De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze rijmen.Ieder, die zijn jeugd niet geheel heeft vergeten, voelt aangename herinneringen bij zich oprijzen, als hij vroolijke kinderen ziet spelen, of wanneer iets hem op later leeftijd de rijmen, die zijne moeder hem voorzong, weder in de gedachten brengt. Bij velen bestaat dus belangstelling voor onze rijmen. Drie flinke oplagen van Dr. van Vloten's Baker- en kinderrijmen zijn reeds sedert jaren uitverkocht.Ga naar voetnoot1) Eene oproeping, om mij rijmen, spelen en sprookjes toe te zenden, werd zoo welwillend ontvangen, dat deze mij bij honderdtallen van alle kanten zijn toegevloeid. Op grond van dit alles acht ik het wenschelijk hier wat uitvoeriger uiteen te zetten, waarom het de moeite loont die rijmen van den ondergang te redden, dien zij anders zeker tegemoet gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Het aantal onzer rijmen is zeer groot. Niet dat iedereen er nu juist zoovele volledig kent, maar het is merkwaardig hoe vele alom verbreid zijn, en andere, zeldzamere, toch in ver van elkaar verwijderde streken bekend blijken te wezen. Was dit niet het geval, en waren die vaak zinlooze rijmen plaatselijk of slechts tot eene bepaalde streek beperkt - dichtproeven van een baker of kinderlijk gerijmel, dat opgang had gemaakt - dan zouden zij onze aandacht niet waard zijn. Thans blijkt er echter meer achter te schuilen. Wij vinden vele rijmen niet alleen terug in eene geheele provincie, ja ir | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende ver van elkaar gelegen deelen van ons land, maar ook over de grenzen. Niet slechts vinden wij Westfaalsche rijmen, die overeenstemmen met Geldersche of Overijselsche, en Oostfriesche, die beantwoorden aan deuntjes ons ook uit Groningerland bekend (dat ware niet vreemder dan de overeenstemming van Noordhollandsche en Friesche of van Vlaamsche en Zeeuwsche rijmen), maar de kinderrijmen van geheel Nederduitschland, van de Oostzee-provinciën en Pommeren tot in Fransch-Vlaanderen, komen vaak woordelijk overeen. En wat nog merkwaardiger is, de rijmen van alle Germaansche landen dragen éénzelfde karakter, terwijl ook verscheidene Romaansche en Slavische rijmen gelijkenis met de onze vertoonen. Dit feit is opmerkelijk genoeg om in de kinderrijmen iets meer te doen zien dan beuzelingen, waarmee een verstandig mensch zich niet behoort in te laten. Het rechtvaardigt een wetenschappelijk onderzoek. Hoe komen ze zoo algemeen verspreid? Is dit in den laatsten tijd geschied door het steeds toenemend verkeer tusschen de landen onderling? Door verhuizingen? Door mededeeling van den eenen buur aan den ander? Zeer zeker is daardoor veel tot de verspreiding bijgedragen, maar het feit wordt er niet geheel door verklaard. Niet alleen in groote steden en aan verkeerswegen vinden wij dezelfde rijmen terug, maar ook in afgelegen, tot voor korten tijd bijna geheel van het verkeer afgesloten streken, in ontoegankelijke Zwitsersche en Tiroolsche bergvalleien, op eilanden, in moerasstreken. Ook is die groote verbreiding niet door boeken veroorzaakt. Men is toch eerst in deze eeuw begonnen met rijmen en sproken uit den volksmond op te teekenen en kwam daarbij tot de ontdekking van die verrassende overeenkomst tusschen de overleveringen uit ver van elkaar verwijderde streken, eene overeenstemming die dus ouder moet zijn dan die rijmenverzamelingen. Zij dagteekent dan ook niet eerst uit den jongsten tijd, maar bestaat reeds eeuwen, vele eeuwen. En zij wordt verklaard doordat onze rijmen althans gedeeltelijk van overouden oorsprong zijn. Van geslacht op geslacht overgeleverd en met de verplaatsing der menschenmassa's wijd en zijd verbreid, zijn zij in den loop der tijden in verschillende streken in verschillenden zin gewijzigd, vervormd, verbasterd. De oorspronkelijke verwantschap is echter nog duidelijk te herkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij die overoude rijmen nu werden voortdurend nieuwe gevoegd. Nieuwe eeuwen brachten nieuwe motieven en nieuwe rijmen. Ieder volgend tijdperk voegde het zijne er bij en hielp vervormen en vergeten. Het eene rijm oefende invloed uit op inhoud en vorm van het andere, en oud en nieuw smolten samen. Sommige rijmen maakten carrière. Andere stierven uit of bleven nog slechts in enkele streken bestaan. Groote volksverplaatsingen brachten tegelijk met de volksplanters in eens een geheelen rijmenvoorraad uit den omtrek van Keulen in Oostelijk Pruisen en uit den Altmark in Zevenburgen. Verhuizing van enkelingen bewerkte een voortdurend ruilen van rijmen. Veel ouds dat niet meer door iedereen begrepen werd bleef toch bestaan, veel dat allen zin verloren had werd toch getrouw van den een aan den ander overgeleverd, vele eeuwen lang. En onder zulk onafgebroken vermeerderen, vervormen en vernieuwen ontstond eindelijk de rijmenvoorraad, dien wij nu bezitten. Ik moet thans bewijzen, dat de hier gegeven voorstelling van den onderdom onzer rijmen werkelijk juist is, en wij willen dus een historisch onderzoek naar hunnen oorsprong instellen, daartoe uitgaande van onze tijd en opklimmende tot steeds oudere tijdperken.
Onder onze oogen zien wij kinderrijmen ontstaan. Een der nieuwste is b.v. Een Moriaantje zoo zwart als roet
Ging eens uit wandelen zonder hoed.
De zon die scheen haar op haar bolletje,
Daarom droeg zij een parasolletje,
dat tegenwoordig als rijm bij het touwtje springen meer en meer in zwang komt. Ieder kent de bron, het populaire kinderverhaal van den Moriaan, die eenige met hem spottende jongens in een reusachtigen inktpot dompelt en ze dus even zwart maakt als hij zelf. De springende meisjes hebben echter van den Moriaan een Moriaantje gemaakt, waarschijnlijk omdat zij vonden, dat een parasol beter bij eene dame paste dan bij een heer. De vervorming van den oorspronelijken tekst was begonnen en het vers daardoor tot volksrijm gestempeld. Zeer nieuw is ook het aftelrijm: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rood, wit en blauw,
De koning met zijn vrouw,
De koning met zijn dochtertje,
Koffiedik,
Af ben ik.
Of de inhoud van een rijm al door verloop van tijd veroudert, dit belet volstrekt niet, dat het blijft voortbestaan. In den Haag daar woont Sophie,
Zij is getrouwd met Willem Drie,
is nu nog evengoed als voor twintig jaren een liedje bij het touwtje springen. En in het bekende Juffrouw, wil-je je jongetje verbieden?
Hij komt 's avonds aan mijn deur:
Belle, belle, belle! Klop, klop, klop!
Juffrouw, blief-je ook zwavelstok?
hebben de zwavelstokken zich nog altijd weten te handhaven. Binnen menschenleeftijd is ook nog ontstaan Scheepjes zeilen over den mast,
Binden hun zeilen met touwetjes vast,
Van een, twee, drie!
Dit rijm, bij het touwtje springen gezongen, is vervormd uit de tweede strophe van het nog niet geheel vergeten lied Daar was ereis een meisje loos,
Die wou gaan varen
Al voor matroos.
Van het meerendeel onzer rijmen kan natuurlijk de juiste tijd van ontstaan niet meer bepaald worden. Alleen zinspelingen op historische gebeurtenissen (en slechts een zeer klein deel onzer rijmen is van historischen oorsprong) geven ons vaste jaartallen; liedjes, die in vorige eeuwen populair waren, en opmerkingen in oude geschriften wijzen ons somtijds den weg, maar hoe verder wij teruggaan des te schaarscher worden deze chronologische aanwijzingen. Wij gaven reeds voorbeelden van rijmen, die in onze eeuw ontstonden. Klimmen wij nu hooger op, dan brengen eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historische gegevens ons naar het einde der vorige eeuw. Een der lezingen van Hop Marjannetje,
Stroop in 't kannetje,
Laat je poppetjes dansen,
eindigt Eertijds was de Pruis in 't land
En nu die kale Franschen.
Niemand zal er aan twijfelen of deze slotregels dagteekenen van omstreeks 1795. Op dezelfde tijden zinspeelt ook de marsch Rataplan, rataplan, rataplan!
Daar komen die drommelsche Franschen weêr an,
Ze hebben geen kousen en schoenen meer an,
Rataplan, rataplan, rataplan!
regels die niet ontstaan zijn uit tevredenheid over de Fransche tactiek om het rijke Holland voor de kleeding en voeding der Fransche troepen te laten zorgen. Eveneens bleef tot op heden zeer bekend een spotliedje op den Amerikaanschen kaperkapitein John Paul Jones, die in 1779, na in den strijd met twee Engelsche schepen zijn eigen schip te hebben verloren, met het door hem veroverde smaldeel Tessel binnenliep en in ons land gastvrij ontvangen werd, later een medeaanleiding tot den 4den Engelschen oorlog. Van het oorspronkelijke lied zijn twee coupletten (het telde er negen), natuurlijk met allerlei vervormingen, als kinderrijm tot ons gekomen. Het spotlied begint: ‘Hier komt Paul Jones aan,
't Is zoo'n aardig ventje.
Zijn schip is naar den grond gegaan,
Ging op een Engelsch entje.
Hadden wij hem hier,
Hadden wij hem daar,
Hij wist het te probeeren.
Fortuin kon anders keeren.’
Op een ander historisch feit berust Mijnheer van Son is een brave kapitein,
Hij regeert er zijn volkje zoo groot als klein.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze mijnheer van Son is nl. de Amsterdamsche kapitein Zeger van Son, die op 6 Sept. 1748, bij de parade ter eere van den stadhouder Willem IV, behalve de gewone troepen ook eene ‘compagnie jongeheertjes’ deed exerceeren. Hij regeerde dus werkelijk groot en klein, en het volk heeft dit feit vereeuwigd in een rijm, dat een ongekenden opgang heeft gemaakt. Elders heeft men mijnheer van Son vervangen door andere bekende kapiteins, in Utrecht b.v. door mijnheer Gordon, een kapitein uit den patriottentijd, elders door mijnheer van Zanten en mijnheer van Dorp. En ook de tweede regel onderging allerlei veranderingen en werd nu eens Hij regeert zijn volkje in den maneschijn
dan weêr Hij tracteert er zijn volkje op brood en wijn.
Ook zijn verschillende 18de-eeuwsche volksliedjes tot kinderrijmen vervormd. Zoo is b.v. het welbekende ‘Altijd is Kortjakje ziek’ ontleend aan ‘Een Nieuw Lied van Kortjackje, Of 't leve en bedrijf van een Secrete Vrou in dese Stad, die so gaere de Borrel had’, een titel, die het lied voldoende kenmerkt. Dat het indertijd zeer populair moet geweest zijn bewijst de verbreidheid, die het refrein nog steeds bezit. In het oorspronkelijke luidt het: ‘Altijd is Kortjakje ziek
Midden in de weeck en Sondags niet.
Dan gaet zij haer hert versterken,
Midden in de weeck wil zy niet werken.
Altijd is Kortjakje ziek
Midden in de weeck en Sondags niet.’
Een ander rijm komt bijna letterlijk overeen met de eerste strophe van ‘De Marmotte-dans Savoyen. Op eene aardige wijs.’ ‘Meisje wilje mijn beesje eens zien,
't Is een klein marmotje.
Het kan dansen voor al de liên,
Als het komt uit zijn kotje:
A vikke mooi! A vikke mooi!
A vikke mooi, marmotto!’
Het geheel telt 8 strophen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een allesbehalve stichtelijk ‘Nieuw Liet van een Vrijster die van 3 Monsieurs gesoent wiert woonachtig op de Haerlemerdijk’: ‘Ik quam lestmael onder den Dom,
Onder den Dom een kroontje om,
Daar moetenGa naar voetnoot1) mij drie studenten’
‘Den eene was een Officier,
Den andere was een Barrebier,
De darde was een Jonker’
deed een rijm ontstaan, waarin o.a. de hierbovenstaande regels voorkomen, en dat thans gezongen wordt bij een reidans: Te Uitert, te Uitert, te Uitert bij den Dom
Daar waren drie studentjes,
Van meisje keer-je eens om.
De eene was een officier,
De ander was een grenadier,
De derde was een jonker.
Driemaal in den maneschijn,
En zesmaal in den donker.
Eveneens is het alom bekende Ik zei er: Wel Jaap,
Wat ben je een knaap.
Ik zei er: Wel Jaapje, sta stil!
niet anders dan eene vervorming van de ‘Kermisvryagie tusschen Trui en Jaap’, die begint met ‘Jaapje sta stil, Jaapje sta stil,
Hoor eens wat ik u moet vertellen,’
terwijl in de 5de strophe voorkomt: ‘Aardige Jaap, wat ben je een knaap,
Waar zou ik met u loopen?
Aardige Jaap, wat ben je een knaap,
Sta stil, jou looze aap.’
Van deze beide laatste liederen is merkwaardig, dat ze tot speeltekst bij een kinderspel zijn geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de 17de eeuw hebben wij een belangrijk getuigenis in eene lijst ‘van spelletjes die Gargantua speelde’, voorkomende in de Nederlandsche vertaling van Rabelais, die in 1682 het licht zag. De 215 spelen uit het Fransche origineel zijn hier vervangen door 154 Nederlandsche, en hoewel alleen de namen worden opgegeven, zoo is het toch vaak ontwijfelbaar, welke spelen worden bedoeld. Wij vinden er vele onder, die nog altijd in gebruik zijn en wier voorkomen in ons land dus minstens tot de 17de eeuw opklimt. Als voorbeelden noem ik: ‘Man, man, ik ben op je blokhuys’, ons welbekend ‘Vader, ik sta op jou kasteel’, ‘Steentje verder’, een wijze van haasje-over springen, die nog in zwang is, en ‘toffeltje geit’, ons ‘slofje onder.’ Verder vinden wij eene herinnering aan het jaar 1672 in De Bisschop van Munster
Met honderdduizend man,
Voor Groningen, voor Groningen eens kwam.
De Bisschop van Munster, al weêr van voren of an.
En verschillende rijmen en spelen, die op het krijgswezen betrekking hebben en dus op den oorlogstijd wijzen, zijn stellig niet van jonger datum. Zoo b.v. het ‘door de kordons loopen’, de geijkte straf bij allerlei jongensspelen voor dengene, die de hem opgelegde taak niet kan volbrengen, en rijmen als Hobber dobber dob,
Soldaten trekken op,
't Old wijf trekt mee
Met de knip op zee,Ga naar voetnoot1)
Met den hond in touw,
Met den vogel in de kouw.
Is dat geen recht soldatenvrouw?
Ook kennen wij liederen uit de 17de eeuw, die tot kinderrijmen zijn vervormd. Een daarvan is ‘Ik voer al over de Zee.
Wil je mee?
Ik voer al over de Zee,
Al met een houte lepeltje,
Lepeltje, lepeltje, lepeltje,
Al met een houte lepeltje,
Het steeltje brak aan twee,’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat, op verschillende wijzen gevariëerd, nog vaak wordt gezongen. En sporen van Bredero's beroemd lied van Arent Pieters Gijzen vinden wij terug in: Aris zieke ziertje, Catrijntje,
Daar komt de boer met karnemelk an.
Kom laat den boer maar loopen,
Dan hebben wij geen prut of karnemelk te koopen.
Meeuw en Jaap en Leen,
Klaartje en Kloentje trokken samen heen
Naar 't dorp van Vinkeveen.
En toen zij daar over kwam, lari-dam,
Toen kraaiden al de baantjes
Van snelderom, selderom, tjuuk, tjuuk, tjuuk,
En de morgenstond brak an.
Wij hebben hier meteen een teekenend voorbeeld van de wonderlijke vorming van vele onzer rijmen. De boer met karnemelk heeft natuurlijk niets te maken met Bredero's lied, evenmin als het slot ‘Toen zij (ik) daar over kwam, enz.’, dat ontleend is aan de 2de strophe van het pas aangehaalde ‘Ik voer al over de zee’. Maar ook verder zijn Bredero's werken ons van nut bij onze bewijsvoering. Wij vinden nl. in zijne stukken allerlei spelen en rijmen vermeld; zoo b.v. het scheldrijm ‘Molenaar, koren-dief.
Groote sacken heb gy lief,’
waarmede nog heden ten dage de molenaars worden uitgescholden, en dat dus stellig dagteekent van vóór 1613, het jaar, waarin hij zijne ‘Klucht van den Molenaer’ schreef. Hoe verder wij teruggaan des te moeilijker wordt het aanwijzing omtrent den tijd van oorsprong onzer rijmen te geven. Toch vinden wij nog gegevens genoeg om te kunnen bewijzen, dat niet alleen de dichterbij liggende eeuwen bouwstoffen voor onzen huidigen rijmenvoorraad hebben geleverd. Wij hebben b.v. allerlei rijmen, die met de godsvereering in betrekking staan. Bij het ballen is in gebruik: Haantje-pik, wat zal-je me leeren?
Al wat in den Bijbel staat:
Twee gouden letters,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee trompetters,
Een A en een O.
Dat gaat zoo,
Van een, twee, drie,
een rijm, dat wellicht ziet op het titelblad van een bijbel, met twee bazuinengelen en een gouden alpha en omega. Elders wordt aan een kerkganger gevraagd: Wat was de teks(t)?
Een R en een X (= eks),
d.i. XP, het teeken van Christus. Deze rijmen zijn minstens eenige eeuwen oud. Verder vinden wij bij Protestanten vele rijmen van geslacht op geslacht overgeleverd, die van R.K. oorsprong zijn, en die daarom van vóór de hervorming moeten dagteekenen. Dat ze eerst in den jongsten tijd uit Katholieke gezinnen ook in andere zouden zijn overgegaan is niet wel aan te nemen; daarvoor zijn zij veel te algemeen in Protestantsche streken verspreid. En bovendien wordt hun ouderdom door hun zeer ouden vorm bevestigd. In den loop der tijden hebben echter allerlei toevoegingen veel van den ouden inhoud onherkenbaar gemaakt. Men zie b.v. een rijm als: Achter de groote kerk
Daar leit een blauwe steen.
Als je daarop trapt
Dan trap-je op Maria.
Wat heeft Maria op haar schoot?
Een klein, klein kindje.
Wat heeft dat kindje in zijn hand?
Een goud, goud boekje.
Wat staat er in te lezen?
Van vader en moeder,
Van zuster en broeder, enz.
of wel Een klein kindje.
Van hoe groot?
Als een korreltje wittebrood.
of Donker, donker steegje,
Wie zit er in dat steegje?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marij, moeder Marij.
Wat beeft ze in heur handen?
Een keersie om te branden.
Meerendeels zullen dergelijke rijmen wel reeds in de middeleeuwen zijn ontstaan. Soms is dat met vrij groote zekerheid aan te toonen. Zoo bestaat er b.v. een langs de Noordzeekusten zeer verbreid rijm van een knaap, die op school den meester halfdood slaat. Het is in vele sterk van elkaar afwijkende lezingen overgeleverd. Een daarvan luidt: Anna Maria zat achter den trap,
Zij voerde haar kindje suikerdepap,
Suikerdepap met het lepeltje
Uit het koperen keteltje.
‘Joosje, je moet naar school toe gaan.’
‘Moeder, ik heb geen klompjes aan.’
‘Trek je vaders hossebossen aan,
Slof er zoo mee henen.’
Joosje kwam te laat.
De meester die werd kwaad,
De meester nam den palmstok
En sloeg er Joosje mee op zijn kop.
Joosje nam zijn linkerpoot
En sloeg den meester halfdood.
‘Kinderen, sluit de boekjes toe,
Gaat naar vader en moeder toe.’
‘Dag moeder, dag vader.
Moeder, onze meester is dood.
Wie zal ons nu leeren?’
In de lezingen uit ons land, die mij tot dusverre zijn bekend geworden, is steeds het te laat komen van den knaap, doordat zijn schoeisel niet past, de oorzaak van 's meesters toorn, en dit onderdeel wordt op de meest verschillende wijzen uitgewerkt. In de verwante Vlaamsche en Duitsche rijmen echter vinden wij nog eene andere reden, nl. dat hij ook zijn les niet wil opzeggen en beweert die beter te kennen dan de meester zelf. Dit is oorspronkelijk de hoofdzaak geweest, maar bij ons in het vergeetboek geraakt. Het geheele rijm is nl. niet anders dan eene bewerking van eene in de middeleeuwen (en ook later nog) zeer bekende overlevering omtrent Jezus' jeugd, welke verhaalt hoe de kleine Jezus de hand van zijnen meester deed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdorren, omdat hij die tegen hem ophief, om hem wegens het niet beantwoorden zijner vragen te straffen. Dit verhaal, afkomstig uit het apokriefe evangelie van Thomas, is daaruit overgegaan in middeleeuwsche werken als de Legenda Aurea en zoodoende tot algemeene bekendheid geraakt. Behalve de inhoud van het rijm bevestigen ook de daarin voorkomende namen dezen oorsprong. Jozef, Joosje, Goosje, Treesje, enz. zijn later voor Jezus in de plaats gezet En de moeder heet b.v. Anna Maria, Marijken, Zwarte Margriet of een besje, altemaal namen, waarachter zich in onze rijmen vaak die van de Moedermaagd Maria verschuilt. Maar ook rijmen van anderen aard bleven ons uit de middeleeuwen bewaard. Uit onze oude liedboeken kennen wij verscheidene middeleeuwsche volksliederen. Een herinnering hieraan vinden wij somtijds nog in onze rijmen. Een versje van ‘Krullebolletje ging uit wandelen’ eindigt met Maar wat zal ik voor je koopen
Al voor je Nieuwejaar?
Een heel mooi poppetje
Met lang en krullend haar.
Al lijkt dit oogenschijnlijk zeer modern, het is het toch niet. Niet alleen omdat het geven van nieuwjaarsgeschenken bij ons reeds sedert eeuwen in onbruik is, maar dit geheele slot is de nagalm van een in middeleeuwsche liederen meermalen gebezigde strophe ‘Wat gaf hi haer te loone
Tot haren nieuwen jaer?
Een kindeken in der wiegen
Met sinen gecrulden haer,’
eene strophe, die wij b.v. tweemaal in het Antwerper Liedboek aantreffen in de ballade van een meisje, dat zich door haren minnaar te ver in het woud voeren laat.Ga naar voetnoot1) En in een lied ‘Van 't ander lant’, dat gevonden is in een 15de-eeuwsch handschrift, maar waarvan een Nederduitsche lezing uit de 14de eeuw bekend is, vinden wij de strophe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als wy doot synt, wat is die bate?
Men ghift my een slaeplaken myt die gate,
Ende een wilghen kiste ende een stroen bant,
Hiermede ward ik sent int ander lant.
De beide laatste regels nu vinden wij terug in verschillende lezingen van het ook overigens merkwaardige rommelpotlied: Klein zieltje, klein zieltje zat achter de deur.
Klein zieltje, klein zieltje, waar treurt ge zoo veur?
Zou ik er niet treuren, niet treuren voor God?
Ik heb er gebroken het hemelsch gebod.
Hebt gij er gebroken het hemelsch gebod,
Val dan op uw knietjes en bid er aan God.
Bid dan aan God met een goed fatsoen,
Of hij er den hemel eens open wil doen.
Als hij dien hemel heeft opengedaan,
Dan ziet ge drie arme zondaartjes staan.
Een houten kist met een strooien band,
Zoo trekken wij weêr naar een ander land.
In 't ander land is er vreugde genoeg,
Daar zingen de engelen van 's morgens vroeg,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
Tot de zon en de mane ondergaat.
Verder wordt de hooge ouderdom van menig rijm bewezen door den hoogst antieken vorm. Zoo vinden wij b.v. verscheidene kettingrijmen. Sporen daarvan bevat het, ook door zijne zangwijze als oud gekenmerkte, Sint-Maartenslied Sinter, Sinter Maarten,
De klavers dragen staarten,
De koeien dragen horens,
De klokken dragen torens,
De torens dragen klokken,
De meisjes dragen rokken, enz.
Maar zuiver bewaard is het in eenige andere rijmen, b.v. in het volgende, dat ook nog eenige stafrijmen bevat en met variaties in verschillende deelen van ons land en daarbuiten voorkomt: Burgemeester,
Boom en heester,
Heester en boom;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaâl en toom,
Toom en zaâl,
Visch en aal,
Aal en visch,
Stoel en disch,
Disch en stoel,
Water en poel,
Poel en water,
Kat en kater,
Kater en kat,
Muis en rat,
Rat en muis,
Storm en huis,
Huis en storm,
Wind en worm,
Worm en wind,
Kalf en kind,
Kind en kalf,
Zot en zalf,
Zalf en zot,
Lepel en pot,
Pot en lepel,
Lepel en nap:
Schep op de pap.
Voorbeelden van soortgelijke verzen uit middeleeuwsche Nederlandsche bronnen kan ik niet bijbrengen. Een Duitsch vers uit de 14de eeuw is echter: ‘Es reit ein hêrre:
Sîn schilt was ein gêre;
Ein gêre was sîn schilt,
Unde ein hagel sîn wint,
Sîn wint was ein hagel,’ enz.Ga naar voetnoot1)
Over geheel West-Europa is verspreid het bekende kindergebed: 's Avonds als ik slapen ga
Volgen mij veertien engeltjes na.
Twee aan mijn hoofdeneind,
Twee aan mijn voeteneind,
Twee aan mijn linkerzij,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee aan mijn rechterzij,
Twee die mij dekken,
Twee die mij wekken,
Twee die mij wijzen
Naar 's hemels paradijzen.
Dit vers wordt reeds in 1319 vermeld. Overoud van vorm en wijze van uitdrukken is ook een rijm als Goeden avond met je allen.
Zit je hier te praten of te kallen?
Er ligt een zwaan in 't riet.
Die u allen goeden avond biedt.
Hij laat u vragen,
Op welke tijden van de dagen
Is het beste hazen jagen?
In die tijden van de dagen
Is het beste hazen jagen,
Wanneer de eene schijf over de andere gaat,
't Koren en vlas tegelijk af gaat,
En de doode over den levende gaat,
In die tijden van de dagen
Is het beste hazen jagen.
De verklaring van dit zonderlinge rijm is deze: Een jongeling zendt een boodschapper naar het huis zijner geliefde, om te vragen wat de beste tijd is om te komen vrijen. Het antwoord luidt: Als de borden op elkaar worden gezet, als brood en tafellaken worden afgenomen en het vuur onder de asch wordt gerekend, dus 's avond laat. Oud blijkens den inhoud is het welbekende Tusschen Keulen en Parijs
Leidt de weg naar Rome.
Na eeuwenlang onjuist te zijn geweest, is deze uitspraak thans, nu de weg naar Rome over Brussel, Straatsburg en den St. Gotthardt loopt, wederom waar geworden. Eene herinnering aan een middeleeuwsch gebruik schuilt verder in: Hansje sjokken,
Trek hem aan zijn rokken,
Trek hem aan zijn staart,
Hansje is geen oortje waard.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kinderen, die onder het zingen hiervan achter vader of moeder aansjokken, stellen nl. de ballingen voor, die zich bij de inkomst van den nieuwen bisschop aan zijn gewaad of den staart van zijn ros vastklemden om zoodoende begenadigd het hun verboden stadsgebied weder te betreden. Eindelijk vinden wij ook nog klaarblijkelijke overblijfselen uit de middeleeuwen in die vele reidansen, waarbij de kinderen langzaam hand aan hand voortschrijden op de maat van het gezang, nu eens een kring vormende, dan weder eene ketting, die zich onder een poort van armen voortbeweegt. Reien als het ‘Patertje langs den kant,’ de ‘Zevensprong’ en ‘Haal open de poort’ geven ons te zien, hoe onze voorouders dansten, voordat de uit den vreemde ingevoerde draaiende wals en polka de oude slepende reidansen verdrongen. Uit de middeleeuwen kennen wij verscheidene afbeeldingen dezer reien. Zij zijn echter reeds ouder, want het is de echte Germaansche dans. En soms herinneren dan ook onze spelen nog aan overoude heidensche gebruiken, b.v. aan het inhalen der lente met juichende reien, waarbij de voortschrijdende kring een langen krans van groen en bloemen vasthield onder beurtelings omwenden der meedansenden, - een lentegebruik dat zich in enkele deelen van Duitschland en Zwitserland nog staande hield, maar dat elders alleen als kinderspel is blijven voortleven. De inhoud der daarbij in de verschillende Germaansche landen gezongen rijmen stemt echter nog in vele punten overeen. Wij zagen derhalve, dat van de middeleeuwen tot op den huidigen dag elk tijdperk invloed heeft gehad op onze rijmen en er blijvende sporen heeft achtergelaten. Het is dus te verwachten, dat ook vroegere tijdperken tot de vorming van onzen rijmenvoorraad hebben bijgedragen. Schriftelijke bewijzen uit die lang vervlogen eeuwen ontbreken natuurlijk. Door vergelijking met hetgeen wij van elders weten is het echter mogelijk aan te toonen, dat ook herinneringen aan den vóór-Christelijken tijd onzer voorouders in rijmen zijn blijven voortleven, evengoed als allerlei verouderde begrippen uit later tijd. Daar wij echter van de godsdienstige voorstellingen der heidensche Germanen niet zeer veel vaststaande berichten bezitten en de niet meer begrepen heidensche voorstellingen in onze rijmen in den loop der tijden natuurlijk allerlei vervormingen hebben ondergaan, is het vaak zeer moeielijk met zekerheid den heidenschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorsprong te bewijzen. Toch is het aantal rijmen met zulke herinneringen vrij groot, en ik kies dus slechts enkele tot voorbeeld. In de godsdienstige voorstellingen van den heidenschen Germaan nam de zielencultus eene belangrijke plaats in. Naar zijne voorstelling was de ziel een wezen, los van het lichaam, dat dit naar willekeur verlaten kon. Dit gebeurde dan ook dikwijls, 's nachts b.v., in de gedaante van een muisje, dat uit den mond kroop en 's morgens weêr langs denzelfden weg terugkeerde. Was een kind geboren dan koos een der zielen het tot verblijfplaats. Stierf een mensch dan zocht de ziel het aardsch omhulsel weêr te verlaten. De zielen, die tijdelijk geen verblijfplaats in een lichaam vonden, verwijlden in een soort van paradijs, een schoone gaarde met bloemen en vogelenzang, waar de doodsgodin, door zielen omgeven, zat te spinnen. Dat zielenrijk, het Engelland van vele sproken en rijmen, lag naar men zich voorstelde onder een glazen berg. Toegang gaf slechts een bijzondere sleutel, nl. een beentje of knokkel, waarvan de ziel, die het gestorven lichaam verliet, zich gemakkelijk kon voorzien. Vaak ook stelde men het zich voor als een eiland, waar men heenvaren moest, of dat men over eene brug kon bereiken. Sporen van deze voorstelling vinden wij in onze rijmen terug. In Engelland, in Engelland,
Daar vliegen zooveel meeuwen,
Daar is een schip met meisjes vergaan,
Wat zullen de jongens schreeuwen,
ziet niet op het groote eiland aan de overzijde van het Kanaal, maar op het zielenrijk, evengoed als Kroene kranen, witte zwanen,
Wie wil er mee naar Engelland varen?
Engelland is gesloten,
De sleutel is gebroken.
In Engelland,
Daar stuift het zand,
Daar luiden de klokjes: boem!
En op de doodsgodin wordt gedoeld in Wie woont in het glazen huisje?
Een oud vrouwtje.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat doet zij daar?
Zij kamt heur haar.
Wat doet zij met die haartjes?
Touwtjes vlechten, enz.
Onder onze oude kinderspelen bevinden zich ook verscheidene, waarin tooneelen uit het heidensche doodenrijk dramatisch worden voorgesteld. Zoo is er b.v. een door alle Germaansche landen verbreid kinderspel, waarvan het bekende Anneke Tanneke een der bij ons voorkomende vormen is. Ik laat hier de meest volledige lezing volgen. (De kinderen zitten bij elkaar gehurkt op den grond. Een is de moeder, een ander Anneke, die kreupel komt aanloopen.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(terwijl de moeder naar de pap gaat kijken, neemt Anneke een der beeldjes weg, en het spel begint opnieuw.) Verschillende varianten bevatten nog oude trekken, b.v. deze
en eene andere, waarin Anneke vermaand wordt om toch vooral voorzichtig te loopen, ‘want ik heb een glazen vloer.’ Wij vinden hierin nog sporen van den glasberg. Het hier beschreven spel stelt dramatisch voor, hoe de Norne de zielen uit het gezelschap der doodsgodin weghaalt tot nieuwe geboorte in een menschelijk lichaam. Een ander, eveneens zeer geliefd spel is Wie zit daar onder dien hoogen toren?
's Konings dochtertje.
Hoeveel kindertjes heb-je?
Zeven.
Mag ik er een van hebben?
Neen zoo zeker niet.
Dan zal ik er een van stelen,
Dan zal ik naar 's schouten dienaar gaan
En laten jou den kop afslaan.
Hippetip, hippetrip,
Pak maar achter aan mijn slip.
Een meisje zit op den grond, terwijl haar jurk door den om haar staanden kring wordt opgehouden. Een ander kind loopt rondom. De gevangen koningsdochter wordt bevrijd doordat er telkens een steen van den toren wordt afgeslagen en een kind den kring verlaat. Blijkens andere lezingen uit verschillende Duitsche streken doelt ook dit spel op het zielenrijk. Niet te allen tijde is het geopend. Gedurende zeven maanden houden de demonen des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winters godin en zielen gevangen en is Engelland gesloten. In de lente worden zij bevrijd. Dit nu wordt in het spel voorgesteld. - Duidelijker dan in de zooeven medegedeelde lezing komt de mythische oorsprong nog uit in Daar zit er een in den gouden ketel,
Die kan naaien, die kan braaienGa naar voetnoot1)
Die kan gouden poppetjes naaien.
Links, rechts,
Hou-je rechter knokkel weg.
Het wegslaan der knokkels staat in verband met den mythischen sleutel van het zielenrijk.
De doodsgodin geldt ook als windsgodin en vliegt met de zielenschare door de lucht. Ook hiervan gewagen verscheidene kinderrijmen, b.v. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Anne met de lappen kwam mij tegen,
Anne met de lappen had een kind,
Dat was geboren midden in den wind.
Dat kind behoort niet tot de aardsche wezens, maar is een ziel. Daarom heet het ook elders Anne met de lappen had een kind,
Dat was kreupel, stom en blind.
De ziel mist de menschelijke eigenschappen van te kunnen loopen, spreken en zien. Verder zijn de zielen in staat tot elke gedaanteverwisseling en in overeenstemming daarmee heet het dan ook van Anne met de lappen Ze had een kind,
't Was geboren in den wind.
Ze zette het op een paaltje
En 't zong als een nachtegaaltje.
of Ze zette het op een paaltje,
Toen leek het wel een aaltje.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ze zette het op een schaap,
Toen ging het kindje in slaap.
Ze zette het op een akker,
Toen werd het kindje wakker.
Ze zette het op een bosje stroo,
Toen leek het wel een vloo.
Ze gooide het in de sloot,
Toen was het kindje dood.
of Het zat op een paaltje,
Het hing in den rook,
Het was een spook.
En dat met Anne met de lappen, Annemie de lapper, Anna met den bochel, Jan met de bokse, en hoe zij verder genoemd mag worden, werkelijk de doodsgodin wordt bedoeld, blijkt uit het gewone begin der op haar betrekking hebbende rijmen. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Anne met den lapzak kwam mij tegen
Op het glazen bergje
of Op het glazen (soms ook roode of strooien) bruggetje.
Behalve deze zeer oude spelen en rijmen met mythischen ondergrond vinden wij er ook, die waarschijnlijk eerst veel later zijn ontstaan, maar wier inhoud, als op bijgeloof berustende, toch ook in den heidenschen tijd wortelt. Een goed voorbeeld hiervan is De oude Pieternelle
Sprong in de Welle,
En zij kwam er uut
Als een levende puut.
Wij vinden in deze vier regels het verhaal van een tooverkol, die zich in eene pad verandert, - een motief, in sprookjes en sagen zeer gewoon.
Wij zagen dus, dat vele onzer rijmen een eerbiedwaardigen leeftijd hebben. Wij spraken er echter nog niet over, dat een groot gedeelte dier rijmen en spelen vroeger geenszins uitsluitend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het terrein der kinderwereld behoorde. Zij zijn eerst allengs daar terecht gekomen. Nog tegenwoordig wordt het ‘Patertje langs den kant’ vaak door volwassenen gedanst. Voor 100 jaar was dit algemeen gebruik. En hetzelfde was het geval met vele der andere rei dansen. Hier en daar hebben zij zich nog op het platteland weten staande te houden, op bruiloften en boerenkermissen, maar meer en meer verdwijnen zij ook daar. Het dansen om ‘Govert’, waaraan in den tijd van Saartje Burgerhart de goede Abraham Blankaart nog meedeed, en het welbekende ‘Schoenlappertje’ - bruiloftsvermakelijkheden, waarbij zoenen schering en inslag was - zijn thans aan de kinderen overgelaten. En evenzoo ging het met allerlei drinkliedjes en pandspelletjes, waarmede vroeger vroolijke gezelschappen van ouderen zich vermaakten. Besje zat in 't knekelhuis
En zei: Wat is de mensch?
Die langer leeft dan hij dagen heeft
Is een ongelukkig mensch.
Bobbelebob, zei besje
En zij dronk ereis uit haar fleschje,
Het fleschje was van leer,
En besje was niet meer,
eertijds de aanleiding tot vele poenitet's, is nu een voor kinderen zeer onbegrijpelijk kinderrijm geworden. Een drinkliedje als Hippendepink zat op de klink.
Geef me de kan, dat ik nog eens drink.
Is er niet in, dan laat wat halen:
Jan van Spanje zal het betalen,
Jan van Spanje die groote man,
Die zooveel betalen kan,
dat eeuwenlang dienst deed bij het rondgaan van de kan, wordt nu nog slechts door moeders gebezigd om haar kleine zoet te houden. Nazegrijmen als die, waarbij de sleutel van den Biblebonschen berg, van de gekropte duif of van Sint Andries de rondte doet, en de daarbij behoorende pandspelen, zijn uit de kringen der volwassenen gebannen en vele andere mede. Het Jonassen, thans tot een kinderspel vervormd, behoorde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog in de 17de eeuw tot de bruiloftspret, ook in deftige kringen, en bestond toen in het opwerpen en opvangen van een der heeren uit het gezelschap met een wollen deken. Hugo de Groot vermaakte zich op Loevestein met tollen. Het oude gebruik van om de kaars te dansen, b.v. bij het feest van Driekoningen, geraakte bij de volwassenen in onbruik. De meivuren, St. Jans- en St. Maartensvuren, vroeger steeds door ouderen verzorgd, worden thans door de jeugd ontstoken. Dezelfde raadsels, die nu de kinderen aan elkaar te raden geven, dienden in de middeleeuwen tot tijdkorting op de hooge kasteelen der edelen. Ommegangen als die met de Pinksterbloem en met den luilak zijn overblijfselen der oude heidensche voorjaarsgebruiken onzer Germaansche voorouders. Ook in dit opzicht hebben dus onze rijmen en spelen eene merkwaardige geschiedenis achter zich. Telkens zijn zij eene sport lager gedaald in de achting der volwassenen en zoo ten slotte bij de kinderen terecht gekomen.
Het onderzoek naar den oorsprong en ouderdom onzer rijmen heeft ons dus doen zien, dat er achter die schijnbaar onzinnige liedjes meer schuilt dan men zou vermoeden. Een voortdurend vervormen en gelijkmaken, een samenvoegen en aaneenpassen van rijmen, die oorspronkelijk niet bijeen hoorden, het verwarren van regels met gelijke rijmwoorden, de invloed der analogie hebben oud en nieuw thans onafscheidelijk dooreengemengd. Soms is die samensmelting van verschillende rijmen zoo goed gelukt, dat men haar slechts bemerkt als men de ingeschoven regels van elders kent, maar meestal is het verband zeer los en de aaneenschakeling geheel willekeurig. Als één voorbeeld voor allen diene: Achter in het huis,
Daar is eene muis.
Is Mijnheer de Wit niet thuis?
Nee, nee, hij is waterhalen.
Raad eens wie hij tegenkwam?
Twee ijzeren mannetjes,
Twee potten en pannetjes,
Twee meisjes zonder ziel.
De ziel was in den hemel.
De hemel was gesloten
Met twee vergulde poo(r)ten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar zat een besje op den trap,
Die kookte zoetemelksche pap,
Met lepeltjes, met lepeltjes.
Joosje wou niet naar school gaan.
Hij trok zijn vaders schaatsen aan
En reed er mee naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Appeltjes van Oranje,
Peertjes van de boomen,
Rijke rijke oome,
Rijke rijke juffertjes die dragen lange mouwen,
Hansje willen we trouwen?
Hansje met haar linkerpoot
Sloeg den armen meester dood.
Wie zal ons nu leeren?
Onze Lieve Heere.
Wie zal ons nu te drinken geven?
Sint Jan, Sint Jan,
Uit de vergulde pijpkan.
Kindje in 't water, kindje in 't water,
Ik heb het hooren plompen;
Had zij haar hoofdje bovengestoken
Dan was zij niet verdronken.
Eén koppel, twee koppel,
Stuurman, hou-je kapertje wel.
Hoeveel heb-je gevangen?
Twee korte en twee lange,
Is dat niet wel gevangen?
Wij hebben hier eene zonderlinge versmelting van ten minste 6 verschillende rijmen, waarbij verscheidene, die ook als zelfstandig rijm zeer bekend zijn. Hoewel men er zich niet zeer aan stoorde, of de rijmen ook onverstaanbare wartaal of verouderde zaken bevatten, toch heeft men somtijds onbegrepen woorden door andere vervangen en daardoor den onzin nog vermeerderd. Ook hiervan wil ik enkele voorbeelden niet achterhouden. In verscheidene lezingen van het lied op den St. Maartensavond is sprake van den St. Maartensvogel. Sinter Maarten heeft een veugeltje
Met een rood rood keuveltje,
Met een rood rood rokje an,
Dat is Sinter Maartens man.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keuvel, kovel beduidt kap, maar de beteekenis van het woord is nu bij de meesten vergeten, vandaar dat men er mee aan het knoeien is gegaan. De een maakte het rijm volkomen en zingt vogeltje: kogeltje, anderen voegden bij al de r's nog een r en zeggen rood rood reugeltje of reuveltje. De oorspronkelijkelezing wordt nog slechts zelden gehoord. Een der Anne-met-de-lappen-rijmen luidt: Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Jan met den bochel kwam mij tegen
Op het glazen bruggetje.
Jan die vroeg hoe laat het was,
Toen zei ik: Zeven uren.
Toen ging hij naar de buren;
De buren waren niet thuis.
Toen ging hij naar het stadhuis;
Het stadhuis dat zat toe.
Toen ging hij naar de koe;
De koe begon te schoppen.
Toen ging hij naar de poppen;
De poppen wilden niet spelen.
Toen ging hij naar de kameelen;
De kameelen draaiden tienmaal in 't rond,
En Jan viel met zijn neus op den grond.
Hoe zijn nu die in het rond draaiende kameelen in het rijm gekomen? Eenvoudig omdat men den oorspronkelijken dialectischen vorm speulen door het geijkte spelen heeft vervangen en meulen nu ook melen moest worden. Dat gaf geen zin, men maakte er dus kameelen van, en Jan werd in plaats van door een molen door het gezicht van ronddraaiende kameelen verrast. Hopeloos misvormd zijn soms grootere rijmen, gelijk de liederen, die tusschen Kersttijd en Driekoningen bij de ster gezongen worden. Ook deze komen alleen door mondelinge overlevering van den eenen sterreman op den andere, en vandaar dat ik b.v. in Zingt nu den Heere blij,
Gij menschen altegâre
En ook gij engelenrei,
In dezen ouden jare!
God heeft gezonden snel
Den engel Gabriël:
Die bracht de boodschap aan Maria wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb hooren zingen God geeft zijn zonde wel
en God geeft gezondheid snel
Den engel Gabriël.
Hebben de zangers er hier dus niet om gegeven, of zij onzin zongen of niet, soms ook zien wij pogingen om wartaal door verstaanbare woorden te vervangen. Een goed voorbeeld hiervan is de verhollandsching van zeker Fransch aftelrijm, dat groote verbreiding in ons land gekregen heeft, hoewel de Fransche woorden bij ons tot onverstaanbare klanken zijn geworden: In-plan-tona-vio-lette
Fransche kapitein van de vio-voe
of Pimpel-dora-vio-lette
Fransch kapi-sora-vio-voe
zoo beginnen een paar lezingen van dit rijm, waarvan men heel handig ook heeft gemaakt: Een pond soda voor drie centen
En een kopje thee voor jou fideldei.
Jongens neemt je knikkers mee,
Neemt ze mee naar huis toe,
Foei, foei, foei!
Zien wij nu onze rijmen nog eens aan. In alle hoeken des lands zijn zij gewassen, niet als teere broeikasplantjes, maar als wilde kinderen der natuur. Zij zijn dus niet gedicht in boeken-Hollandsch, maar in de taal der gouwen, waar zij hun huidige gedaante ontvingen. En zijn zij ook vaak in de geijkte spreektaal overgebracht, lang niet altijd is dit mogelijk, wegens de rijmwoorden. Een voorbeeld van zulke dialectische vormen geeft b.v. Lijsje Barrebauwen
Zat op de Koepoortsbreg,
Zij zou haar hoofdje klauwen,
Haar mutsje waaide weg.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ze zocht al in het riet,
Ze vond haar mutsje niet.
Ze zocht al op den wal,
Ze vond haar mutsje al.
Toen ging ze naar het land
En toen had dat lieve meisje
Haar mutsje in haar hand.
Wij vinden hier den Frieschen vorm breg voor brug. - In een vangspel ‘Mol, mol, waar is de mol’ komt voor: Kijk voor je, kijk achter je,
Of je den mol ook zienen;
Hij loopt vlak voor je bienen,
in een aftelrijm: Secretaris had een hond.
Hond sprong over de zee,
Het water spoeld'em achternee,
Nee spoeld'em 't water,
Kat achter kater,
Kater achter kat, enz.
en een schootrijmpje eindigt: Suiker en kandeelen,
Ham, worst, spek en vleis.
Meisje zing dat nog ereis.
Terwijl eindelijk in het bekende telrijm Tien, ik heb een dief gezien,
Elf, je bent hem zelf,
Twaalf, zwarte zwaalf
de dialectische, thans door vele opzeggers van het rijm niet meer verstane oude Noordhollandsche vorm van het woord zwaluw bewaard is gebleven. Verder vinden wij vele dialectische en verouderde woorden. De naam Duimelot in het bekende vingerrijm Te bed, te bed, zei Duimelot.
Ik heb nog niet gegeten, zei Likkepot
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt ons helder als wij weten, dat lotten hetzelfde beduidt als lurken. Het meest geliefde zuiginstrument der kleinen kon dus niet juister benoemd worden. - Den kraai roept men scheldend toe: Je taat is dood, je mem is dood,
Je kinderen loopen te graaien.
Wij vinden hierin thans verouderde benamingen voor vader en moeder, terwijl graaien dialectisch is voor greien, nog door Vondel in den zin van schreien gebruikt. - En in het versje van het Amsterdamsche meisje, dat zegt: Ik ga mijn juffrouw halen,
Die bij haar vrienden is;
Anders mocht zij verdwalen
Al in de duisternis,
heeft het woord vriend nog den zin van bloedverwant, die er vroeger dikwijls aan werd gehecht. En zoo ontmoeten wij nog tal van andere merkwaardige woorden, als bekenen (gelijk het branden van voorjaarsvuren in Noord-Holland heet) in Sinte Matthijs
Bekenen op het ijs,
lochting (hof of tuin) in een leugenrijm uit Zeeuwsch-Vlaanderen 't Zwaluwtje giet den aschpot uit
Achter in de lochting,
Daar de vogeltjes vochten,
en de Sassische woorden rige (rij) en stige (twintigtal) in den reidans Lange, lange rige,
Twintig is een stige,
Dertig is een rozenkrans,
Veertig is een lange dans.
Ook treffen wij in onze rijmen allerlei kleedingstukken en voorwerpen uit vroeger tijd aan en vinden wij allerlei zinspelingen op verouderde zeden en gebruiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De juffrouw, die bij Jan van Loenen een paar schoenen komt bestellen, verlangt ze Van voren breed, maar achter smal.
- Juffrouw, ik zal.
- Je naait ze met groen garen?
- Juffrouw, ik zal 't wel klaren.
- Je maakt ze met kromme bekken?
- Juffrouw, de menschen zullen je begekken.
- Wat is daaraan gelegen?
- Nu, de juffrouw moet de schoentjes zelf dregen.
Elders is er sprake van Schoentjes met roode leertjes,
Schoentjes met roode lapjes
en heet het: Rijke rijke juffertjes
Die dragen wijde mouwen.
Ging men alleen op onze rijmen af, dan zou men meenen, dat dukatons, oortjes en duiten nog steeds gangbaar waren, zoo vaak worden ze daarin genoemd. In het rijm: Toen 't kindje op de wereld kwam
Al uit zijn donker hoekje,
Toen dronken de vrienden wijnkandeel,
En ze wonden het in een doekje
wordt nog altijd het kandeelmaal onzer vaderen herdacht, en van een ander oud gebruik gewagen de regels Al wie nu de luiers vouwt -
Leven zij lang, zij worden oud,
En zullen mee ter bruiloft gaan
Als 't lieve kindje trouwt.
De toeslede, waarin het kind ten doop reed, vinden wij terug in Doop het in het water,
Geef het aan de baker,
Geef het aan het minnetje.
't Minnetje zet het in de slee,
Daar rijdt 't lieve kindje heen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een speelreisje van Amsterdammers der vorige eeuw op een Zondagmiddag naar de pleiziertuinen aan den Overtoom wordt geschetst in Schuitje varen,
Theetje drinken,
Zoo varen wij naar den Overtoom,
Drinken daar zoete melk met room,
Zoete melk met brokken. -
Tien uur slaan de klokken.
Als de klok tien uren slaat
Komt de ratelwacht op straat.
Tien uren, tien uren, enz.
Om tien uur luidde de poortklok en werd de poort gesloten, zoodat de pleiziergangers zorgen moesten dan binnen te zijn. Met de executie is volgens onze rijmen nog steeds 's schouten dienaar belast en de doodstraf is nog niet afgeschaft, immers wij vernemen: Dan zal ik 's schouten dienaar halen,
Die zal jou den kop afslaan.
De kinderen gaan evenals in de 16de en 17de eeuw nog school bij begijntjes. Hoe heet het kind?
Zeer-wel-bemind.
Waar gaat het school?
Bij de drie begijntjes,
en de meester is nog steeds gewapend met de plak, want Meester greep zijn palmstok
En sloeg er Joosje mee op zijn kop.
In den ouden bruiloftsdans Ik heb mijn geld
Op hoopen geteld,
Gestapeld op elkander.
Ik heb mijn liefje trouw beloofd,
Een trouw van diamanten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar, schoone jonkheer,
Daar heb-je mijn hand van eer.
Ziedaar, schoone jonkvrouw,
Daar heb-je mijn hand van trouw
En daarop zoen ik jou.
schuilt wellicht nog een overblijfsel der Oudgermaansche gewoonte om de plechtigheid van het trouwen onder het uitvoeren van een reidans te doen plaats vinden, eene gewoonte, die eerst in de 12de en 13de eeuw door de geestelijkheid met moeite werd uitgeroeid. En in het rijm: Hou op je hand.
Ik zal je verkoopen een groot stuk land.
Land, zand,
Huis, hof,
Vullis en stof,
Kalf en koe,
En een klein klein kiezeltje toe.
werd ons eene zeer oude rechtsformule overgeleverd. Ook in den vorm onzer rijmen treffen wij veel aan, dat ouderwetsch is. Vooreerst zijn assoneerende rijmen er zeer gewoon. Zij hebben dit gemeen met alle volkspoëzie, maar het is een oude trek, die alleen daar bewaard bleef. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Anne met de lappen kwam mij tegen
geldt evengoed voor een deugdelijk rijm als Een gouden fluit met knoopen,
Het torentje is gebroken.
En kwakkel rijmt op appel, kwam op an, plompen op verdronken. Het stootende der assonancen, die bij het lezen hinderlijk zijn, bemerkt men bij het zingen niet, en de poëzie, waarin zij voorkomen, is dan ook bijna altijd bestemd om gezongen te worden. Verder vinden wij, behalve sporen van stafrijm, allerlei verouderde rhytmische vormen. Het oude metrum, dat geregeld wordt door het aantal heffingen in ieder vers, en niet door het aantal lettergrepen, vinden wij nog in menig rijm terug, nu eens dat met vier heffingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Híer wóont een ríjk mán,
Díe véel géven kán.
Véel kán hij gévén,
Láng zál hij lévén,
Zálig zál hij stérrevén,
Den hémel zál hij érrevén;
Gód zál hem lóonén
Met hónderddúizend krónén,
Met hónderddúizend rókjes án:
Dáar komt Sínter Máarten án,
dan weêr de in onze middeleeuwsche lyrische poëzie zoo geliefde afwisseling van vier en drie heffingen Klóp, klóp, hámertjé,
En ís er níemand thúis?
Er ís nog éen oud vádertjé,
Dat ís alléen in húis.
Wat zál dat vádertje étén?
Káas én bróod.
Wat zál dat vádertje drínkén?
Wáter úit de slóot.
Bij deze oude maat komt nog de eigenaardige oude wijze van voorstelling in de meeste onzer rijmen. Zij dragen doorgaans een episch karakter, zoo goed als onze spelen dramatisch zijn van vorm. Er wordt niet in geredeneerd en gemoraliseerd, maar wij zijn terstond midden in de handeling, en deze wordt zeer realistisch voorgesteld. Vandaar die plotselinge overgangen, welke wij in onze rijmen opmerken, en die gapingen in den gedachtengang, welke de hoorder zelf moet aanvullen, vandaar dat voortdurend wisselen van 1ste en 3de of 2de persoon, vandaar ook die rijmen, welke alleen uit vragen en antwoorden bestaan, en die herhalingen om de schildering te verlevendigen. Juist het oude metrum met zijn onregelmatig accent, gevoegd bij deze oude eigenaardigheden, maakt dat de nieuwgedichte, niet uit het volk voortgekomen rijmen terstond als zoodanig te herkennen zijn. - Enkele voorbeelden mogen nog volgen: Pietje, Pietje van zeventien voet,
Weet je wel, dat je sterven moet?
Als ik sterf dan ben ik dood,
Dan lig ik onder de roosjes rood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als ik de engeltjes hoor zingen,
Dan zal ik uit mijn kistje springen,
Als ik spring, dan spring ik snel.
God, bewaar mij voor de hel,
een der lezingen van een oud rijm, dat in maat en voorstelling nog zeer oude trekken heeft bewaard. Verder: Kijk vooruit, kijk achteruit.
Daar leit een groote melkschuit.
Wat is er in die melkschuit?
Een tobbe.
Wat is er in die tobbe?
Een emmer.
Wat is er in dien emmer?
Een kan.
Wat is er in die kan?
Een ei.
Wat is er in dat ei?
Een doortje.
Wat is er in dat doortje?
Drie kruimeltjes wittebrood,
Daar maakt de boer zijn kippen meê groot.
En eindelijk het veel gevarieerde Morgen ben ik jarig,
Dan slaap ik bij mijn vader.
Vader wil 't niet hebben,
Dan slaap ik in de krebbe.
De krebbe is te maken,
Dan slaap ik op het laken.
Het laken is in de wasch,
Dan slaap ik in de asch.
De asch is in den heerd,
Dan slaap ik op het peerd.
Het peerd is in den stal,
Dan slaap ik overal.
Overal dat's al te mooi,
Dan slaap ik in de vogelkooi.
Even ouderwetsch als de vorm dezer rijmen is de zangwijze ervan. De muziek is meestal van de rijmen niet te scheiden. De klanken worden gedragen op de zangerige, slepende melodie. Wederkeerig vullen zij elkaar aan. Vele der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
melodiën onzer rijmen zijn dus ook eeuwenoud. Zoo b.v. de welbekende wijs, waarop het Hiér wóont een ríjk mán,
Dié véel géven kán
gezongen wordt. Verscheidene rijmen, wier tekst eveneens zeer oud is, worden op dienzelfden dreun gezongen. Zeer oud is ook de zangwijze der rommelpot- en sterreliederen, en die van vele reidansen. Die oude eenvoudige melodieën met hun voortdurende herhalingen en geringe afwisseling worden door ons, wier oor aan andere muziek gewend is, niet meer gewaardeerd. Voor de kennis der oude muziek zijn zij echter van groot belang. Vaak ook worden rijmen niet bepaald gezongen, maar alleen zangerig voorgedragen, een soort van recitatief. Het kleinste aantal is dat, wat alleen wordt opgezegd. Sommige zangwijzen keeren telkens weêr, met allerlei kleine wijzigingen. Niet alles echter is reeds oud. Ook de zangwijzen van allerlei liedjes uit de 17de en 18de eeuw strekken tot begeleiding van onze rijmen. En later zijn hier, door bemiddeling van straat- en volksdeunen, allerlei aria's uit opera's en andere moderne melodieën bijgekomen. Bij het verzamelen der rijmen mag het opteekenen der zangwijzen niet worden verwaarloosd.
(Slot volgt.)
G.J. Boekenoogen. |
|