De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Buitenlandsch overzicht.De ideeën van Friedrich Nietzsche.Juli-Augustus '93.
Er behoort waarlijk eenige moed toe om onder deze rubriek over een filosoof als Friedrich Nietzsche te spreken: met andere woorden, ik ben verlegen hoe het onderwerp aan te vatten. Een filosofie, dat is iets zoo onwezenlijks wanneer men haar tegen de belangrijke gebeurtenissen van den dag aan houdt; en een filosoof, hoe echter hij is, des te treuriger figuur maakt hij onder de beroemde mannen van den dag. Wat er voor ons, gewone menschen aan een wijsgeer interessant is, dat raakt meer den man dan zijn wijsbegeerte. Ik kan voelen voor Spinoza, als hij brilleglazen slijpt of twee spinnen met elkander laat vechten, voor Kant, als hij zoo statig geregeld zijn middagwandeling door Koningsberg maakt dat de burgers hun klokken gelijk zetten naar den tijd, waarop hij onder de wandelaars verschijnt, en voor Schopenhauer, als hij een louis d'or op de tafel van den restaurant naast zich legt, om een weddenschap met zichzelf aan te gaan. Maar hun theorieën!... Een bitter waar woord werd eens door een der geestigste littérateurs van den dag gezegd - als ge raadt dat ik hiermee Oscar Wilde bedoel, zoo hebt ge mijn meening getroffen. Het gesprek, toen verstandiger onderwerpen waren uitgeput, ging loopen over levensproblemen, en de bovenbedoelde gaf eensklaps een nieuwe wending aan de conversatie door een zijner weloverwogen paradoxen. ‘Op alle vragen der menschheid,’ zeide hij, ‘bestaat een antwoord; jammer alleen, dat de antwoorden altijd eerst gekomen zijn, lang voor de vragen.’ Och ja, de antwoorden waren er altijd te vroeg, ze werden tot nog toe steeds door de vragen voorbij gehaald. Geen | |
[pagina 551]
| |
oplossing die niet een verschiet van nieuwe moeilijkheden opende, geen uitgesproken waarheid die niet onze onkunde te duidelijker openbaarde, evenals een lichtvonk de diepte van de duisternis doet tasten. (Dit beeld is niet van mij.) Is hiermee dus bewezen dat de gebeurtenissen en de vragen van den dag geregeld de theorie van den dag vooruitloopen, hoe zal ik mij dan om de theorieën bekommeren! En hoe wil ik voor Nietzsche interesseeren, wiens persoon weinig meer is dan een schim? Het eenige détail uit zijn leven, dat de verbeelding treft, is dat hij zijn loopbaan - voorloopig - geëindigd heeft met krankzinnig te worden. ‘Te veel chloraal gebruikt,’ zeggen zijn vrienden, ‘overigens kerngezond’; anderen zeggen dat het gebruik van te veel chloraal reeds op een afwijking van het verstand wijst. Passons; er zijn van die miseries van den menschelijken geest, wanneer hij onder te heftige pressie van gedachten en gevoelens leeft, waarbij het beter is niet te lang stil te staan. Wie denker en dichter is, tegelijkertijd, heeft het hard te verantwoorden: de dichter, met zijn gevoeligheid, wiens ziel bloedt bij iedere aanraking van het leven, de denker die zijn gevoeligheid wil rechtvaardigen voor zijn verstand en telkens voor nieuwe gevoeligheden geplaatst is. Er is een spreuk van Nietzsche die mij treft als een bekentenis van die gevoeligheid. ‘Hoedt u,’ zegt hij, den eenzamen onrecht aan te doen! Hoe zou een eenzame kunnen vergeten! Hoe zou hij het u kunnen vergelden! Als een diepe put is een eenzame. Gemakkelijk werpt men er een steen in; maar als de steen tot den grond toe viel, wie zal hem er dan weder uithalen. ‘Hoedt u, den eenzame te beleedigen! Deedt gij het toch, nu, doodt hem dan liever nog op den koop toe.’ De conclusie toont hoe diep het bij hem, den eenzame, ging. Laat ons hierop echter niet den nadruk leggen. In een tijd als den onze, waarin het aan zoo weinig menschen van ontvankelijk gemoed gelukt het evenwicht te bewaren, moesten de zenuwen van een man als Nietzsche wel ten hoogste worden aangedaan. Hij heeft aan die nervositeit een groot deel van zijn succes te danken. Want hij is niet zonder reden een mode-auteur geworden, ofschoon hij alleen over abstracte onderwerpen schrijft. Van alle nerveuze menschen, of ze in Parijs dan wel in St. Petersburg wonen, of ze in | |
[pagina 552]
| |
Scandinavië dan wel in Italië tehuis behooren, gaat een stroom van sympathie den man te gemoet van wien men vermeent dat hij met zijn zenuwen te kampen heeft, en van wiens strijd men hoopt een nieuwen troost of ten minste een nieuwen prikkel te ontvangen. Maar basta, Nietzsche is te goed om hem met zijn bewonderaars en zijn bewonderaarsters uitsluitend van die zijde te naderen. Wat dan! zullen wij toch zijn oplossing van levensvragen en levensraadsels aanvaarden? Ik denk er niet aan. Laat ons Nietzsche als een ‘onrust’ beschouwen die door zijn slingeringen de bewegingen aanwijst in de diepten onzer samenleving. Hoewel hij zich bij voorkeur ‘een eenzame’ noemt, staat hij niet op zichzelf; hij vormt een reeks met anderen, met Carlyle, met Emerson, met Ibsen, ja met wie niet al. Hij is verbonden met alle vertegenwoordigers onzer wereldliteratuur voorzoover zij de gedachte van den tijd belichaamt. Het frivole heenglijden van Maurice Barrès langs de afgronden van den geest, de profetische borsttonen van Walt Whitman, de dwepende zelfopoffering van Tolstoï, - van al die klanken, Parijsche chic, Amerikaansch zelfbehagen en breede Slavische weekheid, vindt men den weerklank in Nietzsche's stem. Half van Slavisch, half van Duitsch bloed, heeft hij zich de Fransche beschaving in haar meest karakteristieke gestalte eigen gemaakt, hij volgt de krachtige strooming van den Germaanschen geest, - helaas, door de gebeurtenissen der 19e eeuw verbroken, - die naar een vereeniging met de Romaansche wereld heenwees, hij heeft Goethe en Schopenhauer en Heine, ook Ranke, - den echten Ranke, niet den Geheimrath, - tot intellectueele voorouders. En, wanneer het ooit geoorloofd was zulk een bewegelijk personaadje als Nietzsche met een steenklomp te vergelijken, zou men zich hem willen voorstellen onder het beeld van een dreigende bergspits, eenzaam, maar toch naar alle richtingen samenhangende met het landschap dat zij beheerscht, zoo scherp formuleert hij beginselen onzer maatschappij, zoo zeer weet hij, door ze tot hun uiterste hoogte op te voeren, aan die beginselen tevens een algemeene uitdrukking te geven. Waarlijk, Nietzsche heeft in een overzicht der buitenlandsche samenleving zijn plaats niet gestolen. Het is de moeite waard naar hem te luisteren. - Goede menschen, - zoo hoor ik hem zeggen, wanneer ik zijn woorden in mijn eenvoudige taal overbreng, - uw denkbeeld is dat de mensch zoo goed mogelijk voor zichzelf en zijn naasten | |
[pagina 553]
| |
moet zorgen, dat hij de moeilijkheden van het leven uit den weg moet ruimen en zooveel als in zijn macht staat voor het behoud van zijn soort moet waken. Maar ik vraag u, wat mag toch wel de bedoeling van het leven geweest zijn, toen het menschen schiep? Volgens uw beweren, als gij het puntig wilt uitdrukken: the greatest possible happiness of the greatest possible number. Welk een overmaat van geluk! doch stelt u nu eens uw ideaal als verwezenlijkt voor en komt dan mee op mijn hoogte van waar wij die menigte - zullen wij ze kudde noemen? - welgevoede en weltevreden exemplaren van de familie homo min of meer sapiens kunnen overzien. Wat dunkt u, wanneer gij in menschen belang stelde, zoudt ge niet voldoende hebben aan éen exemplaar uit die gansche massa, omdat ze toch allen op elkander gelijken? En meent ge dan dat vrouw natuur, een oneindig voornamer wezen dan gij of ik, er haar eerzucht in stelt om zooveel mogelijk menschen van éen soort te verzamelen, als een onnoozel verzamelaar die alleen op de hoeveelheid en niet op het verschil van zijn exemplaren let? Ik zie het leven heel anders te werk gaan; het schept overvloed om verschillen te kunnen maken, het wil telkens het niveau van zijn schepping verhoogen, het dwingt zijn schepselen op te klimmen in de schaal der wezens, van het eenvoudige tot het bijzondere, en van het bijzondere tot het bijzonderste. De zin van het leven is niet het gewone, maar het buitengewone. Heeft dan de natuur met de schepping van den mensch niet het toppunt harer ontwikkeling bereikt? Ge meent, goede menschen, dat het leven in den mensch zijn uiterste woord gezegd heeft en dat het nu niet anders kan dan dat woord tot in het oneindige te repeteeren? Laat ik den grond van uw dwaling ontblooten. Gij maakt u een voorstelling van den mensch, zooals gij hem oppervlakkig in vu omgeving ziet, of liever, zooals gij hem wilt zien; en dat tamme exemplaar mensch met zijn huisje en zijn tuintje, met zijn nuchtere deugden en zijn ondeugden die uit een gemis van voldoende deugd voortspruiten, plaatst gij in het middelpunt der schepping! Ja, ik wil gaarne aan uw mensch alle christelijke deugden toekennen: hij mag medelijden hebben met de ongelukkigen en zijn naaste beminnen als zichzelf; doch mijn respect wordt daardoor waarlijk niet grooter. Hij, het uiterste woord der schepping! Het mocht wat, hij beteekent het moment van haar verval. Dat is een zeer voos teeken voor een | |
[pagina 554]
| |
samenleving, wanneer ze haar blik bijna uitsluitend gaat richten op het ongeluk en de ongelukkigen. Ik heb eens gezegd: ‘God is aan zijn medelijden met de menschen gestorven.’ Zulke spreuken ontvallen me wel meer, zonder dat ik dadelijk den heelen omvang van haar bedoeling begrijp. En toch, hoe meer ik het woord overdenk, des te meer waarheid schijnt het mij te bevatten. Wij moeten het oog houden niet op een ideaal van ellende, maar op een ideaal van Macht, en de man zie niet naar beneden, maar naar boven. Aan haar medelijden zou de menschheid te gronde gaan. En hoedanig is de werkelijkheid van de hooggeprezen ‘liefde tot den naaste’? Beduidt ze niet dat men zich te onsecuur gevoelt om zelfstandig te wezen en daarom behoefte heeft om in zijn naaste zichzelf terug te vinden? Maar de man, zooals ik mij hem denk, handele alléen en wage het zelf de verantwoordelijkheid van zijn handelingen te dragen. Uw menschheid, goede menschen, is een bekrompen soort menschheid. Zal ik u mijn gansche meening openbaren? Nu goed, - waartoe een blad voor den mond te nemen? Uw leven is bedorven door godsdienst, zedelijkheid, verstandigheid en geleerdigheid. Gij zoekt het rijke, machtige leven langs een omweg te beheerschen door het te temmen en te ontmannen, gij droogt het op door het in vakken te rangschikken, gij wilt het logisch maken door het te verwringen op de leest van uw gedachte, gij zoekt het murw te maken door het met schuldgevoel en zonde te mengen en uit dat deemoedige leven bouwt gij bij brokjes uw ideaal der toekomst. Maar het is een vervallen leven en uit verval kan niet anders dan teruggang voortkomen. Geheel verschillend staat het leven mij voor den geest. Goddank, dat het menschelijk gemoed zich niet binnen den kring van uw passer laat begrenzen. Er zijn nog wilde hartstochten en ongerepte voortreffelijkheden in den mensch, waarvoor uw filosofie, mijn goede menschen, geen woorden heeft. Hij heeft nog chaos in zich en hij moet nog veel slechter en veel beter worden - want dat gaat samen, - eer hij zijn bestemming heeft bereikt. Gij kent den mensch niet. Gij houdt hem voor een wezen welks handelingen gedetermineerd worden door omstandigheden, door wetten, door conventies; en gij ziet niet verder dan de oppervlakte van zijn bestaan. Maar achter den mensch staat zijn ware ‘zelf’, zijn eigenste ik; dat ‘zelf’ beslist voor hem, en de handelingen die gij waarneemt zijn slechts de trappen langs welke hij het eens gevallen | |
[pagina 555]
| |
besluit nadert. Het gaat met het leven als in het droomleven. Men droomt een roman: hoe men door een tal van gebeurtenissen in de noodzakelijkheid komt om soldaat te worden, hoe men aan een veldslag deelneemt; eindelijk wordt men onder het rumoer van een kanonnade wakker, - en men bemerkt dat het vallen van een voorwerp in het slaapvertrek een slag heeft gegeven. Die slag is het grondwerk van den droom. Langzamerhand eerst is die slag in het bewustzijn van den slapende doorgedrongen, de geest heeft zich door een aaneenschakeling van fantaziën met dat plotseling ontstane rumoer vertrouwd gemaakt en terwijl het den schijn heeft alsof het geraas de conclusie is van den droom, is het er in de werkelijkheid de aanleiding van. Wat een gevolg schijnt te wezen is een oorzaak. Zoo gaat het ook in 't leven. Gij noemt dezen ongelukkig, omdat zijn berekeningen faalden; neen, zijn berekeningen faalden, omdat hij van den beginne ‘een ongeluk’ was. Gij noemt dien andere gelukkig, wijl de omstandigheden voor hem hebben gebukt, maar inderdaad zijn de gebeurtenissen hem gunstig geweest, omdat hij in zijn hart een held was. Het lot ligt in de persoonlijkheid, en het leven doet niet anders dan die persoonlijkheid ontdekken. De ouden met hun fatum hadden de rechte voorstelling van het leven; alleen weten wij thans dat het fatum niets buiten ons is; wij moeten leeren inzien dat wij zelf ons fatum zijn. Ons innerlijk omsluit een kracht, die wij niet kunnen ontwijken en niet kunnen bedriegen. Wij moeten er eerlijk rekening mee houden, haar niet op zijwegen voeren, haar niet onder hypocrisiën begraven. O dat kost strijd en smart, eer wij het kind van ons ‘zelf’ geboren hebben! Natuurlijkheid, in dezen zin, is geen lichte verovering; de weg daarheen leidt door wat de wereld noemt: verkeerdheid en zelfzucht; en zelfs wie als held de zedelijkheid der wereld heeft overwonnen, ziet nog een hoogeren trap voor zich: om natuurlijk te zijn moet hij niet alleen een held wezen, hij moet ook zijn als een kind. Dan eerst komt de in hem levende kracht met haar geheele vermogen van natuurlijkheid te voorschijn, en hij staat op eigen voeten. Voor hem geen toeval meer! want hij is zijn wet en zijn regel. Het woord is levend in hem geworden: ‘Wees die gij zijt’. Hij alleen verstaat de natuur van ziel tot ziel. Want de natuur spreekt niet onmiddellijk tot verzamelingen van menschen; haar bedoeling is niet de kudde, maar de enkele mensch. Alle macht gaat uit van den enkele, en het leven, zelf een kind | |
[pagina 556]
| |
en een strijder, zegt zijn geheim slechts aan den zelfstandige, die ook een kind is en een strijder. Het leven wil omhoog en verder, het zoekt altijd door een grootere som van macht te verkrijgen, het zet zijn krachten tegenover elkander op het spel om zichzelf te overtreffen, het wil zichzelf overwinnen. In dat opzicht gaat de enkele, die ‘zichzelf’ geworden is met de natuur samen. Hij gevoelt zich als een overgang; het leven heeft in hem reeds iets hoogers willen verwezenlijken, dat nog niet is bereikt. Dat hoogere bespeurt mijn eenzame mensch in de toekomst, het is het bovenmenschelijke dat toch niet meer is dan een voortzetting van het menschelijke. Door zijn geloof aan dat onverwezenlijkte bovenmenschelijke helpt hij de natuur in haar strijd, ja, hij schept met haar te zamen. In het geloof aan het bovenmenschelijke is zijn reden van bestaan, zijn moraliteit. Welk een onderscheid, mijn goede menschen, tusschen uw zedeleer en de leer van mijn eenzame, d.i. tusschen uw maatstaf der geestelijke waarden van het leven en de wijze, waarop hij zich nieuwe geestelijke waarden schept. Gij hecht aan harmonisch gebalanceerde eigenschappen; maar hij zal u zeggen dat het beter is niet te veel deugden te willen bezitten, daar éene deugd meer deugd is dan twee, want zij dwingt meer het karakter om in zijn oprechtheid uit te komen. Gij verkiest een tevreden leven, maar hij ziet zichzelf steeds op een helling. Gij hebt uw naasten lief, hij kweekt in zijn hart de liefde tot het verste. Gij spreekt over uw vaderland, hij denkt aan het land der kinderen. Gij zorgt voor het behoud der menschheid, hij wil dat men den mensch alleen als een schakel in de rij der wezens beschouwe: de mensch is voor hem niet iets dat behouden, maar dat overwonnen moet worden. Gij gelooft aan God, hij verklaart dat God gestorven is, want de menschheid heeft haar doel hier op aarde en dat doel is het bovenmenschelijke. Wie deel hebben aan het bovenmenschelijke, vormen den adel der wereld, zij zullen heerschen in de toekomst. En door den mond van mijn profeet Zarathustra verkondig ik u, goede lieden, deze spreuk: ‘Duizend paden zijn er die nog nooit begaan zijn; duizend gezondheden en verborgen eilanden van het leven. Onuitputtelijk en onontdekt is altijd door nog mensch en menschen-aarde. Waakt en luistert, gij eenzamen! Van den berg der toekomst | |
[pagina 557]
| |
waaien winden met onmerkbaren wiekslag; en tot fijne ooren komt goede boodschap. Gij eenzamen van heden, gij ballingen, gij zult eenmaal een volk zijn: uit u, die u zelf hebt uitverkoren, zal een uitverkoren volk groeien: - en daaruit zal de heros voortkomen, die het bovenmenschelijke belichaamt. Waarlijk, de aarde zal nog een plaats der genezing worden! En reeds verspreidt zich een nieuwe reuk over haar oppervlakte, een heilbrengende lucht, - en een nieuwe verwachting!’-
Nietzsche woont een verdieping hooger dan andere menschen, - zoo vat ik mijn oordeel over zijn denkbeelden samen. - Hij komt wel eens op den beganen grond, maar gewoonlijk blijft hij op zijn hoogte. Dus ziet hij de dingen die iedereen kan waarnemen over 't hoofd en wat ver af ligt groepeert zich voor zijn oog van zelf tot een beeld. Hij ziet, zonder het te willen, artistiek. Hij verlangt intensiteit en genialiteit in het leven. Daarom is hij, op eigen hand, de filosoof van de hedendaagsche kunst. Hij heeft haar gevoelens en gedachten begrepen voordat zij ze nog had uitgesproken en hij heeft haar conclusies geformuleerd voordat zij zich daarvan bewust was geworden. Heeft hij niet de beteekenis van Ibsen's drama's geraden door te zeggen: ‘Der Mensch ist etwas das überwunden werden soll’? en wijst het gansche werk van Ibsen niet met geweld heen naar den vrijen mensch der toekomst, die in staat zal wezen zijn eigen moraal, of wil men liever, zijn eigen immoraliteit, tegenover de maatschappelijke conventies te handhaven? Het bovenmenschelijke (der Uebermensch), in den zin dien Nietzsche er aan geeft, is de sleutel tot de verlangens, die in het artistieke streven van onzen tijd besloten zijn. Nietzsche is altijd vooruit. Hij heeft de ideeën van het voorafgegane tijdperk een nieuwen vorm gegeven. De hero worship van Carlyle heeft hij uit het historische heldenmuseum bevrijd waarin Carlyle zijn vereering voor de heroën der menschheid had opgesloten en hij heeft haar omgezet tot een verheerlijking van den held die komen zou. Wanneer Heine zegt: ‘Ik geef niet om de gedachten der menschen, want ik sta aan de bron der gedachten’, dan wijzigt hij Heine's zelf bewuste ontboezeming tot het algemeene gebod: De mensch moet zelf de geestelijke waarden van | |
[pagina 558]
| |
het leven scheppen. En als Goethe uitroept, toen hij in het hoogste moment van zijn loopbaan het inzicht had gekregen der eenheid van natuur en kunst: ‘Voortaan kleeft er niets toevalligs meer aan mijn werk, het is noodzakelijk als het werk der natuur’, - dan maakt Nietzsche zich op zijn wijze dat gezegde eigen door het gebod te geven, dat de persoonlijkheid van den mensch boven het toeval verheven zij en dat hij heersche gelijk met de natuur. Ja, hij verstout zich tot het woord: ‘Wanneer er goden waren, hoe hield ik het uit geen god te zijn! - wanneer er goden waren, wat bleef er dan voor ons over om te doen!’ Het is de hoogste trap waartoe het zelfgevoel stijgen kan. Maar van die hoogte uit zocht Nietzsche gemeenschap met geestverwanten, om den adel te stichten die het zout der wereld wezen moest. Hij dacht daarbij oorspronkelijk aan het voorbeeld van den tijd der Renaissance. Geen wonder, want hij had aan de hooge school te Bazel, - waar hij, nog half student, als professor in het Grieksch beroepen was, - Jacob Burckhardt tot collega, den man die meer dan iemand anders gedaan heeft om de Renaissance met haar geraffineerd individualisme en haar grootsche doeleinden weder tot een levend ding te maken voor den geest. Burckhardt was een man naar het hart van Nietzsche: een aristocraat in een van ouds aristocratische stad, nerveus en fantastisch - men vertelt, dat hij niet kon voortgaan met zijn collegie, wanneer het gezicht van een zijner toehoorders hem niet beviel, - een volledig kenner van wat hij weten moest en een artist daarenboven. Nietzsche gevoelde zich in zijn nabijheid als een humanist uit het gouden tijdperk van de Herleving der letteren en hij doceerde zijn Grieksch met een vuur, dat zich aan de leerlingen meêdeelde. Spreekt men thans nog met een gymnasiast uit dien tijdGa naar voetnoot1) over Nietzsche, dan zal hij u vertellen over den leeraar, die zijn gehoor met een ongedoofd enthusiasme voor het Grieksch kon bezielen en die niet velen kon, dat er wolken aan de lucht waren. Ach, het denkbeeld, dat de Renaissance spoedig in deze nuchtere en dorre wereld zou terugkeeren kon niet lang bij hem bestaan. Ik heb gezegd, dat hij op een hoogere verdieping van het leven woonde, - ja, maar somtijds daalde hij uit zijn toren af en ver- | |
[pagina 559]
| |
keerde onder de menschen; zijn gevoeligheid kon echter dat verkeer niet lang verdragen, hij vluchtte gewond, en die wonden waren zijn levenservaring. Hij had gezien hoe laf de wereld was, hoe zij de moeilijkheden uit den weg ging en nooit met open visier dorst strijden. Kwam er toch maar voor hem een held, die den kamp tegen den draak dorst opnemen en die als een flink strijder met een zingend zwaard den kamp zou uitvechten! Op dat oogenblik van zijn verlangen leerde Nietzsche Richard Wagner kennen. Hij werd zijn volgeling: Richard Wagner zou de leider van den nieuwen adel worden. Maar Nietzsche kon niet velen, dat er wolken aan de lucht waren; hij wondde zich aan de pretenties van zijn held en aan de kleingeestigheid van zijn bewonderaars. Toen maakte hij zich van alle banden los, die hem aan Duitschland hechtten, hij gaf, ondanks zijn armoede, zijn betrekking op en vluchtte naar Italië. Hij wou zijn eigen held wezen, hij wou in de eenzaamheid zijn strijd met zichzelf uitvechten. Hoe licht gevoelde hij zich toen hij het loome Duitschland achter den rug had. Van blijdschap ging hij dwepen met de lichtzinnige Fransche maatschappij der 18e eeuw en hij zwoer alle geest van zwaarte en drukking als uit den duivel af. Ja, maar er kwamen wolken aan de lucht, hij werd vergeten, hij werd bespot, hij wondde zich telkens op nieuw en op nieuw. Wat nood! zooals hij zijn eigen held was, zoo zou hij zijn eigen adel vormen. Eenzaamheid! Soms overviel hem het oneindige verlangen naar de verre toekomst en hij troostte zijn hart met het troostlied der onsterfelijkheid en der eeuwigheid. Dan weer gevoelde hij zich sterk in zijn macht en verzekerd van den duur van zijn werk..... Arme Nietzsche. Het lot trof hem en het trof hem aan het hoofd. De wolken bedekten de lucht. Een dichter, een wijsgeer, een onrust, een overgang! Nu ja, een overgang tot den adel der toekomst, waaraan wij gelooven.
B*. |
|