| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De Van Lennep-tentoonstelling.
Het museum van de Comédie française is onlangs verrijkt met een authentiek gewaarborgd stuk van het hart van Talma, en het had weinig gescheeld of een hand van de beroemde actrice Duchesnois was het gebroken hart van den grooten tragediespeler gezelschap komen houden. Le coeur et la main.
Nog niet langer dan dertien jaar geleden kon men te Parijs bij een koopman in rariteiten in de rue des Petites-Ecuries twee merkwaardige documenten vinden. Het eene was een roodachtig vel met schubben, voorzien van eerbiedwekkende zegels en van het volgende opschrift: Fragment de la peau du serpent qui tenta notre mère Eve au paradis terrestre. Le reptile fut tué le lendemain par Adam d'un coup d'épieu dont on peut voir encore la trace. Sceaux de garantie de savants et de théologiens. De andere merkwaardigheid was een lange vlok oud zwart haar, bevestigd op een perkament, dat in middeneeuwschen stijl versierd was. Hier luidde het opschrift: Cheveux de Charles II, dit le Chauve, roi de France, d' Alémanie et d' Aquitanie, fils de Louis de Débonnaire et de Judith de Bavière. De beide grappen zijn zeker niet van de fijnste. Maar de koopman in de rue des Petites-Ecuries wist wel dat hij in de groote stad, in Paris-Lumière, tien dwazen voor éen zou vinden, die op de te koop gestelde merkwaardigheden een bod zouden doen, en dat hij zijn goedkoope aardigheden duur van de hand zou kunnen zetten.
De verzamelaars van merkwaardigheden, van autographen, van zeldzame boeken en van wat daarmeê gelijk staat, hebben herhaal- | |
| |
delijk de wetenschap aan zich verplicht: in de letterkunde, in de geschiedenis heeft de ontdekking van een tot dusver onbekend handschrift, van den inventaris van een of anderen inboedel, dikwijls veel opgehelderd wat zonder die ontdekking misschien steeds onverklaard zou zijn gebleven. Maar wat als ernstige, wetenschappelijke navorsching, als archiefstudie waardeering verdient, dreigt soms in kleingeestige manie te ontaarden, waardoor niet enkel tijd vermorst wordt, maar vooral ook de aandacht wordt afgeleid van hetgeen inderdaad merkwaardig heeten mag en aan de vergetelheid ontrukt verdient te worden. Waar de verzamelaar eenvoudig alles wat nog niet gedrukt werd voor iets bijzonders houdt, doet hij dienst als letterkundig voddenrapper en dreigt zijn bibliotheek het aanzien te krijgen van een letterkundige uitdragerswinkel, waarin zeker meer dan eens een of ander kostbaar voorwerp wordt aangetroffen, dat men elders te vergeefs zocht, maar waarin de waardelooze voorwerpen de overgroote meerderheid vormen. Verzamel zonder oordeel des onderscheids de brieven, de nagelaten geschriften van een of ander letterkundige en gij geeft dien man daardoor terstond een brevet van voornaamheid, waarvan het te bezien staat of het verdiend is, maar waarvan zij die niet in staat zijn tot een zelfstandig oordeel het niet wagen de waarde in twijfel te trekken. ‘La fureur de l'inédit, la manie du document’ hebben in de letterkunde bij veel goeds ook veel kwaads gesticht. Om te midden van de documenten, de brieven en briefjes, de snippers van de schrijftafel en uit de prullenmand het werk van den auteur als geheel niet uit het
oog te verliezen, het belangrijke van het onbelangrijke te blijven onderscheiden en aan alles zijn juiste plaats - zoo noodig, in het geheel geen plaats - aan te wijzen, daartoe behoort meer kennis, meer smaak, meer kunstgevoel dan waarover de meeste verzamelaars te beschikken hebben.
Ik ding volstrekt niets af op de erkende verdiensten van een verzamelaar als de Amsterdamsche makelaar, die in het feit dat er vijfentwintig jaar verliepen sedert den dood van Mr. Jacob Van Lennep aanleiding heeft gevonden om zijne uitgebreide collectie Van Lennepiana te Amsterdam voor het publiek ter bezichtiging te stellen. De heer Hartkamp heeft een bewonderenswaardigen speurzin: geen nog zoo klein dagbladbericht, geen regel uit een tijdschriftartikel, geen scheurblaadje, geen prentje ontgaat hem, en van zijn jacht op klein en groot letterkundig wild pleegt
| |
| |
hij met volle weitasch thuis te komen. Maar ik zou niet durven verzekeren, dat ook hij niet de gebreken van zijn goede eigenschappen bezit, en niet in het euvel vervallen is van zooveel letterkundige verzamelaars, die, in het beminde voorwerp alles beminnenswaardig vindend, hunne helden overschatten.
Om een gelijkend beeld van Jacob Van Lennep te vinden, moet men negenentwintig jaar terug, tot het artikel dat Huet hem wijdde in De Gids van December 1864:
‘Met zijne grijze haren en zijn goede manieren, met zijne bewegelijke trekken en zijn guitig oog, met dien bij de minste aanleiding om zijn lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijne houding waaraan men den père noble herkent die het beneden zich geacht heeft een père prodigue te worden, is de heer Van Lennep op dit oogenblik, ik zeg niet onze deftigste of onze degelijkste, onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste litterarische figuur. In deze saaije negentiende eeuw.... heeft de schrijver van wien ik spreek, middel gevonden om vijftig jaren lang amusant te zijn.’
Aan dat amusante, aan dat uiïge, had Van Lennep zijn populariteit te danken. Men wist het, zoodra hij aan het woord was, was er - om met ‘die van de roode céphalide’ op de verguldpartij bij bakker De Groot te spreken - ‘alevel altijd wat raars’ te wachten, en die verwachting maakte het publiek uitermate toegefelijk voor grappen, waarvan toch verscheidene bezwaarlijk door den beugel van den goeden smaak konden. Had men niet bovendien aan den uitnemenden verteller, den schrijver van een reeks zeer lange, maar onderhoudende romans d'aventures - meer toch zijn het niet - heel wat aangename uren te danken?
Geen romanschrijver in de breedere beteekenis van het woord, geen geschiedschrijver, ondanks de vier deelen van zijne Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland, aan zijne kinderen verhaald, geen dramatisch schrijver, in spijt van de reeks treur- en blijspelen - op twaalfjarigen leeftijd met een treurspel Alfred begonnen en op vijfenzestigjarigen ouderdom met een blijspel Een dichter in de Bank van Leening geëindigd -, geen dichter, maar een vermakelijk verteller en dito rijmer was Jacob Van Lennep. Die uitspraak is niet van mij; die uitspraak is er een van den tijd, welke sedert 's mans dood is verloopen, en een vluchtig bezoek aan de Van Lennep-tentoonstelling is voldoende om haar te bevestigen. Zondert
| |
| |
men Een Amsterdamsche jongen uit, het stuk dat nog van tijd tot tijd als vaderlandsche gelegenheidsstuk dienst doet, dan is er van Van Lennep's dramatischen arbeid niets op het repertoire onzer Nederlandsche schouwburgen gebleven. Bedrieg ik mij niet, dan is van de romans nog enkel maar Ferdinand Huyck, de voortreffelijke schildering van zeden en karakters onzer achttiende- eeuwsche voorouders, een herlezing waard. Beproef dat eens met Klaasje Zevenster, den roman die nog pas zevenentwintig jaar geleden zooveel opschudding veroorzaakte en, niet enkel ter verdediging of bestrijding van de gewaagde tooneelen in het derde deel, tal van knappe koppen en vaardige pennen (Huet, Polak, Van der Aa e.a.) in beweging bracht. Ook dit boek moge als schildering van Nederlandsche zeden en gewoonten uit de eerste helft der negentiende eeuw zijn waarde behouden, als roman zijn de vijf lange deelen moeielijk meer te genieten.
Het is vermakelijk - vermakelijker dan Van Lennep's Vermakelijke Spraakkunst
(Wat als vermakelijk zich aan komt melden
de door den heer Hartkamp verzamelde brochures op te slaan, die in zake Klaasje Zevenster in 1866 het licht zagen, en de verontwaardiging over Van Lennep's realistische schildering van het établissement Mont Athos, of over de slordige compositie en gebrekkige karakterteekening, beantwoord te zien met een betuiging van dankbaarheid voor het ‘verkwikkend letterkundig kunstgenot’, door Van Lennep geschonken, en met de verzekering, dat Klaasje Zevenster ‘een uitmuntend boek’ is, ‘een meesterstuk, waardig de kroon te zetten op een lang en voorspoedig litterarisch leven’.
Wat ligt dat alles ver achter ons! Zonder grootspraak mag wel gezegd worden, dat wij in die vijfentwintig jaar in letterkundige ontwikkeling en beschaving, in letterkundigen smaak veel vooruit zijn gegaan. Thans zouden wij met een zoo gebrekkige compositie, met een zoo totaal gemis van karakterontleding, met zulke conventioneele heldinnen en schurken als hier vertoond worden geen genoegen nemen, en het onbeteekenende van de rest zou ons beletten over dezen roman, de Mont Athos-tooneelen incluis, ons bijzonder warm te maken.
Van Lennep heeft zich over zijn tijdgenooten niet te beklagen
| |
| |
gehad - of het moest zijn dat zij hem door te groote toegevendheid hebben verwend en bedorven. Het recht op den naam van ‘de prettigste litterarische figuur’ van zijn tijd, hem door Huet gegeven, behoeft hem niet te worden betwist. Zijn hulpvaardigheid en voorkomendheid werden zeer geroemd. Ik zelf ondervond zijn welwillendheid, toen ik in 1866 in jeugdigen overmoed in een lokaal blaadje mijn afkeurend oordeel over het derde deel van Klaasje den volke had verkondigd, en daarop van den heer Van Lennep, die mij niet kende, een langen brief ontving, waarin hij zijne opvatting tegenover de mijne verdedigde. Welk ‘gevierd’ auteur van onze dagen doet hem zoo iets na!
Maar de beste van zijn tijdgenooten heeft Van Lennep toch alleen langer dan een oogenblik kunnen voldoen door zijn uitgaaf van Vondel, een arbeid die sedert in geleerdheid door andere uitgaven moge zijn overtroffen, maar waarvoor hem ook nu nog dank toekomt, omdat ze, tot Vondelvereering opwekkend, tevens voor de Vondelbestudeering een nieuw en vruchtbaar tijdperk heeft geopend.
Deze Vondeluitgaaf en al wat daarmeê verband houdt, de mannen die hem daarbij ter zijde stonden, de oudste drukken, de oorspronkelijke teekeningen van dit werk, het belangrijkste uit de correspondentie daarover gevoerd, met hetgeen door Van Lennep verricht is voor de oprichting van het gedenkteeken van Vondel, waarvan hij de onthulling - 18 October 1867, dus ongeveer tien maanden vóór zijn dood - nog heeft mogen beleven, had, naar mij voorkomt, het middenpunt moeten vormen van deze tentoonstelling. Daaromheen had men dan kunnen groepeeren al wat op Van Lennep's werkzaamheid als schrijver betrekking heeft, alles aangevuld en opgeluisterd met curiosa, als de talrijke, thans vrij wel waardelooze operateksten door hem gefabriceerd, de (niet enkel in figuurlijken zin) klappermans verzen van zijn hand, de spotprenten naar aanleiding van zijn werk verschenen, en zijn eigen grappige penteekeningen bij den Gijsbrecht, het ‘Nieuw Lied voor het draaiorgel van de beroemde Mejufvrouw Klaasje Sevenster’, 44 coupletten afgewisseld door een roerend verhaal in proza, en dergelijke meer. Tot zulke curiosa reken ik echter niet de grofheden en platte aardigheden uit Asmodée, door den verzamelaar al te zorgvuldig bijeengezocht, noch het biljet van den verkoop in 1870 van Van Lennep's woning op de Keizersgracht, noch de uitknipsels
| |
| |
uit couranten, gelijk de dankbetuiging van de familie voor de blijken van deelneming bij Van Lennep's overlijden betoond.
De verzamelanie is den heer Hartkamp soms te machtig geweest: hij weet van geen uitscheiden; en wie door zorgvuldig nasnuffelen en nalezen zich op de hoogte wilde stellen van hetgeen deze tentoonstelling (die nu ook al tot de geschiedenis behoort) bevatte, was genoodzaakt met zooveel onbeduidends, leelijks en kinderachtigs kennis te maken, dat hij gevaar liep, zijn oordeel over Van Lennep als letterkundige, zijn goeden dunk van dien amusantsten der Nederlandsche schrijvers van voor dertig jaar in al te ongunstigen zin gewijzigd te zien.
Door zonder nauwgezette schifting of oordeelkundige schikking, het minder beteekenende en geheel waardelooze met het werkelijk merkwaardige en kostbare op één tafel vreedzaam naast elkander te leggen sticht een verzamelaar verwarring en heeft hij het zichzelven te wijten, wanneer ten slotte al zijn moeite, al zijn ijver, in plaats van aan de nagedachtenis van hem, dien hij eeren wil, ten goede te komen, die nagedachtenis schaadt. |
|