hier moeten nerschwärmen - nog een glas van dezen edelen Rüdesheimer - -’
Charinus, met verheffing: ‘Ik ben uw man! - Ik voel, o Diocles, terwijl ik het oude hier opnieuw doorleef, den ouden geest der jeugd aan mijne borst kloppen - den geest die nimmer sterft - -’
Diocles: ‘Maar die immer dorstig is!.... Hola, kellner, page, schildknaap, kastellaan - draag zorg dat men ons in dezen burcht twee legers spreide, en vul ons de bekers opnieuw!’
C. van Nievelt. |
|