De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Moschos' treurzang op den dood van Bioon.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 164]
| |
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Klaagt, zwanen, bij de waat'ren van den Strumoon
En zingt met droeven mond het lied van rouwe,
Dat eertijds hij met uwe lippen zong.
Roept tot Oiagrië's maagden, tot de Nymphen
Van 't Bistonsch land: dood is de Dorische Orpheus.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
De lieveling der kudden zingt niet meer,
Hij tokkelt niet meer onder eenzame eiken,
Maar bij den duist'ren Ploutoon klinkt zijn lied.
Stom zijn de bergen, en de koeien dolen
Met hunne stieren droef, de wei versmadend.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Apolloon zelf beweende uw vroegen dood,
En Satyrs en Priapen, zwart-gedost,
En Panen treuren om u, en de Nymphen
Der bronnen in het woud, zelfs 't water weent.
Der rotsen echo jammert, wijl gij zwijgt,
En zij uw stem niet meer weerkaatst; om u
Verloor de boom zijn vrucht, de bloem haar kleur.
Der schapen blanke melk vloeit thans niet meer,
De honing droogde in zijne raat; zijn bloem
Verzaam'len zij niet meer nu de uwe dood is.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Zóo treurde niet bij 't zeestrand de dolfijn,
Zóo kreet de nachtegaal niet op de klippen,
Zóo klaagde niet de zwaluw op de bergen,
Zóo rouwde Alkuone niet om haar Keyx,
Zóo zong de ijsvogel niet op blauwe golven,
Zóo kermde, fladd'rend om zijn lijkgesteente,
In de Ooster-dalen niet de vogel Memnons,
Als zij bejammerden den dooden Bioon.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Zwaluwen, nachtegaals, die hij verrukte
| |
[pagina 165]
| |
En zingen leerde, zaten op de twijgen
Om hem in beurtzang klagend, 't voog'lenkoor
Zong zachtkens meê. Treurt mede om hem, gij tortels.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Wie zal thans uw schalmei doen klinken, liefste?
Wie durft zijn lippen op ùw rietpijp drukken?
Want de adem van ùw lippen zweeft nog rond.
In 't riet voedt zich nog de echo met uw zang.
'k Geef Pan uw fluit, maar wellicht vreest ook hij
In haar te blazen, wijl gij meerder waart.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Ook Galateia weent, die eens verrukt
Aan 't zeestrand bij u zat, gij zongt zoo schoon.
Zij vlood voor 't woest geklaag van den Kukloop,
U zag zij liever dan haar zilte zee.
Ook nu vergetend hare golven, zit zij
Op 't eenzaam zand en hoedt uw rund'ren nog.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Der Muzen gaven stierven allen met u,
Der maagden en der knapen vuur'ge kussen,
En droeve Erooten weenen bij uw graf.
Kupris bemint ù meer nog dan de kus,
Die zij den stervenden Adonis plengde.
Dit is, o Meles, klaterendste stroom,
Nieuw leed voor u, want eertijds stierf Homeros,
De zoete stemme van Kalliope;
Veelklagend jammerden uw golven om hem,
Gij vuldet heel de zee met stem, en nu weer
Beklaagt ge een and'ren zoon in terend leed.
Zij beiden bron-geliefd, want de eene dronk
Uit Hippokrene en hij uit de Arethousa.
En d' een bezong de schoone TyndarideGa naar voetnoot1)
En Thetis' grooten zoon en Menelaos;
Hij, wars van strijd en tranen, loofde Pan,
| |
[pagina 166]
| |
Zong hel zijn herderslied, de rund'ren hoedend,
En maakte fluiten, molk de zachte vaars,
En leerde 't knapen-kussen, koesterde Eroos
In zijne borst en tergde Aphrodite.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Het roemrijk land met al zijn steden treurt,
Meer dan Hesiodos beweent u Askra,
Om Pindaros roept niet zoó luid zijn Theben,
Lief Lesbos rouwt niet zoózeer om Alkaios,
Niet heviger weent Keos om haar zanger,
Archilochos is minder voor zijn Paros,
En Mytileen' betreurt meer u dan Sappho.
De idyllen-dichters, wien de held're zang
Der Muzen gave is, jamm'ren om uw dood.
Sikelides, de roem van Samos, weent;
Hij die eerst vroolijk was met lachend oog,
Stort tranen thans Kudonia's Lukidas;
Philetas rouwt in Triops langs den Hales,
Theokritos in Syracuse, maar ik zing
't Lied van Ausonisch leed, geen vreemdeling
In 't herdersdicht, dat gij uw jong'ren leerdet.
Ik erfde 't Dorisch lied van u; mij eerend,
Liet ge and'ren uwe schatten, mij uw zang.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Ach, als de malven sterven in den tuin,
Of bleekgele eppe en kroezig-bloeînde anijs,
Dan leven zij weer op in 't and're jaar;
Maar wij, de groote sterke en wijze mannen,
Gestorven slapen we in den hollen grond,
Verdoofd, een diepen, eindeloozen slaap.
Ook gij zult zwijgen, dood en aarde-omhuld:
De vorsch mag echter steeds zijn liedje zingen,
Doch 'k loof hem niet, hij kweelt geen schoonen zang.
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Venijn werd aan uw mond gebracht, o Bioon,
Hoe kwam het tot uw lippen onverhoningd?
| |
[pagina 167]
| |
Welk sterv'ling was zoo ruw om 't u te mengen
Of 't u te biên, wiens zang hij niet gevoelde?
Heft aan den rouwzang, Siciliaansche Muzen.
Maar 't recht treft allen. In deez' droefenis
Beklaag 'k uw lot al weenend. Kòn ik slechts,
Ik daalde als Orpheus in den Tartaros,
Als een Odusseus of als Herakles,
En 'k zou u zien, in Ploutoon's huis gekomen,
En hooren wat ge zongt; - maar kweel voor Kora
't Sicilisch lied en zoeten herderszang.
Ook zij speelde eenmaal in Sicilië's dalen
En kent het Dorisch lied; niet onbeloond
Zal zijn uw zang; - zooals ze aan Orpheus eertijds
Voor 't zoet getokkel schonk Eurydike,
Zal ze u ook, Bioon, naar uw bergen zenden.
En als ook ik de macht had om te roeren
Met zang en dwarsfluit, 'k zong voor Ploutoon zelf.
Edw. B. Koster.
|
|