| |
| |
| |
Bibliographie.
La Diplomatie au temps de Machiavel, par M. de Maulde-la-Clavière. Paris, Ernest Leroux. 1892. Dl. I en II.
Wie nog wil beweren, dat de fransche wetenschap voor de duitsche onderdoet in grondigheid van onderzoek, heeft in bovengenoemd werk een lastig tegenbewijs te wederleggen. De schrijver is voor ons reeds lang geen onbekende; als secretaris der fransche ‘Société d'Histoire diplomatique’ heeft hij een groot aandeel aan de redactie van de belangrijke Revue, door dat genootschap uitgegeven; ook heeft hij een voortreffelijke geschiedenis van Koning Lodewijk XII geschreven. In dit nieuwe werk, waarvan nog slechts de twee eerste deelen zijn verschenen, wil hij doen kennen wat op het einde der middeneeuwen in de betrekkingen tusschen de verschillende natiën als recht en als usantie gold. De bronnen, die hij met dit doel heeft geraadpleegd, zijn talloos en van onmetelijken omvang. Alle theoretische en historische geschriften der latere middeneeuwen over het recht en de macht der vorsten, alle mémoires en kronieken van dien tijd, alle bewaard gebleven berichten van gezanten in de archieven van Parijs, Milaan, Venetië, Florence, Rome, al wat over zijn onderwerp door latere schrijvers is in 't licht gegeven, is door den heer de Maulde doorzocht en gebruikt.
Zoo is een werk ontstaan, waarin hij, die van de geschiedenis der diplomatie zijn vak maakt, alles zal kunnen vinden wat hij aangaande de diplomatieke gebruiken op het einde der 15e en de eerste twintig jaren der 16e eeuw wenscht te weten. Tot in de kleinste bizonderheden zal hij dat kunnen nagaan, en bij elke bizonderheid zal hij eene verwijzing naar een tekst, in zeer vele gevallen zelfs den tekst in extenso medegedeeld aantreffen. Dat wekt vertrouwen, en een zeer uitvoerige inhoudsopgaaf maakt het gebruik van het boek voor dengeen die iets wil naslaan handig en gemakkelijk.
Maar zij die van de geschiedenis der diplomatie hun vak maken,
| |
| |
zijn niet talrijk, zelfs onder de diplomaten; en voor andere lezers, ook al stellen zij veel belang in geschiedenis, heeft het werk de groote fout, dat het zich moeilijk ten einde toe laat doorlezen. Dit ligt niet aan de stof, die over- en overrijk en belangwekkend in hooge mate is; ook niet aan den stijl, die voor zoover een niet-Franschman er over mag oordeelen, niets te wenschen overlaat. Ik zoek de oorzaak van het verschijnsel in de verdeeling der stof, die den lezer door te veelvuldige splitsing vermoeit en den schrijver ook dikwijls tot herhalingen heeft verleid. De twee tot dusver verschenen deelen bevatten twee Livres. Het eerste, getiteld ‘Généralités du Droit International,’ geeft een inderdaad helder overzicht van het recht, dat op het einde der 15e eeuw de onderlinge betrekkingen tusschen vorsten en volken in theorie en practijk beheerschte. Gods wil als hoogste bron van het recht, de drie vertegenwoordigers van dien wil in de christenheid, de Paus, de Keizer en de Allerchristelijkste Koning, - daarentegenover de gemeenschappelijke vijand, de Turk, die volgens enkelen buiten het recht heet te staan, maar met wien intusschen èn de Paus èn de Keizer, èn de Koning van Frankrijk aansluiting beginnen te zoeken en te vinden, wanneer dat zoo te pas komt in hunne politiek; al die onderwerpen worden met veel talent behandeld, zoodat een ‘vue d'ensemble’ mogelijk wordt. Minder is dit reeds het geval, waar de schrijver in de volgende hoofdstukken van ditzelfde boek achtereenvolgens de macht der souvereinen, de uitgestrektheid en grenzen dier macht behandelt, hun recht om gezantschappen te zenden, de onderlinge betrekkingen der volken bij ontstentenis van tractaten, het recht van
represaille (waarin de heer de Maulde een eerste toepassing ziet van het moderne streven om elken oorlog zooveel mogelijk te localiseeren), de rechtstreeksche betrekkingen tusschen souvereinen onderling, die volgens de meeste schrijvers van dien tijd meer kwaad stichten dan goed. De methode van den schrijver brengt mede om zijn onderwerp telkens met een aantal voorbeelden toe te lichten, en dit maakt het voor den lezer soms moeilijk om den loop van het betoog goed te volgen; maar over het algemeen kan hij tot hiertoe nog de stof beheerschen, en krijgt hij een ‘Gesammt-Eindruck’ van het volkenrechtelijk verkeer in dien tijd. Dit is bijna onmogelijk bij de lezing van het tweede Livre, ‘Les Missions’ getiteld, dat twee vijfden van het eerste en het geheele tweede der tot dusver verschenen deelen vult. In twaalf hoofdstukken behandelt de schr. hier al wat alzoo bij het begrip ‘gezantschap’ te behandelen valt, als b.v. de permanente en de tijdelijke gezantschappen, de samenstelling van gezantschappen, de tractementen van gezanten, hunne voorrechten, hunne volmachten, geloofsbrieven en instructiën, hunne reizen en plechtige ontvangsten, hunne gedragingen en middelen om hun doel te bereiken, enz. Elk van die hoofdstukken wordt dan weer onderverdeeld in een aantal rubrieken; en elke rubriek wordt met een aantal historische anecdoten toegelicht. Zoo ziet de lezer achtereenvolgens een overstelpende menigte onsamenhangende feiten voorbij zijne oogen trekken, en krijgt hij allengs een onweerstaanbare neiging om die oogen te sluiten: want niets is zoo vermoeiend om door te lezen als een catalogus.
Een tweede nadeel van de door onzen schrijver toegepaste methode is, dat hij dikwijls in herhalingen vervalt, door hetzelfde feit of hetzelfde samenstel van feiten aan te halen als voorbeeld van verschillende diplomatieke usantiën; wat wel niet anders mogelijk is, waar elke menschelijke handeling onder allerlei verschillende gezichtspunten valt te beschouwen, en het aantal met zekerheid bekende handelingen van gezanten in den tijd van Machiavel beperkt is.
| |
| |
Mij wil het voorkomen, dat de schrijver een andere methode had kunnen toepassen, zonder nadeel voor de wetenschappelijke waarde, en met groot voordeel voor de leesbaarheid van zijn werk: waarom heeft hij ons niet, na het boek der ‘Généralités’, de uitvoerige beschrijving gegeven van een of meer gewichtige ambassaden uit dien tijd, toegelicht uit den zeer grooten voorraad zijner kennis, en met aanwijzing telkens van datgene waarin van het geldende recht of de bestaande usantie werd afgeweken?
Sed aliter visum. En de heer de Maulde kan, ter verdediging van zijne methode, het voorbeeld van Taine aanvoeren, die in de laatste deelen van zijn requisitoir tegen de Jacobijnen niet veel anders geleverd heeft dan een van herhalingen wemelende opsomming van wandaden.
j.a.s.
| |
Museum, Maandblad voor philologie en geschiedenis, onder redactie van P.J. Blok, J.S. Speijer en B. Symons. Uitgaaf van J.B. Wolters, te Groningen. Prijs per jaargang van 12 nummers ƒ 5.90.
Meer nog dan vele anderen in den lande is de redactie van een tijdschrift als de Gids aan de oprichters van bovengenoemd maandblad dankbaarheid schuldig. In rang van intensiteit volgt bij de meeste schrijvers, op den wensch om zich gedrukt te zien, het verlangen naar eene aankondiging van hun werk. Boeken van wetenschappelijken aard op allerlei gebied worden daarom aan de redactiën van zoogen. belletristische tijdschriften ter recensie toegezonden. Maar van de overgroote meerderheid der lezers van die tijdschriften is het, met alle achting voor hunne ontwikkeling, niet aan te nemen dat zij belang kunnen stellen in korte recensiën van werken over onderwerpen, die grootendeels buiten den kring hunner bemoeiingen of bepeinzingen liggen. Meer uitvoerige artikelen, waarin dergelijke onderwerpen, voor zoover doenlijk, voor den ‘general reader’ verstaanbaar en pasklaar zijn gemaakt, worden in ons tijdschrift gaarne opgenomen: maar de beschikbare ruimte is uit den aard der zaak beperkt, terwijl de productie van wetenschappelijke werken met den dag toeneemt, - niet alleen op natuurwetenschappelijk gebied, zooals men, sommige natuurkundigen op hun woord geloovende, zou meenen. Zoo is het gekomen, dat tal van belangrijke werken over klassieke en moderne philologie, over geschiedenis on aanverwante vakken, enz. in de Gids niet zijn besproken, tot groot leedwezen der redactie, en denkelijk ook tot grievende ergernis van de schrijvers dier werken.
Het nieuwe groningsche maandblad voor philologie en geschiedenis, waarvan tegelijk met deze Gidsaflevering het negende nummer verschijnt, voorziet dus meer dan menige andere onderneming (wetenschappelijk, industrieel of artistiek) in een werkelijk gevoelde behoefte, en het doet ons daarom genoegen te vernemen, dat de levensvatbaarheid der onderneming ook financieel gebleken is. Is dat eenmaal het geval, dan behoeft de redactie in lengte van dagen niet te vreezen voor gebrek aan copij voor haar maandelijksche uitgave.
Terecht wijst de redactie in haar prospectus er op, dat de productie in elk vak van wetenschap in de latere jaren zoo is toegenomen, dat het voor iedereen steeds moeilijker wordt op de hoogte te blijven van den wetenschappelijken arbeid, die behalve in het eigen vak ook op aangrenzende terreinen van studie verricht wordt. Vondel's bijschrift bij het portret van Vossius: ‘Al wat in boecken steect is in dat hoofd gevaren,’ overschreed, toen het gedicht werd, waarschijnlijk reeds de grenzen der geoorloofde hyperbool. In onze dagen zou die uitspraak bepaald
| |
| |
belachelijk klinken, tenzij men haar - gelijk Dr. Warren doet, waar hij in No. 2 van het Museum over Prof. van Leeuwen's Enchiridion dictionis epicae spreekt - op een betrekkelijk klein onderdeel der philologie toepast. En het laat zich aanzien, dat de telkens grootere uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek, in verband met de telkens meer vertakte onderverdeeling der vakken van beoefening en met het toenemende aantal beoefenaars, den stroom der productie nog zal doen aangroeien. Aan stof zal het den recensenten wel niet spoedig ontbreken.
En wat de recensenten zelf betreft, ook zij zullen de redactie niet in den steek laten. Door dezelfde oorzaken, die het aantal boeken doen toenemen, zal het geslacht der boekaankondigers gedijen in getal en in bevoegdheid. Ook tot dusver schijnt de redactie geen moeite gehad te hebben voortreffelijke medewerkers te vinden. De drie redacteuren, hoog aangeschreven mannen ieder in zijn vak van wetenschap, gaven het voorbeeld van den juisten toon en de juiste maat, die in zulke aankondigingen behooren in acht genomen te worden. Zelden maar wijken anderen van dat goede voorbeeld af. Gebeurt het een enkele maal, dan geldt het werken van schrijvers, wier verwaandheid of onbevoegdheid wel geschikt is om den recensent, die het ernstig met zijne wetenschap meent, uit zijn vel te doen springen, sit venia verbo. Als b.v. Dr. Frantzen op kolom 69 en volg. de epitheta onzin, dwaas, onbekookt, abracadabra enz. met milde hand rondstrooit, of als Dr. Stoett van een schrijver getuigt: ‘De eenvoudigste woorden verstaat hij niet, terwijl hij in de ... syntaxis een volslagen vreemdeling blijkt te zijn,’ - als hij elders aantoont dat de schr. ‘nooit goed een ... tekst gelezen heeft,’ - dan is dat volkomen begrijpelijk en in zoover ook vergefelijk. Toch rijst de vraag, of in zoo'n geval het doodzwijgen van een boek niet de beste critiek zou zijn geweest, en althans niet even goed zou hebben gestrookt met de bedoeling der redactie, die blijkens haar prospectus het Museum hoofdzakelijk wil gewijd zien aan de aankondiging en beoordeeling van het belangrijkste van hetgeen er op het gebied van philologie en geschiedenis wordt uitgegeven.
Denkelijk zal het ‘Museum’ - in dit opzicht gelijk aan zijn naamgenoot op de Stadhouderskade - op den duur al werk genoeg hebben om datgene op te nemen wat er in de eerste plaats t'huis behoort, namelijk de aankondiging der boeken die verdienen gelezen te worden. De andere kunnen m.i. gerust onaangekondigd blijven. Hoogstens zou het overweging verdienen eene rubriek te openen met het opschrift: ‘Boeken, die zonder schade (of met voordeel) voor de wetenschap ongelezen kunnen gelaten worden,’ - en daaronder de titels dier boeken te doen afdrukken, zonder meer. Maar ik vrees dat de redactie daartoe niet zal overgaan.
j.a.s.
| |
Verzen door Hélène Swarth. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Nooit uitgezongen is deze zangeres von Gottes Gnaden. In de ‘zonnige kamer’ of op ‘het kerkhof’, langs ‘besneeuwde velden’ of in het ‘blij seizoen’ klinken haar zangen; na de ‘Ontvloden vreugd’ en de ‘Vermoorde liefde’ zingt zij van ‘Levensmoed’ en van ‘Verrezen liefde’, en, visioen of werkelijkheid, altijd is het de breede, volle toon, waarin men het diepe, rijke gemoedsleven hoort trillen.
Merkwaardig is het hoe Hélène Swarth het dichterlijk beeld weet te behandelen, zorgdragend dat het niet alles in beslag neme of hinderlijk op den voorgrond trede, maar het steeds als samenwevend met het voorval uit haar gemoedsleven, het tafereeltje, het landschap, welke zij in haar vers wil weergeven.
Daar is bovendien steeds iets zeer
| |
| |
nobels, iets zeer hoogs in den toon van haar lied: het is poëzie van goeden huize. En dan toont onze dichteres door haar voorbeeld, dat men in het Nederlandsch zeer oorspronkelijk kan zijn, zeer diepe gedachten en zeer innige gevoelens, de fijnste trillingen van het gemoed kan weergeven zonder onverstaanbaar te worden of der taal geweld aan te doen. Afgescheiden nog van het innig dichterlijk genot dat hare gedichten schenken, schenken zij een hoog taalgenot. |
|