De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
De Bâbî's.De 16e Mei 1892 is voor duizenden menschen in Perzië een dag van groote treurigheid geweest. Want op dien dag eindigde te Acco (Acre) in Palestina eene epiphanie; de in den persoon van Behâo'llâh mensch geworden Godheid verliet het aardsch omhulsel, aan het menschdom slechts zijn gebod achterlatende om, in geduldige onderwerping, zich met hart en ziel te wijden aan bevordering van vrede en welzijn, van liefde en eendracht, van verbetering en veredeling van levenswandel. Zoo drukt zich de zoon van den overledene uit in een brief van diepe droefheid, maar volkomen berusting, den 25 Juni 1892 aan den heer E.G. Browne te Cambridge gericht. Nadere bevestiging van de tijding werd daarna door Baron Rosen te Petersburg verschaft. Wij kunnen den inhoud van dit bericht niet begrijpen zonder vrij ver in de geschiedenis terug te gaan. Het Sjî'itisme, met weinig uitzonderingen in geheel Perzië beleden, is een zonderling mengsel van Islam en oud-Perzischen godsdienst. De Godheid openbaarde zich in Alî, den schoonzoon van Mohammed den Profeet, en na hem in de Imâms (voorgangers), zijne nakomelingen; en wat dezen geleerd hebben of hun ten minste als leer wordt toegeschreven is bindend voor de geloovigen. Om dit alles aan den Islam aan te passen heeft men twee hulpmiddelen gehad: de zoogenaamde allegorische verklaring van den Koran, en de op naam van Mohammed en diens tijdgenooten gegeven overleveringen. Elk beseft hoe men met deze twee middelen alles kan bewijzen. De naam en de eeredienst van den Islam dekken dan ook vele met den Islam volkomen strijdige denkbeelden. De gronddogma's van het in Perzië als staatsgodsdienst | |
[pagina 101]
| |
geldende Sjî'itisme zijn vijf: 1e. 't geloof in Gods éénheid; 2e. 't geloof in Gods rechtvaardigheid; 3e. 't geloof in 't Profeetschap; 4e. 't geloof in het Imâmaat; 5e. 't geloof in de opstanding. Maar in de opvatting dezer dogma's is zeer groot verschil, want de Perzen, in alle rangen en standen, verdiepen zich met hartstocht in bespiegelingen over het bovennatuurlijke en gaan van het uiterste scepticisme tot het ongerijmdste bijgeloof. Bijna ieder houdt er een geheim geloof (ketmân) op na, dat alleen in zeer vertrouwelijk gesprek wordt uitgesproken, maar veranderlijk is als de kleur van den kameleon. In ééne verwachting stemmen zij allen overeen. De twaalfde Imâm, die na zijn verdwijnen in 260 der Hedsjra (874 n. Ch.) eerst nog gedurende 69 jaar door heilige tusschenpersonen, Bâb of poort geheeten, met de geloovigen in gemeenschap stond, maar sedert geheel verborgen bleef, zal in de volheid der tijden als Mahdî terugkeeren om de gouden eeuw op aarde te brengen. In 't begin dezer eeuw trok een Sjeich uit Lahsa in Oost-Arabië geboortig, te Jezd en later te Kerbela bij het graf van Hosein, den zoon van Ali, vele toehoorders tot zich. Hij leerde dat van de vijf hoofddogma's het tweede en vijfde moesten vervallen, als reeds opgesloten in het geloof aan het Profeetschap, maar dat bij de drie overige een vierde hoorde, het geloof n.l. dat er in de Kerk altijd een zichtbaar hoofd is, die de bijzondere geestelijke leiding der Imâm's geniet en hunne lessen en wenschen aan de geloovigen mededeelt. Bovendien verkondigde hij dat de Moslems dwaalden in hun geloof aan de lichamelijke opstanding, daar toch het stoffelijk deel van den mensch onherroepelijk ten doode veroordeeld was. Zijne volgelingen noemden zich Sjeichî's. Na zijn dood, in 1826 of 1827, werd hij opgevolgd door zijn leerling Kâzim, die tot 't laatst van 1843 of 't begin van 1844 zijne prediking voortzette en zich in de laatste jaren vooral bezig hield met de aanstaande komst van den ‘Heer der eeuw’, d.i. de wederverschijning van den verborgen Imâm in eene nieuwe gestalte. Hij zou optreden als een jongeling, gesproten uit het geslacht van den Profeet, niet ervaren in menschelijke geleerdheid. Grooten indruk maakte deze voorspelling op een jongman uit Sjirâz, Ali Mohammed geheeten, die bij een bezoek aan de heilige plaatsen der Sjî'iten, Kerbela en Kâzimein, een korten | |
[pagina 102]
| |
tijd toehoorder van Kâzim was. Hij was den 9 October 1820 geboren en zijne familie werd gerekend tot de Seyids (afstammelingen van Hosein) te behooren. Reeds als knaap had hij zijn vader verloren en was verder opgevoed door een oom van moederszijde, die hem voor den handel bestemde en hem op ongeveer vijftienjarigen leeftijd naar Bûsjier zond om daar in zijn vak werkzaam te zijn. Doch Ali Mohammed, van zijn jeugd af reeds geneigd tot godsdienstige bespiegeling, voelde zich tot iets hoogers bestemd. Waarschijnlijk heeft hij te Bûsjier veel gelezen en gedisputeerd en is hij daar reeds tot die innige vereering der Imâm's gekomen, die hem tot aansluiting aan de Sjeichî's bracht en van verlangen vervulde Kerbela te bezoeken. Met zekerheid kunnen wij niet zeggen wanneer dit bezoek heeft plaats gehad. Vermoedelijk moeten wij het in 1843 stellen. In 1842 was hij namelijk weder in Sjirâz, waar hij huwde en een zoon kreeg, die kort na de geboorte overleedGa naar voetnoot1). Vóór deze gebeurtenis kunnen wij de bedevaart bezwaarlijk stellen, die zulk eene ingrijpende verandering in zijn gemoed ten gevolge had. Bovendien leidt er alles toe aan te nemen dat zijn bezoek in het laatste levensjaar van Kâzim plaats had. Nog geheel vervuld van de indrukken in de heilige plaatsen gewonnen, schreef Ali Mohammed zijn eerste geschrift ‘Pelgrimsboek’, waarin hij beschrijft hoe de ware geloovige zijn bedevaart moet doen en waarin hij zijne onbegrensde vereering en aanbidding voor de heilige lmâm's uitspreekt met den innigen wensch, dat het hem moge gegeven worden met hen in gemeenschap te komen en hun terugkeer op aarde te aanschouwenGa naar voetnoot2). Deze hartewensch werd vervuld. Den 23 Mei 1844 had de Zohoer (openbaring) plaats, d.i. Ali Mohammed werd bewust de Goddelijke stem in zijn hart te hooren en de Bâb (poort) te zijn, door welke de kennis van den Imâm te bereiken was, evenals Ali de Bâb geweest was, waardoor het menschdom de stad der kennis van den Profeet was ingegaan. Hij schreef nu zijn tweede geschrift, de Soera van Jozef getiteld, een soort van Koran, in Soera's verdeeld, elk met een vers van de Soera van Jozef (Koran 12) tot motto, waarin wel | |
[pagina 103]
| |
in hoofdzaak de leer van Mohammed wordt gehandhaafd, maar reeds eenige belangrijke afwijkingen zijn voorgeschreven, en waarin hij zelf de van God geinspireerde Profeet wordt genoemd. Wat hem de overtuiging zijner roeping heeft gegeven, weten wij niet, maar kunnen wij wel gissen. Het was de ontdekking, dat hij de gave des woords bezat. Had niet ook Mohammed het bewijs zijner Goddelijke zending gezien in de onovertroffen woorden, die hem op de lippen werden gelegd? Daarbij, de drie kenmerken die Kâzim van den herboren Imâm had opgenoemd, waren in hem aanwezig. Hij schijnt inderdaad niet meer dan het gewone elementair onderwijs genoten en alleen door eigen studie de uit zijne geschriften blijkende kunde verworven te hebben. Met zijne grammaticale kennis is het evenwel steeds vrij treurig gebleven. Eindelijk, er waren juist duizend jaar verloopen sedert het verdwijnen van den laatsten Imâm (van 260 tot 1260 der Hedsjra), en de verwachting, dat na eene duizendjarige periode een nieuwe dageraad voor het menschdom zou aanbreken, is ook in het Oosten algemeen verbreid. De vaste overtuiging, waarmede de Bâb als hervormer optrad; de welsprekendheid, waarmede hij haar verdedigde; de beminnelijke, liefde en eerbied inboezemende persoonlijkheid, die hij volgens vele getuigenissen moet bezeten hebben, omringde hem weldra van een groot getal warme aanhangers, waaronder verscheidene leden zijner familie, zelfs de oom die hem had opvoed, en vele vroegere medeleerlingen. Weldra gingen in verschillende richtingen zendelingen om de verschijning van den Bâb en zijne leer te verkondigen. Hij zelf begaf zich, slechts van één leerling vergezeld, in het laatst des jaars naar Mekka en Medina, om zich nog verder voor zijn taak voor te bereiden.Ga naar voetnoot1) Bij zijne terugkomst in Bûsjier in Augustus 1845 werd hij gevangen genomen en naar Sjirâz gevoerd, waar hij tot het voorjaar van 1846 in arrest bleef. Van toen af begint de roerende lijdensgeschiedenis van den Bâb en de zijnen, die alleen in de geschiedenis der eerste Christenen haar tegenhanger vindt. Zij is op onovertroffen schoone wijze verhaald door Graaf de Gobineau in zijn bekend | |
[pagina 104]
| |
geschrift ‘Les religions et les philosophies dans l'Asie centrale’, 2e druk, p. 141-307, en na hem door vele anderen. Ik zal niet trachten die vreeselijke gebeurtenissen opnieuw te schetsen. De Bâb werd van gevangenis tot gevangenis gesleept en eindelijk ter dood gebracht. Zijne volgelingen, waaronder vele aanzienlijke mannen en vrouwen, zagen zich op verschillende plaatsen tot zelfverdediging met de wapenen genoodzaakt, en als zij na den heldhaftigsten tegenstand eindelijk, door uitputting genoodzaakt, de plechtig bezworen vredesvoorwaarden hadden aangenomen, werden zij verraderlijk vermoord. Toen na de terechtstelling van den Bâb (8 Juli 1850) en de daarop door de Regeering bevolen strenge vervolging der Bâbî'sGa naar voetnoot1), drie jonge mannen, in strijd met de leer van hunnen meester, in hunne verbittering een aanslag op het leven van den Sjâh beproefd hadden (15 Augustus 1852), begon eene waarlijk Neronische vervolgingGa naar voetnoot2), die eerst bedaarde na dringende vertoogen der Europeesche gezanten. De bekende aanhangers van den Bâb die aan het bloedbad ontsnapt waren, onder welke enkelen der invloedrijkste, hadden een wijkplaats gevonden te Bagdad, op Turksch grondgebied. De Gobineau heeft ook een hoofdstuk (p. 308-358) gewijd aan de boeken en de leer der Bâbî's, dat echter uit den aard der zaak aan nauwkeurigheid te wenschen overlaatGa naar voetnoot3). Eerst in den jongsten tijd hebben wij door de uittreksels en mededeelingen van Baron Rosen in de Collections scientifiques de l'Institut des langues Orientales (Petersburg) en in de Zapisski der Russische Maatschappij van archaeologie, doch vooral door de uitmuntende artikelen van den jongen Engelschen geleerde E.G. Browne in het Journal of the Royal Asiatic Society en zijne uitvoerige noten tot het reeds aangehaalde geschrift ‘A travellers narrative’, die beter leeren kennen, alsmede de verdere lotgevallen der Bâbî's. Ik wil in de volgende bladzijden op hun voetspoor mededeelen wat wij van de leer van den Bâb weten en hoe het Bâbisme zich in de laatste veertig jaar ontwikkeld heeft. Zooals de openbaring van Mohammed Koran heet, heeft de Bâb | |
[pagina 105]
| |
de zijne Bayân (duidelijke verklaring) genoemd. Zij bestaat uit een groot aantal geschriften, waarvan sommige geen anderen dan den algemeenen naam dragen, andere bijzondere titels voeren. Zij zijn deels in het Arabisch, deels in een eigenaardig Perzisch, vol Arabische woorden, geschreven en voor den oningewijde soms zwaar te verstaan door de vele toespelingen en de vreemde getallen- en letters-symboliekGa naar voetnoot1). Een van de voor ons belangrijkste deelen van den rijken inhoud is het betoog van dewaarheid van den nieuwen godsdienst. Browne geeft daarvan het volgende klare overzicht (Journal R. Asiat. Soc. 1889, p. 913-918): ‘Het onveranderlijke Wezen Gods heeft van eeuwigheid tot eeuwigheid bestaan in ongenaakbare heerlijkheid en heiligheid. Niemand heeft Het gekend zooals Het behoorde gekend te worden, niemand Het geprezen zooals Het behoorde geprezen te worden. Het is boven alle namen en buiten alle vergelijking. Alle dingen worden door Hetzelve gekend, terwijl Het zelf te heerlijk is, dan dat het door iets anders zou kunnen gekend worden. Van Hetzelve ging Zijne Schepping uit, die geen begin gehad heeft en geen einde zal hebben. Deze Emanatie of Schepping werd voortgebracht door den Hoogsten Wil en is, hoewel eeuwig van duur, aan dezen als oorzaak ondergeschikt. Daar het voor geschapen wezens onmogelijk is, het Goddelijk wezen te kennen, heeft de Hoogste Wil zich, voor hunne leiding eu onderwijzing, van tijd tot tijd in een menschelijken vorm geopenbaard. Deze incarnaties zijn bekend als Profeten en er zijn van dezen in het verleden velen geweest, zooals er die zullen zijn in de toekomst. Dat wat in elken profeet van het verleden gesproken heeft, spreekt nu door den Bâb en zal spreken door Hem dien God openbaren zal’, en na hem door anderen, want er is geen ophouden aan deze openbaringen. De Hoogste Wil is als de zon, die dag na dag opgaat, doch in werkelijkheid steeds dezelfde zon is, al spreken wij ook in het dagelijksch leven van ‘de zon van heden’ en ‘de zon van gisteren’. Eveneens, hoewel wij in de gewone- | |
[pagina 106]
| |
taal van Adam, Noach, Mozes, David, Jezus en Mohammed als verschillende personen spreken, was toch in waarheid dat wat in elk hunner sprak Eén n.l. de Hoogste Wil. Dit is de beteekenis van Mohammed's woorden: ‘Wat de profeten betreft, die ben ik.’ De laatste openbaring van den Hoogsten Wil had 1270 jaar geleden plaats (n.l. van Mohammed's roeping af, niet van de Hedsjra), en nu heeft Hij zich geopenbaard in Mirza Ali Mohammed (den Bâb) en spreekt door hem. In elke openbaring wordt de volgende aangekondigd. Zoo vernamen de Joden dat zij een Messias te wachten hadden, maar toen hij als Jezus kwam, verwierpen zij hem, omdat zij zich zijne komst anders hadden voorgesteld. Zoo werd ook aan de volgelingen van Christus medegedeeld dat hij zou terugkomen, maar toch, toen hij als Mohammed terugkwam, konden de meesten hunner hem niet herkennen. Tot den huidigen dag wachten zij op zijne komst, hoewel die reeds meer dan duizend jaar geleden plaats had. Eveneens verwachten de Mohammedanen de komst van den Imâm Mahdî en bidden dagelijks dat de dag zijner verschijning moge naderen, terwijl zij zijnen naam niet uitspreken zonder er bij te voegen: ‘God verhaaste zijn blijde inkomst’; en toch, nu hij gekomen is met teekenen en bewijzen, weigeren zij hem te erkennen, omdat de wijze zijner verschijning niet overeenstemt met hun eigen valsche voorstellingen hoe hij behoorde te komen. Gij Mohammedanen laakt de Joden omdat zij Jezus niet aannamen als den beloofden Messias. Gij veroordeelt desgelijks de Christenen omdat zij Mohammed niet erkenden als den beloofden Trooster, hoewel Christus duidelijk zijne komst voorspeld heeftGa naar voetnoot1). Gij geeft toe dat zij meenden zekere wonderen te mogen verwachten als aankondiging van den Beloofde, maar dat deze in geestelijken zin bedoeld waren en moesten opgevat worden. Daarin hebt gij gelijk. Alle heilige boeken zijn in eene mystieke taal geschreven, die verklaring behoeft, zooals de Profeet van den Koran gezegd heeft dat elk vers beteekenissen in beteekenissen heeft. Deze symbolische taal is aan alle profeten gemeen, maar de heilige boeken zelve geven den sleutel. Door de Zon, bijvoorbeeld, wordt de Hoogste Wil beduid, die zich openbaart | |
[pagina 107]
| |
in den profeet der eeuw. Met de maan en sterren worden zijne naaste volgers en leerlingen gemeend. Wanneer dus onder de teekenen van het einde der wereld of de komst van den Beloofde (dit is hetzelfde, want slechts de periode eener openbaring loopt ten einde, de wereld zelf is eeuwig) wordt genoemd dat ‘de Zon verduisterd zal worden en de Sterren van den hemel vallen’, is de zin dat het heilige boek der laatste openbaring wordt afgeschaft en de godgeleerden of priesters, wier rang en eer berustte op hunne taak als verklaarders van dat boek, van dit hooge voorrecht vervallen zijn, daar hun boek door een ander is vervangen. Daarom zijn juist dezen steeds de bitterste vijanden der nieuwe openbaring geweestGa naar voetnoot1). De Mohammedanen laken de Joden en Christenen en handelen toch juist zooals dezen gedaan hebben, als reden voor hun niet aannemen dezer openbaring aanvoerende, dat de verwachte teekenen van de komst des Imâm's, niet verschenen zijn. Één van tweeën: zij moeten òf toegeven dat de Joden en Christenen gelijk hadden, òf zelf de kinderachtige tegenwerwerpingen opgeven, waardoor zij hun eigen ongeloof pogen te rechtvaardigen. Hebben zij den Islam verstandelijk aangenomen, of bloot als eene erfenis hunner ouders? In het laatste geval zijn zij in 't geheel geen ware geloovigen, daar zij zonder reden aannemen en in werkelijkheid volkomen gelijk zijn aan de ongeloovigen van weleer, die de prediking der tot hen gezonden profeten beautwoordden met te zeggen: ‘Wij vonden onze vaderen in dezen godsdienst en wij volgen hen’. Is het eerste het geval, op grond van welke bewijzen hebben zij dien aanvaard? Zij hebben den Profeet nooit gezien, noch eenig wonder bijgewoond, zoodat het geschreven woord van den Profeet hun eenig bewijs is. Dit was ook het eenig bewijs, waarop Mohammed zich beriep. Als zijne tegenstanders om een teeken vroegen, daagde hij hen uit, den Koran na te doen, zeggende: ‘brengt eene Soera als deze voort, als gij de waarheid spreekt.’ Geen zijner bestrijders was in staat dit te doen en meer dan twaalf eeuwen is zijne uitdaging onbeantwoord gebleven. Nu, in deze dagen, is een jonge man gekomen uit het geslacht van HâsjimGa naar voetnoot2), Mirza Ali Moham- | |
[pagina 108]
| |
med van Sjirâz, die beweert eene Goddelijke zending te hebben, ten bewijze waarvan hij een boek heeft gebracht als de Koran, maar dezen overtreffende in wijsheid en welsprekendheid. Als nu de Koran een voldoend bewijs was van Mohammed's Goddelijke zending, is ook de Bayân dit voor de profetenwaardigheid van den schrijver. Wat is wonderlijker? Dat Mohammed, die van zijne jeugd af te midden der Arabieren geleefd had, in den loop van een vrij lang leven een betrekkelijk klein boek als de Koran had voortgebracht, in zijn moedertaal geschreven; of dat deze jonge Sjirâzî, niet onderwezen in de wetenschappen der scholen en door de geleerden voor niets geteld, in weinige uren duizenden verzen als die van den Koran in het Arabisch schreef, dat niet zijne moedertaal was en waarin hij geen onderricht had gehad? De opmerking was gemaakt, dat de verzen van den Bayân niet welsprekend waren en vol taalfouten. Zulk een tegenwerping verraadt onwetendheid omtrent den aard van het bewijs waarop Mohammed's bewering berustte. De Koran was niet zoo ‘welsprekend’ in den gewonen zin van het woord, als vele oude Arabische gedichten, in den ‘tijd der onwetendheid’ vervaardigd. De welsprekendheid die bedoeld werd en waarop het beroep geschiedde als bewijs van Goddelijke bezieling, was de hoedanigheid van de harten der menschen diep te treffen, zoodat zij bereid waren voor hunne overtuiging te sterven; de macht van verwerkelijking of totstandbrenging, gemeenschappelijk aan het Goddelijk en profetisch woord. Er is geschreven dat ‘als God iets wil scheppen, Hij slechts zegt “wees” en het is.’ Dezelfde eigenschap heeft het woord van den profeet, die eene incarnatie is van den Hoogsten Wil. Wat hij zegt geschiedt. Mohammed sprak: ‘Doet eene bedevaart naar Mekka’ en jaarlijks stroomen duizenden derwaarts. Hij zeide: ‘vast gedurende den Ramadhân’ en millioenen gehoorzamen hem jaar op jaar, in weerwil van het ongemak dat zij daardoor lijden. Nu is er weder een nieuw gebod uitgevaardigd; wederom heeft het ‘Ben Ik niet uw Heer?’ geklonken, en duizenden hebben geantwoord ‘ja! ja!’ Het woord van den Bâb is even machtig om te veranderen en op te bouwen als dat van Mohammed. Overigens, even als de Bayân, kon de Koran in den tijd zijner verschijning minder welsprekend in stijl, minder zuiver van taal genoemd worden, dan de oude Arabische gedichten zooals de Mo'allakât. Tegenwoordig wordt | |
[pagina 109]
| |
hij beschouwd als de toetssteen van welsprekendheid, en zoo zal het met den Bayân gaan. Goddelijke openbaringen mogen niet beoordeeld worden wat stijl en taal betreft, want beide worden slechts uit de openbaring afgeleid. Nu, als de Goddelijke welsprekendheid van den Bayân, al kunnen wij die ook niet geheel waardeeren, moet blijken uit den indruk, dien hij op de harten der geloovigen maakte, dan is die wel bewezen door het feit dat vele der ijverigste aanhangers van den Bâb hemzelven nooit gezien en dus den invloed zijner betooverende persoonlijkheid niet ondervonden hebbenGa naar voetnoot1), en hieruit dat geen enkele Bâbî te overreden is geweest om met een enkel woord van herroeping leven, rijkdom, aanzien te redden, maar alle bereid waren voor hunne overtuiging te sterven, en onder de gruwelijkste folteringen getrouw zijn gebleven. De eenige die herroepen heeft, de secretaris van den Bâb, heeft dit, zooals wij nu bijna zeker weten, op bevel van zijnen meester gedaan, om diens laatste bevelen aan de geloovigen te kunnen overbrengen, en heeft twee jaar later met denzelfden heldenmoed als de overigen den marteldood ondergaan. Ook moeten wij niet vergeten dat wat ons in de leer het ongerijmdste voorkomt, voor de Perzen de natuurlijkste zaak der wereld is. Voor hen is het alleen de vraag of de persoon die zich Bâb, Mahdî of Profeet noemt, zijn aanspraak op dien titel kan verdedigen. Is dit toegestemd, dan is zijn woord Gods woord en volkomen onderwerping plicht. Uit het boven medegedeelde zou men meenen te moeten besluiten dat de Bâb zich als den Imâm Mahdî beschouwde. Dit zou echter onjuist zijn. Wel spreekt uit zijn mond de Goddelijke geest van den Mahdî en kan hij zich dus met dezen vereenzelvigen, wat tegenover de groote massa ook practisch noodzakelijk wasGa naar voetnoot2), maar hij verkondigt steeds Dengene die komen zal, voor wien hij slechts de voorbereider, de Johannes Baptista is. De leer van den Bayân staat boven de vorige openbaringen, maar Hij dien God zal openbaren zal de waarheid in nog voller maat brengen. Het is merkwaardig en pleit voor de oprechtheid van overtuiging van den Bâb, dat hij, met den marteldood voor oogen, alleen aan de ontvangst van dezen, nooit aan zichzelven denkt. | |
[pagina 110]
| |
Nu echter is het menschdom reeds rijp genoeg om de vroegere inkleeding der waarheid niet meer te behoeven. De Bayan spreekt het zonder omwegen uit, dat de Hel het ongeloof is, het Paradijs daarentegen de vreugde van het geloof en de kennis der openbaring Gods en het bereiken van de hoogste volmaaktheid waarvoor men vatbaar is. Geheel zonder ritueel kunnen de menschen nog niet zijn. De kibla (richting in 't gebed, zooals van de Mohammedanen naar Mekka, van de Joden naar Jeruzalem) is afgeschaft tot tijd en wijle dat Degene dien God zal openbaren daaromtrent nader zal bevelen. Eveneens het gemeenschappelijk gebed, behalve bij den lijkdienst, waar het geoorloofd blijft; ook de wettische onreinheid en de ritueele wassching zijn vervallen, hoewel reinheid van lijf en kleeding den geloovigen ten sterkste wordt aanbevolen. Daarentegen is de laatste maand des jaars een vastenmaand evenals de Mohammedaansche Ramadhân, behalve voor reizigers, zwangere vrouwen en kinderen. Voor niet volwassenen duurt de vasten slechts 11 dagen. Het jaar der Bâbî's is, daar 19 het heilige getal is, in 19 maanden elk van 19 dagen verdeeld. De 5 dagen, noodig tot aanvulling van het zonnejaar, worden vóór den vastenmaand ingevoegd en zijn dagen van feestvreugde, waarbij de rijkeren voor de minder bedeelden moeten zorgen.Ga naar voetnoot1) De groote feestdag is de oud-Perzische Neuroez (Nieuwjaar), het voorjaarsfeest. Een der voornaamste nieuwigheden op maatschappelijk gebied is de verbetering van den toestand der vrouw. Zij mogen ongesluierd aan den gastmaaltijd deelnemen en zich vrij in 't openbaar bewegen, hoewel zij daarbij nooit mogen vergeten wat zij aan haar gezin en aan zichzelf verplicht zijn. Het huwelijk is den geloovigen aanbevolen en dit in den regel met ééne vrouw. Alleen in buitengewone gevallen is het geoorloofd twee vrouwen te huwen. Scheiding is niet volstrekt verboden, maar toch zeer bemoeilijkt. De kinderen moeten met zachtheid en liefde behandeld worden - de Bâb schijnt in zijne jeugd zelf veel van te strenge meesters geleden te hebben - en mishandeling van hen is strafbaar. Ook moet men hen bij 't onderwijs op stoelen of banken laten zitten. Dit laatste is allen geloovigen aanbevolen. De Oostersche gewoonte op den grond te zitten wordt herhaaldelijk afkeurenswaardig genoemd. | |
[pagina 111]
| |
Broederlijke liefde, waardigheid met vriendelijkheid, mededeelzaamheid moeten de maatschappij der geloovigen beheerschen. De gegoeden geven van het hunne voor de armen naar aanwijzing en onder het beheer van een lichaam ‘Huis der rechtvaardigheid’ geheeten. Bedelarij is daarentegen ten strengste verboden. Alle kinderen ontvangen onderwijs, en beoefening van nuttige wetenschap en kunst is allen aanbevolen. Maar nuttelooze studie, zooals van logica, jurisprudentie, wijsbegeerte en doode talen, is verboden, als slechts leidende tot gevaarlijk getwist. Ook reizen wordt afgekeurd, bedevaart niet aangemoedigd, allerminst voor de vrouwen. Men ziet uit dit weinige dat de maatschappij, die de Bâb zich in de toekomst voorstelde, niet wezenlijk verschilt van den droom der Europeesche utopisten. Beiden denken zich een verlicht, zachtzinnig, rijk, nijver, gezellig, gelukkig, in vrede levend menschdomGa naar voetnoot1), alleen bij de Bâbî's draagt de leer een streng godsdienstig karakter. De treurige toestand van Perzië werd door den Bâb toegeschreven aan den alles overheerschenden invloed der onwetende, bijgeloovige, slechte en aanmatigende geestelijkheid. Zijn stout optreden tegen deze leidde tot de niets ontziende, rustelooze vervolging van hem en de zijnen en al de gruwelen daaraan verbonden. Ook na het bloedbad van 1852 bleef die voortwoeden. In Bagdad bevonden zich met vele andere Bâbî's de door den Bâb tot zijn opvolger aangewezen Mirza Jahja, bijgenaamd Sobh-i-Ezel (Dageraad der Eeuwigheid) en zijn oudere broeder Behâo'llâh (Schoonheid Gods, verkort Behâ), een der invloedrijkste en ijverigste leden der gemeente. Daar stroomden onophoudelijk geestverwanten heen, onder 't voorwendsel eener bedevaart naar Kerbela; daar vonden de voor de Perzische vervolgers uitwijkende Bâbî's een toevluchtsoord; van daar uit werd de propaganda der leer in Perzië met kracht voortgezet. De Perzische Regeering drong herhaaldelijk bij de Turksche aan op maatregelen tegen dit broeinest, zelfs nadat de Bâbî's zich als Turksche onderdanen hadden laten inschrijvenGa naar voetnoot2). Eindelijk gaf de Turksche Regeering toe en in 1864 werden de Bâbî's, evenwel op eervolle wijze, naar Constantinopel en | |
[pagina 112]
| |
kort daarna naar Adrianopel overgebracht, waar zij 4 jaar bleven. In deze periode, in het jaar 1866, had eene gebeurtenis plaats, die voor de toekomst van het Bâbisme van groote beteekenis is. De Bâb had, zooals wij gezien hebben, steeds geleerd dat hij slechts de wegbereider was voor Dengene dien God zou openbaren. Plotseling zou deze verschijnen, niemand wist wanneer; maar de geloovigen moesten zich haasten hem te erkennen, als zijne Goddelijke woorden hun het bewijs gegeven hadden dat hij de verwachte was. Met zijn optreden was de periode van den Bayân geëindigd, daar Hij dien God zou openbaren onbeperkte macht had te binden en te ontbinden, te bevestigen en af te schaffen. In dit jaar 1866 nu, verklaarde Behâ dat hij de ge hoopte was. Reeds in Bagdad had hij voor zijn meestal schuilgehouden broeder de leiding der zaken gehad, en uit enkele aanduidingen in een daar geschreven werk meent men te mogen besluiten dat het denkbeeld zich voor den voorspelde uit te geven toen al bij hem in overweging wasGa naar voetnoot1). Ver het grootste deel der ballingen erkende hem. Alleen zijn broeder en eenige getrouwen weigerden. Dit voerde tot twisten en wederzijdsche verdachtmaking. Het kwam de Turksche Regeering ter oore dat er propaganda gemaakt werd onder het legerGa naar voetnoot2) en het trof dat de officier die in 't bezit van Bâbî-geschriften gevonden werd, een aanhanger was van Sobh-i-Ezel. Er werd nu besloten dezen met zijne familie en eenige aanhangers van Behâ te interneeren in Famagusta op Cyprus, al de overigen naar Acco in Palestina te brengen. Behâ en de zijnen kwamen aldaar 29 Augustus 1868. Sobh-i-Ezel leeft nog op Cyprus en is aldaar in 't voorjaar van 1890 door den heer Browne bezocht. Hij telt in Perzië en Kermân nog wel aanhangers, maar de groote massa zijn Behâ'îs en het is duidelijk dat, als het Bâbisme een toekomst heeft, die aan de Behâ'îs behoort. De voorstelling, door dezen van de positie van Sobh-i-Ezel gegeven, is dat hij als figurant diende om de aandacht van Behâ af te leidenGa naar voetnoot3). Zelfs laten zij doorschemeren dat de Bâb, hoewel hij den eerste tot zijn | |
[pagina 113]
| |
opvolger benoemd had, Behâ reeds als den eigelijken leider had aangewezenGa naar voetnoot1). Kort voor zijn vertrek uit Adrianopel richtte Behâ een zeer uitvoerig schrijven aan den Sjâh, waarin hij uiteenzette dat het Bâbisme volstrekt geen staatkundige omkeering bedoelde, dat integendeel zijne aanhangers tot de trouwste en beste onderdanen behoorden; dat hun doel slechts was de menschen beter, edeler en daardoor gelukkiger te maken. Hij wees er op, dat geen menschelijke macht de gewetens kan beheerschen, dat de dweepzieke geloofsvervolging een der voornaamste oorzaken was van den achteruitgang van Perzië, terwijl de Europeesche staten, met name Engeland, door de erkenning der gewetensvrijheid en door het beginsel van gelijk recht voor allen tot grootheid en macht waren gekomen. De toon van den brief is waardig, maar in de eerbiedigste termen gesteld, en bevat slechts zeer verborgen toespelingen op het hooge wezen van den schrijverGa naar voetnoot2). De bode werd op gruwelijke wijze ter dood gebracht, maar de schrijver van het Travellers Narrative zegt dat dit tegen den wil van den vorst geschiedde en schrijft aan dezen brief de vermindering der Bâbî-vervolging toe. Dit is wel wat tegen beter weten in. Want in September 1889 zijn voor het eerst moordenaars van een Bâbî veroordeeld, wat alle Bâbî's met groote blijdschap vervuldeGa naar voetnoot3). Doch het Narrative heeft blijkbaar ten doel, de Regeering in Perzië gunstig voor de Bâbî's te stemmen. Een geheel anderen toon slaat Behâ aan in zijne brieven aan de Europeesche vorsten en den Paus, waarin hij zich ronduit de openbaring van den Almachtige noemt. Merkwaardig is in den brief aan Napoleon III, in 1869 geschreven, de voorspelling, dat hij zijn rijk zal verliezen. Hopen wij dat de profetie tegen de Duitschers in het later geschreven ‘Heiligst Boek’: ‘o oevers van den Rijnstroom! wij hebben u met bloed gedrenkt gezien omdat de zwaarden der wedervergelding tegen u getrokken waren. En wij hooren het gejammer van Berlijn, hoewel het heden in openlijke vreugde isGa naar voetnoot4)’ niet eveneens vervuld worde. | |
[pagina 114]
| |
Dit Heiligst Boek bevat het geheel niet van de leer, maar van de voorschriften van Behâ. Wat de leer betreft, die is in wezenlijkheid dezelfde als die van den Bâb. Over de vraag van het volgend leven glijdt hij heen evenals zijn voorganger. God alleen weet wat na den dood zal gebeuren. De taak der menschen is hier op aarde goed te zijn en een rijk van vrede en liefde te stichten. Daarom is de heilige krijg afgeschaft, wordt verdraagzaamheid jegens andersdenkenden tot plicht gesteld, en alleen overreding toegelaten als middel om het ware geloof te verbreiden. Alle geloovigen zijn gehouden zich aan de wetten en gewoonten des lands waar zij verkeeren te onderwerpen en den vorst te steunen, die hun vrijheid van geweten laat. Men moet niet slechts den omgang met de volgers van een anderen godsdienst niet vermijden, maar zelfs zoeken. Daarom moeten de geloovigen andere talen leeren, opdat het verkeer tusschen de volken en de verbreiding der waarheid bevorderd worden. Maar het streven moet zijn, dat alle natiën slechts ééne taal spreken. Het gebod van den Bâb om de boeken over logica, philosophie en andere wetenschappen te vernietigen, wordt ingetrokken. Aan allen wordt aanbevolen vakken van wetenschap en kunst te beoefenen, doch slechts dan als zij de welvaart der menschen kunnen bevorderen. Maar verplicht is iedereen, een handwerk of beroep te hebben, want luiheid en bedelarij zijn zondig. Alle bepalingen omtrent kleeding en uiterlijk zijn afgeschaft, mits welvoegelijkheid en goede smaak in 't oog gehouden worden. Slavernij mag niet meer bestaan. Ook is het ongeoorloofd elkander de hand te kussen, aan elkander te biechten of voor elkander om vergeving van zonden te bidden. Alleen aan God bekent men zijne zonden en vraagt Hem om vergeving. Zelfkwelling en zelfkastijding is nutteloos en verboden. Het verbod van opium en wijn door den Bâb is gehandhaafd, maar dat van tabak is ingetrokken. De straffen zijn geldboeten, gevangenis en, in geval van herhaalden diefstal, brandmerk. Alleen op moord en brandstichting staat de doodstraf, die echter door levenslange gevangenis kan vervangen worden. Merkwaardig zijn de bepalingen van het erfrecht. Er zijn zeven klassen van erfgenamen: kinderen, vrouwen, vaders, moeders, broeders, zusters en onderwijzers, met erfdeelen in afdalende reeks. Bij ontstentenis van ééne of meer dier klassen, komt het dezen | |
[pagina 115]
| |
toekomend deel aan het ‘Huis der rechtvaardigheid’, dat, zooals reeds door den Bâb bepaald was, in elke stad voor de belangen der gemeente waakt en ook met de zorg voor de armen belast is. Aan dit huis vervallen ook de boeten. De eeredienst is zeer eenvoudig. Er zijn wel bedehuizen, zonder beelden of andere versiering, maar er is geen gemeenschappelijk gebed of liturgie, behalve bij de begrafenis. Driemaal daags echter, morgens, namiddags en avonds doet elk geloovige zijn gebed, telkens drie rek°a's op de wijze der Moslems. De reiziger mag deze tot een enkel ‘geloofd zij God’ verkorten. Het lezen der heilige boeken is aanbevolen, maar niet te lang, opdat er geen verveling ontsta. Er zijn twee godsdienstige feesten: de verjaardag van den Zohoer (verschijning) van den Bâb en de Nieuwjaarsdag die tevens de gedenkdag is van Behâ's Zohoer. Zonderling is het dat, schijnbaar in strijd met de leer dat er geen lichamelijke opstanding is, de begrafenis met pracht en plechtigheid moet geschieden evenals reeds door den Bâb bepaald wasGa naar voetnoot1). Men ziet dat het Bâbisme, ontsproten uit de leer van het Imâmaat, deze geheel heeft ter zijde gesteld, en als een nieuwe godsdienst optreedt, die tot den Islam in geen andere verhouding wil staan dan deze tot het Christendom en dit laatste tot het Jodendom. Behâ toont zich in zijne geheele wetgeving een zeer practisch man. De geloovigen moeten begrijpen en de regeeringen de overtuiging bekomen dat de nieuwe godsdienst een zuiver religieus karakter heeft. Van de laatsten vraagt hij niets dan gewetensvrijheid, den geloovigen stelt hij als godsdienstplicht, goede en nuttige onderdanen te zijn. Om nu ook in de gemeente vrede te houden heeft hij nog de volgende bevelen uitgevaardigd. Elke uitlegging zijner woorden in een anderen zin dan den voor de hand liggenden is verboden. Men luistere naar niemand die beweert de Goddelijke geheimenissen te verstaan. Een leugenaar is elk die zegt drager eener nieuwe openbaring te wezen, voordat duizend jaren zullen verloopen zijn. Ik heb reeds gezegd dat wij onze betere kennis van de Bâbî's vooral te danken hebben aan den heer Browne. Na groote moeite en vele bezwaren is deze er in geslaagd, het | |
[pagina 116]
| |
vertrouwen der Bâbî's te winnen en niet slechts hunne boeken, maar ook henzelven te leeren kennen. Het is hem zelfs vergund geweest in de tegenwoordigheid van Behâ toegelaten te worden. Ziehier hoe hij zijnen indruk van dezen beschrijftGa naar voetnoot1). Zijn geleider had hem in een ruim vertrek gelaten, aan welks oppereinde langs den muur een diwan liep, terwijl twee of drie stoelen tegenover den ingang waren geplaatst. ‘Hoewel ik, schrijft hij, eenigszins vermoedde waarheen ik ging en wien ik zou aanschouwen (want er was mij niets stelligs medegedeeld), duurde het een paar seconden eer ik, met een van verlangen en eerbiedigen schroom kloppend hart, geheel begreep dat ik niet alleen was. In den hoek, waar de diwan den muur ontmoette, zat eene indrukwekkende en eerwaardige gestalte, gekroond met een vilten hoed van de soort die de derwisjen tâdj (kroon) noemen, maar van ongewone hoogte en vorm, om welks benedenste gedeelte een smalle witte turband was gewonden. Het gelaat van hem dien ik aanschouwde zal ik nimmer kunnen vergeten, hoewel ik het niet beschrijven kan. Die doordringende oogen schenen tot in de ziel te lezen; macht en gezag zetelde op het breede voorhoofd, terwijl de diepe gelaatslijnen een leeftijd aanduidden, welken de gitzwarte haren en baard, die in weelderige golven afviel tot bijna zijn middel, schenen tegen te spreken.Ga naar voetnoot2) Ik behoefde niet te vragen in wiens tegenwoordigheid ik stond, terwijl ik mij boog voor den man die het voorwerp eener toewijding en eener liefde is, als geen koning en geen keizer bezit. Eene zachte, waardige stem noodigde mij te gaan zitten en sprak: Geloofd zij God, dat gij uw wensch bereikt hebt!... Gij zijt gekomen een gevangene, een balling te zien... Wij begeeren slechts het welzijn der wereld en het geluk der volken; toch rekenen zij ons een aanstoker van strijd en oproer, die banden en verbanning verdient... Dat alle natiën één in geloof en alle menschen als broeders moeten worden; dat de banden van genegenheid en eensgezindheid tusschen de menschenkinderen moeten versterkt worden; dat verscheidenheid van godsdienst behoort te verdwijnen, rasverschil te worden uitgewischt - wat kwaad is daarin?... En toch, zoo zal het komen; die nuttelooze twisten, die verderfelijke oorlo- | |
[pagina 117]
| |
gen zullen voorbijgaan, en de Hoogste Vrede aanbreken... Hebt gij dat in Europa ook niet noodig? Is het dit niet wat Christus voorspelde?... En toch, zien wij uwe koningen en regenten hunne schatten met meer mildheid besteden aan middelen om menschen te vernietigen, dan aan die welke tot het geluk der wereld kunnen voeren... Die strijd, dat bloedvergieten, die tweedracht moeten ophouden en alle menschen één geslacht en één gezin worden... Laat niemand er op roemen dat hij zijn land lief heeft, laat hem liever daarop roemen, dat hij zijne natuurgenooten bemint... Dit waren, voor zoover ik mij herinneren kan, in hoofdzaak de woorden die ik van Behâ hoorde. Laten zij die ze lezen bij zichzelf overwegen of zulke leer dood en banden verdient en of de wereld kans heeft bij hare verbreiding te winnen of te verliezen.’ Dit bezoek had 15 April 1890 plaats en wij mogen het een groot geluk rekenen dat Browne nog juist bij tijds in zijne pogingen geslaagd is en ons zoo deze schets van den merkwaardigen man heeft kunnen schenken. Behâ is nu heengegaan. Wie kan voorspellen wat de toekomst van zijnen godsdienst zal zijn? In de eerste plaats hangt alles af van de eensgezindheid der Bâbî's zelven. Rosen schreef in 1891Ga naar voetnoot1): ‘De zelfopofferende toewijding der Bâbî's is zeer stellig een bewijs van de levenskracht der secte en belooft haar een voorspoedige toekomst, als zij er in slaagt na den dood van Behâ een hoofd te kiezen dat hetzelfde gezag over zijne leerlingen uitoefent.’ Browne ontving op denzelfden dag waarop hij het doodsbericht van Behâ uit Acco kreeg, een schrijven uit Constantinopel, waarin stond dat de secretaris van Behâ tegenover den oudsten zoon van Behâ, Abbâs Effendi, een jongeren zoon als opvolger voorstond en dat daardoor twist in de gemeente ontstaan was. Dit bericht kwam echter van vijandelijke zijde en verdient geen vertrouwen. Vermoedelijk heeft Abbâs Effendi de leiding aanvaard en deze is volgens Browne een man van zeldzaam schitterende gavenGa naar voetnoot2). ‘Iemand welsprekender van taal, vlugger van betoog, gevatter in het ophelderen door voorbeelden, beter belezen in de heilige boeken der Joden, Christenen en Mohammedanen, zou men, meen | |
[pagina 118]
| |
ik, nauwelijks kunnen vinden zelfs onder het welsprekende, vlugge en scherpzinnige ras waartoe hij behoort. Deze hoedanigheden gepaard aan een tegelijk majestueus en opgewekt uiterlijk, maakten dat ik mij niet meer verwonderde over den invloed en de achting, die hij zelfs buiten den kring der volgelingen zijns vaders geniet. Niemand die dezen man gezien heeft, kan twijfel koesteren aan zijne macht en grootheid.’ In de tweede plaats daarvan of de Bâbî's doordrongen zijn van hunne roeping en overtuigd van de hun door Behâ toegezegde Goddelijke hulpGa naar voetnoot1). Dat de Perzische Regeering de gebannen Bâbî's vrijheid zal geven terug te keeren en hun de gevraagde gewetensvrijheid verleenen, is vooreerst niet waarschijnlijk. De Bâbî's worden sedert den noodlottigen aanslag op den Sjâh als gevaarlijke personen gevreesd; hunne leer is in allen gevalle in den hoogsten graad kettersch, en men zal zoo licht niet gelooven dat die een zuiver godsdienstig karakter draagt. Behâ predikte wel onderwerping, maar hij betoogde toch ookGa naar voetnoot2) dat Perzië zich niet kan verheffen zonder ingrijpende hervormingen. En, zooals Rosen terecht opmerktGa naar voetnoot3), het vurig geloof, de blinde gehoorzaamheid aan de bevelen der hoofden, de dorst naar den marteldood, die de Bâbî's kenmerken, kunnen van hen gevaarlijke werktuigen maken in de hand desgenen die er in slagen zou, hen in dienst te stellen van zijne persoonlijke belangen. Ondertusschen maakt de propaganda in Perzië steeds grooter vorderingen. Curzon schrijft in zijne beschrijving van dit landGa naar voetnoot4): ‘De laagste schatting van het tegenwoordig cijfer der Bâbî's in Perzië is een half millioen. Ik ben echter op grond van inlichtingen van welonderrichte personen geneigd het bijna op het dubbele te stellen. Men vindt ze in alle standen, van de ministers en dienaren van het Hof af tot den straatveger of paardenknecht toe, maar vooral onder de Moslemsche geestelijkheid zelve maakt de prediking vele proselyten.’ In den laatsten tijd hebben ook vele Joden het Bâbisme omhelsd. Hoe het zij, Browne heeft volkomen recht op veler belang- | |
[pagina 119]
| |
stelling in de Bâbî-beweging te rekenenGa naar voetnoot1). ‘Den beoefenaar der godsdienstwetenschap zal zij niet weinig stof tot overdenking geven; want hier kan hij zoodanige persoonlijkheden beschouwen, als op den langen duur heroën en halfgoden worden, nog onverduisterd door fabel en mythe; bij het licht van samentreffend onafhankelijk getuigenis kan hij een van die vreemde uitbarstingen van geestdrift, geloof, vurige toewijding en onbedwingbaren heldenmoed - of dweepzucht als men wil - onderzoeken, die wij gewoon zijn met de vroegere geschiedenis van het menschelijk geslacht te verbinden; in één woord, hij kan de geboorte bijwonen van een geloof, dat mogelijkerwijze eene plaats zal innemen onder de groote wereldgodsdiensten. Den ethnoloog kan zij eveneens voedsel voor nadenken verstrekken omtrent het karakter van een volk, dat gebrandmerkt zooals het dikwijls geworden is, als zelfzuchtig, omkoopbaar, hebzuchtig, verwaand, laag en lafhartig, toch in staat is, onder den invloed van een sterken godsdienstigen aandrang, een graad van toewijding, belangeloosheid, edelmoedigheid, onzelfzuchtigheid, edelheid en moed te vertoonen, die in de geschiedenis zijne wedergade heeft, maar nauwelijks kan overtroffen worden. Ook voor den staatkundige is de zaak niet zonder belang; want welke veranderingen kunnen niet te weeg gebracht worden in een land nu bijna als nul geteld in de balans van nationale kracht door eenen godsdienst, die zulk een machtigen geest weet op te roepen? Laten zij die weten wat Mohammed van de Arabieren gemaakt heeft, wel overwegen wat de Bâb nog van de Perzen zal kunnen maken. Doch voor mijzelven en ik vermoed voor de meesten die aan deze beweging hunne aandacht hebben geschonken of zullen schenken, ligt het overwegend belang er van hierin, dat in haar iets is, 't zij wijs of onverstandig, 't zij tot verbetering van het menschdom leidende of omgekeerd, dat velen honderden, ja duizenden onzer medeschepselen waard geschenen is om voor te lijden en te sterven, en dat, op dezen grond alleen, geacht moet worden onze oplettendste studie waardig te zijn.’
M.J. de Goeje. |
|