| |
| |
| |
De rijksarchieven.
Dat de archieven van een staat de belangrijkste bronnen voor zijne geschiedenis zijn, is eene opvatting, die, als vrucht van de historische studiën van den nieuweren tijd, nu overal is doorgedrongen. Vroeger, toen men aan archiefbescheiden slechts als bewijsstukken waarde hechtte, werden zij steeds met zekere geheimhouding behandeld. Slechts nu en dan vergunde men aan een bevoorrechten geleerde daarvan voor een geschiedkundig onderzoek kennis te nemen. Later echter heeft men het wetenschappelijk nut dier verzamelingen beter leeren inzien en dit heeft op de wijze van haar beheer een heilzamen invloed gehad. De collecties werden zooveel mogelijk in een lokaal vereenigd, voor het publiek toegankelijk gesteld en aan deskundige ambtenaren toevertrouwd, die ze door ordening en beschrijving bruikbaar moesten maken. Op die wijze hebben de archieven eene wetenschappelijke inrichting verkregen. Ons land is in dat opzicht niet bij andere staten achtergebleven. Het archiefwezen heeft zich hier langzamerhand verbeterd en onderging in den laatsten tijd eene belangrijke hervorming. Van die ontwikkeling, voor zoover zij de archieven van het Rijk betreft, zal ik trachten een overzicht te geven. Naar ik vertrouw, zullen de mede te deelen bijzonderheden welkom zijn, daar de inrichting van ons archiefwezen niet algemeen bekend is.
Tijdens de Republiek van de Vereenigde Nederlanden was ieder college in het bezit van zijne eigene bescheiden en van die van andere instellingen, welke elkander in den loop der tijden waren opgevolgd. Er waren toen even zoo vele archiefverzamelingen als er administratieve of rechterlijke lichamen
| |
| |
bestonden. De inrichting van het Staatsbestuur was toen gegrond op de zelfstandigheid en souvereiniteit der zeven provincies. Aan het hoofd van ieder gewest waren de Staten der provincie, die zich door colleges lieten bijstaan, waaraan zij de uitoefening van politieke, financieele en rechterlijke functies hadden opgedragen. Gewoonlijk werden deze lichamen onder de benamingen van Gedeputeerde Staten of Gecommitteerde Raden, van Rekenkamer en van Hof provinciaal aangeduid. Tot behartiging van zekere gemeenschappelijke belangen hadden de provincies een verbond aangegaan, dat haar staatkundig vereenigd hield. Deze Unie werd vertegenwoordigd door de vergadering van de Staten-Generaal, waarin de afgevaardigden van de Staten der provinciën zitting hadden. Aan dit regeeringsorgaan waren de Raad van State en eenige andere colleges ondergeschikt, die met de zorg voor bepaalde Generaliteitszaken waren belast en hunne functies over het geheele gebied der Republiek uitstrekten. In hoofdzaak bleef deze inrichting bestaan tot aan de Staatsregeling van 1798, welke voor dit federatieve samenstel de eene en ondeelbare Bataafsche Republiek in de plaats deed treden. De oppermacht of souvereiniteit kwam nu aan de gezamenlijke staatsburgers toe. De provincies werden opgeheven, terwijl eene indeeling van het grondgebied in acht departementen werd ingevoerd, die geene rekening hield met de oude grenzen. Aan het hoofd van ieder departement werd een bestuur gesteld, dat niets anders dan een administratief lichaam was, ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind. Slechts een zeer gering deel van de politieke functies van het provinciale bestuur ging op die administraties over. Evenals de schulden waren de geldmiddelen der oude gewesten nationaal verklaard,
hetzij dat die inkomsten voortkwamen uit belastingen of uit bezittingen of domeinen. Een nieuw stelsel van belastingen zou het financiewezen op een geheel anderen grondslag vestigen. Dit laatste bleek echter onuitvoerbaar te zijn, zoodat men zich genoodzaakt zag op dit gebied de provinciale inrichting in stand te houden. Wel ressorteerden nu belastingen en domeinen onder het Agentschap of Departement van Financiën, maar de publicatie van het Uitvoerend Bewind van 18 Januari 1799 riep tot het beheer daarvan financieele commissies in het leven en hield in financieelen zin de provinciale indeeling in stand, De Staatsregeling had het rechtswezen van
| |
| |
alle politiek en plaatselijk bestuur losgemaakt en eene nieuwe rechterlijke inrichting voorgeschreven. Deze kwam echter niet tot stand, zoodat de hoven provinciaal voortgingen de zaken op de gewone wijze en binnen de oude ressorten te behandelen.
Wat nu de archieven betreft, die aan de colleges van het provinciale bestuur hadden behoord, deze waren nu Staatseigendom geworden, daar de provincies geacht werden niet meer te bestaan en men hare bezittingen nationaal had verklaard. Evenwel verzuimde men daarop in het belang van den Staat beslag te leggen. De financieele commissies der voormalige gewesten namen op grond van een besluit van het Uitvoerend Bewind van 22 Februari 1799 de financieele bescheiden over, maar werden voorloopig ook belast met de bewaring van die van politieken aard, zoodat in den vroegeren toestand geene verandering werd gemaakt. Onder de provinciale hoven verbleef natuurlijk wat zij van oudsher hadden bezeten. Aan eene vereeniging in een of meerdere depôts onder onmiddellijk opzicht van den Staat werd toen niet gedacht. Die zaak werd eerst in 1800 door den burger-representant Van Royen in het Vertegenwoordigend Lichaam ter sprake gebracht. Hij wees op de wenschelijkheid om de bescheiden van de voormalige algemeene, gewestelijke en kwartierlijke colleges bijeen te zamelen, ze te ordenen en onder voortdurend toezicht te stellen, zoodat zij zouden kunnen dienen ten nutte van het Bataafsche volk en in het belang van onze geschiedenis zouden kunnen worden geraadpleegd. Tot verdediging van dit voorstel voerde hij aan: ‘Alle die charters en een onnoemlijke voorraad van de voortreffelijkste bescheiden zijn thans niet meer het vermeend eigendom van verschillende collegiën..., die voorraad is het eigendom geworden der geheele natie.’ Voor het eerst werd toen het beginsel van openbaarheid en centralisatie der Staatsarchieven uit een wetenschappelijk oogpunt aangeprezen. Hoewel zijn voorstel een ver strekkenden en heilzamen invloed heeft gehad, is het toen zonder gevolg
gebleven. De veranderde tijdsomstandigheden waren hiervan de oorzaak.
Immers met de Staatsregeling van 1801 keerde men in menig opzicht tot den vroegeren toestand terug. De verdeeling van het grondgebied in acht departementen werd wel in stand gehouden, maar deze bekwamen de grenzen der voormalige provinciën. Wel werden aan die districten geene souvereine rechten
| |
| |
toegekend en hadden zij als onderdeelen van de eene en ondeelbare Bataafsche Republiek niet dezelfde zelfstandigheid als de oude provinciën, toch werd de bevoegdheid der nieuwe Departementale Besturen zeer ver uitgestrekt en herleefde in de inrichting van ieder departement het oude provincialisme. Het financiewezen werd op den bestaanden voet gehandhaafd. De belastingen en domeinen bleven ressorteeren onder het Departement van Financiën, terwijl het beheer en het toezicht uitgingen van eene commissie uit het Departementaal Bestuur, die na de grondwet van 1805 vervangen werd door een Raad van Financiën voor het departement. Met het begin van 1806 trad een nieuw belastingstelsel in werking, hetgeen met de instelling van een geheel nieuw stel ambtenaren voor dezen tak van dienst gepaard ging. De Raden van Financiën oefenden ook ten opzichte hiervan, toezicht en administratie uit. In het rechtswezen kwam geene verandering.
Tijdens het Koningrijk Holland werd de departementale macht, tengevolge van de heerschende centralisatie, weder besnoeid. Sedert Mei of Juni 1807 was de Landdrost, hierin bijgestaan door assessoren, met het bestuur van het departement belast. Op hen gingen, ingevolge de publicatie van 13 April 1807, de bevoegdheden van de Raden van Financiën ten opzichte van de middelen over. Hunne bemoeiingen betroffen niet alleen de belastingen, maar strekten zich ook tot de domeinen uit. Behoudens eenige wijzigingen bleef de rechterlijke inrichting in stand.
Nadat ons land op 9 Juli 1810 was ingelijfd, trad met Januari 1811 de administratieve organisatie der departementen in werking, zooals zij in het Fransche Keizerrijk gebruikelijk was. Aan het hoofd van ieder departement stond nu eene Prefecture. Op 1 Januari 1812 kwam voor het bestaande belastingstelsel het Fransche in de plaats en ging het beheer der domeinen aan het bestuur der registratie over. De rechterlijke instellingen waren reeds op 1 Maart 1811 ontbonden geworden, toen het Keizerlijke Hof in den Haag zitting nam, daar dit het tijdstip was, waarop de Fransche wetgeving en rechterlijke inrichting in werking moesten treden.
Het was noodzakelijk op deze veranderingen in het bestuur de aandacht te vestigen om in het licht te kunnen stellen, welken invloed zij op den toestand der archieven hebben gehad.
| |
| |
Natuurlijk kon er, nadat men in 1801 zoozeer tot de provinciale inrichting was teruggekeerd, geen sprake meer van zijn ze te centraliseeren, zooals Van Roijen had voorgesteld. Het is ons bekend, dat de politieke en financieele archieven zich destijds bevonden bij de financieele commissies. Bij hare aftreding werden zij bij besluit van het Staatsbewind van 18 Mei 1802 gelast ze aan de nieuwe Departementale Besturen over te geven. Onder de gerechtshoven bleven de oude gerechtelijke bescheiden berusten. In den toestand der oude archieven kwam dus geene verandering. Ook had daarop de in 1802 aan Mr. Hendrik van Wijn verleende commissie geen invloed. Naar aanleiding van het onafgedane voorstel-van Roijen bekwam hij van het Staatsbewind de opdracht om onderzoek te doen naar de oude staatsstukken van het Gemeenebest, inzonderheid die van voor de Munstersche Vrede dagteekenden, de belangrijke af te zonderen en te inventariseeren en van zijne bevindingen verslag te doen aan den Raad van Binnenlandsche Zaken. In die hoedadanigheid verkreeg hij den titel van Archivarius der Bataafsche Republiek. Het vormen van een depôt, waarin die stukken vereenigd zouden worden, lag geenszins in de bedoeling. De Raad van Binnenlandsche Zaken schreef aan het Staatsbewind, dat ‘er geene voldoende reden’ was, ‘waarom de oude charters der voormaals verbonden provinciën niet zouden blijven gecustodieerd ter plaatse, waar dezelve oorspronkelijk thuis hoorden.’ De commissie van Van Wijn hield dan ook in, dat hij de charters van de verschillende voormalige provinciën niet zou vermengen of uit de departementen verplaatsen. Deze bleven dus geheel ter beschikking van de Departementale Besturen. Karakteristiek is het, dat het Departementaal
Bestuur van Holland het noodig oordeelde hem ook tot Archivarius van dat departement te benoemen, toen het hem toegang verleende tot de archieven der oude Graaflijke Rekenkamer der domeinen, de Hollandsche Leenkamer, de Secretarie van Holland en de gewezen Ridderschap van Holland en het Hof van Justitie aanschreef om zijne griffie en charterkamer voor hem open te stellen. Van Wijn vatte zijne taak geheel in dien geest op. Hij betrok het lokaal van de Leen- en Registerkamer van Holland bij de Groote Zaal op het Binnenhof en was daar midden tusschen de archieven van de Generaliteits- en provinciale colleges geplaatst, die alle in gebouwen van het Binnenhof gevestigd waren, zoodat
| |
| |
hij zijne werkzaamheden gemakkelijk tot deze kon uitstrekken. Hij onderzocht en inventariseerde, terwijl de stukken op hunne plaats bleven liggen. In het volgende jaar wendde hij zich tot de besturen van de overige departementen der Republiek en verzocht hun om mededeeling van inventarissen der onder hen berustende archieven en om aanwijzing van personen, welke over die verzamelingen de noodige aanwijzingen zouden kunnen geven. Nadat aan dien wensch was voldaan, werd hij in 1804 door het Staatsbewind gemachtigd om zich naar eenige van die departementen te begeven. Op die ‘charterreis’ onderzocht hij, behalve de verzameling der Hollandsche charters te Bergen in Henegouwen, een aantal departementale en stedelijke archieven in Zeeland, Gelderland, Overijsel en Utrecht. Overal ondervond hij de grootste medewerking zoowel van autoriteiten als van de geschiedkundigen en oudheidliefhebbers, welke met die verzamelingen goed vertrouwd waren. Met een schat van aanteekeningen en verstrekte opgaven verrijkt, keerde hij naar den Haag terug, alwaar hij een uitvoerig verslag van den inhoud en toestand dier archieven aan den Raad van Binnenlandsche Zaken uitbracht.
Het valt in het oog, dat de commissie aan Van Wijn niet als eene regeling van het archiefwezen kan worden beschouwd. Het Staatsbestuur verlangde slechts 't opsporen en beschrijven van historisch belangrijke stukken door een deskundige, wien de titel van Archivaris werd toegekend. Het bepaalde niets over de plaatsing en het beheer, zelfs niet over de toegankelijkheid voor het publiek. Deze collecties verbleven in haren vroegeren toestand bij de colleges, welke daarvan in het bezit waren gekomen. Geen enkele maatregel werd er genomen, waaruit bleek, dat de Staat zich uitsluitend het recht daarop toeschreef. De Regeering verzette zich niet, wanneer de Departementale Besturen zelve regelingen voor de archieven vaststelden. Zoo werd Mr. Gerard van Hasselt door het gewestelijk bestuur van Gelderland in 1802 tot Charterbewaarder benoemd en bewerkte Van Wijn, dat P. van Musschenbroek als honorair archivaris van het departement Utrecht commissie ontving. Erger nog was het, dat het Staatsbestuur tot zulk eene regeling medewerkte en zoo het recht van het departement tot op zekere hoogte erkende. Dit geval deed zich voor bij eene transactie, die op 20 Nov. 1804 tusschen Thesaurier Generaal en Raden
| |
| |
van Financiën en het Departementaal Bestuur van Gelderland werd aangegaan en tengevolge had, dat een bij departementaal besluit van 29 Juni 1805 vastgesteld reglement eene gemeene charterkamer in het leven riep. Zoo was de Regeering goed op weg om hare rechten op de oude provinciale archieven langzamerhand prijs te geven. De Staatsinrichting tijdens koning Lodewijk bewerkte, dat de politieke en financieele archieven onder het beheer kwamen van de Landdrostambten, terwijl de departementale gerechtshoven in het bezit bleven van hunne bescheiden. Eerst de Fransche overheersching bracht in het archiefwezen eenige wijziging. Het hier te lande ingevoerde eerste artikel van de wet van 26 October 1796 (5 Brûmaire an V) bepaalde, dat in de hoofdplaatsen der departementen alle bescheiden vereenigd zouden worden, ‘dépendant des dépôts appartenant à la république’, maar dit voorschrift, zoo het is uitgevoerd, zal wel niet veel verandering teweeg hebben gebracht, daar het in hoofdzaak overeenstemde met den bestaanden toestand. De Prefecten toch, toen zij de Landdrosten opvolgden, kwamen in het bezit van een archiefdepôt, dat aan die omschrijving beantwoordde. Op 10 December 1811 schreef de Intendant-Generaal van Financiën de Prefecten aan om de onder hen berustende archieven betreffende de domeinen en geestelijke goederen aan de administratie van de registratie en domeinen over te geven, welke met 1 Januari 1812 in functie zou treden. Het is zeer de vraag, of die bepaling is uitgevoerd. Immers de bedoelde bescheiden stondèn in het nauwste verband met die van politieken aard. In vele gevallen was het onmogelijk ze daarvan af te scheiden, terwijl zij bovendien dienst moesten doen bij de
afdoening van de nog loopende zaken. Waarschijnlijk zijn zij met de overige financieele stukken bij de Prefectures verbleven. Alleen ten aanzien van de rechterlijke archieven werd een afdoende maatregel genomen. Op de wijze, uitvoerig in het decreet van 8 November 1810 omschreven en nog nader bij eene circulaire van 17 Februari 1811 aan de Prefecten door den Intendant van Binnenlandsche Zaken toegelicht, werden de archieven der opgeheven rechterlijke instellingen naar de griffie der rechtbanken van eersten aanleg verplaatst. Dit lot viel dus ook te beurt aan de archieven der Hoven van justitie. Bij het plan van Keizer Napoleon om alle archieven in het rijk in een reusachtig gebouw bijeen te
| |
| |
brengen, behoeven wij niet stil te staan. Wel werden de voornaamste archieven hier te lande in beslag genomen en gedeeltelijk zelfs verzonden, maar de val van het Keizerrijk veroorzaakte, dat die centralisatie niet tot stand kwam en het ontvoerde spoedig terugkeerde.
Aan Koning Willem I komt de verdienste toe van hier te lande voor het eerst eene goede archiefregeling te hebben ingevoerd. Bij Souverein Besluit van 8 Maart 1814 legde hij den grondslag voor het Rijksarchief door te bepalen, dat alle oude en latere archieven van den Staat tot aan het jaar 1794 ingesloten, ‘zoo in deze Residentie voorhanden als welke nog van elders moeten verzameld worden’, in een lokaal vereenigd en de zorg daarvoor en hunne rangschikking aan een Lands archivarius opgedragen zouden worden. Tot 's Lands Archivarius werd Van Wijn benoemd en als lokaal in afwijking van een vroeger plan een gedeelte van het Binnenhof bij de voormalige Hofkapel aangewezen. Van hetgeen men onder die Staatsarchieven verstond, werd geene nadere omschrijving gegeven. Men begon met eene reeds bestaande verzameling op te nemen, waarvan Van Wijn reeds vroeger het beheer had gehad. Deze had zich ongemerkt in 1806 gevormd. In dat jaar had het Binnenhof door alle daarin gevestigde autoriteiten ontruimd moeten worden. Van Wijn, die onder Koning Lodewijk den titel van Archivarius van het Koninkrijk Holland voerde, begreep, dat hij verstoken zou worden van de archieven, met wier onderzoek hij zich steeds bezig hield, en vormde nu voor zich eene afzonderlijke verzameling, waarmede hij het logement van Rotterdam (thans het gebouw van het Ministerie van Oorlog) aan het Plein betrok. Daartoe lichtte hij uit onderscheidene archieven der voormalige provincie Holland de oudste en belangrijkste stukken, namelijk: de graaflijke registers en leen-acten-boeken tot 1648 uit de Leen- en registerkamer, de domein-rekeningen tot aan hetzelfde jaar uit het depôt der Hollandsche Domein- en Rekenkamer en de 50 laden met charters uit de Charterkamer der vroegere Staten van Holland.
Dit geschiedde zonder officieele machtiging. Immers de Secretaris van het Departementaal Bestuur beklaagde er zich over, dat hem de charters zonder reçu waren afgegeven, en eene commissie adviseerde aan het Bestuur, dat hij zich zou verbinden om ze terug
| |
| |
te geven. Van Wijn droeg echter zorg, dat zij hem niet uit handen kwamen, en bleef in het bezit van zijn depôt, totdat de Fransche Regeering besloot het naar Parijs op te zenden en hij zelf op pensioen werd gesteld. Toen hij nu in 1814 officieel geroepen werd een Landsarchief te vormen, was het natuurlijk dat hij op zijne vroegere collectie het eerst de hand legde. Hierbij kwamen nu de archieven van de Staten van Holland, van hunne Gecommitteerde Raden, van de Raadpensionarissen, van de Ridderschap en van de colleges, die de Staten in het politiek bestuur van Holland sedert 1795 waren opgevolgd, zooals die collecties in het bezit van de Prefecture waren gekomen. Tevens plaatste men in het nieuwe Rijksarchief het belangrijkste gedeelte van het archief van de Staten Generaal, dat naar Frankrijk was opgezonden, maar thans ongeschonden teruggekeerd.
Het Rijksarchief werd dus bij zijne stichting uit archieven van de provincie Holland en van de Generaliteit samengesteld. Aan die inrichting is men in het vervolg getrouw gebleven.
Tijdens Van Wijn en Jhr. Mr. J.C. de Jonge, die hem in 1832 als Rijksarchivaris opvolgde, werden de Hollandsche verzamelingen met belangrijke oorkonden vermeerderd. Na jaren lang vruchteloos gebleven pogingen gelukte het eerstgemelden in 1817 zich in het bezit te stellen van de charters betreffende de Graven uit het Hollandsche Huis, die in de tresorie te Mons werden bewaard. In het volgende jaar gingen die van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst aan het Rijksarchief over. In 1824 volgden de charters van het gemeene land van Holland, die na hunne ontdekking in 1771 in een toren van het St. Aagtenklooster te Delft naar het Raadhuis aldaar waren overgebracht geworden. Toen in 1825 de leenactenboeken sedert 1648 waren verkregen, kon het archief der Hollandsche Leenkamer in zijn vroegeren toestand worden hersteld. De merkwaardige staatsstukken der Hollandsche charterkamer, vroeger in het zoogenaamde ‘Bruine Kastje’ bijeengebracht en later naar de Koninklijke Bibliotheek verplaatst, werden in 1832 opgenomen.
Omvangrijker waren de collecties, waarmede de Generaliteitsarchieven vermeerderd werden. Tengevolge van eene verandering in de lokaliteit werd aan het Rijksarchief in 1818 de bewaarplaats toegevoegd, waarin zich het nog ontbrekende gedeelte van het archief der Staten-Generaal bevond. De uit
| |
| |
hetzelfde archief afkomstige tractaten keerden tot die verzameling in 1824 terug. Het voornaamste gedeelte van het archief van den Raad van State is in 1827 overgenomen. De bescheiden der Directie van den Levantschen handel werden in 1828 onder het beheer van den Rijksarchivaris gesteld. Het Amortisatie-Syndicaat stond in 1826-1829 een aantal archiefstukken van de Friesche stadhouders af. Eindelijk vond het door den brand van het Hôtel van Marine deerlijk geteisterde archief der Admiraliteiten in 1844 in het Binnenhof een onderkomen. De archieven der hooge rechtscolleges werden in 1852 slechts administratief met het Rijksarchief vereenigd, omdat zij wegens plaatsgebrek niet konden worden opgenomen. Al deze archieven bekwam men van de administraties, waaronder zij waren verbleven. Gelijktijdig werd het Rijksarchief door aanzienlijke giften verrijkt. Koning Willem I begunstigde zijne stichting op vorstelijke wijze. Aan hem dankt het Rijksarchief de kostbare charters van het Kapittel van St. Servaas te Maastricht (1821), die der collectie van Sypesteyn (1825 en 1826) en talrijke stukken van de Stadhouderlijke Secretarie afkomstig (1826-1828). Van de geschonken particuliere collecties zijn die van Van der Heim (1846) en van Elout (1853) de belangrijkste. Veel merkwaardigs is ook door aankoop verkregen, zooals de hss. van Gérard (1818), de charters van Baron van Spaen (1819), de papieren van Goldberg (1828), de groote verzameling Bisdom (1834) en de gezantschapsverbalen der Hop's (1844).
Uit dit alles ziet men, dat het Rijksarchief zich slechts langzamerhand gevormd heeft. Het Souvereine besluit van 1814 had wel van alle oudere en latere archieven van den Staat van voor 1795 melding gemaakt, maar werd niet in dien zin uitgevoerd, dat men alle archieven ineens overnam en tot een geheel vereenigde. Het gold slechts als maatstaf voor hetgeen men zou kunnen opnemen. Men bepaalde zich tot de archieven van Holland en de Generaliteit en gaf slechts aan die collecties eene plaats, die historisch belangrijk waren en voor practische doeleinden weinig meer behoefden te worden geraadpleegd. Langzamerhand voegde men daaraan andere toe, die door de administraties goed konden worden gemist. Tevens plaatste men ook andere merkwaardige bescheiden, welke de Staat bij koop en schenking verkreeg. In verband met het historische karakter der verzameling stond zij voor een ieder open. Die
| |
| |
openbaarheid was voorgeschreven bij een reglement, dat door den Minister van Binnenlandsche Zaken op 4 Aug. 1829 voor de Archivarissen der Rijks-, provinciale- en plaatselijke archieven was vastgesteld.
In 1854 volgde Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink De Jonge als Rijksarchivaris op, wien hij in 1851 reeds als tijdelijk ambtenaar was toegevoegd. Zijne benoeming viel ongeveer samen met de inruiming van het gebouw aan het Plein voor het Rijsarchief. Hierdoor ontstond de mogelijkheid aan die verzameling eene grootere uitbreiding te geven. In de eerste plaats moesten de reeds aanwezige archieven van voor 1795 worden aangevuld, daar nog vele bescheiden, vooral die betreffende de financiën en domeinen, bij de administraties waren achtergebleven, en verder werd de noodzakelijkheid gevoeld om ook de archieven van het algemeene landsbestuur tot Nov. 1813 over te nemen en de koloniale archieven in te lijven.
Bakhuizen had zich op zijne taak goed voorbereid door in de inleiding van zijn ‘Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief’ eene doorwrochte geschiedenis van die instelling te geven. Ook droeg hij zorg, dat de openbaarheid en toegankelijkheid van de archieven van het Rijk goed werden gewaarborgd. Het reglement van 4 Aug. 1829 was met de latere wetgeving niet goed meer overeen te brengen, vooral nu art. 103 der gemeentewet alle beschikking des ministers over de gemeente-archieven buitensloot. Op voorstel van Bakhuizen werd het reglement met eenige wijziging vernieuwd bij Kon. Besl. van 26 Juni 1856 no. 79, alleen op ‘de archieven des Rijks, waar ook binnen dit Rijk geplaatst’, toepasselijk gemaakt en in den considerans uitgestrekt tot die van voor December 1813. Zoo werd tevens beslist, dat de nu in het Rijksarchief op te nemen archieven door een ieder zouden kunnen worden geraadpleegd. Het karakter van het Rijksarchief als eene voor het publiek bestemde verzameling werd dus gehandhaafd.
Met ijver toog Bakhuizen aan het werk om aan de bij de hooge colleges van Staat en de departementen van algemeen bestuur berustende archieven in het ruime logement van Amsterdam een onderkomen te verschaffen. Tusschen de jaren 1854 en 1856 hield hij zich daarmede onafgebroken bezig. Van het Kabinet des Konings bekwam hij de bescheiden der hooge wetgevende vergaderingen van 1796-1810 en de zoo
| |
| |
gewichtige archieven van het Uitvoerend Bewind, het Staatsbewind, de Staatssecretarie en den Gouverneur-generaal der Hollandsche departementen van 1798-1813. De Raad van State stelde de handelingen van den Staatsraad van 1805-1810 ter beschikking. Van de betrokken ministeries ontving men de omvangrijke archieven van de administraties, die onder de benamingen van Commissie of Committé, Agent, Raad, Secretaris van Staat, Minister en Intendant van 1795 tot 1813 gestaan hebben aan het hoofd van de departementen van Buitenlandsche Zaken, Justitie, Binnenlandsche Zaken, Marine, Oorlog en daaraan verwante bestuurstakken. Voor zooverre zich bij die verzamelingen ook archieven bevonden, die reeds voor 1795 een aanvang namen, gingen zij toen mede over. Van dien aard waren de legatie-archieven en de bescheiden aangaande den waterstaat en het defensie - en fortificatiewezen der provincie Holland. Bij die van het Departement van Justitie bevonden zich de archieven van de colleges, die de fiscaliteit van de voormalige Admiraliteiten hadden uitgeoefend van 1798-1819.
Het Departement van Financiën had vooral een grooten voorraad van archieven, waaronder de uit een geschiedkundig oogpunt zoo belangrijke stukken betreffende de domeinen. Het gemis van de bescheiden der oude Hollandsche Domeinkamer werd in het Rijksarchief niet het minst gevoeld. Lang heeft Bakhuizen vruchteloos getracht die collecties te bemachtigen. Zijne pogingen stuitten alle af op de zucht van geheimhouding en de vrees voor de nadeelen, die de Staat zou lijden, indien de oude titels van zijne rechten en bezittingen door een ieder konden worden ingezien. Eindelijk werd de Minister door de kernachtige en geestige vertoogen van den Rijksarchivaris tegen deze bekrompen opvatting overtuigd. In 1859 werd de noodige machtiging verleend om de archieven van de prov. Rekenkamer, de financieeele bescheiden van Gecommitteerde Raden en die van den Commissaris-liquidateur der financiën van Holland tot 1819 over te nemen. Het eigenlijke oud archief van het Departement van Financiën, bestaande uit de stukken van den Agent, Thesaurier-Generaal en Raden, Secretaris van Staat, Minister en Intendant-generaal van Financiën van 1798-1813, werd in het volgende jaar verkregen. Naast dit oud-archief bestond er een afzonderlijk domein-archief. De archieven van
| |
| |
de domeinen van Holland, van het Huis van Oranje-Nassau en van de in 1810 afgetreden Commissie van administratie te Breda waren met die van het algemeen domeinbestuur van Koning Lodewijk door het Amortisatie-Syndicaat te Amsterdam bijeengebracht geworden en later gedeeltelijk naar den Haag vervoerd. De beide door die splitsing gevormde verzamelingen verhuisden in 1860 en 1861 ook naar het Rijksarchief.
Reeds vroeger, in 1856, was het aan Bakhuizen gelukt de te Amsterdam aanwezige oud-koloniale archieven machtig te worden. In het West-Indische Slachthuis aldaar had men in 1832 de bescheiden van alle hier te lande gevestigde koloniale besturen tot aan den tijd der Fransche overheersching bijeengebracht. Daar de bescheiden van de in de koloniën aanwezige administraties in copie geregeld herwaarts overgezonden werden, bevatte die collectie eene volledige verzameling van bouwstoffen voor onze koloniale geschiedenis. Ook ten opzichtedaarvan heerschte het stelsel van geheimhouding, zoodat het aan Bakhuizen eenige moeite heeft gekost dit depot met het Rijksarchief te doen vereenigen.
Over den uitslag zijner pogingen tot organisatie van het Rijksarchief kon Bakhuizen tevreden zijn. De voornaamste archieven van Holland en van den Nederlandschen Staat had hij tot Nov. 1813 vereenigd. Wat later door hem en na zijn tijd is geplaatst geworden, diende slechts tot aanvulling. Het ligt niet in de bedoeling dezer schets hiervan eene volledige opsomming te geven. Uit den aard der zaak waren die latere aanwinsten maar zelden geheele archieven meer. Tot de collecties van dien aard behoorden de archieven van de Prefecture van de Monden van de Maas, de Houtvesterij van Holland, eenige directiën van Oost-Indische koloniën, de Generaliteits-Rekenkamer, het bestuur der Hollandsche en Bataafsche posterijen, het bestuur der Kust van Guinea, de Hooge Militaire Vierschaar, den Raadpensionaris Steyn en het Ministerie van Eeredienst tijdens Koning Lodewijk. Doorgaans werden er slechts enkele serieën van stukken verkregen, uit reeds aanwezige archieven afkomstig maar bij de administratie achtergebleven. Dientengevolge bezit het Rijksarchief thans bijna alles wat van voor December 1813 dagteekent, met uitzondering echter van de bescheiden betrekkelijk 's Lands fortificatiën, die door het Departement van Oorlog zijn behouden, hetgeen eene goede regeling der
| |
| |
militaire archieven in den weg staat. Door giften en aankoopen is het Rijksarchief jaar op jaar verrijkt geworden. Meer dan een in particulier bezit geraakt archief is op die wijze door den Staat terugbekomen. Als voorbeelden behoef ik slechts de archieven der Dordrechtsche munt, van het graafschap Buren, van den gezant in Engeland Aernout van Citters en van de Raadpensionarissen Heinsius, van Slingelandt en van der Heim aan te halen.
Gelijktijdig met het Rijksarchief hebben zich de Provinciale Archieven ook tot wetenschappelijke verzamelingen ontwikkeld. Het heeft echter lang geduurd, voordat die organisatie zich tot alle heeft uitgestrekt.
Wij hadden vroeger de gelegenheid op te merken, dat de archieven van het oude provinciale bestuur gedurende het overgangstijdperk van 1798 tot 1813 weinig verandering hadden ondergaan. De politieke en financieele werden steeds in de locale depôts bewaard, hoewel de bevoegdheden van de colleges, waarop zij betrekking hadden, nagenoeg alle aan het Staatsbestuur waren overgegaan. Alleen waren de archieven der gerechtshoven naar de nieuw ingestelde rechtbanken overgebracht. Al het overige kwam nu als een geheel in het bezit van de colleges van Staten en Gedeputeerde Staten, die sedert 1814 met het provinciaal bestuur waren belast.
Zooals bekend is, werden de archieven van Holland in het Rijksarchief opgenomen. Die maatregel werd echter niet tot de archieven der overige provinciën uitgestrekt. De behoefte aan eene regeling dezer dikwijls in wanorde geraakte verzamelingen werd zeer gevoeld, terwijl men langzamerhand het nut van hare wetenschappelijke bewerking begon in te zien. De Regeering betrad den goeden weg, toen zij in 1817 zich de belangen van het Geldersche archief aantrok. Na het overlijden van den toenmaligen Archivaris H.W. Roos werd de kundige I.A. Nijhoff bij Kon. besluit van 10 Juli 1817 tot Opzichter van het provinciaal archief aangesteld op eene jaarwedde van ƒ 500 ten laste van 's Rijks kas. Het vaststellen van eene instructie werd echter aan Gedeputeerde Staten overgelaten. Eenigen tijd later riep het provinciaal bestuur van Groningen de tusschenkomst der Regeering in tot vorming van een provinciaal archief, daar de vroegere bestuursinrichting veroorzaakt
| |
| |
had, dat de archieven der colleges, die het provinciaal bestuur hadden samengesteld, steeds afzonderlijk waren gehouden geworden. Dit leidde tot een Kon. besluit van 13 Juni 1824, waarbij de vereeniging der charters en oorkonden in de provincie, voorzoover zij openbaar eigendom waren, tot een provinciaal archief werd voorgeschreven en die verzameling aan een ambtenaar onder den titel van Archivarius der provincie Groningen werd toevertrouwd. Door den Koning benoemd, zou deze onder toezicht van de Staten staan, die hem eene door den Minister van Binnenlandsche Zaken goed te keuren instructie zouden geven. In de kosten werd slechts gedurende de eerstvolgende vijf jaren tot een bedrag van ƒ 1000 door de Regeering voorzien, daar die in het vervolg voor rekening van de Provincie zouden komen. De Archivaris had geene jaarwedde maar genoot wat er van deze som overbleef. Ook hier werd de regeling der provinciale archieven dus als eene Rijkszaak beschouwd, doch spoedig werd dit goede standpunt weder door de Regeering verlaten. De heer Nijhoff had in 1826 een inventaris van het door hem geheel geordende archief der Geldersche Rekenkamer overgelegd en men was over zijn arbeid zoo tevreden, dat men hoopte door verhooging van zijne bezoldiging hem duurzaam aan het Geldersche depôt te verbinden. Dit leidde tot eene schikking, volgens welke hij uit de provinciale fondsen ƒ 400 's jaars bekwam en hem hetzelfde bedrag als eene jaarlijksche toelage uit 's Rijks kas verzekerd werd. De Archivaris van Gelderland werd op die wijze een provinciaal ambtenaar, die slechts indirect met het Rijk in betrekking stond. Deze regeling werd langzamerhand bij alle andere provinciale archieven ingevoerd. Het provinciaal bestuur deed de benoeming, nadat de Minister
geraadpleegd was. Van het eerste bekwam de Archivaris zijne instructie, nadat zij door den Minister was goedgekeurd. Aan zijne jaarwedde, die hij uit de provinciale fondsen trok, was steeds eene Rijkstoelage verbonden. Het was naar dat plan, dat er in de jaren 1838-1840 archivariaten van de provinciën Overijssel, Utrecht en Friesland werden georganiseerd. De in Zeeland in 1843 benoemde Archivaris verkreeg eerst in 1853 eene Rijkstoelage, welke eveneens verzekerd werd aan den in 1846 ingestelden Archivaris van Drenthe. Het langst bleven de drie overige gewesten, wier zelfstandigheid eerst van de nieuwe orde van zaken dag- | |
| |
teekent en wier archieven dus minder hadden te beteekenen, van een archivaris verstoken. De provincie Noordholland ging in 1850 over tot regeling van haar archief en dit voorbeeld werd eerst in 1860 en 1866 door Noordbrabant en Limburg gevolgd. Ook in deze gewesten bekwam de nieuwbenoemde Archivaris eene Rijkstoelage, die eindelijk ook in 1862 aan dien van Groningen werd toegekend. Deze ambtenaar was sedert 1849 niet meer door den Koning maar door de Staten benoemd geworden.
Wij hebben gezien, dat het Rijksarchief zich slechts langzamerhand heeft gevormd door opneming van de archieven, waarvan de administraties zich konden ontdoen, en hoe als einddatum eerst 1794 en daarna 1813 is aangenomen. Geheel iets anders heeft zich bij de provinciale depôts voorgedaan. In de meeste provincies waren de archieven tot 1798 bijeen gebleven en hierbij hadden zich langzamerhand die tot 1813 gevoegd. Wanneer er een archivaris voor de provincie werd ingesteld, verkreeg hij die alle onder zijn beheer, zoodat hij zijn depôt niet opzettelijk behoefde samen te stellen. De openbaarheid en toegankelijkheid van het laatste werden verzekerd door het reglement van 1829. Ook in lateren tijd werden deze in de instructies voor de archivarissen gehandhaafd.
Met dat al was de inrichting gebrekkig. De archieven waren slecht gehuisvest en de archivarissen zoo karig bezoldigd, dat nauwelijks te verwachten was, dat zij aan het ordenen en inventariseeren het grootste gedeelte van hun tijd zouden besteden. Daar alle eenheid ontbrak, ging ieder daarbij op zijne eigene wijze te werk. Wel trok zich de Regeering gedurig de belangen dezer verzamelingen aan en was zelfs de instelling van meer dan een archivariaat aan haren invloed of de tusschenkomst van den Rijksarchivaris te danken, maar die bemoeiingen waren slechts van tijdelijken aard en konden slechts indirect in werking treden. In ieder geval bestond er geen voortdurend toezicht.
Thans is in dien toestand eene groote verbetering gekomen. De archivarissen worden door de Regeering aangesteld en van een gelijkluidende instructie voorzien. De jaarwedde, die zij uitsluitend van het Rijk genieten, staat iets beter in verhouding tot hun wetenschappelijken arbeid. In de meeste provincies zijn op 's Rijks kosten brandvrije archiefgebouwen gesticht
| |
| |
of wordt daarmede een begin gemaakt. Die verandering is slechts langzamerhand tot stand gekomen en het gevolg van een te voren wel beraamd plan, dat van den Referendaris van Kunsten en Wetenschappen is uitgegaan. Om deze hervorming aan te brengen heeft de Regeering weder den weg gevolgd, dien zij oorspronkelijk was ingeslagen. Het is ons gebleken, dat in Gelderland de Archivaris voor het eerst door den Koning was aangesteld en slechts langzamerhand een provinciaal ambtenaar geworden was. Toen er nu in die betrekking eene vacature was ontstaan, gaf de Regeering haar verlangen te kennen om tot den vroegeren toestand terug te keeren. In 1877 werd er dientengevolge in die provincie een Archivaris bij Koninklijk besluit benoemd. Die maatregel is bij vervolg van tijd ook tot de andere provinciën uitgestrekt en bij de laatste benoeming van dien aard, die van een Archivaris in Zeeland in 1890, heeft de zaak geheel haar beslag verkregen. De provinciale archieven zijn aan het provinciaal beheer onttrokken en ressorteeren thans alle onder het Departement van Binnenlandsche Zaken.
De bemoeiingen van bedoeld Ministerie hebben zich niet tot dit onderwerp bepaald. Nog op een ander gebied is er op voorstel van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen eene gewichtige beschikking genomen. Bij een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, vastgesteld bij Kon. besluit van 8 Maart 1879, is bepaald geworden, dat de oude rechterlijke archieven, dagteekenende van voor de invoering der Fransche wetgeving, uit de depots van de rechterlijke macht en de hypotheekbewaarders naar het Rijksarchief en de archieven in de provinciën zouden worden overgebracht. In 1883 is dit voorschrift op dezelfde wijze ook toepasselijk verklaard op de rechterlijke bescheiden, die bij de gemeentebesturen waren achtergebleven. Door die verplaatsing is de toestand van bedoelde verzamelingen in menig opzicht verbeterd, daar zij vroeger slecht gehuisvest waren en bij de archivarissen onder veilig en deskundig beheer staan. Evenwel is deze regeling nog niet als geheel voldoende te beschouwen. De rechterlijke archieven zijn over het algemeen gebrekkig samengesteld. In vroegeren tijd bestonden er slechts weinige rechterlijke lichamen in de tegenwoordige beteekenis des woords. Bestuur en jurisdictie waren toen ten nauwste vereenigd. In de steden was er alleen zekere scheiding ontstaan. Daar had men aan een of meerdere hiertoe bestemde colleges
| |
| |
het voornaamste gedeelte der rechtspraak opgedragen. Op het platteland heeft die ontwikkeling doorgaans niet plaats gehad. Vandaar dat in de meeste gemeente-archieven de administratieve en rechterlijke stukken een geheel uitmaakten. Toen nu onder het Fransche bestuur de rechterlijke archieven moesten worden overgenomen, heeft men die veelal moeten vormen door het rechterlijke van het administratieve af te zonderen, hetgeen eigenlijk onuitvoerbaar was. De meeste gemeente-archieven zijn hierdoor uit hun verband gerukt. Het is te hopen, dat later bij eene opzettelijke regeling der gemeente-archieven in dien toestand zooveel mogelijk voorzien zal worden.
Na dezen blik op het verleden is het niet ongewenscht ook op de toekomst onze aandacht te vestigen. Tot nog toe heeft zich de regeling van ons archiefwezen tot de oude archieven bepaald. Die van lateren tijd zijn nog alle onder de tegenwoordige administratiën verbleven. De tijd breekt aan, dat ook die in de depôts moeten worden opgenomen. In het belang van de oude archieven zou het zeker zijn, indien dit nog kon worden uitgesteld. Immers in het beheer van beide soorten van verzamelingen bestaat een groot verschil. De oude archieven hebben betrekking op eene vroegere orde van zaken en worden vooral voor historische doeleinden geraadpleegd. De nieuwe behooren tot den tegenwoordigen tijd en zijn dienstbaar aan de loopende administratie. De archivarissen zullen eene niet geringe administratieve kennis moeten opdoen om op dat nieuwe gebied met vrucht werkzaam te kunnen zijn. Thans wordt hun tijd geheel door de ordening van de oude archieven ingenomen. Is deze wat meer gevorderd, dan zouden zij zich beter met de nieu we archieven kunnen bezig houden. Evenwel zou het bezwaarlijk zijn zoo lang met de zaak te wachten, want de toestand der nieuwe archieven eischt dringend voorziening. Reeds voor tachtig jaren ontstaan, zijn zij tengevolge van het overmatige geschrijf van ambtenaren en bureaux in verbazenden omvang toegenomen. Zelden of nooit heeft men voor eene oordeelkundige vernietiging van het waardelooze en overtollige zorg gedragen. De bewaarplaatsen zijn hierdoor overvol geraakt. Doorgaans worden de collecties aan ondergeschikte ambtenaren toevertrouwd, die niet altijd tot de meest ontwikkelden behooren. Over het algemeen laat het beheer veel te wenschen over. Vandaar dat
| |
| |
men meestal de archieven als een overtolligen ballast beschouwt en die naar minder geschikte lokalen doet verhuizen, waarin zij aan schadelijke invloeden zijn blootgesteld. Verbetering van dien toestand schijnt alleen dan mogelijk, wanneer de autoriteiten van die bescheiden worden ontlast. Zal men nu alles overnemen wat door haar kan worden gemist? Dit zou onbepaald af te keuren zijn, want n hetgeen op die wijze verkregen werd zou geen samenhang bestaan en de Rijksdepôts zouden van wetenschappelijk geregelde verzamelingen pakhuizen van ter zijde gelegde papieren worden. Men dient hierbij van een plan uit te gaan.
Bij het vaststellen van zulk een plan zal men het verschil tusschen oude en nieuwe archieven wel in het oog moeten houden. De oude zijn afkomstig van niet meer bestaande instellingen, die eene vroegere orde van zaken vertegenwoordigen. Op zich zelve en te zamen vormen zij een afgerond geheel. Als historische verzamelingen staan zij zonder onderscheid voor het publiek open. Geheel iets anders doet zich bij de nieuwe archieven voor. Deze toch, als betrekking hebbende op de tegenwoordige administratie, zijn nog altijd in wording, terwijl zij niet alle voor openbaarheid geschikt zijn. Uit dit verschil blijkt, dat men bij de nieuwe archieven niet geheel op dezelfde wijze als bij de oude te werk zal kunnen gaan.
Zullen de Rijksdepôts hunne wetenschappelijke inrichting behouden, dan dient bij deze regeling de publiciteit op den voorgrond te staan. Geheel onbeperkt zal zij niet voor de nieuwe archieven kunnen gelden, toch zal zij zeer bevorderd worden, indien van deze alleen het oudere gedeelte in de depôts werd geplaatst. Men zou een ander jaar, dat nog eenigszins in het verleden ligt, als scheidingsdatum tusschen oude en nieuwe archieven kunnen aannemen en bepalen, dat alle archieven tot op dit jaar ter overneming zouden worden bestemd en van de latere bescheiden alleen de zoodanige, die afkomstig zijn van nu niet meer bestaande administraties. Die datum zal voor de archieven van het Rijksbestuur waarschijnlijk eene andere dan voor die van het provinciale bestuur moeten zijn, Voor de verzamelingen van de eerste soort is wellicht het jaar 1840 aan te bevelen, toen het algemeene Secretariaat van Staat opgeheven werd, hetgeen ongeveer samenviel met het einde van de regeering van Koning Willem I en de invoering van eene nieuwe grond- | |
| |
wet. Voor de provinciale archieven zal een jaar te kiezen zijn, waarin eene gewichtige verandering in de provinciale administratie gekomen is, zooals het tijdstip van de invoering der provinciale wet of een andere datum.
Zulk eene regeling zou het voordeel opleveren, dat de administraties, na van de bewaring van een belangrijk gedeelte van hare bescheiden te zijn ontheven, in de gelegenheid zullen zijn aan de overige betere zorg te besteden.
Het ligt in den aard der zaak, dat, zoo tot de overneming der nieuwe archieven besloten wordt, het niet raadzaam zou zijn die regeling in eens in te voeren. Ging men hiertoe over, dan zou men ter gelijkertijd overal nieuwe archieflokalen moeten stichten en het archiefpersoneel aanzienlijk vermeerderen, hetgeen de zaak te kostbaar maken zou. Ook zijn niet alle archieven nu reeds voor de overneming geschikt, daar meerdere, zooals die van de rechterlijke macht, de notarissen, de hypotheekbewaarders, het kadaster, het best toevertrouwd zijn aan de ambtenaren, die met het beheer daarvan zijn belast. Wenschelijk zou het daarom zijn de inlijving van de nieuwe archieven in beginsel vast te stellen en dien maatregel langzamerhand overal toe te passen, waar hij naar gelang van de omstandigheden goed uitvoerbaar is.
Deze laatste beschouwing leidt mij tot de behandeling van een ander onderwerp, de noodzakelijkheid namelijk van eene wettelijke regeling van ons archiefwezen.
Dat die behoefte bestaat is gemakkelijk in te zien, daar zij uit den aard der archieven voortvloeit. De Rijksarchiefdepôts toch zijn publieke instellingen. Hun inhoud bestaat uit de bescheiden, welke door publieke autoriteiten in hare ambtsbetrekking opgemaakt en ontvangen zijn. Deze blijven bewaard om tot bewijs te dienen van de rechten zoowel van publieke lichamen als van bijzondere personen en tevens om als gedenkstukken de geschiedenis te kunnen ophelderen. Om ze in stand te houden en bruikbaar te maken heeft men daaruit depôts gevormd, die voor het publiek toegankelijk zijn. De Archivarissen, aan wie zij zijn toevertrouwd, zijn openbare ambtenaren, bevoegd tot het geven van afschriften, die in rechten geloof verdienen. De geheele organisatie dezer zaak brengt dus mede, dat zij een wettigen grondslag behoeft. Ik wensch dit ten opzichte van een enkel punt nog nader in het licht te stellen.
| |
| |
Voor de behoorlijke samenstelling der depoôts is het een hoofdvereischte, dat er zekerheid zij omtrent hetgeen daarin te huis behoort. Bestaat er dienaangaande twijfel op grond van zekere rechtstoestanden en verordeningen, dan dien hij bij een uitdrukkelijk voorschrift te worden opgeheven. Zooals uit ons overzicht gebleken is, hebben de veranderingen in het Staatsbestuur ten gevolge gehad, dat de archieven van de provincien van voor 1798 thans als Staatsarchieven moeten worden aangemerkt. Evenwel kunnen de provincies daarop toch nog eenige aanspraken doen gelden. Het zou dus nuttig zijn, indien bij eene wetsbepaling werd uitgemaakt, dat zij in de Rijksdepôts op hunne plaats zijn. Zulk een voorschrift is evenzeer noodig ten opzichte van de nieuwe provinciale archieven, daar anders de provinciale griffiën de bewaarplaatsen zijn, welke voor die verzamelingen zijn aangewezen. Doch ook de nieuwe Rijksarchieven zouden niet kunnen worden overgenomen, indien er dienaangaande geene bepalingen werden gemaakt. De bewaring van deze of het toezicht daarop zijn bij de bestaande verordeningen doorgaans aan de administraties, waaronder zij thans berusten, opgedragen. Zoo heeft het Kon. besluit van 4 Sept. 1823, no. 7, een algemeen archief bij ieder departement van algemeen bestuur ingesteld, is bij het Kon. besluit van 4 Sept. 1862 aan den Vice-president van den Raad van State het oppertoezicht over 's Raads-archieven opgedragen en bepaalt de wet van 5 Oct. 1841, houdende instructie van de Algemeene Rekenkamer, dat de Voorzitter voor de bewaring van alle charters, stukken of bescheiden, bij het college berustende, zorgen moet. Doch de noodzakelijkheid van eene wetsbepaling komt vooral bij de oude rechterlijke archieven uit. Niet alleen zijn de
weeskamer-archieven krachtens de wet van 14 Nov. 1879 aan de gemeentebesturen afgegeven en berusten de oude notarieele protocollen op grond van de notariswet van 1842 bij de bewaarders van de notarieele minuten en registers, maar een wettelijk voorschrift belemmert ook de overneming van de rechterlijke stukken, welke bij de gemeentebesturen zijn achtergebleven. Wel is er bij een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, vastgesteld bij Kon. besluit van 9 Oct. 1883, bepaald geworden, dat zij in de Rijksdepôts zullen worden opgenomen, en hebben de meeste gemeentebesturen dan ook geen zwarigheid gemaakt ze af te geven, maar het blijft steeds
| |
| |
moeilijk die bepaling te rijmen met art. 103 van de Gemeentewet van 1851, volgens hetwelk de zorg voor het Gemeentearchief aan den Secretaris der gemeente is opgedragen. Toen de Gemeente-wet werd vastgesteld, berustten die stukken in de Gemeente-archieven en, daar die wet niet de collecties onderscheidt, waaruit die archieven zijn samengesteld, moeten zij gerekend worden tot die depôts te behooren. Zonder eene wetsbepaling zouden dus die rechterlijke stukken eigenlijk niet naar de Rijks-archieven overgebracht kunnen worden en het zou zeer wenschelijk zijn, dat er zulk een voorschrift werd vastgesteld om aan de moeielijkheden, waartoe die zaak aanleiding heeft gegeven, een einde te maken. Leeren ons deze voorbeelden, dat eene wettelijke omschrijving van den inhoud der archief-depôts volstrekt niet overbodig is, tevens is het gemakkelijk in te zien, dat zij ook het voordeel zou opleveren, dat men dan de stukken, welke aan de verzamelingen ontvreemd of onthouden worden, in rechten zal kunnen opvorderen. Thans geeft de bestaande wetgeving hiervoor slechts zeer onvoldoende middelen aan de hand.
Ik zal trachten in enkele trekken de hoofdbeginselen aan te duiden, die naar mijne meening voor eene wet tot regeling van onze Rijks-archieven aangenomen zouden moeten worden.
Onder een archief verstaat men in het algemeen het geheel van de onder eene autoriteit berustende stukken, welke door haar opgemaakt en ontvangen zijn. De autoriteiten zijn de organen van eene gemeenschap. Zulk eene gemeenschap is de Staat, eene provincie, eene gemeente, eene geestelijke of wereldlijke corporatie. Ook eene stichting heeft hare organen, welke met zulke autoriteiten gelijk te stellen zijn. De archieven van de autoriteiten, die dezelfde gemeenschap vertegenwoordigen, behooren bij elkander. In dien zijn kan er ook van de archieven van eene gemeenschap worden gesproken. Gewoonlijk echter hecht men aan die uitdrukking eene ruimere beteekenis en verstaat men daaronder de archieven, die aan eene gemeenschap toebehooren, zoodat men daartoe ook rekent de archieven van de autoriteiten van die gemeenschappen, wier rechten op de bestaande gemeenschap zijn overgegaan.
De archieven, die aan het Koningrijk der Nederlanden en zijne provinciën toebehooren, zijn die van de volgende gemeenschappen:
| |
| |
1o | de Nederlandsche staat sedert 1798 en zijne departementen of provinciën, |
2o | de zeven souvereine provinciën met het landschap Drenthe en de Generaliteit van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, |
3o | de vorstendommen, heerlijkheden, geestelijke en wereldlijke corporaties en stichtingen en andere gemeenschappen en nstellingen, wier rechten voor en na 1798 op genoemde gemeenschappen zijn overgegaan. |
Voor die archieven bestaan: 1o een algemeen depôt voor het geheele Rijk en 2o locale depôts voor ieder der provincies. Deze bewaarplaatsen behooren aan het Rijk en zijn bestemd zoowel voor de opgenoemde archieven als voor alle andere archieven en verzamelingen, welke daarin met goedvinden van de Regeering worden opgenomen. Bepaaldelijk zijn tot die depôts ook de oude rechterlijke, notarieele en weeskamersarchieven te rekenen.
In gemelde depôts moeten de archieven van niet meer bestaande autoriteiten en administraties in hun geheel eene plaats vinden. Wordt eene administratie in het vervolg opgeheven, dan worden al hare bescheiden terstond of na zeker tijdsverloop overgenomen. Bestaande autoriteiten behooren hare stukken tot een bepaald jaar af te staan. Daar de overbrenging van de naar dit plan in te lijven archieven niet in eens kan geschieden, zal hiervoor een termijn bepaald moeten worden, terwijl men tevens de archieven behoort aan te wijzen, welke voorloopig onder het beheer van zekere autoriteiten worden gelaten.
Het is een noodzakelijk vereischte de openbaarheid van de in de depôts aanwezige archieven uit te spreken, behoudens de te maken uitzonderingen.
De verhouding van het Rijks-archief te 's Gravenhage tot de depôts in de provinciën behoort hierin te bestaan, dat het eerste bestemd is voor de archieven van autoriteiten, die eene gemeenschap vertegenwoordigen, welke zich over het geheele land uitstrekt of uit haren aard algemeen is, terwijl de provinciale depôts de archieven moeten bevatten van colleges en ambtenaren, die voor den dienst van gemeenschappen zijn ingesteld, welke zich tot het gebied der provincie of een gedeelte daarvan bepalen. Het Rijks-archief te 's Gravenhage is tevens
| |
| |
het depôt voor de provincie Zuidholland. Dit plan is slechts de grondslag voor de algemeene indeeling. Voor zekere archieven en zelfs geheele seriën van archieven dient daarvan te kunnen worden afgeweken. Ook is het in zekere gevallen wenschelijk buitengewoon merkwaardige stukken, die tot het archief van een ander depôt behooren, in het Rijks archief te 's Gravenhage als het hoofd-archief van den Staat te deponeeren.
De zorg voor de Rijks-depôts is aan de Rijksarchivarissen toevertrouwd, die met de bewaring van de archieven zijn belast en de bevoegdheid hebben afschriften van de daarin aanwezige stukken te geven. Aan den bewaarder van het Rijksarchief te 's Gravenhage is het toezicht op de depôts in de provinciën opgedragen. De bevoegdheden, verplichtingen, bezoldiging en onderlinge verhouding dier ambtenaren behoeven eene nadere omschrijving. Ook voor den inwendigen dienst der depôts zullen er reglementen moeten bestaan.
Natuurlijk zullen alle deze onderwerpen niet bij de wet geregeld moeten worden. Ik bracht ze hier slechts ter sprake om de zaak toe te lichten en de beginselen aan te geven, waarvan men zou moeten uitgaan. De wetgever zal zeker het best kunnen beoordeelen wat tot opneming geschikt is. Over het nut van eene wettelijke regeling behoef ik niet verder uit te wijden. Indien deze tot stand komt, bestaat er zekerheid omtrent de richting, waarin zich het archiefwezen zal voortbewegen. Onze Volksvertegenwoordiging zal dan reden hebben om voor de noodige hervormingen 's Lands gelden beschikbaar te stellen, zoodat hieruit eene grondige verbetering van die organisatie te voorzien is.
Th. van Riemsdijk. |
|