| |
| |
| |
Verzen.
I.
Voorboden.
In 't frisch gelispel van de ritslende iepen,
Kinderlijk blij, klinkt vogelengekwetter.
Mijn boek ligt open, maar ik lees geen letter:
In 't eigen leed kan ik me alleen verdiepen.
Daar klatert, koel als regen, hoefgekletter
De staatge laan door, 't is me of stemmen riepen,
Wekkend mijn wenschen, die den schijndood sliepen,
Met triomfantelijk trompetgeschetter.
Hoor! windgestreel en vinkgekweel in boomen!
Zie! gevelgoud in Juli-avondgloren ....
Dan heel de stoet van hoop- en liefdedroomen,
Uit donkren dag in avondzon geboren!
Zoo ziet een stervende eng'le-extase komen
Voor 't aardsch verleden, juichend nu verloren.
| |
| |
| |
II.
O lippen ....
O lippen, rood als rozen en frambozen,
Die, kussen ademend, om kussen vragen!
O krachtige armen, die mij, moede, kozen
Om veilig door 't vijandig Zijn te dragen!
O donkere oogen, zachte grondelooze
Oogen, zóo rein als nooit mijn oogen zagen,
Oogen, waarin geen sprank is uit den Booze,
Maar waar Gods englen d'eigen blik in wagen!
O jong glad voorhoofd, geestdriftvol en edel,
Omkranst van blijde zijden kroezellokken,
Zwart aureool om lichten dichterschedel!
O stem, die me in uw armen wist te lokken,
Zoo roerend zoet als 't nachtlied van een vedel,
Zoo heimweevol als klank van avondklokken!
| |
| |
| |
III.
Rozen.
Geen rozen uit een grafkrans geef ik u,
Die met de rozen van uw levensvreugd
De stille kamer van mijn Hoop verheugt.
Zie! blank en rood van liefderozen nu
Bloeit weer de tuin van mijn verloren Jeugd,
Door storm en stortbui leeggeplunderd ruw.
De blauwe balsemlucht is Juniluw,
Elke adem hier wordt paradijsgeneucht.
Vol is mijn hof van vogeltjesgekweel
En zoet geroep van duivenroekedoe,
Een springfontein straalt op met kleurgespeel.
Vlij hier u neder, zalig dwalensmoe,
Dat ik mijn tuin zijn bloemenpraal ontsteel
En op uw hoofd mijn rozen reegnen doe.
| |
| |
| |
IV.
Druiventrossen.
Door 't wit van hitte woestenije-zand,
Zond ik mijn boden, Hoop en Liefde, en trouw
Keerden zij weer, luid juichend: - ‘Nu aanschouw
De reuzendruiven van 't Beloofde Land!’
Zwaar van belofte en rijp van hemeldauw,
Trillen de trossen in mijn trotsche hand,
Vol levenswijn, waar zonnevuur in brandt
En purper schemert door het droomenblauw.
En spelend streel ik, heffend tegen 't licht
Het koele, zoete, volgezwollen ooft,
De donzen druiven aan mijn aangezicht.
En, hand in hand, met opgeheven hoofd,
Staan Hoop en Liefde, in blij volbrachten plicht,
Wijzend naar 't Land, mij door Gods wil beloofd.
| |
| |
| |
V.
Uw lach.
Mild zaait uw lach, met dartel klaar geklater,
De paerlen van uw blijdschap rond u henen.
Zoo spuit en ruischt en juicht een wellend water,
Dat zonnig voortvliet over bonte steenen.
O zuivre jeugd- en vreugdlach! hoorde een hater
Uw frisch geluid, vlug was zijn wrok verdwenen....
- En toch, mijn liefste, wilde ik stil wel weenen,
Al meng ik zacht mijn lach in uw geschater.
Temper met scherts den plechtige' ernst van 't leven,
Opdat wij niet den grijzen tijd vervroegen,
Maar laat me ook tranen aan de smarten geven,
Die scherpe voren door mijn voorhoofd ploegen,
Dat geen versteende dropplen hartbloed kleven
Aan onze vreugd, wie louter rozen voegen.
| |
| |
| |
VI.
Ring van trouw.
Eens haatte ik, als symbool van slavenketen,
Den gouden schakel van het trouwverbond.
Rampzalig dwaas noemde ik wie zich vermeten
Vlinders te binden die m' in 't blauwe vond.
Doch sedert gij - nooit zal 'k dat uur vergeten!
Uw ring mij boodt uit rooden liefdemond,
Weet 'k een geheim, nooit zonder u geweten :
Die kleine ring omspant heel 't wereldrond.
O plechtig plukte ik, schier van weelde aan 't weenen,
Als uit een roos in Tooverland, uw ring
En uit dien ring, door zomergloed beschenen.
Straalt nu 't geluk, dat zooveel leed verving,
Een atmosfeer van goudlicht rond mij henen:
Uw liefde omringt mij als een tooverkring.
| |
| |
| |
VII.
Verschietende ster.
Uw donker hoofd lag droom- en weeldedronken,
Omvlochten van mijn armen, in mijn schoot,
Of heel uw wezen, in mijn zijn verzonken,
Al wat niet mijn is lievend buitensloot.
En ik blikte op naar Gods genadevonken,
Die wij de sterren noemen - en daar schoot
Een van die vonken, die mijn oogen dronken,
Pijlsnel door 't blauw, tot ze in het ijle vlood.
Mij bleef geen tijd, mijn hartwensch uit te spreken:
- ‘Gij die mijn kreet om liefde hebt verhoord,
Laat niet dit hart, o God! voór 't mijne breken!’
'k Omsloot u vaster en wij droomden voort...
Bij 't zielsgebed moet elke taal verbleeken
En God verstond me, al sprak mijn mond geen woord.
| |
| |
| |
VIII.
Weerspiegeling.
Ik zie het landschap in uw oogenbruin,
Vèraf en lieflijk als een toovertuin.
O klare spiegels van den zomernoen,
Vol hemelblauw en weide- en boomengroen!
Gij schenkt mij ál wat ik van de aard nog eisch:
't Eenvoudigst landschap maakt ge een paradijs.
Lief, laat mij nu 't gelaat der menschen vliên
En in uw oogen heel mijn wereld zien!
| |
| |
| |
IX.
Zondagskind.
Ik toog door 't Leven met mijn hazelroê
En zocht mijn schat en werd van 't zoeken moe.
En 'k wist toch dat alleen een Zondagskind
In 's levens woud verborgen schatten vindt.
Nooit wees mijn roê de juiste plek mij aan,
Al wat ik vond was bitterheid en waan.
Maar toen ik in vertwijfling nederzat,
Daar kruiste een Zondagskind mijn donker pad.
‘Kom, zoek met mij’, zong zacht het Zondagskind,
‘Licht dat gij dan verborgen schatten vindt.’
Ik nam zijn hand en zag hem dankbaar aan,
Door 't woud des levens gaan wij saam voortaan.
'k Wist dat ik ál in éen gevonden had:
Mijn Zondagskind, mijn langgezochten schat!
|
|