De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Peer Gynt.Gebrek aan Ibsen-literatuur bestaat hier te lande evenmin als elders. In talrijke courant- en tijdschriftartikelen kan men meer of min omvangrijke besprekingen van 's dichters werken vinden, en hij is heden ten dage niet op de hoogte van zijn tijd, die niet minstens eene opvoering van ‘Nora’ of ‘De Wilde Eend’ bijgewoond, of althans een verslag van zulk eene opvoering heeft gelezen. Toch is het er nog ver vandaan, dat deze opstellen, waarin bijna uitsluitend Ibsen's jongere en meest populaire werken besproken en gewoonlijk van dezelfde zijde beschouwd worden, voldoende bouwstoffen voor een volledig beeld van zijn denken en dichten zouden geven. Immers, om een dichter te kennen, moet men - om maar één ding te noemen - zijne ontwikkeling kunnen nagaan, zijne gedachten in hun wording en groei kunnen volgen, de fijne draden, waardoor een later werk met een vroeger samenhangt, opmerken. Strikt genomen kan men dus een gedicht uit eene latere periode van een dichter niet begrijpen, zoolang men zijne vroegere werken niet heeft bestudeerd, of er in deze nog raadsels overlbijven. Het is daarom niet overbodig, eene poging te wagen, om eenig licht te werpen over een van Ibsen's belangrijkste werken, dat te onzent nog betrekkelijk weinig bekend en voor velen, ook onder hen, die niet gewoon zijn machinaal te lezen, nog steeds een raadsel is. Geenszins is het de bedoeling van den schrijver der volgende studie, alle vragen te beantwoorden, die men naar aanleiding van Peer Gynt kan stellen. Maar wel hoopt hij de gedachte, die het gedicht beheerscht, duidelijk te doen uitkomen, en de plaats aan te wijzen, die het in de rei van Ibsen's drama's inneemt. | |
[pagina 60]
| |
I.Peer Gynt verscheen in 1867, een jaar na Brand, toen de dichter, 39 jaar oud, een toppunt zijner ontwikkeling bereikt, ja reeds eene vruchtbare periode achter den rug had. Niet slechts zijne proefstukken, maar ook De Kroonpretendenten en een belangrijk deel van Keizer en Galileër, drama's waarvoor hij den stof in de geschiedenis zocht en op mystieke wijze behandelde, waren reeds geschreven, en weldra zou de tijd aanbreken, waarin de dichter beginnen zou, zijne gedachten in het familiedrama neer te leggen. In de jaren, die tusschen deze beide groepen van dichtwerken liggen, zagen de twee zooeven genoemde stukken het licht, die in zeker opzicht een overgang van de oudere naar de nieuwere wijze van dichten vormen, maar toch ook op zich zelf een tijdperk karakteriseeren; twee stukken, die wel is waar in de moderne maatschappij heeten te spelen, maar waarin de teekening, ofschoon getrouw aan de natuur, minder realistisch is dan in de latere drama's; stukken, wier karakters iets meer overdreven zijn, zoodat men wel van een ideaal standpunt uit de waarheid der schildering erkent en bewondert, maar toch geen oogenblik aan de mogelijkheid gelooft, dat wat ons hier voor oogen gevoerd wordt, letterlijk zóó zou kunnen geschieden. ‘Voor oogen gevoerd’ is misschien het juiste woord niet, want in overeenstemming met de meer idealiseerende behandeling zijn deze werken wel in dramatischen vorm, maar minder dan de vroegere en latere stukken bepaald voor het tooneel geschreven; daarom noemt de dichter ze dan ook niet drama's, of, zooals hij gewoon is, schouwspelen, maar dramatische gedichten. Deze benaming opent nog een ander gezichtspunt; immers Brand en Peer Gynt zijn - na De comedie der liefde, een stuk uit des dichters jeugd, waarin men de prototype van menige figuur uit zijne latere werken kan vinden - de eerste en eenige dramatische werken, die Ibsen in verzen schreef. Ook dit verschijnsel staat in verband met het sterker afwijken van de werkelijkheid, dat de twee gedichten kenmerkt. Reeds met het oog op deze omstandigheden zou men, alvorens er nader kennis mee gemaakt te hebben, kunnen vermoeden, dat er tusschen Brand en Peer Gynt een zekere samenhang | |
[pagina 61]
| |
moet bestaan. En niet zonder grond. Inderdaad blijkt het, dat Ibsen, bij alle verschil van inhoud en behandeling, tijdens het schrijven dezer beide gedichten door hetzelfde ethische vraagstuk werd bezig gehouden, dat hij echter van zeer verschillende zijden beschouwt, om ten slotte, na in het eerste een antwoord gevonden te hebben, dat de mogelijkheid van het stellen eener nieuwe vraag niet uitsluit, eerst in het tweede tot eene oplossing te komen, die hem volkomen voldoet. | |
II.De vraag, waarom Brand en Peer Gynt draaien, is geene andere dan die, welke de Christelijke dogmatiek aldus formuleert: ‘wat moet de mensch doen om zalig te worden?’ In Brand maken wij kennis met een godsdienstdweper, een man, wiens leven bestaat in willen, die aan zijn hoog ideaal alles - zijn kind, zijn vrouw, zijn leven ten offer brengt, maar tevens aan anderen den eisch stelt, hetzelfde te doen. Met zijne waarschuwing: ‘indien gij alles gegeven hebt behalve uw leven, zoo weet, dat gij niets hebt gegeven’ klopt hij aan alle deuren aan, zonder medelijden met de menschelijke zwakheid, zonder genade voor ieder, die zich niet onvoorwaardelijk van het aardsche weet los te maken, om ten slotte, als hij niet begrepen wordt, der booze wereld den rug toe te keeren en zijn tijdgenooten een einde buiten God te voorspellen. Door de menigte met steenen verjaagd, vindt Brand zijn einde hoog tusschen de rotsen onder eene sneeuwlawine. Maar in zijn laatste uur moet hij ondervinden, dat ook zijn offers vergeefsch zijn geweest, dat ook hij met zijn wilskracht den Allerhoogste niet kan bereiken, maar evenals de door hem zoo verworpen menigte behoefte heeft aan die genade, die hij heeft miskend. Zoodra hij dat inziet, kan die genade zijn deel worden. Brand vernedert zich, maar over zijn graf klinkt een stem, luider dan die der lawine: Hij is deus caritatis!
Bij deze woorden moge Brand rust gevonden hebben; niet alzoo de dichter. Immers, hij wil weten, wat de mensch tot zijn zaligheid doen moet. Is het niet voldoende te willen, te offeren zich en al wat men liefheeft, is er dan een andere weg? En wat bereikt men dan, door aan zijn lusten toe te | |
[pagina 62]
| |
geven, telkens wat nieuws te beproeven, maar nooit iets te volbrengen, zich zelf te bewonderen in plaats van zich zelf te dooden? In Peer Gynt wordt ons een persoon voorgesteld van zwakke wils-, maar sterke verbeeldingskracht, welke reeds in den knaap de meest overdreven wenschen wekt, bijvoorbeeld om keizer van Engeland te worden. Eene ziekelijke opvoeding werkt eene eenzijdige ontwikkeling der toch reeds bovenmatig sterke verbeelding in de hand. Terwijl de vader drinkgelagen hield, kortte de moeder zich en haar zoon den tijd, door hem sprookjes te vertellen. Naar is het, het lot onder de oogen te zien;
en de zorgen die wenscht men dan van zich te schudden
en tracht de gedachten ter zijde te schuiven.
De een gebruikt brandewijn, leugens een ander;
och, ja! en zoo gebruikten wij sprookjes
van prinsen, kabouters en allerlei dieren.
Ook wel van schaking. Maar wie had gedacht,
dat die duivelsche grappen er in zouden blijven?
Deze klacht spreekt Peers moeder Aase uit, wanneer haar zoon bij gelegenheid eener bruiloft, uit ergernis over de minachting, die hij van alle kanten ondervindt, maar vooral over de weigering van een stil meisje, wier zacht uiterlijk een diepen indruk op hem gemaakt heeft, om met zoo'n woestaard te dansen, de bruid heeft geroofd en met haar, die hem boven den haar opgedrongen bruidegom de voorkeur geeft, tegen de steilte opgeklauterd is. Als Peer zich den volgenden morgen de zachte Solveig herinnert, verstoot hij Ingrid, die hem te vergeefs vleit en dreigt, even ruw als hij zich van haar meester maakte. Het gevolg is, dat hij vogelvrij verklaard wordt buiten het bosch, waarin hij vluchtte en waar hij zich na verschillende wilde avonturen eene houten hut bouwt, niet zonder zich bij tusschenpoozen voor te stellen, dat wat hij doet verrijzen een kasteel is, waarmee hij elken voorbijganger de oogen zal uitsteken. Maar zijn geweten laat hem geen rust; de herinnering zoowel als de ergernis plaagt hem, zwarte gedachten kruipen als spoken uit alle hoeken te voorschijn of zoeken een weg tusschen de voegen der planken door naar binnen. Daar verschijnt onverwacht Solveig, het zachte, schuchtere | |
[pagina 63]
| |
meisje, dat al wat zij liefhad verliet, om den eenzame op te zoeken.
solveig.
God zegen je arbeid. Je mag mij niet weigren.
Je hebt mij ontboden; nu moet je mij nemen.
peer gynt.
Solveig! Zij is het niet - ! Ja, ze is het toch!
En je bent niet bevreesd, zoo nabij mij te komen!
solveig.
Een boodschap zond je met Helga de kleine;
andere kwamen in wind en in stilte.
Een boodschap was dat, wat je moeder vertelde,
een bode, die smeekte bij 't dalen der droomen.
De nachten zoo zwaar en de dagen zoo leeg,
die zeiden mij, dat het nu tijd was, te gaan.
Het was, of het leven ginds uit was gedoofd;
ik kon niet van harte lachen noch weenen,
Wel wist ik niet juist, wat voor geest je bezielde;
alleen wist ik juist, wat ik moest en ik wilde.
peer gynt.
Maar je vader?
solveig.
Op Gods heele wereldrond
kan ik niemand meer vader noemen of moeder.
Hen allen verliet ik.
peer gynt.
Solveig, mijn beste, -
om tot mij te komen?
solveig.
Ja, tot niemand, dan jou;
jij moet mij nu alles zijn, vriend en trooster.
(in tranen)
Het ergst was het wel, van mijn zusje te scheiden,
maar toch nog veel erger te scheiden van vader;
maar het ergste van haar, die aan 't harte mij droeg; -
neen, God vergeve mij, 't ergst moet ik noemen
de smart, van hen allen, - hen allen te scheiden!
| |
[pagina 64]
| |
peer gynt.
En weet je het oordeel, dit voorjaar geveld?
Het neemt mij beide mijn goed en mijn erf.
solveig.
Denk je, het was soms voor erf en voor goed,
dat ik heenging van allen, die dierbaar mij zijn?
peer gynt.
En weet je de afspraak? Buiten het bosch
mag ieder mij pakken, wie mij ook vindt.
solveig.
Op sneeuwschoenen kwam ik; ik vroeg naar den weg;
men vroeg, waar ik heen moest; ik zeide: naar huis.
peer gynt.
Weg dan beide met spijkers en planken!
Geen slot is meer noodig voor zwarte gedachten.
Durf jij hier ingaan en leven met mij,
dan komt er wijding over de hut.
Laat mij je aanzien! Niet te nabij!
Alleen maar je aanzien! Hoe licht en hoe rein!
Laat mij je tillen! Hoe fijn en hoe licht!
Mag ik je dragen, nooit word ik moe!
Ik bezoedel je niet! Op gestrekte armen
houd ik je van mij, jij mooie en warme!
Neen, wie dacht ooit, dat ik je mocht dragen -;
maar o! ik verlangde dagen en nachten.
Hier moet je zien, wat ik timmerde en bouwde; -
nu moet het neer weer; 't is klein hier en leelijk.
solveig.
Klein of voornaam, - het is hier naar mijn zin.
Hoe licht men hier ademt in ruischenden wind!
Benauwd was het ginds; men voelde beklemd zich;
dat is het mee, wat mij joeg uit het dorp.
Maar hier, hier waar men de dennen hoort suizen,
wat een stilte en gezag! - hier ben ik te huis.
peer gynt.
En weet je dat zeker? Voor heel je leven?
solveig.
De weg, dien ik ging, voert nimmer terug.
| |
[pagina 65]
| |
peer gynt.
De mijne! Kom! Laat mij hierbinnen je zien!
Ga binnen! Terstond zal ik brandhout gaan halen;
Warm zal het branden, en helder zal het schijnen,
zacht zal je zitten en kou nimmer lijden.
(hij opent de deur; Solveig gaat naar binnen. Een oogenblik blijft hij stilstaan; dan lacht hij luid van vreugde en springt omhoog).
peer gynt.
Mijn princes! Nu is zij gevonden, gewonnen!
Neen! Mijn paleis zal opnieuw nu gebouwd worden.
De blijdschap van Peer Gynt is echter van korten duur. Immers heeft hij zich zelf reeds ongeschikt gemaakt, om het reine geluk, dat hem hier aangeboden wordt, te genieten. In een allegorisch tooneel heeft de dichter deze gedachte neergelegd. Op zijne eenzame zwerftochten door de bergen is Peer Gynt terecht gekomen in het paleis van den Dovregubbe, den koning der demonen van het Dovrefjeld waar hij zich voor een prins uitgegeven en des konings dochter ten huwelijk gevraagd heeft. Dit is hem toegestaan, op voorwaarde, dat hij zich laat naturaliseeren en aflegt, wat uit den mensch is. Peer laat zich een staart aanbinden, eet trol-Ga naar voetnoot1) kost, drinkt trol-bier en laat zich onderwijzen in trol-schap, waarbij hem vooral dit onderscheid tusschen mensch en trol op het hart wordt gedrukt, dat de spreuk, die bij de menschen heet: ‘man, wees je zelf’, in de trol-wereld luidt: ‘trol, wees je zelf genoeg.’ In dat eene woordje genoeg, zoo staat er in den catechismus, ligt het beginsel aller wijsheid. Daartegen heeft Peer Gynt geen bezwaar. Als echter de koning aan Peers omvorming de laatste hand wil leggen en door een sneetje in zijn oog zijn menschelijk gezicht, dat hem nog verhindert, de dingen zóó te zien, als hij in zijne nieuwe omgeving behoort te doen, onher- | |
[pagina 66]
| |
roepelijk in het gezicht van een trol doen verkeeren, weigert Peer dezen maatregel standvastig: Voor een bruid en een machtig rijk op den koop toe
wil ik gaarne mij schikken in 't een en het ander.
Maar alles ter wereld heeft grenzen en maat.
De staart nam ik aan, met het grootste genoegen;
maar ik krijg wel weer los, wat die hoftrol mij aanbond;
de broek trok ik uit, die was oud en versleten;
maar die zal ik wel eenmaal weer aan kunnen trekken.
En zeker weet ik eens wel een einde te maken
aan deze Dovrische wijze van leven.
Met pleizier wil ik zweren: een koe is een meisje;
een eed, dat is iets, dat men in zich kan slikken; -
maar dat, dat je nooit er je vrij van kunt maken,
dat je als een behoorlijk mensch niet kunt sterven,
te loopen als bergtrol je leven lang,
te weten, dat nooit je terug kunt treden,
zooals in het boek staat, daar leg jij gewicht op;
maar dat is een zaak, waar ik nimmer op inga.
Ziedaar een van Peers grondbeginselen. Evenzoo zegt hij in het vierde bedrijf tot het gezelschap tafelschuimers, die hem op zijn reis naar Afrika vergezellen: de kunst, om den moed tot daden te hebben,
die is:.....
te weten, dat niet alle dagen
ten eind zijn met den dag van strijd;
te weten, dat u openstaat
een brug die u terug kan voeren.
Maar wat Peers latere vrienden ook van deze wijsbegeerte mogen zeggen, de Dovregubbe is er niet van gediend, en geeft bevel, den onwaardigen gast te vermorzelen, een bevel, welks volkomen uitvoering slechts verhinderd wordt door het luiden van klokken in de verte, wat het geheele paleis met zijn bewoners als met een tooverslag doet verdwijnen.
Peer keert dus tot de menschenwereld terug. Maar een trol blijft hij, want het eene woord, dat een mensch tot trol maakt, | |
[pagina 67]
| |
heeft hij zich niet slechts, zooals de Dovregubbe het later uitdrukt, achter het oor, maar ook in het gemoed geschreven. Zijn eerste beslissende daad is er het bewijs van. Als namelijk Solveig, tot wie wij thans terugkeeren, de hut is ingegaan, krijgt Peer weer bezoek van zijne zwarte gedachten in de gedaante van des Dovrekonings thans afschuwelijke dochter, die haar deel verlangt van het geluk, dat Peer Gynt nu hoopt te smaken: Zij en ik, wij ruilen en deelen je.
Vaarwel, beste jongen mijn, morgen kan je trouwen!
Peer gevoelt, dat door Solveigs komst het verledene niet uit de herinnering kan gewischt worden: Buiten om, kerel! Er is geen weg
dwars door dat alles tot haar van jou.
Dwars er door? Hm, er moest er een zijn,
Er staat van berouw iets, als ik wèl mij herinner.
Maar wat? Wat staat er? Het boek heb ik hier niet,
het meeste vergat ik; een uitlegging is hier
ook nergens te krijgen in het wilde bosch. -
Berouw? Misschien moesten jaren voorbijgaan,
voor ik er doorheen kwam. Dat leven werd mager.
Bevreesd voor ernst en berouw kiest Peer, op de vlucht te gaan. Aan Solveig, die in de deur verschijnt roept hij toe: Je moet wachten.
't Is duister hier, en ik heb zwaars te halen.
solveig.
Wacht, ik zal helpen; wij deelen den last.
peer gynt.
Neen, blijf, waar je staat, ik draag het alleen.
solveig.
Maar niet te ver!
peer gynt.
Ik zeg, heb geduld, meid;
lang of kort, - je moet wachten.
solveig
(knikt hem na).
Ja wachten!
| |
[pagina 68]
| |
In het volgende tooneel vinden wij Peer aan het sterfbed zijner moeder, dan verlaat hij het land, om zich weldra op Marocco's kust als een voornaam heer van middelbaren leeftijd, die fortuin gemaakt heeft, aan ons te vertoonen. De les van den Dovregubbe heeft geholpen, zonder dat Peer zich daarom bewust is van de kracht, waardoor hij in de wereld vooruit is gekomen. Integendeel, hij laat zich er veel op voorstaan, dat hij ‘zich zelf’ is. Ziehier een caricatuur van Brand's ideaal, om ‘een tafel te worden, waarop God schrijven kan’: Het Gynt'sche zelf - dat is het heer
verlangens, lusten en begeerten, -
het Gynt'sche zelf, dat is de zee
van eischen, vorderingen, wenschen,
kortom, al wat juist mijn borst vult
en maakt, dat ik ben, als ik ben.
Het doel, dat Peer met zijn schatten beoogt, is geen ander, dan keizer der geheele wereld te worden. Daartoe wil hij zijn geld aan de - juist met de Grieken oorlogende - Turken leenen, in de hoop, daardoor zijn rijkdom tot onmetelijke schatten te zien aangroeien. Tot de hem begeleidende klaploopers, die hem zulk een daad als onedel ontraden, houdt hij een toespraak van den volgenden inhoud: Hoort, mijne heeren, 't is het best
te scheiden, voor de laatste rest
van vriendschap op zal gaan in rook.
Wie niets bezit, waagt met gemak.
Wanneer men van de wereld slechts
die plek beheerscht, waarop men staat,
is m' als geschapen voor kanonspijs.
Maar staat men veilig op het droge,
als ik, dan is de inzet grooter.
Gaat U naar Hellas. Gratis zet
ik u gewapend aan den wal.
Hoe heeter u den strijd daar stookt,
te beter span ik dan mijn boog.
Vecht braaf voor vrijheid en voor recht!
| |
[pagina 69]
| |
Loop storm! Bereid den Turk een hel; -
en sluit met eere uwe dagen
ginds aan der Janitsaren lansen. -
Maar excuseer mij.
(slaat op zijn zak).
Ik heb munt
en ben mij zelf, Sir Peter Gynt.
Intusschen maken de vrienden zich met het schip van hun gastheer uit de voeten en snijden daardoor voorloopig zijne grootsche plannen af. Peer, die nog niet aan lager wal is, komt weldra op eenen nieuwen inval: hij denkt er over, nieuwe kustlanden te scheppen, door een deel van Afrika onder water te zetten. Als hij ondertusschen, toevallig op eene oase aangekomen, voor een profeet wordt aangezien, komt hij tot de ontdekking, dat dit eigenlijk zijn ware roeping is: Zich zelf te wezen op grondslag van goud,
dat is als zijn huis te bouwen op zand.
Voor horloge en ring en andere dingen
vleien de luitjes en kruipen in 't stof;
zij nemen den hoed voor een duren speld af;
maar een ring of een speld is toch niet de persoon. -
Profeet; zie, dat is een klaarder positie.
Dan weet men althans, op wat voet men staat.
Slaat iemand aan, zoo geldt de ovatie
je zelf ten minste, en niet je pond sterling.
Ook het leven van een profeet heeft zijne moeielijkheden - en zijne verzoeking. Peer Gynt, in den waan, dat de goddelijke eer, die hem bewezen wordt, uit ingenomenheid met zijn persoon voortkomt, begint van zijn profeetschap gebruik te maken, om een Beduïnenmeisje, Anitra, het hof te maken. Hij belooft haar een ziel; zij echter wil liever een van zijn edelsteenen ontvangen, wat, in plaats van hem tot waarschuwing te dienen, aanleiding geeft tot de volgende ontboezeming: Anitra! Eva's natuurlijke dochter!
Magnetische aantrekking voel ik als man,
en zooals bij een schrijver van naam staat te lezen:
‘das ewig weibliche zieht uns an’.
| |
[pagina 70]
| |
Geplukt en gehavend blijft onze profeet, na eene mislukte poging, om Anitra te ontvoeren, in de woestijn achter en begint nieuw levensplannen te vormen. De oudheid zal hij bestudeeren, de geschiedenis der menschheid nagaan en daaruit wijsheid opdiepen: Hoe verheffend toch, een doel zich te stellen,
en met ijzeren wil er op af te gaan!
(stil bewogen).
Breken, aan alle kanten en einden,
de banden, die binden aan land en aan vrienden, -
zijns rijkdoms schat in de lucht te doen springen, -
't geluk zijner liefde vaarwel te zeggen, -
alleen om 't mysterie der waarheid te vinden, -
(droogt een traan af).
dat is des waren vorschers criterium.
Nu heeft hij een doel voor zijn leven gevonden. Slechts met de dooden wij hij zich ophouden; zijn tijdgenooten zijn niet een schoenzool waard; trouweloos en zwak is der mannen gemoed;
hun geest heeft geen vlucht, hun daad geen gewicht; -
(kij trekt de schouders op).
en de vrouwen, - dat is een erbarmlijk geslacht.
Onmiddellijk daarop voert ons de dichter naar Noorwegen en toont ons eene hut in het bosch, waarvoor eene vrouw van middelbaren leeftijd, stralend en schoon, zit te spinnen. Zij ziet den weg langs en zingt: Misschien gaan wel winter en lente voorbij,
En de volgende zomer en de herfst er bij,
Maar éénmaal kom je zeker, en ik wacht getrouw,
Beloofde ik niet, dat ik je wachten zou?
(zij lokt de geiten, spint en zingt weer).
God sterke je, waar in de wereld je gaat!
God verblijde je, als voor zijn voetbank je staat!
Tot je weerkomt zit ik hier spinnende neêr,
En wacht jij hierboven, ik vind je daar weêr.
| |
[pagina 71]
| |
Peer Gynt is intusschen geschiedvorscher geworden, en zijn resultaat is evenredig aan den ernst, waarmee hij zijne nieuwe loopbaan begonnen is. Na een bezoek zonder eenige vrucht aan het beeld van Memnon en de Sphinx van Gizeh, komt hij eindelijk in Caïro terecht, en daar bereikt hij dan het keizerschap, waar hij zijn leven lang naar gewenscht heeft: door den directeur van een krankzinnigengesticht, die zelf aan eene plotselinge verstandsverbijstering lijdt en de wachters in de kooien opsluit, welke de als normaal in vrijheid gestelde patiënten zooeven verlieten, wordt hij met een strooien krans als koning van het zelf gekroond, terwijl de wachters achter de traliën luidkeels in deze eigenaardige hulde instemmen.
Als wij Peer weer ontmoeten, is hij als een oud, maar nog kras man op reis naar zijn vaderland. Zijn meeste schatten heeft hij verloren, maar genoeg hield hij over, om, zooals de kapitein het uitdrukt, zich onder de menschen te huis gewicht te verschaffen. Dat zal hij dan ook doen. Een slot zal hij bouwen! Niemand zal binnen mogen komen. Niemand zal een cent van het zijne meekrijgen. - Een schipbreuk maakt een einde aan die plannen; met moeite drijft Peer, arm als een schooier, aan land. Arm is Peer Gynt, ook van ziel. Maar nog niet in eigen schatting. Hoor een deel eener alleenspraak, die hij houdt, nadat hij op een zijner eenzame zwerftochten, die hij in Noorwegen voortzet, eene lijkrede heeft aangehoord: Ja, de kerk blijft toch steeds nog de ware trooster.
Ik schatte tot nog toe haar niet genoeg;
nu voel ik dan toch, hoe goed het doet,
te hooren verzeekren door kundige stemmen:
zooals je gezaaid hebt, zoo zal je eens maaien. -
Zich zelf moet men wezen; om zich en het zijne
alleen zich bekomm'ren in klein en in groot.
Loopt het lot je ook tegen, dan heb je de eer toch,
dat steeds je geleefd hebt volgens de leer. -
Nu naar huis! Laat de weg dan maar eng zijn en nauw,
laat het noodlot zich nog zoo hard aan je toonen; -
oude Peer Gynt gaat zijn eigen gang
en blijft die hij is: arm wel, maar deugdzaam.
| |
[pagina 72]
| |
‘Maar dat is de hardste verstoktheid,’ roept ge uit. ‘Wat in 's hemels naam wil de dichter met dien man beginnen? Zal hij verkrijgen, wat Brand nauwelijks bereiken kon?’ - De volgende tooneelen geven op die vraag een antwoord. Peer is zoover gekomen, dat hij gras eet. Op een Pinksteravond geeft hij aan zijne oude liefhebberij om te mijmeren toe. Zijn ideaal heeft hij reeds vrij wat lager gesteld: Als eenmaal ik sterf, - wat zeker gebeurt,
dan zoek ik een schuilplaats onder een boom;
het groen trek ik over mij heen als een beer,
en ik rits in de schors met reusachtige letters:
Hier rust Peer Gynt, de goedmoedige kerel,
keizer van alle andere beesten -
Keizer?
De gedachte komt hemzelf bespottelijk voor, en hij komt op den inval zich met een graslook te vergelijken. Ieder vlies stelt een der illusies voor, waarin Peer zijn geluk gezocht heeft; de scheepspassagier, de keizer, de geschiedvorscher, de profeet, kortom, al wat hij ondernomen heeft, zijn omhulsels. Waar is de kern? Hij plukt de geheele plant open, maar: tot het binnenste toe
zijn 't niets dan omhulsels, - aanhoudend kleiner.
Hierover peinzende nadert Peer de hut, waar Solveig hem opzocht. Op het oogenblik, dat hij de plaats herkent, hoort hij daarbinnen zingen: Nu is voor het Pinksterfeest alles gereed.
Dierbre jongen mijn in de verte, -
Kom je misschien?
Heb je zwaars te halen,
gun je den tijd; -
ik zal wel wachten;
ik beloofde dat laatst.
Doodsbleek verheft zich Peer Gynt en zegt: Een die onthield, - en een die vergat.
Een die verloor, - en een die bewaarde. -
| |
[pagina 73]
| |
O ernst! - En nooit is dat goed te maken!
O angst! - Hier was mijn keizerrijk!
(hij loopt hard weg).
De diepe waarheid, die de dichter thans wil uitspreken, behandelt hij in allegorischen vorm. Dien zelfden nacht ontmoet Peer op de vlakte een knoopensmelter, die hem meedeelt, dat hij door ‘meester’ gezonden is, om de ziel van Peer Gynt te halen. Zijn graf is gegraven, zijn kist is besteld, maar de ziel moet opgesmolten worden en in de massa opgaan. Peer, die dezen ambtenaar van ‘meester’ voor den booze houdt, beroept zich op het goede, dat hij in zijn leven deed, en dat naar zijn meening wel tegen zijne booze daden opweegt, al is het surplus misschien niet zeer groot. Maar thans wordt hem uitgelegd, dat juist zulke zielen, als hij beweert te zijn, in densmeltkroes worden gestopt. Immers, om een groot zondaar tezijn, is kracht en ernst noodig; zulke lieden komen bij den man met den paardenvoet terecht, maar Peer is een breuk in 't groote en in 't kleine, een mislukte knoop, tot niets bruikbaar. Op zijne vraag, wat meester aan zulk een knoop kan hebben, krijgt hij tot antwoord: O, naarmate in iemand de geest is,
heeft hij toch steeds de metaalwaardij.
Peer kan zich niets ergers denken dan het ophouden van zijn persoonlijk bestaan: dat smeltkroeswezen, het te niet gaan van Gynt, -
dat brengt mijn geheele gemoed in opstand.
Als de knoopensmelter hem toevoegt: Maar, beste Peer, het is toch niet noodig
van een kleinigheid zulk een beweging te maken.
Je zelf ben je vroeger toch nooit geweest; -
wat zou het dan, dat ten gemeenen behoeve
je sterft?
staat hij geheel verbaasd: Ben ik niet geweest -? Nu moet ik haast lachen!
Peer Gynt zou iets anders geweest zijn, ei zoo!
Neen, knoopensmelter, je oordeelt in 't blinde,
| |
[pagina 74]
| |
Indien je tot in mijn nieren kon lezen,
dan zou je slechts vinden Peer en Peer,
en nergens iets anders, en nergens iets meer.
De veronderstelling, dat Rasmus of Jon Gynt bedoeld kan zijn, wordt teruggewezen; die personen zijn reeds voor jaren opgesmolten. In het bevelschrift staat duidelijk Peer. Toch wordt hem op dringend verzoek uitstel gegeven tot den volgenden kruisweg, teneinde zich bij een deskundige een attest te verschaffen, dat hij zich zelf is geweest. En kijk, de eerste, dien hij ontmoet, is de Dovregubbe. Dat heet geluk! Die kan getuigen, dat Peer indertijd koninkrijk en bruid heeft gewraakt, alleen om zich zelf te kunnen wezen. Maar onder tranen, die Peers ondank hem weenen doet, verklaart de Dovregubbe, dat hij zulk een getuigenis niet kan afleggen, en hij toont een nummer van de Bloksbergsche courant, waarin Peer Gynt als voorbeeld wordt aangehaald, dat het, om een goed trol te zijn, er minder op aankomt, of men een staart heeft, en welk voedsel men gebruikt, maar dat uitsluitend dat ééne woord ‘genoeg’ dat Peer zich voor jaren achter het oor schreef, over iemands al of niet trol-zijn beslist. Aan dat woord heeft Peer alles te danken, maar nu gaat het ook niet aan, te loochenen, dat hij een trol is! Zonder attest ontmoet Peer den knoopensmelter bij den volgenden kruisweg. Hij moet dus in den kroes. Maar hij heeft nog een uitweg verzonnen. Zich zelf is hij niet geweest, dat staat nu vast. Maar hij is een zondaar, en wel in het groot. Dat zal hij bewijzen, en kan hij dat, dan behoeft hij niet gesmolten te worden, maar wordt bij den booze neergezet. Die pijn, meent hij, is toch maar moreel
en daarom wel niet zoo pyramidaal.
Bovendien kan men dan geduld hebben en betere dagen afwachten. Nog eenmaal krijgt hij uitstel tot den volgenden kruisweg, om een geestelijke te zoeken, die hem een bewijs verschaft, dat hij een zondaar en gros is. Weldra ontmoet Peer een mager persoon, in de kleedij van een geestelijke en met een vogelvangernet in de hand, met scherpe nagels en een paardevoet. Peer betuigt zijn vreugde, dat hij zich niet tot een lakei behoeft te wenden, nu hij den koning zelf te | |
[pagina 75]
| |
spreken krijgt. De zaken, zegt de magere, gaan slecht; er worden bijna geen zielen meer gevangen; de meesten komen in een smeltkroes. - Ja, daarvan heeft Peer iets gehoord, en 't was eigenlijk naar aanleiding daarvan, dat hij kwam. Is er niet een plaatsje open, niet al te warm? Met gelegenheid om, tijd en omstandigheden dienende, zich terug te trekken? - Ja zeker, als hij een flink zondaar is. Maar zijne zonden vinden geen genade in de oogen des mageren. Menschen, die veel erger dingen op hun geweten hadden, hebben toch vergeefs aangeklopt. - Ja, wat heeft dan de zondaar bedreven, die nu gevangen moet worden? - Voor zoover ik weet, zegt de magere, is hij zich zelf geweest, en dat is toch de hoofdzaak. - Hoe nu? vraagt Peer, komen die menschen bij u terecht? - Naar het uitkomt; de deur staat althans op een kier.
Denk er aan, men kan op tweeërlei wijzen
zich zelf zijn, op juiste en onjuiste manier.
U weet, te Parijs heeft men uitgevonden
portretten te maken met hulp van de zon.
Naar verkiezing kan directe beelden men geven,
of ook wel de zoogenaamd negatieve.
Deze hebben omgekeerd schaduw en licht
en schijnen den oningewijde niet fraai;
toch is de gelijkenis daar ook aanwezig,
en 't komt er op aan slechts, die uit te doen komen.
Heeft nu een ziel zich gefotografeerd
in zijn levensloop tot een negatief beeld,
dan wordt daarom nog de plaat niet gebroken;
men zendt ze dan heel eenvoudig tot mij.
Ik neem ze dan verder in nader behandling,
en door passende midd'len geschiedt een verandring.
Ik damp en ik dompel, ik brand en ik reinig
met zwavel en derglijke ingrediënten,
tot het beeld voor den dag komt, dat eerst was bedoeld,
het beeld, dat het positieve genemd wordt.
Maar heeft men, als gij, half zich uitgewischt, -
dan helpt geen zwavel noch kali-loog.
Onverrichter zake verlaat Peer den magere en zet droevig peinzend zijn weg voort. Hij wil op den hoogsten top klimmen, | |
[pagina 76]
| |
om nog eenmaal de zon te zien opgaan; misschien krijgt hij dan eene lawine over zich: daar boven kan men schrijven: ‘hier is niemand begraven’;
en daarna, - later -! Laat het gaan, als het kan.
Daar treft hem het gezang der vroege kerkgangers, die opgaan, om het pinksterfeest te vieren: Gezegende morgen,
toen de tongen des Godsrijks
de aarde troffen als vlammend staal!
Van de aarde ten hemel
stijgt nu der schepselen
zang in des Godsrijks taal.
Voor dien zang wil Peer zich in angst verbergen, maar hij staat onverwacht bij den kruisweg, waar de knoopensmelter hem te gemoet komt met de mededeeling, dat het uitstel ten einde is. - Ja, alles is ten einde, maar - wat schijnt daar?
de knoopensmelter.
Slechts licht in een kamer.
peer gynt.
Wat is dat voor geruisch?
de knoopensmelter.
Slechts gezang van een vrouw.
peer gynt.
Ja, dáár, - daar vind ik
het zondenregister -
de knoopensmelter
(pakt hem aan).
Beschik je huis!
(zij staan bij de hut. De dag breekt aan).
peer gynt.
Mijn huis beschikken? Daar staat het! Ga!
Pak je weg! Was je kroes ook zoo groot als een kist, -
geen plaats was er toch voor mij en mijn lijst!
de knoopensmelter.
Tot den derden kruisweg, Peer; maar dan -!
(hij gaat).
| |
[pagina 77]
| |
peer
(korter bij het huis).
Vooruit of achteruit, even ver.
Naar buiten, naar binnen, even nauw.
(blijft staan).
Neen! - het is als een wilde, een eindlooze klacht,
naar binnen te gaan, naar huis en terug.
(gaat een paar schreden, maar blijft weer staan).
Buiten om, zei BöigenGa naar voetnoot1)!
(hoort daar binnen zingen).
Neen; dit ééne maal
dwars er door, hoe nauw de weg ook mag zijn.
Op dat oogenblik verschijnt Solveig met een psalmboek in de eene hand, een staf in de andere, in de geopende deur. Peer werpt zich voor haar voeten en roept: Heb je oordeel voor een zondaar, zoo spreek het uit!
solveig.
Daar is hij! Daar is hij! Geloofd zij God!
(tast naar hem).
peer.
Klaag luid, hoe zondig ik heb misdaan!
solveig.
Niets heb je gezondigd, mijn eenige jongen!
(tast weer en vindt hem).
de knoopensmelter.
Het register, Peer Gynt?
peer.
Schreeuw uit mijn misdaad.
solveig.
(gaat bij hem zitten).
Van mijn leven maakte je een lieflijken zang.
Gezegend moet je zijn, dat je eindelijk kwam!
Gezegend, gezegend onze pinkster-ontmoeting!
Peer vreest, dat hij verloren is, indien Solveig hem niet aanklaagt. Of kan zij raadsels oplossen? Weet zij, waar de echte, de ware, de heele Peer Gynt gebleven is, Peer Gynt, | |
[pagina 78]
| |
zooals God hem bedoeld heeft? Dat raadsel vindt Solveig gemakkelijk; immers die Peer bestaat in mijn geloof, in mijn hoop en in mijn liefde.
En terwijl Peer zich aan haar vasthoudt en met de woorden: onschuldige vrouw!
O bewaar mij, bewaar mij daar binnen!
zijn aangezicht in haar schoot verbergt, zingt Solveig onder het opgaan der zon een zacht wiegelied over den bekeerden zondaar. Nog eenmaal verneemt men de stem des knoopensmelters achter het huis: Hier is het de laatste kruisweg, Peer;
en nu zullen wij zien, of -; ik zeg niets meer.
Maar Solveig zingt in het thans volle daglicht: Ik zal je wiegen, ik zal waken; -
slaap en droom maar, jougen mijn!
Zielvoller taal dan het slot van Peer Gynt heeft Ibsen misschien nooit geschreven. Geene overzetting is in staat, de muziek dezer woorden weer te geven, de zachte reinheid der stemming, die hier heerscht, uit te drukken. Men krijgt een indruk, alsof men in eene bovenaardsche atmosfeer ademt, en engelen hoort zingen. Het is dan ook slechts, om dien lezers, voor wie het Noorsche gedicht, zooals het geschreven werd, een gesloten boek moet blijven, eene voorstelling van den inhoud en de behandeling te geven, dat ik mij aan deze rijmlooze vertaling der aangehaalde stukken, van wier gebreken ik mij meer dan iemand bewust ben, gewaagd heb.
Keeren wij terug tot de beschouwing, waarvan wij uitgingen, dan blijkt het, het antwoord op de vraag, die in Brand nog onopgelost bleef, hier is gegeven. In de Christelijke terminologie zou het aldus geformuleerd worden: de genade is voor alle zondaars. Brand leert, dat niemand het zonder de genade stellen kan; Peer Gynt predikt, dat niemand er van buitengesloten is. Maar gelijk voor den man van wilskracht tot zijne verlossing de erkenning van het ontoereikende zijner krachten noodig is, zoo kan omgekeerd Peer Gynt, die door zwakheid | |
[pagina 79]
| |
en gebrek aan ernst gezondigd heeft, niet gered worden zonder een daad. Die daad is het besluit, niet buitenom, maar eindelijk éénmaal recht uit te gaan. Zoodra hij dat doet, ontmoet hij Solveig, van wie het behoud zijner ziel afhangt, en de dreigende stem van den knoopensmelter sterft weg voor haar hemelsch wiegelied, evenals de nacht voor de opgaande Pinksterzon. | |
III.In compositie en uitvoering loopen Brand en Peer Gynt zeer uiteen. Terwijl het eerste stuk geheel in, of althans in de nabijheid van hetzelfde geringe dorp in Noorwegen speelt, wisselt in Peer Gynt het tooneel gedurig. Terwijl in Brand de bedrijven vrij gelijk van lengte en vrij evenredig in kortere tooneelen verdeeld zijn, - eigenschappen, die eene opvoering gemakkelijker maken, - zijn van Peer Gynt de twee laatste, door Peer's reizen ingenomen bedrijven bovenmate lang, en ontbreekt alle uiterlijke regelmatigheid; immers somtijds houdt Peer alleenspraken, die bladzijden lang zijn, dan weer heeft er eene verandering van tooneel plaats voor eene scène van vier regels. Aan den schijnbaar barokken inhoud beantwoordt een overeenkomstige vorm. Naast deze en andere punten van verschil zijn er toch, afgezien van de hoofgedachte, kleinigheden - nu eens een in het oog loopende tegenstelling, dan een overeenkomst - waaraan men duidelijk zien kan, dat de beide gedichten in dezelfden tijd geschreven werden, en dat de dichter bij het bewerken van het eene soms aan het andere gedacht heeft. Zoowel Brand als Peer Gynt zijn de eenige zoon eener oude weduwe. De karakters der twee vrouwen zijn hoogst verschillend, wat in de zoons zijn terugslag vindt. Brand's moeder, die, toen zij nog jong was, hare liefde aan een vrek verkocht, is geworden als die man en kent slechts éénen hartstocht: geld. De zoon, die daarvan reeds als knaap een vreeselijken indruk ontving, wordt in zich zelf gekeerd en hard. Peer's vader, de rijke Jon Gynt, was een verkwister, en de moeder vergeet haar leed in het vertellen van sprookjes; op den zoon ging de teugelloosheid van zijn vader tegelijk met de verbeeldingskracht zijner moeder over. In de handelwijze der beide vrouwen is toch soms iets, dat aan elkander doet denken, ofschoon op | |
[pagina 80]
| |
dezelfde handeling bij beide niet hetzelfde licht valt. Brand's moeder rekent er tot haar jongsten snik op, dat God zoo hard niet zal zijn als haar zoon, die weigert haar het sacrament te brengen, zoolang zij niet van al haar aardsche goed afstand doet en arm naar haar graf gaat. Aan eene dergelijke speculatie maakt zich Aase schuldig, wanneer zij twee wollen hemden, die de mannen van het gerecht vergaten mee te nemen, wegstopt, om Peer er mee te verrassen: dat, wat hij aan heeft, is zoo dun en versleten.
De huismansvrouw, die haar waarschuwt, dat dit eene zondige manier van doen is, krijgt tot antwoord: Och ja; je weet wel, dominee verkondigt
genade voor deze en andere zonden.
Dezelfde redeneering, maar in een geheel ander daglicht. Wat bij Brand's moeder voortkwam uit gehechtheid aan haar geld en haar goed, vindt hier zijne verklaring in Aases diepe liefde voor haren Peer, en den lezer wordt de overtuiging opgedrongen, dat, indien er ééne zonde is, waarvoor vergeving bestaat, het die van moeder Aase is. Als het schip, waarop Peer Gynt naar Noorwegen zeilt, door storm overvallen wordt, neemt men op geringen afstand een ander schip waar, dat reeds op een rots geloopen is. Niemand durft redden. Peer spreekt: Ben je volk, dan red!
Wat duivel, al krijg je een vochtigen pels -
de bootsman.
Het is ondoenlijk bij zulk een zee.
peer gynt.
Daar schreeuwen ze weer! Zie, de wind wordt al schraler -
Kok, durf je wagen? Vooruit! Ik betaal -
de kok.
Al gaf u mij honderd pond sterling, neen -
peer gynt.
Jullie honden, schavuiten! Kun je vergeten,
dat die lui thuis hun vrouwen en kinderen hebben!
Zij zitten te wachten -
| |
[pagina 81]
| |
Als kort daarop het wrak met man en muis verdwijnt, houdt Peer een alleenspraak, waarin het volgende:
Ik ben onschuldig; komt 't aan op een offer,
zoo kan ik bewijzen, ik stond met het geld klaar.
Is dat niet eene parodie van Brand's gedrag in het tweede bedrijf, als hij alleen, slechts vergezeld van een zwak meisje, dat door zijn voorbeeld getroffen werd, over een woedenden fjord steekt, om een schuldigen stervende in zijn laatsten strijd bij te staan, terwijl de menigte, zonder een hand uit te steken, met open mond den afloop van het waagstuk staat af te wachten? ‘Uw God hielp niemand over 't water;
maar denk, de mijne is mee aan boord!’
Soms gaat de dichter zoover, dat hij zich zelf met opzet plagiëert, tevens parodiëerende. Als Brand zijne moeder beloofd heeft, dat hij in hare nabijheid blijven zal, om haar in haar stervensuur bij te staan, indien zij zich bekeert, zegt hij:
De avond is niet aan den morgen gelijk.
Toen stond mijn zin naar strijd en kamp;
in de verte hoorde ik slaggezang.
Op den eersten, schoonen versregel legt de dichter bijzonderen klem; hij laat ze door Agnes variëeren:
De morgen was bij den avond bleek.
Toen wilde ik leugen en spel.
Dezen regel citeert Peer Gynt - zonder zich precies te herinneren, waar hij hem gelezen heeft - als hij, op Marocco's kust van zijn schip beroofd, in een boom klimt, ten einde voor een mogelijk gevaar van leeuwen veilig te zijn: Kan ik daar in komen, dan zit ik veilig -
vooral als ik ook een paar psalmverzen kende -
(klimt naar boven).
De morgen is niet aan den avond gelijk;
die schriftplaats is dikwijls genoeg overwogen.
Zoo geldt van den dichter, wat hij den vreemden passagier laat zeggen van de plaats, waar hij te huis behoort: daar is een glimlach
in waarde gelijk aan pathetischen stijl.
| |
[pagina 82]
| |
IV.Eene Noorweegsche volkssage, medegedeeld bij Asbjörnsen: Norske Folke- og Huldre-Eventyr i Udvalg (p. 154-159), verhaalt het volgende:
Er was in ouden tijd een schutter te KvamGa naar voetnoot1), die Peer Gynt heette. Hij hield zich aanhoudend in de bergen op en schoot daar beren en elanden, want in dien tijd was er meer bosch op de bergen, en daar zaten ze, dat ontuig. Nu gebeurde het eens laat in den herfst, lang nadat het vee naar het dal gehaald was, dat Peer de bergen op moest. Iedereen had de hoogte verlaten, op drie saeterdeernen naGa naar voetnoot2). Toen hij nabij Hövring kwam, want daar zou hij den nacht in een saeter doorbrengen, was het zoo duister, dat hij geen hand voor oogen kon zien, en de honden begonnen razend te blaffen, zoodat het spookachtig genoeg was. Op hetzelfde oogenblik liep hij ergens tegen aan, en toen hij er naar voelde, was het koud en glibberig en groot, en toch geloofde hij niet, dat hij op den verkeerden weg geraakt was, en hij kon dus niet begrijpen, wat dat zijn kon; maar griezelig was het. ‘Wie is dat?’ zei Peer, want hij voelde dat het zich bewoog. Och, dat ben ik, BöigGa naar voetnoot3), was het antwoord. Daarmee was Peer Gynt even wijs, maar hij ging er een eind langs, want ergens moet ik toch wel uitkomen, dacht hij. Meteen loopt hij weer ergens tegen aan, en toen hij dat aanraakte, was het ook groot en koud en glibberig. ‘Wie is dat?’ zei Peer Gynt. ‘Och, dat is Böigen’, was weer het antwoord. ‘Ja, of je nu recht of gebogen bent, je moet mij maar doorlaten,’ zei Peer, want hij begreep, dat hij in een kring | |
[pagina 83]
| |
liep, en dat Böigen in een cirkel om de hut lag. Daarop bewoog het zich een beetje, zoodat Peer bij de hut kon komen. Toen hij binnenkwam, was het daar niet lichter dan buiten, en hij voelde langs de muren, om zijn buks weg te zetten en zijn ransel neer te leggen; maar terwijl hij daar rondtastte, voelde hij weer dat koude en groote en glibberige. ‘Wie is dat nou?’ riep Peer. ‘Och, dat is de groote Böigen’, was het antwoord, en waar hij greep, en waar hij probeerde te gaan, overal voelde hij den ring van Böigen. 't Is hier niet al te pluis, dacht Peer, als die Böigen zoowel binnen als buiten is, maar ik zal dien dwarsdrijver wel leeren. Toen nam hij de buks en ging weer naar buiten, en liep tastende voort, tot hij de hersenpan er van vond. ‘Wat ben jij voor een wezen?’ zei Peer. ‘Och, ik ben de groote Böig Etnedal,’ zei het groote trol. Toen maakte Peer Gynt korte wetten, en schoot hem drie schoten midden voor zijn hoofd. ‘Schiet nog eens!’ zei Böigen. Maar Peer wist wel beter, want had hij nog eens geschoten, dan was de kogel op hem zelf teruggestuit. Daarop pakten Peer en de honden het groote trol aan en trokken hem naar buiten, zoodat zij gemakkelijk in de hut konden komen. Intusschen schaterde het in alle heuvels in de rondte. ‘Peer Gynt trok veel, maar de hond trok meer’, klonk het.Ga naar voetnoot1) Den volgenden morgen zou hij herten gaan jagen. Toen hij de hoogte bereikt had, zag hij een vrouwspersoon, dat klein vee over een dwars voor hem liggenden heuvel dreef. Maar toen hij er boven op kwam, was de meid weg en het vee ook, en hij zag niets dan een groote kudde beren. ‘Nou heb ik vroeger toch nooit beren in een kudde bij elkaar gezien’, dacht Peer in zich zelf; maar toen hij korter bij kwam, waren zij allemaal weg op één na. Toen hoorde hij in een heuvel op een kleinen afstand schreeuwen: ‘Pas op je varken:
Peer Gynt is daar buiten
met zijn staart.’
| |
[pagina 84]
| |
‘O, dat is naar genoeg voor dien Peer, maar niet voor mijn varken, want hij heeft zich vandaag niet gewasschen’, klonk het in den heuvel. Peer wiesch zijn klauwen met het water, dat hij bij zich had, en schoot den beer dood. Het schaterde in den heuvel: ‘Je had op je varken kunnen passen’, werd er geroepen. ‘Ik dacht er niet aan, dat hij de waschkom zoo in de buurt had’, antwoordde de ander. Peer vilde den beer en groef het lichaam in den steengrond, maar den kop en het vel nam hij mee. Op den terugweg kwam hij een vos tegen. ‘Kijk mijn lam eens, hoe vet het daar loopt’, klonk het in een heuvel. ‘Kijk den staart van Peer, hoe hoog die staat’, klonk het in een anderen heuvel, toen Peer de buks bij zijn oog bracht en hem schoot. Hij vilde hem en nam het vel mee, en toen hij bij de hut kwam, zette hij de koppen er voor neer met open muil. Toen lei hij vuur aan en zette soep op, maar het rookte zoo verschrikkelijk, dat hij de oogen bijna niet open kon houden, en daarom moest hij een venster open zetten. Meteen kwam er een trol en stak door het raam een neus, zoo lang, dat die tot aan den schoorsteen reikte. ‘Hier zul je eens een snuitschaft zien!’ klonk het. ‘Hier zul je eens een soepgrutten proeven!’ zei Peer Gynt en goot den geheelen soepketel over de neus. Het trol pakte huilend zijn biezen, maar in alle heuvels in de rondte werd geschaterd en gelachen en geroepen: ‘Piet soepmuil, Piet soepmuil!’ Nu was het een oogenblik stil, maar het duurde niet lang, of het lawaai daar buiten begon weer. Peer keek naar buiten, en daar zag hij een wagen met beren er voor; zij sneden het groote trol in stukken en trokken er mee den berg in. Op hetzelfde oogenblik kwam er een straal water door de schoorsteenpijp naar beneden en doofde het vuur uit, zoodat Peer in het donker zat. Toen ging er in alle hoeken een gelach op en het klonk: ‘Nu willen wij Peer met vree laten en naar de derens gaan.’ Peer lei het vuur weer aan, nam de honden, sloot de hut en ging noordwaarts naar den Valsaeter, waar de drie deernen zich ophielden. Toen hij een eind weegs gekomen was, zag hij | |
[pagina 85]
| |
een gloed, alsof de Valsaeter in lichte laaie stond. Te gelijk komt hij een troep wolven tegen, en eenige daarvan schoot hij, en eenige sloeg hij dood. Toen hij bij den Valsaeter kwam, was het daar pikdonker, en er was geen brand, maar vier vreemde kerels waren daarbinnen en hielden zich met de derens bezig, en dat waren vier heuveltrol; zij heetten Gust i Vaeré, Tron Valfjeldet, Tjöstöl Aabakken en Rolf Eldsörpungen. Gust i Vaeré stond buiten de deur en moest de wacht houden, terwijl de anderen aan de deernen het hof maakten. Peer schoot naar hem, maar raakte hem niet, en toen ging Gust i Vaeré aan den haal. Toen hij binnenkwam, maakten zij het de meisjes benauwd genoeg, en twee van de meiden waren doodsbang en baden God, hun te helpen, maar de derde, die Gailn-Kari heette, was niet bang; zij zeide, dat ze wel nader bij mochten komen, zij had wel trek om eens te zien, of er pit in zulke kerels zat. Maar toen het trol-volk bemerkte, dat Peer binnen was, begonnen zij te jammeren en zeide tot Eldsörpungen, dat hij het vuur moest opstoken. Op hetzelfde oogenblik pakten de honden Tjöstöl aan en trokken hem languit in den haard, zoodat de asch en de vonken om hem opstoven. ‘Heb je mijn slangen gezien, Peer?’ zei Tron Valfjeldet - zoo noemde hij de wolven. ‘Nu zal jij denzelfden weg als je slangen’, zei Peer en schoot hem; toen sloeg hij Aabakken met de kolf van zijn buks dood; maar Eldsörpungen had zich door den schoorsteen uit de voeten gemaakt. Toen hij dat gedaan had, bracht hij de deernen naar het dorp, want zij durfden daar niet langer blijven. Maar toen het naar Kerstmis liep, was Peer Gynt er weer op uit. Hij had gehoord van een hof op het Dovrefjeld, waar ieder kerstfeest zoo'n menigte trol kwamen, dat de bewoners hun huis moesten ruimen en andere boerderijen bezoeken; daar had hij lust heen te gaan, want hij had zoo'n schik in trol. Hij trok een leelijke plunje aan en nam een tammen ijsbeer mee, en een priem en pek en een eind pekdraad met een borstel van zwijnsvel aan het einde. Toen hij aankwam, ging hij de kamer binnen en verzocht om huisvesting. ‘God beware ons’, zei de man, ‘wij kunnen je geen huisvesting verleenen, wij moeten zelf van huis gaan, want iederen kerstavond komt hier zoo'n menigte trolvolk.’ | |
[pagina 86]
| |
Maar Peer Gynt meende, dat hij het huis wel van trol zou zuiveren, en zoo kreeg hij permissie om te blijven, en hij kreeg een zwijnsvel op den koop toe. Toen ging de beer achter den schoorsteen liggen, en Peer haalde zijn pek en de priem en den pekdraad voor den dag en begon van het heele zwijnsvel een schoen te maken. Hij zette er een sterk touw als trekband in, zoodat hij den heelen schoen in de rondte kon áántrekken; een paar knuppels had hij ook klaar. Een oogenblik later, daar kwamen zij aan met violen en muzikanten, en sommigen dansten en sommigen aten van de kerst-tractatie, die op tafel stond, sommigen brieden spek, en sommigen brieden kikkers en padden en andere onappetijtelijke dingen; die tractatie hadden zij zelf meegebracht. Intusschen kregen enkelen den schoen, dien Peer gemaakt had, in het oog; zij vonden dat die voor een grooten voet was; toen zouden zij hem probeeren, en toen zij er allemaal een voet in gezet hadden, trok Peer aan en zette er den eenen knuppel in en snoerde den schoen vast, zoodat zij er allemaal in gevangen zaten. Maar toen stak de beer de neus uit en rook naar het gebraad. ‘Wil je worst hebben, witte poes?’ zei een trol en smeet hem een heete kikkert vlak in den muil. ‘Krab en sla, Bruin’, zei Peer Gynt. Toen werd de beer zoo kwaad en nijdig, dat hij opsprong en ze allemaal sloeg en krabde, en Peer Gynt sloeg met den tweeden knuppel onder den hoop, alsof hij ze de hersenpan in wou slaan. Toen moesten de bezoekers hun biezen pakken, en Peer bleef daar en leefde goed van de tractatie, zoolang het feest duurde, en ze hoorden jaren lang niet meer van het trolvolk. Maar de man had een lichte merrie, en die ried Peer hem, veulens te laten krijgen, en het dier liep daar rond tusschen de heuvels en kreeg jongen. Toen gebeurde het tegen kersttijd, vele jaren later - de man was in het bosch, om hout voor het feest te hakken - dat er een trol naar hem toe kwam en riep: ‘Heb je je groote witte poes nog?’ ‘Ja, hij ligt thuis achter de kachel’, zei de man ‘en nu heeft hij zeven jongen gekregen, veel grooter en kwader dan hij zelf is.’ ‘Dan komen wij nooit weer bij je’ riep het trol. | |
[pagina 87]
| |
V.Niet zonder belang is het, op te merken, welk gebruik Ibsen van deze sage gemaakt heeft. Om eene getrouwe teruggave van haren inhoud is het hem blijkbaar niet te doen geweest. Peer's laatst meegedeelde avontuur, als sprookje het levendigste en geestigste deel der vertelling, ontbreekt in het gedicht geheel, en de geschiedenis der drie saetermeisjes, die Peer van trol bevrijdt, is nauwelijks herkenbaar; zij zijn tot drie wilde deernen geworden, die trol uitnoodigen, in hun armen te slapen, en die ten slotte verrukt zijn, als in plaats van deze onmenschelijke wezens Peer Gynt verschijnt: een trol met drie hoofden, en een jongen voor drie meisjes,
zooals hij het uitdrukt. Wie de sage goed in zijne herinnering heeft, zal ook den naam Tron Valfjeldet bij Ibsen terugvinden. Maar waar het den dichter om te doen was, is het tooneel van Peers strijd met Böigen, waarin eerstgenoemde hier niet zoo gelukkig is als in de sage. Den geheelen inhoud van zijn dichtwerk heeft de dichter in dit verhaal symbolisch neergelegd. Gelijk trol in het algemeen voor Ibsen niet slechts eene poëtische, maar ook eene ethische beteekenis hebben, zoo is ook Böigen niet een of ander phantastisch nachtelijk gedrocht, dat slechts dient, om den lezer, die in spookgeschiedenissen behagen schept, te vermaken, maar de verpersoonlijking van die booze machten, die, in en om den mensch, zijn ondergang trachten te bewerken. Nadat Peer het slot van den Dovregubbe verlaten heeft, vinden wij hem in de duisternis vechtende tegen dat slijmerige vormelooze, dat hem in den weg staat, waarheen hij zich ook wendt, en zich als ‘de groote Böigen’ te kennen geeft. Peer wil er door: op zij, Böig.
de stem.
Ga buitenom, Peer!
peer gynt.
Er door!
(slaat).
Hij viel!
(wil verder maar wordt tegengehouden).
Ha, ha! Zijn er meer?
| |
[pagina 88]
| |
de stem.
Böigen, Peer Gynt! Een enkele maar.
't Is Böigen, die dood is, en Böigen, die gewond werd.
't Is Böigen, die dood is, en Böigen, die leeft.
Peer wil zijn vuisten gebruiken, maar Böigen lacht: Ja, vertrouw op je vuisten, vertrouw op je lichaam.
Hi-hi, Peer Gynt, dan bereik je de hoogte.
Peer moet buitenom gaan en telkens weer buitenom gaan; zijn weg is een cirkelgang: Daar is hij! En daar! En overal in 't rond!
Zoo ben ik er uit, of ik sta in den ring. -
Noem je! Laat je zien! Wat ben je voor een ding?
de stem.
Böigen.
Peer is uitgeput; in de verte laat zich het gekrijsch van roofvogels vernemen, die zich reeds verheugen over den buit, dien zij wachten. In zijne vertwijfeling roept Peer om Solveig, die hij voor zich meent te zien, zooals hij ze onlangs op de bruiloft te Haegstad zag: Wil je mij redden, meid, doe het terstond!
Kijk niet voor je neer, gebukt en gebogen -
De boog! Smijt hem dien vlak in zijn oogen.
Böigen overwint; Peer zinkt ineen. Daar klinkt in de verte klokkengelui en psalmgezang. Böigen verdwijnt en zegt: Hij was te sterk. Er stonden vrouwen achter hem.
Ziehier in het kort het programma van Peers leven. Ook dit is een omweg. Den raad van Böigen volgend, gaat Peer steeds buitenom, tot hij te laat ontdekt, dat hij slechts een cirkel heeft beschreven. Dat is de volkomen overwinning van Böigen. Maar gelijk deze, bij het vernemen van der vrouwen psalmgezang in de verte, de prooi, die reeds zeker scheen, moet laten varen, zoo moeten ook de booze machten, die Peer aan den rand van den ondergang brengen, op het laatste oogenblik wijken voor een sterkere macht, die hem beschut; ‘er stonden vrouwen achter hem’.
| |
[pagina 89]
| |
Op die wijze maakt Ibsen van eene komische vertelling een lofzang op de verlossende macht der liefde. | |
VI.De gedachte, dat in liefde redding is voor een verloren ziel, is niet nieuw. Evenmin is Ibsen de eerste dichter, in wien het opkwam, deze gedachte in het beeld te brengen van een meisje, dat den ontrouwen minnaar hare trouw tot in den dood bewaart. Ibsen's groote Deensche geestverwant en voorganger Frederik Paludan Müller heeft in Adam Homo hetzelfde gedaan. Verrassend licht werpt eene vergelijking van deze twee, wat hun strekking betreft zoo nauw verwante dichtwerken over beide. Adam Homo is de begaafde zoon van een dorpspredikant, die, verleid door de zucht naar wereldsche eer en naar wereldsch genot, zijne roeping, het predikambt, en tevens de geliefde zijner jeugd prijsgeeft, om eene lichtzinnige maar rijke dame van hooge afkomst te huwen. Van dat oogenblik af stijgt hij bij de wereld steeds in aanzien; hij krijgt ridderorde op ridderorde, wordt baron en kamerheer, maar voor elke sport, die hij op de maatschappelijke ladder klimt, laat hij een ideaal varen, om ten slotte, armer van geest dan de meest alledaagsche mensch, met het kwellend bewustzijn van een verloren leven de eeuwigheid in te gaan. Wel is waar staan vele titels op zijn grafsteen gebeiteld, maar aan de overzijde wordt een gericht gehouden, waarbij die titels niet in aanmerking komen. Adam zit als een arme zondaar den uitslag af te wachten van het pleidooi, dat de advocaat des boozen tegen den zijnen voert; maar terwijl de laatste vergeefsche pogingen aanwendt, om zijn cliënt door spitsvondigheden en ophemeling van vooronderstelde deugden te redden, wegen de argumenten des eersten als lood, zoodat dan ook, als het geding ten einde is, de schaal, waarop Adams leven gewogen wordt, pijlsnel naar de hel daalt. Hopeloos ziet de beschuldigde van zijn zondaarsbankje op, doch op het zelfde oogenblik treft in de verte eene stralende ster, die steeds naderbij komt, zijn oog, en als zij op korten afstand hare stralen verliest, herkent Homo de trekken van Alma Stjerne, de verstooten geliefde zijner jeugd. Zij legt de genade, die haar ten deel viel, in de andere schaal der balans, en ziet, weer zweeft Adams lot tusschen | |
[pagina 90]
| |
hemel en aarde; de beide schalen houden elkander in evenwicht. Des hemels poort kan Alma niet openen, maar toch kan zij Homo van den ondergang redden; zij voert den sidderende aan hare hand naar het vagevuur, van waar de volgende zang hun tegenklinkt: Hier omringen ons blakende vlammen,
Gevoed door de rest van ons aardsche bestaan,
Hier wordt verteerd, wat de ziel slechts verlammen,
Wat van de wereld alleen moge stammen,
Wat den hemel niet binnen kan gaan!
Om in der vlammen stroom te verzinken
Wordt ons gereten uit het gemoed
Wat ons een tweede natuur was geworden,
Zoodat het schijnt, of wij zelf staan in gloed.
Rond om ons heen slechts de vuurzee wij schouwen,
Die onze zielen zal loutren als goud,
Die vernietigt, waarop wij bouwen,
Die aan de asch onze eer wil vertrouwen,
Die onze heerlijkheid neerbrandt als hout.
Weg smelt het pantser, dat 't harte moest sterken,
Met onze schoonheid spot vlam en smook,
Al onze kransen, al onze werken,
Al onze deugden gaan op in rook.
Hoog in de lucht de vlammen stijgen,
Daar, aan 't gewicht onzer grootheid gesmeed,
Diep in den vuurpoel wij nederzijgen,
Tot onze ziel na een rusteloos hijgen
Opwaarts streeft uit de smart, die zij leed.
Voort op de vleugels van haar verlangen,
Losgescheurd van het drukkende kruis,
Lichter geworden dan zelve de vlammen
Gaat zij op naar haar hemelsch te-huis.
Alma Stjerne en Solveig vertoonen in hunne opofferende liefde eene treffende overeenkomst. Beide beheerschen het geheele dichtwerk, waarin zij betrekkelijk zelden optreden, en op volkomen gelijke wijze; beider beeld blijft den lezer met even | |
[pagina 91]
| |
duidelijke trekken in het geheugen gegrift. Ook Adam en Peer hebben veel gemeen. De een zoowel als de ander begint naïef met edele opwellingen, en een zekere trek tot het vormen van goede voornemens blijft hun hun leven lang bij, ja geeft hun ten slotte iets caricatuurachtigs, maar, zwak van karakter, zijn zij tegen hunne hartstochten niet opgewassen en geven het eene plan na het andere op, om in bewondering van zich zelf te stijgen, naarmate zij in zedelijke waarde afnemen. Het parallellisme tusschen beide helden daalt soms tot in bijzonderheden af. Zoo gaat b.v. de aan de platonische ideeënwereld herinnerende vertelling, hoe de advocaat van Adam Homo in diens naam op het ideaal appelleert, waarop deze zijn eigen beeld te zien krijgt, volkomen, omgeven door den glans der eeuwigheid, van dezelfde voorstelling uit, die wij vinden in Peer Gynts vraag aan Solveig: Waar was ik als mij zelf, als de heele, de ware?
Waar was ik met Gods stempel op mijn voorhoofd?
Van de andere zijde bestaan er, zooals van zelf spreekt, veel meer punten van verschil. Afgezien van alles, wat uit den aard der zaak in een lang episch gedicht anders is dan in een naar verhouding kort drama, afgezien ook van den in hooge mate uiteenloopenden inhoud - indien men althans onder den inhoud van een dichtwerk niet de gedachte maar de opeenvolging van medegedeelde gebeurtenissen verstaat - wijs ik slechts op het groote onderscheid in de karakters der hoofdpersonen. Adam Homo is zachtzinnig en weekelijk van natuur; de dames vinden hem romantisch. Peer Gynt is sterk van lichaam en ontembaar van gemoed. Vandaar dat Adam, zoolang hij nog niet in de zoo vurig begeerde groote wereld is opgenomen, telkens door haar vernederd wordt, en dan zonder tegenweer vol schaamte zijne minderheid moet gevoelen. Gansch anders Peer. Hij wijkt niet voor physieke of maatschappelijke overmacht; integendeel, hij ranselt den smid Aslak, evenals hij het Böigen tracht te doen, en in de maatschappij komt hij vooruit, niet door de ducaten eener rijke vrouw, maar door zijne ellebogen te gebruiken. Men krijgt den indruk, dat, indien hij maar met dezelfde kracht tegen den verzoeker in zijn binnenste had gestreden, zijn leven geen nederlaag zou zijn geweest. Daardoor maakt Peer, hoe zeer hij ook in het eerste bedrijf door zijn dorpsgenooten bespot | |
[pagina 92]
| |
wordt, toch geen uitsluitend belachelijken indruk; integendeel, de lezer gevoelt, dat hij in zeker opzicht, al was het alleen door zijn onmogelijke wenschen, de meerdere van die kleingeestige, sarrende buitenlui is. Evenzoo is hij in vergelijking met de tafelschuimers, die hem in het vierde bedrijf vergezellen, en die, terwijl zij van eens anders goed leven, de schoonste principes van deugd en eer verkondigen, een man van energie en werkkracht. De vijand, die hem overwint, is dan ook een gansch andere en vrij wat machtigere, dan die van Adam Homo. Bij dezen laatste is het niets dan de laffe zucht, om een voornaam heer te zijn en er vroolijk van te kunnen leven; als hij dat doel bereikt heeft, neemt hij weldra vrede met het bestaande, en wat hij onderneemt, draagt steeds meer het karakter van kinderspel; eindelijk voelt hij zich groot als lid eener theater-directie; bij Peer is het zijn grenzelooze verbeelding, die hem nu dit, dan dat ideaal na doet jagen: keizer der wereld te zijn, de som van alle historische kennis zich toe te eigenen; plannen, die wel is waar tot niets leiden, maar waaraan men toch den man herkent, die aanleg heeft gehad tot iets goeds. Zoo zegt dan ook de knoopensmelter tot hem: ‘de bedoeling was, dat je een blinkende knoop op het vest der wereld zoudt zijn, maar de stift liet los.’ Het is deze tegenstelling van kracht en zwakheid in dezelfde persoon, die Peer Gynt's karakter voor ons zoo aantrekkelijk maakt En daarmee komen wij op een nog gewichtiger onderscheid tusschen de beide gedichten. Brandes zegt in zijn opstel over Paludan MüllerGa naar voetnoot1), dat hij Christen was, omdat hij spiritualist, niet spiritualist, omdat hij Christen was. Hoe juist dit oordeel ook moge wezen, niettemin speelt de dogmatiek in Paludan Müller's werk een belangrijke rol. De tijd bracht mee, dat wie tot eene geestesrichting als die van P. Müller en Ibsen behoorde, er licht toe kon komen, de hoogste waarheden slechts in dien vorm te erkennen, waarin de Christelijke leer ze kleedt. Zoo deed ook Paludan Müller, hoe afkeerig hij overigens ook wezen mocht van theologische spitsvondigheden, en hoezeer hij ook predikanten, die redekavelen in plaats van voorgangers hunner gemeente te zijn, aan de kaak wist te stellen. De leer van het zoenoffer gold hem als onomstootelijke historische waarheid, en het is deze zuurdeesem, dien | |
[pagina 93]
| |
wij in den vorm van lange bespiegelingen, soms van tot den lezer gerichte vragen en vermaningen door zijn geheele werk verspreid vinden. Hierin verschilt hij in hooge mate van Ibsen. Wie Peer Gynt, - en andere werken van den dichter - leest, zal bemerken, dat ook Ibsen de Christelijke terminologie gebruikt, maar dat bij hem beeldspraak is, wat bij den ander voor de onvervalschte, eenige waarheid wordt uitgegeven. Ibsen is zich bewust, dat voor de hoogste waarheden geene uitdrukking bestaat, die steeds en overal de juiste is, maar hij vindt, dat het Christelijk spraakgebruik er zich uitmuntend toe leent, om vele dingen te zeggen, waarvoor geen woorden bestaan, omdat niemand ze gezien heeft. Daarom gebruikt hij deze beelden en deze termen. Maar geen oogenblik bindt hij zich er aan; steeds staat hij onafhankelijk tegenover woorden, die slechts dienen, om zijne gedachten te belichamen. Vandaar eene vrijere behandeling, die niet alleen bestaat in het optreden van den booze als comische persoon, of het noemen van de hel als eene plaats, die men na eenigen tijd weer kan verlaten, terwijl zij die volkomen mislukt zijn, niet behoeven te branden, maar vernietigd worden, - zoo iets zou zich een man als Paludan Müller desnoods ook veroorloofd hebben; men denke slechts aan zijn advocatus diaboli, - maar die zich vooral in de karakteristiek openbaart. En hier valt de vergelijking m.i. zonder aarzelen ten gunste van Ibsen uit. Er is wel getwist over de vraag, of Ibsen een moralist is. Mij dunkt, op deze vraag past slechts één antwoord, mits men bedenke, dat een dichter op twee wijzen moralist kan zijn. Hij kan de leer, die hij ingang wenscht te doen vinden, op iedere bladzijde verkondigen, maar hij kan ook ze verzwijgen, en de conclusie aan den lezer overlaten, dien hij hoogstens door de wijze, waarop hij zijne personen laat spreken en handelen, tot een oordeel tracht te dwingen, dat aan het zijne gelijk is. Een moralist van de eerste soort was Paludan Müller, Ibsen behoort eerder tot de tweede. Voor Müller is de ethische gedachte zoozeer in zijn dichtwerk de hoofdzaak, dat hij alle mogelijke middelen gebruikt, om die te doen uitkomen. Hij wil waarschuwen. Hij wil aantoonen, waartoe een leven als dat van Adam Homo voert. Vandaar de bijtende spot, waarmee hij zijn held vervolgt. Vandaar het kinderachtig figuur, dat hij hem overal laat maken, de laffe zelfzucht, de zich zelf behagende | |
[pagina 94]
| |
huichelarij, die in Adam Homo een steeds afschuwelijker vorm aannemen. Maar ten slotte verliest de lezer dan ook alle sympathie voor dien held. Men bewondert den hekeldichter, maar met den gehekelde gevoelt niemand langer medelijden. Het is dan ook alleen uit de Christelijke dogmatiek te verklaren, dat Adam hiernamaals nog genade vindt. De knoopensmelter zou hem zonder omslag in de kroes hebben gestopt. Want deze knoop was zoo mislukt, dat geen repareeren mogelijk was, en zelfs is het de vraag, of er nog eene noemenswaarde metaalwaardij aanwezig was. Of om bij de beelden, die Müller gebruikt, te blijven: indien Adams grootheid, zijn kransen en deugden in rook opgingen, dan bestond er eene groote waarschijnlijkheid, dat er van den geheelen Adam niets overbleef. Ziehier een klip die Ibsen heeft vermeden. Minder dogmatisch dan zijn geestverwant, heeft hij begrepen, dat hij de belangstelling voor zijn held alleen dan kon wakker houden, indien hij hem nooit volkomen prijs gaf, dat het alleen zin had, Peer Gynt de genade te doen deelachtig worden, indien er in hem zelf althans iets was, dat hem geschikt maakte, om die genade aan te nemen. Toch heeft hij daarom Peer niet gespaard. Bloediger kan P. Müller Adam Homo niet vervolgen, dan bv. Ibsen het Peer Gynt doet, wanneer hij hem aan Marocco's kust teekentjes naar den hemel laat maken, en den goeden God uitnoodigen, om de zaken der wereld even te laten rusten, ten einde hem te helpen, zich daarbij beroepende op de zendelingen, die hij naar Azië gezonden heeft: ‘de eene weldaad is toch de andere waard’,
om, als hij eindelijk meent, dat zijn gebed verhoord is, onder het uitstorten van zijn dank eensklaps uit vrees voor een of ander wild dier in een boom te klimmen. Aan dergelijke plaatsen is Peer Gynt rijk. Toch blijft men voor den held iets gevoelen. Immers hij is en blijft tot het laatst toe origineel. Maar vooral, hij houdt steeds één oog open voor de waarheid. Van tijd tot tijd ziet hij zelf in, hoe door en door bespottelijk hij is, en doet een poging, om zich van de leugen vrij te maken. Maar zijne phantasie overwoekert bij hem alles. Hij onderscheidt geen feiten meer van droomen, zijn eigen gezegden citeert hij als plaatsen uit een boek, de Sphinx ziet hij voor Böigen aan en Memnons beeld voor den | |
[pagina 95]
| |
Dovregubbe, dien hij meent uit een sprookje te kennen. Merkwaardig is het, dat tegen het eind van zijn leven de stem der waarheid in zijn binnenste zich aan hem voordoet als een vreemd persoon. Zoo verschijnt aan Peer op zijn reis naar huis een vreemde passagier, die hem doodsbenauwd maakt, door hem aan de mogelijkheid te herinneren, dat hij in den op handen zijnden storm om zal komen. Hij vraagt, of Peer hem in dat geval wel zijn ‘geëerd cadaver’ schenken wil.
peer gynt.
Nu gaat het te ver!
de passagier.
Slechts het lijk, begrijpt u!
Het is voor mijn wetenschap. -
peer gynt.
Wil je nu heengaan!
de passagier.
Maar mijn waarde, bedenk, - U hebt voordeel er van!
Ik denk u zorgvuldig open te snijden.
Vooral wil ik zoeken den zetel der droomen.
Als de passagier, door Peer afgesnauwd, de kajuit ingegaan is, vraagt Peer Gynt aan den bootsman: Een woord, mijn vriend!
Wat is dat voor gek toch, die passagier?
waarop hij tot antwoord krijgt:
Ik weet niet, dan we andere hebben dan u.
Peer vraagt den hofmeester;
Wie ging de kajuit in?
de hofmeester.
De scheepshond, mijnheer!
Terwijl Peer Gynt op het wrak van het vergane schip drijft, verschijnt de passagier nogmaals. Voor den duivel aangezien antwoordt hij: Is 't zijn gewoonte, licht te ontsteken
door vreeze in den nacht des levens?
| |
[pagina 96]
| |
peer gynt.
Kijk, kijk! Dus ben je op stuk van zaken
misschien wel van het licht een bode?
de passagier.
Vriend, hebt u ééns maar ieder half jaar
den ernst vernomen, die in angst is?
peer.
Bang wordt men immers in gevaar; -
maar uwe taal is opgeschroefd. -
de passagier.
Ja, ondervondt u éénmaal slechts
den zege, dien de angst bereidt?
Ofschoon Peer naar den vreemden passagier niet luistert, bevat dit tooneel toch het begin zijner bekeering. Want de vreemde passagier is, evenals later de knoopensmelter en de magere, eene stem in zijn binnenste, en het verschijnen van dien passagier alleen bewijst dus reeds, dat de aanleg tot hooger levensopvatting in Peer Gynt niet geheel is verdoofd. Aan de laatstgeciteerde woorden knoopt dan ook later de geschiedenis van zijne verlossing weer aan. Ernst noemde de passagier en angst als bevrijdende machten. Als Peer op den avond voor Pinksteren door Solveigs gezang in het diepst zijner ziel geschokt wordt, zegt hij:
O ernst! - En nooit is dat goed te maken!
O angst! - Hier was mijn keizerrijk.
In het daarop volgende tooneel overziet Peer Gynt zijn verwaarloosd leven, dat eene sterke overeenkomst vertoont met de door een boschbrand geteisterde vlakte, waar hij rondzwerft: Asch en nevel, stof dat wegwaait, -
't is genoeg om van te bouwen!
Stank van binnen en verrotting;
alles een gepleisterd graf.
Dicht en droom en doodgeboren
kennis zijn der pyramide
grondslag, waar 't gebouw zich op
verheft, en leugens zijn de trappen.
| |
[pagina 97]
| |
Vlucht voor ernst en vrees voor boete,
prijkend hoog daarboven vullen
de bazuin des oordeels met hun:
‘Petrus Gyntus Caesar fecit!’
Onzichtbare stemmen herinneren hem aan dat, wat hij had kunnen worden; het zijn de gedachten, die hij had moeten denken, de vragen, die hij zich had moeten stellen, de zangen, die hij had moeten zingen, de tranen, die hij niet geweend, de daden, die hij niet volbracht heeft, en die zich thans tot hem wenden met de vraag: wat is er van ons geworden? De stem zijner moeder verwijt hem, dat de duivel hem verleid heeft. Peer vlucht: 't Beste is, zich weg te pakken.
Moet des duivels schuld men dragen,
spoedig zijgt men dan ter aarde;
zwaar genoeg zijn eigen zonden.
Hier is Peer weer een stap nader bij zijne geestelijke vrijmaking. De ontmoeting met den knoopensmelter en met den magere doen het overige; reeds vóór zijn dood doorstaat Peer zijn vagevuur, waar: al onze kransen, al onze werken,
al onze deugden opgaan in rook.
Arm en gebroken komt hij dan ook tot de hut, maar juist dit is de stemming, die hem geschikt maakt, om de genade, die hem in de gestalte van Solveig te gemoet komt, te kunnen ontvangen. | |
VII.Zoo heeft de dichter, die zich van de traditie losmaakte, nog juister de mystieke gedachte, waarin de kracht des Christendoms schuilt, uitgedrukt, dan die andere, die, hoezeer ook denker, aan eene overgeleverde leer gebonden was. Doch hoog boven dit verschil in bijzonderheden reiken de beide edele dichters elkander in hun verheven idealisme de hand. Evenals Ibsen in Brand van Peer Gynt, zoo heeft ook Paludan Müller een pendant van Adam Homo gedicht in de vertelling van Kalanus, den Indischen wijsgeer, die door zijne zedelijke meer- | |
[pagina 98]
| |
derheid den wereldveroveraar Alexander overwint.Ga naar voetnoot1) De verwantschap is duidelijk. Beide dichtwerken verheerlijken het offer, de zelfverloochening als de hoogste macht; zij'zingen den triomf van het geestelijke over het stoffelijke. Maar ook hier mogen wij aan een gewichtig onderscheid niet voorbijgaan. Kalanus volgde op Adam Homo, Brand gaat aan Peer Gynt vooraf. Paludan Müller keerde in Kalanus uit een bewogen wereld naar het ideale rijk der resignatie terug; Ibsen daalt met Peer Gynt uit de hooge sferen, waarin Brand zich beweegt, naar de menschenwereld met al hare zwakheden en gebreken af, om onder hen het ideaal te doen schijnen, dat vertegenwoordigd wordt door de liefde eener zwakke vrouw. Zoo wordt Peer Gynt tevens een uitgangspunt voor des dichters verdere ontwikkeling. In zijne jongere stukken wordt niet meer een ideaal als de norm opgesteld, waaraan een enkele held gemeten wordt, maar wij bewegen ons voortaan te midden van gewone menschen, die zich nauwelijks bewust zijn, dat zij eene hoogere bestemming te vervullen hebben, tot somtijds een onverwachte gebeurtenis hen er aan herinnert, welke eisch hun gesteld wordt, Soms is de drager van het ideaal een persoon, die als eischer optreedt. Deze personen zetten de levensbeschouwing van Brand voort. Maar daar zij steeds meer van anderen vergen en steeds minder zelf volbrengen, dalen zij van hun hoog standpunt steeds lager, om eindelijk belachelijk te worden. Zoo iemand is b.v. Ulrik Brendel in Rosmersholm. Eene directe voortzetting in één persoon van Peer Gynt vinden wij in Ibsen's familiedrama's niet. Maar de geheele wereld, die daar geschilderd wordt, is Peer Gynt. Want meer dan éénige andere figuur in Ibsen's werken is deze algemeen menschelijk. Men heeft achter Peer wel eene zinnebeeldige voorstelling van het Noorweegsche volk gezocht. Maar deze opvatting moet met klem teruggewezen worden. Wel heeft hij trekken, die bijzonder Noorweegsch zijn, - zijne nuchterheid, zijne neiging tot raisonneeren, maar dit kan men niet anders verwachten bij een persoon, die dan toch altijd een Noorman is en een zoo specifiek Noorschen naam draagt. Dit bewijst alleen, dat de dichter in de eerste plaats voor zijn landgenooten schrijft. Nog minder kan men uit de omstandigheid, dat het stuk voor | |
[pagina 99]
| |
een groot deel, zooals verreweg het meerendeel van Ibsen's gedichten, in Noorwegen speelt, dat er trol in voorkomen, en dat Peer een paar malen op zijne nationaliteit snoeft, - evenals er een snoevende Franschman, een snoevende Engelschman, kortom snoevers van allerlei landaard in voorkomen - opmaken, dat Ibsen uitsluitend aan zijn volk gedacht heeft. Het menschelijke overtreft hier verre het nationale, en evenals Keizer en Galileër en als Brand behoort Peer Gynt tot de wereldliteratuur. Uit dat oogpunt hebben wij dan ook het gedicht beschouwd, en uit dat oogpunt in de eerste plaats bewonderen wij eene kunst, die wel is waar in onze dagen niet in de mode is, - immers, Ibsen heeft zijne populariteit veel meer aan zijn treffend realisme dan aan de diepte zijner gedachten te danken - maar niettemin onzen zich nog steeds met een reeds verouderenden naam ‘materialistisch’ noemenden tijd ontzag inboezemt, eene kunst, die tracht, eeuwige waarheden in menschelijke taal uit te spreken.
R.C. Boer. |
|