| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
19 September.
Iedere dag brengt zijn tekst.
Heden vind ik het volgend gesprek vermeld tusschen een belangstellend interviewer en een Fransch mijnwerker:
‘Maar waarom doet ge dan meê aan de werkstaking? Is het loon te laag?
- Dat niet.
Ge vraagt toch om verhooging.
- Ja, men moet wel iets vragen. En natuurlijk, wanneer men het krijgen kan slaat men het niet af.
Hebt ge over uw chefs te klagen?
- Ik denk er niet aan.
Maar wanneer ge u over niets te beklagen hebt, waarom blijft ge dan niet doorwerken?
- Ik moet wel doen als de anderen.... Wij zijn allen solidair.-’
Licht mogelijk dat de dialoog een weinig naar de inzichten van den reporter is gëarrangeerd, maar éen uitdrukking is zeker authentiek: wij zijn allen solidair. Dat woord verklaart een zielstoestand. Zoodra zijn beteekenis tot het bewustzijn is doorgedrongen, is het uit met gemoedelijke transacties; ‘ik moet meêdoen met de anderen’, het is een punt van eer, wij zijn solidair.
De afgeloopen maand gaf gelegenheid tot het waarnemen van den gang en van het karakter eener werkstaking in het groot. Eerst de algemeene werkstaking der mijnwerkers van Wales, daarna die van Noord-Engeland, thans zich daaraansluitend een zelfde werkstaking op het grensgebied van België en Frankrijk. De oor- | |
| |
zaken dier beweging zijn verschillend en de strikes zijn niet gelijktijdig ontstaan, maar zij hangen toch samen. In Engeland is het een verzet tegen loonsvermindering, in Frankrijk eene poging tot het verkrijgen van loonsverhooging.
De Fransche beweging heeft het karakter van willekeur. Als ik het manifest der mijnwerkersvereeniging juist lees, dan behelst het in hoofdzaak: Wij, mijnwerkers, verdienen te weinig en gij, aandeelhouders, verdient te veel. Het is een quaestie waarover de beide partijen het moeilijk van harte eens zullen worden. In Engeland daarentegen komen de arbeiders op tegen de onzekerheid van hun loon. Maar in den grond der zaak hebben zij dezelfde grief als hun broeders aan de overzijde van het kanaal. Zij willen niet dat het voordeel aan éen kant zal wezen. ‘Ik kan me niet voorstellen’, zeide een der werkstakers in Yorkshire ‘dat de dienst van iemand ter wereld, hoe belangrijk hij ook wezen moge, meer waard zou zijn dan duizend pond sterling in het jaar.’ En toen een bisschop der Episcopaalsche kerk op een meeting de werkstakers tot orde en verzoening aanmaande, merkte een hunner op: ‘Ik zou wel eens willen zien hoe de eerwaarde bisschop zich er onder hield, wanneer men buiten hem om de rechten van zijn stand verkortte of zijn tractement besnoeide.’
Het is dus niet alleen een strijd van arm tegen rijk, maar een gevoel van stand tegenover gevoel van stand, solidariteit tegenover solidariteit.
Jaren geleden, toen de werkstakingen nog kleintjes waren, schreef een werkman die de eer van zijn werkmanstand altijd hoog heeft gehouden, dat de tyrannie van werklieden tegenover werklieden veel strenger was dan de tyrannie, welke de werkgevers uitoefenden. Het is natuurlijk, zeide hij, en iedere vooruitstrevende werkman heeft de ervaring gemaakt, dat, zoodra het op een gezamenlijke actie aankomt, de beste elementen moeten onderdoen voor de drijvers, die een minder slag van lieden zijn en die hun gezag ophouden door gewelddadige middelen.
Nu het aantal werkstakers in de honderdduizenden loopt is de tyrannie van de agiteerende massa tegenover de tijdelijke massa misschien nog grooter dan vroeger; maar de leiding, gelijk het niet anders bij zulke groote hoeveelheden van menschen gaat, is rationeeler. Voorheen was het een troep avonturiers, thans is het een min of meer geörganiseerd leger met zijn krijgsraad
| |
| |
van gedelegeerden, met zijn noodkas, met zijn betrekkingen tot andere bevriende vereenigingen. Nog wordt een groot gewicht in de schaal gelegd door de luiaards, want hun weekgeld uit de noodkas is tijdens de werkstaking zelfs nog iets hooger dan hun gewone verdienste in den werktijd; nog sluiten zich bij de ruwere gasten onder de werklieden allerlei personen aan, die nooit werken en die belang hebben bij wanorde; maar over 't geheel is het bewustzijn van onderlinge verantwoordelijkheid gegroeid met de telkens aangroeiende menigten van werkstakers, en tegenover de tyrannie die het gevoel van solidariteit meêbrengt staan ook de deugden die het gevoel wakker roept. In de eerste plaats: weldadigheid.
De echte weldadigheid is van gelijke tegenover gelijke. Het geven van den rijke aan den arme heeft altijd iets van een schenking onder voorwaarden, en volgens de zedeleer is het de ontvanger, die den gever aan zich verplicht, niet omgekeerd. Daarom kan, in den vollen zin van het woord geven, alleen de rijke aan den rijke en de arme aan den arme geven; en dezelfde man die boos wordt alleen bij het denkbeeld dat iemand meer dan duizend pond sterling zou kunnen verdienen, offert zijn spaarpenning op om den medewerkstaker die met een gezin is belast te hulp te komen. Want de omvang der beweging die honderdduizenden en honderdduizenden, mannen, vrouwen, kinderen, met gebrek doet kampen, geeft aan den nood het karakter van een natuurramp, en evenals alle onheilen 't doen die met elementair geweld de menschheid bedreigen, leidt de nood tot verbroedering.
En zoo gaat de werkstaking enkele weken voort te midden van de onvermijdelijke ruwheid en ellende, onder den druk eener tyrannie van menschen en omstandigheden, maar met het besef van opoffering ten behoeve der toekomst, - zoo gaat het voort totdat de uitgebreidheid der beweging zelf haar noopt tot beperking. De spaarpenningen verdwijnen, de noodkas raakt uitgeput, bevriende vereenigingen zijn niet langer in staat geld voor te schieten: niet allen kunnen tot het eind medegaan. Terwijl men eerst desnoods met dwang een algemeene werkstaking tot stand heeft willen brengen, moet men nu toezien dat het werk hervat wordt op de plaatsen waar de voorwaarden van den arbeid voordeelig zijn, en het gebied van de werkstakers krimpt meer en meer in. In dien engeren kring kan de strijd dan nog eenigen tijd worden volgehouden, omdat de solidariteit met de overige arbeiders blijft bestaan
| |
| |
en een gedeelte van hun loon voor de strijders wordt afgezonderd. Maar eindelijk moeten ook dezen hun overeenkomst met de werkgevers sluiten. Dan is de arbeid weder aan den gang, doch de overtuiging blijft in de harten leven dat eenmaal de dag zal aanbreken waarop een algemeene staking van alle werk, het den arbeiders mogelijk zal maken hun voorwaarden als souvereinen aan de bezitters van kapitaal te dicteeren. Om dien dag voor te bereiden zullen zij weder en weder strike maken, altijd in grootere afmetingen.
Met opzet heb ik de dramatische voorvallen bij de plaats hebbende mijnwerkstakingen in Engeland buiten beschouwing gelaten om enkele beginsels der beweging te duidelijker uit te doen komen. Hoe interessant de nachtelijke tochten van werkstakers, de vernielingstooneelen in de buurt der mijnen, de conflicten met militairen en al dergelijke gebeurtenissen ook mogen wezen, hun belang komt niet in aanmerking vergeleken bij het feitelijk principe dat uit deze werkstakingen en masse spreekt: de obstructie van den nationalen arbeid ter wille der solidariteit van een deel der natie. Er bestaat ook een solidariteit van den werkman met zijn werk; en nu is het mogelijk dat tijdelijke werkstakingen er toe bij kunnen dragen om die solidariteit van den arbeider tot zijn arbeid in een hoogeren vorm dan waarin zij heden bestaat tot stand te brengen, maar het rechte middel kunnen zij niet wezen, omdat door niet te doen niet iets verricht kan worden. Ja, het middel komt lijnrecht van den Booze, den bestrijder der samenleving die op gezamenlijken arbeid gegrond is.
Men mag deze overtuiging des te krachtiger uitspreken naarmate men meer beseft dat het kwaad een algemeen kwaad is. Het bepaalt zich niet tot de honderdduizenden of de millioenen van een enkele klasse, ook de milloenen en honderdduizenden van andere klassen zijn er door aangetast, en de tienduizenden eerst recht. De staat, de geregelde vorm der samenleving, is omringd door strikes van solidaire groepen. Waarlijk, men moet iemand wezen die in de beschouwing der lengte van zijn eigen stompen neus opgaat, om niet in te zien dat de beginsels van het leven eener maatschappij in alle klassen dezelfde zijn, een vooruitgang hier correspondeert met een vooruitgang daar, een wijken met een wijken. Het is het eenige argument tegenover hen die klasse van klasse willen afscheiden en het is afdoende; het is ook het eenige argument van hen
| |
| |
die klassen willen onderscheiden, en even afdoende, omdat gezamenlijk werk niet beteekent hetzelfde werk voor allen. De vormen daarentegen waarin het leven zich uit, zullen altijd verschillen, maar op den keper bezien och zoo weinig, omdat wij nu eenmaal allen naakt in onze kleêren steken en zelfs een Oostenrijker, zooals Bismarck eens in een droeve bui vóor 1866 zeide, reinlich skeletirt niet van een Prius te herkennen is.
Engeland, het land der groote werkstakingen, maar waar het staatkundig leven nog opgewassen is tegen de machten die het bestrijden, moge tot voorbeeld strekken.
Lord Salisbury zeide eens als lid van het Hoogerhuis: Wij behooren te veel tot éen klasse van menschen en daarom hebben wij maar éen opinie over de zaken die voor onze vergadering gebracht worden.
Het woord lijkt sprekend op wat de Fransche mijnwerker tot zijn interviewer zeide: Wij zijn allen solidair; en Lord Salisbury heeft van die solidariteit hetzelfde gebruik gemaakt in het Hoogerhuis als zijn broeders deden, die een deel van hun leven onder den grond doorbrengen: hij heeft met de zijnen het werk gestaakt.
Er is geen anderen term te vinden voor hetgeen in den nacht van 8 September is geschied toen het Huis der Lords de Homerule bill, door het Huis der Gemeenten aangenomen, met een meerderheid van bijna vierhonderd stemmen verwierp.
Men zou, gedachtig aan het nobele tijdverdrijf dier nobele Heeren, de verwerping een éclatant toonbeeld van parlementaire sport kunnen noemen, waarbij het gold het maximum record van alle voorgaande tijden te maken. Immers éen hunner was expres uit Zuid-Afrika van de leeuwenjacht terug gekomen om de monster-bill, het nieuwe Caledonische zwijn, meê te helpen dooden. Maar een enkel feit verhindert ons die nobele benaming op de stemming in het Hoogerhuis toe te passen. Er zijn daar 113 Iersche pairs: geen hunner, die niet heeft meêgewerkt tot de verwerping der wet, terwijl ⅘ of ⅚ der Iersche vertegenwoordiging in het Lagerhuis de wet had aangenomen. Zoo er ooit sprake was van obstructie van nationaal werk terwille der solidariteit van eene klasse, dan is het hier 't geval.
Toen Gladstone zijn Home-rule-voorstel bij het Lagerhuis indiende, verklaarde hij, dat zijn meening op sommige hoofdpunten voor ingrijpende wijziging vatbaar was, en hij riep de samenwerking
| |
| |
der vertegenwoordiging in om zijn wet zooveel mogelijk de uitdrukking te maken van den wensch van het geheele Huis. Hij rekende daarbij op eene tegemoetkoming van sommigen dergenen, die zich onder den naam van Unionisten uit het oude partijverband hadden losgemaakt toen hij in 1886 het eerste voorstel van Homerule had ingediend. Want een wet tot betere regeling van het bestuur in Ierland kan natuurlijkerwijs niet afdoende zijn (voorzoover in politieke zaken iets afdoende kan wezen) zoolang ze niet door een groote meerderheid is aangenomen en zoolang er onder de Ieren nog een kleine partij blijft bestaan, die door intrigues met een machtige minderheid in het Parlement een, in hun oogen, beste regeling van het bestuur der Iersche zaken hoopt te kunnen verkrijgen.
Gladstone's wensch hield niets in wat onder gewone omstandigheden niet voor verwezenlijking vatbaar was. De Unionisten hadden zich om het Iersche vraagstuk van hem afgescheiden, maar zij konden zich op het terrein van datzelfde vraagstuk weder met hem verzoenen, omdat hun oppositie in den beginne niet tegen het principe van Home-rule maar tegen de uitvoering van het beginsel gericht was geweest. Joseph Chamberlain en de tegenwoordige hertog van Devonshire hadden als hoofden der afgescheiden liberalen hun bezwaren geformuleerd, en op 't voornaamste punt, het behoud van Iersche afgevaardigden in het Britsche Parlement, had Gladstone in zijn Home-rule voorstel van 1893 toegegeven.
Welke nu was de houding der Unionisten toen juist deze clausule der wet aan de stemming onderworpen werd en Gladstone, zijn denkbeeld opgevende om de Iersche afgevaardigden alleen over Iersche zaken te laten meêbeslissen, het voorstel deed om het aantal der vertegenwoordigers van Ierland in het Parlement op 80 te bepalen. Den 10en Juli stemden zij mede voor een amendement om dat getal op 103 te houden, den 11en Juli wilden zij maar 48 leden in het Parlement brengen, den 13en Juli stemden zij mede over het oorspronkelijke voorstel van Gladstone, en ten slotte stemden zij voor een amendement dat de geheele clausule verwierp. Het was de klaarste vorm van obstructie en telkens neen zeggen, volgens de inspiratie van den grooten werkstaker in het Hoogerhuis.
Maar zegt ons dan toch wat gij wilt? zeide Lord Roseberry in zijn redevoering tot de paris van het Hoogerhuis. Beklaagt ge u
| |
| |
dat de Home-rule bill niet voldoende voorbereid is in het Lagerhuis, welnu bediscussieer haar in uw zittingen naar hartelust en zend uw ontwerp, hoezeer ook gewijzigd, naar het huis der Gemeenten terug. Gij weet dat wij met beide handen een voorstel van tegemoetkoming uwerzijds zullen aangrijpen, en gij weet evengoed, ten minste het is mijn overtuiging, dat een Home-rule wet of een wet die er mee overeenkomt, ten slotte door beide huizen zal worden aangenomen.
Maar Lord Salisbury antwoordde alleen, zonder een woord over zijn plannen los te laten, dat hij de bestaande regeling van zaken daarom zoo voortreffelijk vond, omdat de provincie Ulster weet ge.... (hij had moeten zeggen: een deel van Ulster), omdat Ulster (zeide hij) niet met de rest van Ierland overweg kon en in het grootere Britsche parlement die contrasten van kleinere groepen verdwenen welke de werkzaamheid van een vertegenwoordiging in Ierland, zooals de Home-rule wet haar aan dat land schonk, geheel zou verlammen.
Het argument houdt geen steek omdat de vertegenwoordiging van het bedoelde deel der provincie Ulster tot de vertegenwoordiging van het overige Ierland bijna in de verhouding staat van de vertegenwoordiging van geheel Ierland tot het aantal afgevaardigden van het geheele Britsche parlement. Moet men in het eene huis den vrede zoeken te bewaren door het onderdrukken van een deel der stemmen, zoo zou dit ook in het andere huis mogen gebeuren.
Maar dit gebrek aan logica is geen grief. Hoe zou het er in de polieke wereld uitzien, wanneer iedere maatregel aan de wetten der logica moest worden getoetst. Lord Salisbury's woorden gingen mank aan een veel grooter gebrek, zij getuigden van een willekeurig gemis aan politiek inzicht. Want het is niet langer waar dat de kleine groepen in het groote geheel der vertegenwoordiging opgaan. De geest van den tijd bevordert integendeel de solidariteit van groepen, die obstructie maken. De Ieren hebben aan Lord Salisbury zelf, toen hij minister was, getoond wat exclusief nationale solidariteit vermag, en allerlei andere groepen staan gereed het voorbeeld der Ieren te volgen; de nationale solidariteit geeft den weg aan dien de religieuse soldariteit moet opgaan, en er vormt zich een groep die alle wetten hindert totdat haar dissenter-beginsel van disestablishment of van scheiding van kerk en staat
| |
| |
is aangenomen, terwijl de arbeiderspartij, die reeds gevormd is, met iedere nieuwe Parlementsverkiezing in kracht zal groeien. De arme staat, de samenleving van allen, is door obstructie en strikes omringd en benard.
Het toekennen van Home-rule is een versterking van het staatsgezag in zijn parlementairen vorm, omdat de wet de nationale aspiraties wil overbrengen waar zij thuisbehooren, en de vertegenwoordiging van den geheelen staat wil vrijwaren tegen de obstructie van een zijner onderdeelen.
Wat recht is, is ten slotte, en in den eigenlijken zin van het woord, de beste politiek.
‘Er zijn misschien geen twee mannen, die de moeilijkheden van het Iersche vraagstuk in al haar bijzonderheden en in haar geheelen omvang zoo kennen als wij beide’, zeide John Morley tot Balfour, zijn voorganger in het ministerie voor Ierland, gedurende de laatste zitting die aan de Home-rule wet in het Lager huis gewijd werd. ‘Wij verschillen alleen in dit opzicht dat gij de bestendiging verlangt van de voorwaarden waaronder die moeilijkheden zich voordoen, terwijl ik door haar wijziging de moeilijkheden hoop te overwinnen.’
Zekerheid van overwinning, zekerheid van oplossing van het Iersche vraagstuk, straalt in die woorden nog niet door. ‘In de politiek moet men zich met benaderingen behelpen,’ zeide Morley. Zelfstandigheid kan het eene volk niet aan het andere geven. De schenking van het rijke Engeland aan het arme Ierland moet altijd onder voorwaarden geschieden, maar Engeland kan ten minste aan het zusterland de gelegenheid geven om haar kans op zelfstandigheid te beproeven.
Ondanks de werkstaking der leden van het Hoogerhuis zal die kans aan Ierland gegeven worden, want een werkstaking loopt altijd op een compromis uit. Ze wil niet zeggen dat het werk niet zal gebeuren, ze vertelt alleen dat het werk is uitgesteld.
Wanneer Lord Salisbury morgen aan 't bewind kwam, zou zijn eerste handeling misschien de indiening van een Home-rule bill wezen, denkelijk iets radicaler dan Gladstone's voorstel; want er is niets zoo radicaal als een reactionair die in moeilijkheden geraakt is en er, 't koste wat het moge, uit wil komen.
Ten minste in Engeland.
Lord Roseberry plaagde er in zijn redevoering de Tories van
| |
| |
het Hoogerhuis mede. Hij herinnerde hen de kieswet van 1866 en de geschiedenis der instelling van den county council van Londen.
‘Toen Lord Derby,’ zeide Lord Roseberry, ‘met de kieswet van 1866 in het Hoogerhuis aankwam schoof hij de rol papier over de tafel en zeide: Mylords, het is een sprong die wij wagen moeten, een sprong in 't duister. Maar ik zeg u,’ vervolgde Roseberry, ‘van deze Home-rule-wet, dat het niet een sprong in 't duister is. Wij houden vol dat het een sprong is naar het licht.’
Dat zal ook het onderscheid wezen tusschen een voorstel van Home-rule door Gladstone en door Salisbury. De een handelt uit schrik voor 't donker. Maar de ander handelt uit behoefte aan licht en hij volbrengt het hoogste wat het een mensch gegeven is te volbrengen: de solidariteit van den man met zijn werk.
Ik laat hier een paar necrologen volgen die het mij niet gelukt is in het kader van mijn beschouwing onder te brengen.
| |
Hertog Ernst van Saksen Coburg.
(† 23 Aug. 1893.)
Hij behoorde tot de groote mannen zooals de meeste vrouwen tot de schoone sekse behooren: hij was niet groot, hij deed maar zoo; en hij kon het doen, omdat hij van de natuur een overvloed van gaven had ontvangen. Zijn broêr Albert, de prins-gemaal van Engeland, die zwak van gezondheid en teruggetrokken van aard was, had van zijn raadsman Stockmar voor zijn moreel diëet den levensregel meegekregen: ‘Men moet zijn krachten niet sparen,’ - en hij heeft zijn vorstelijke positie flink opgehouden - totdat zijn krachten verbruikt waren. Tot Ernst had de natuur zelf gezegd: ‘Gij behoeft niet te sparen.’ Hij was rijk en hij was robust, hij had den slag om menschen te winnen en hij bezat alle maatschappelijke talenten, hij had de beste relaties van zijn tijd - ooms, neven en broêrs op en naast de koningstronen van Europa - en hij was zelf een souverein vorst in die meest benijdenswaardige stelling voor een vorst, dat hij geen groote verantwoordelijkheid
| |
| |
had; want zijn tweemaal honderdduizend Thuringsche zielen - al zijn onderdanen - kan een middelmatig minister wel aan. Hij had waarlijk de gelegenheid om groote dingen te doen; maar hij is nooit meer dan een toeschouwer van groote dingen geweest.
Wat heeft hij al niet bijgewoond! De opwinding van het jaar 1848 in Duitschland, - hij stond toen op de eerste rij en bijna had hij een eerste rol in het tragicomische drama gespeeld; het Napoleontisch régime op het toppunt zijner macht, - hij was de eerste Duitsche vorst die Napoléon III in Parijs ging bezoeken en bijna had hij een omkeer bewerkt in de Fransch-Duitsche politiek; de vredesonderhandelingen na den oorlog van 1866, de keizerhuldiging te Versailles in 1871, - jammer genoeg voor hem, een heusche groote man, dien hij niet lijden kon, had toen de zaken in handen genomen en hij zelf moest zich tevreden stellen met het, door niemand buiten hem gedeelde, besef zijner gewichtigheid! Hij kon het nooit verder brengen dan tot dat: ‘bijna’ iets groots verricht te hebben.
Toch was zijn leven een rijk leven. Hij heeft in zijn jonge jaren aan groote wapenfeiten deelgenomen, hij heeft gereisd in verre gewesten als een onderzoeker en ontdekker, hij heeft de jacht hartstochtelijk liefgehad, hij heeft de kunst en het theater en de actrices beschermd, hij heeft zijn eigen opera's laten opvoeren en door zijn boeken auteursroem verworven, hij heeft zich geen geestelijk en geen zinnelijk genot ontzegd. Maar ook die levensrijkdom lag misschien alleen aan de oppervlakte. Hij heeft altijd het beste moeten missen wat een man in antwoord op zijn gaven en zijn handelingen van de wereld verwachten kan. Niemand heeft hem ooit vertrouwd. Noch zijn onderdanen, noch zijn gunstelingen, noch zijn medevorsten konden op den duur van hem houden. De menschen vergeven iemand zijn talenten niet, wanneer hij ze niet met een goede dosis karaktervastheid en opofferingsgeest mengt. En daartoe gevoelde Ernst van Coburg zich te rijk. Men zou hem met Jerôme Napoléon, den neef van Napoléon III, kunnen vergelijken. Hij had misschien een beetje meer houding dan Jerôme, daarentegen was hij minder geniaal. Beide zijn, een tijd van hun leven, pretendenten naar het keizerschap geweest en zij hebben het nooit verder gebracht dan het pretendentschap. Te veel talenten!
De hertog van Edinburg volgt hertog Ernst op. Engeland kan, geloof ik, desnoods de diensten van den hertog van Edinburg
| |
| |
missen en Duitschland meent in hem een admiraal voor zijn vloot gewonnen te hebben.
| |
Dr. Müller-Strübing.
(† 19 Aug. 1893.)
Een broer van Louise Mühlbach. Als jongman een romanheld in Duitschland, op zijn ouden dag de Dr. Snuff van het Britsch Museum en een geleerde. Welk een hoeveelheid snuif kon hij gebruiken! en wanneer hij dan zijn bonten zakdoek te voorschijn haalde, - den zakdoek dien hij liefhad, zooals men aan zijn éenen vriend of aan zijn éene vooroordeel gehecht is, - zoo schrikte men formeel een paar passen achteruit. Ik zeg ‘men’; want welk bedevaartganger naar het Mekka der wetenschap, de bibliotheek van het Britsch Museum, had Müller-Strübing niet leeren kennen! Daar was zijn woning, daar wachtte hij zijn bezoeken, daar studeerde hij, daar schreef hij zijn werken, daar snoof hij. Het lot had hem in dat hoekje van de wereld gerold en hij bleef er rustig liggen; alleen, wanneer de zomer in 't land kwam, dan maakte hij zich op en hij ging langs de heirwegen van Europa om zijn vrienden te bezoeken, of hij hield een halt in het Beijersche hoogland, om te kunnen droomen van het schoone Italië aan gene zijde der bergen. Maar met den herfst keerde de oude man terug naar zijn blijvende geliefde in Londen, het Museum, zijn bibliotheek. Die liefde had hem niet bedrogen, zij gaf hem het beetje beroemdheid, waarop iemand rekenen mag, die vijf-en-twintig jaar lang een tijdvak van vijf-en-twintig jaren uit de Grieksche geschiedenis napluist, wanneer hij bij zijn geleerdheid ook nog verstand en humor en levenservaring bezit.
Het was niet veel wat die liefde hem schonk, het kwam niet n vergelijking bij wat hij zich eenmaal van zijn levenslot beloofd had, maar hij was er meê te vreden nu de ouderdom zijn handen had doen beven en zijn gang slepend had gemaakt.
Hij was het leven binnengestormd. Nauwlijks twintig jaar, in 1833, en hij had den hoogsten prijs reeds behaald: hij was als revolutionair student ter dood door het rad veroordeeld, omdat hij
| |
| |
gewapenderhand de hoofdwacht voor het Bondspaleis te Frankfort had aangevallen. Dat vonnis, in eeuwigdurende vestingstraf veranderd, was de adelbrief die hem den toegang gaf tot de aristocratie der internationale republiekeinsche samenleving. Het kostte hem volle zeven jaar gevangenis. Maar daarna begon ook zijn tijd van geluk. Hij wou genieten van zijn vrijheid, tot in hot dolle toe, hij verwierf de vriendschap van de eersten onder zijn tijdgegenooten, van een Ivan Turgeniew, van een Alexander Herzen, hij werd aangebeden om de genialiteit van zijn gesprekken, hij gevoelde zich een dichter die aan het drama een nieuwe ziel zou inblazen. En het ideaal van liefde, poëzie en muziek kwam hem te gemoet in de schoone gestalte van Pauline Garcia, de beroemde zangeres, wier invloed wijding en eenheid scheen te zullen geven aan zijn ontstuimig streven op velerlei gebied.
Och de zorgelooze man met het eenvoudige hart! hij liet zich door het leven heen en weer drijven en de gunstige gelegenheid slipte voorbij. Hij moest Berlijn verlaten waar de revolutie van '48 op een teleurstelling was uitgeloopen; dan naar Parijs, waar de republiek nog bestond en waar Pauline Garcia, van haar kunstreizen teruggekeerd, haar woonplaats had gevestigd; van Parijs door George Sand, Pauline's vriendin, naar Nohant meegetroond, om haar als - secretaris behulpzaam te zijn bij het samenstellen van haar rustieke idyllen; en van Nohant naar Londen gered, waar de overblijfselen der republiekeinsche partij zich onder nevelen en kibbelarijen hadden verzameld. De vrienden waren onderwijl beroemd geworden, heel Europa weerklonk van de namen van Turgeniew en Alexander Herzen; Müller daarentegen borg de fragmenten van zijn wereldbestormende tragedie weg. Om zijn brood te verdienen gaf hij les als huisgouverneur en schreef muziekale kritieken. De gouden tijd was verdwenen. Maar hij troostte zich: het vierde bedrijf van zijn treurspel was te schoon om ooit geschreven te kunnen worden, - en dan, al had hij ook den bloei van zijn jaren reeds lang overleefd, ondervond hij toch nog geen liefde, hij, de zwerver, die niet voor zich zelf kon zorgen? Een klein jaargeld, na afloop van zijn gouverneurschap, gaf den man van weinig behoeften zijn onafhankelijkheid en het Britsch Museum werd zijn haven. Daar zat hij met zijn breeden goedigen rug over zijn boeken gebukt, een wereld om zich opbouwend, de wereld om zich heen vergetend, als een vagebond die, in een hoek gedoken, van
| |
| |
een ver verschiet ligt te droomen. Ja, Müller-Strübing kreeg iets van een vagebond, want jaar verging op jaar en zijn figuur werd plomper, zijn gezicht meer rood gezwollen, zijn kleeding meer en meer verwaarloosd. Hij was de King Lear van het Britsch Museum; hij zag er uit als Lear er moet hebben uitgezien, tijden nadat zijn dochters niet meer voor haars vaders toilet zorgden en toen alle stormen en alle onweer over zijn hoofd en over zijn hoed waren heengegaan; alleen, er kwam nooit een verwensching over Müller's lippen, maar hij schuifelde goedsmoeds door de gangen van de bibliotheek. Hij gevoelde zich daar thuis, en hij was te huis in Londen. Om voor goed naar Duitschland terug te keeren, het vaderland waar men zijn boeken las en zijn werk waardeerde, - daar dacht hij niet aan. Het instinct van den arme hield hem terug. Kent ge niet de behoefte van den man die heel of half door het leven overwonnen is, om tegen een machtige aan te leunen? De vagebond zoekt zijn plekjen op in de schaduw van een paleis. Waartoe ook anders zouden er rijke menschen bestaan dan om den arme een droombeeld te geven van macht? En nergens dan in Londen heeft men zoozeer het gevoel van in het middelpunt der wereldmacht te wezen. Niet alleen de schatten van het Britsch Museum, die de heerschappij geven over alle kennis der wereld, spreken die taal van macht, maar ook de armoedigste straatventer van fruit zegt het u, omdat hij u doet denken aan den groothandelaar, die den oogst van geheele landen in het Zuiden van Europa voor den export opkoopt en een leger van honderden of duizenden agenten onderhoudt om zijn voorraad bijeen te zamelen en te verzenden. Zulke dingen vertelden de straten van Londen ten minste aan Müller-Strübing: hij zag de overige
landen als een provincie hun tribuut aan de Stad brengen, hij leefde in het moderne Rome en dacht zich groot aan haar grootheid.
Ook had hij de wereldstad lief om haar gezellige vergeten hoekjes. Hij kende de ouderwetsche taveernen die aan de rivier grenzen, en wanneer hij zich een kleine débauche gunde dan ging hij middagmalen, op het oude Duitsche uur van het middagmaal, in de buurt van Billingsgate waar dagelijks de zeeschepen Londen van visch komen voorzien. Hij had er zijn pleizier in, als de maaltijd afgeloopen was, om voor het venster naar de Theems te zitten turen. Daar liet hij zich de groote punchkom brengen en door de nevelen heen van zijn eigaar - een luxe - en van zijn punch - een
| |
| |
gewoonte - keek hij naar de twee Hollandsche kotters, de Hoop en de Trouw, die altijd op hun vaste plaatsje in de rivier lagen, met den vloed gekomen om met de eb weer heen te gaan en een nieuwe provisie van zeevisch te halen. De lichte wolkensluier over het water, verguld door flauwe, melancolieke zonnestralen, stemde zijn geest tot mijmeringen en hij dacht aan Venetië dat hij nog onder de Oostenrijksche heerschappij zoo stil en verlaten gekend had, dat ieder geluid op de eenzame lagunen een wanklank leek, omdat het den verrukkelijken slaap van de schoone slapende stedevorstin scheen te zullen storen.
Te midden dier rust waarin zijn fantasie zich wiegde, hoorde hij uit de diepte der tijden de echo weerklinken van Pauline Garcia's goddelijke stem. Hij zag zich terug op de galerij der Italiaansche Opera te Berlijn luchtgevend aan zijn geestdrift in donderende toejuichingen; hij herleefde zijn eerste samenkomst met Pauline, toen hij in haar woning door Ivan Turgeniew werd voorgesteld, hij genoot weer van den tijd die op die kennismaking volgde: zijn broederschap met Pauline's broeder, den aarts-Don Juan en aartsspeler Garcia, zijn introductie in de groote Europeesche wereld, zijn vernieuwd gevoel voor poëzie en muziek. Ja, daar liep een stroom van muziek door zijn leven. Wilde, tragische melodieën van Chopin had hij in George Sand's huis hooren spelen op de toetsen van dezelfde piano, waarvoor Chopin het angstwekkende visioen gezien had dat hem zijn doodenmarsch ingaf; en heel ver weg, - hoorde hij niet op het magere klavier in het ouderlijk huis te Neu-Brandenburg het getokkel eener fuga van Bach! - tonen, die krijgertje met elkander speelden, zoo kinderlijk, zoo verheven, zoo doordringend tot in de ziel, dat alle latere jaren met al hun herinneringen ze niet uit het geheugen konden wisschen. Hoe eenvoudig had hem, nauwelijks uit dat ouderhuis voor den dag gekomen, het samenstel der menschenwereld toegeschenen! Hij meende dat hij maar behoefde toe te grijpen, met moed, met driestheid, met geweld, om de geschiedenis van zijn land een keer te geven en haar te sturen naar zijn rauw en groen ideaal. En hij had geboet met zeven jaar opsluiting.
Maar hij wilde niet aan die hardheid van het leven denken. Het leven was goed voor hem geweest; want aan twee dingen had het hem nooit ontbroken, aan de twee eigenschappen, die de Germaan het hoogste stelt: vroolijkheid van geest en eerlijkheid van hart. Die gaven waren hem jeugdig gebleven in zijn ouderdom....
| |
| |
Onderwijl dommelden de beide scheepjes, de Hoop en de Trouw, op het grijze water, waar het raam op uitkeek. Zij waren zoo stil alsof zij droomden van thuis....
Met moeite maakte Müller-Strübing zich uit zijn overpeinzingen los en hij ondernam weder den weg naar het British Museum. Hij zocht zijn plaats op, legde den bonten zakdoek naast zich, nam een dubbele dosis snuif en toog aan den arbeid.
Hij is voortgegaan met werken tot aan den dag van zijn dood. Men vond hem 'snachts op straat, gevallen toen hij van zijn club, the German Athenaeum, huiswaarts wilde keeren; den volgenden morgen stierf hij in het hospitaal waar men hem opgenomen had. Herkommer heeft zijn portret gemaakt, een ets, die in het German Athenaum hangt.
B*. |
|