De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Ernest Renan.V.‘Een koker vol pijlen van staal, een kabeltouw uit geweldige wrongen gevlochten, een koperen trombone die met enkele schrille tonen de lucht doorklieft, - ziedaar het hebreeuwsch. Een dergelijke taal zal noch eene wijsgeerige gedachte uitdrukken, noch eenig wetenschappelijk resultaat, noch een twijfel, noch eenig gevoel van het oneindige. De letters zijner boeken zullen beperkt zijn in aantal, maar het zullen letteren zijn van vuur. Deze taal zal weinig zeggen, maar ze zal hare gezegden als op een aanbeeld hameren. Zij zal golven van toorn uitstorten; zij zal kreten van woede slaken tegen de misbruiken der wereld; zij zal de vier winden des hemels ter bestorming roepen van de vestingen des kwaads. Gelijk de jubelbazuin van het allerheiligste zal zij voor geen enkel wereldsch gebruik dienen. Nooit zal zij de innerlijke blijdschap van het geweten of de kalmte der natuur vertolken. Maar zij zal luiden voor den heiligen krijg tegen het onrecht en oproepen tot de groote volksverzamelingen; zij zal juichkreten kunnen voortbrengen en geluiden van ontzetting uiten; zij zal de klaroen zijn der nieuwemaansfeesten en de trompet des oordeels. Gelukkig zal daarnevens het helleensche genie, om uitdrukking te geven aan de verrukkingen en droefenissen der ziel, een zevensnarige luit samenstellen wier tonen zullen medetrillen met al wat zuiver menschelijk is, een groot orgel welks ontelbare pijpenbundels de harmonieën des levens zullen evenaren.’Ga naar voetnoot1) Eerbiedig begroten wij, bij het kennisnemen van deze prach- | |
[pagina 502]
| |
tige bladzijde, den meester van het woord. Welk een instrument, door welk een kunstenaar gehanteerd! Maar zijn wij misdadig, wanneer ook te midden der bewondering het nadenken zich niet geheel en al gevangen geeft? In deze schoone klanken legt de schrijver, ditmaal buiten twijfel onbewust, nog iets anders dan de uitdrukking zijner hulde voor de ontzagwekkende majesteit en eenvoud van de taal en de litteratuur, wier studie en vertolking de voorname bezigheid zijns levens is geweest. Hij legt er tevens de maat in zijner sympathie èn voor de gewrochten dier taal èn voor het volk dat haar tot voertuig had voor de openbaring van zijn innerlijk bestaan. En nu is het voor geen aandachtig lezer zijner gezamenlijke werken een geheim, dat die ingenomenheid hare grenzen heeft. Vrij ruim getrokken grenzen zeker, voor zooverre het de waardeering der oud-hebreeuwsche letteren betreft, - al wagen we bescheidenlijk de vraag, of wel voldoende recht is gedaan aan de tonen van teedere godsdienstige melancholie, die immers aan de harten van ontelbare generatiën Westersche christenen de verzameling der Psalmen dierbaar hebben gemaakt. Daarentegen is het er verre van af dat Renan blind zou dwepen met het volk dat deze eigenaardige litteratuur geschapen heeft. Wat dezen geschiedschrijver der Beni-Israël ook ten laste moge gelegd worden, partijdigheid jegens de karaktertrekken der Semitische rassen in het algemeen, der Hebreeën in het bijzonder, allerminst. Zijn Histoire du Peuple d'Israël is de geschiedenis van een twaalftal Oostersche stammen van min of meer gelijken of gelijksoortigen oorsprong, uit een modern-Europeesch, uit een Gallisch en Bretonsch standpunt niet slechts beoordeeld, maar ook beschouwd. Zoo ziet een hoogontwikkelde Fransche landvoogd op de heftige kibbelarijen en kinderachtige ijdelheden der Arabische stammen in Algérie neder du haut de sa grandeur. Zulk een spiegel weerkaatst niet enkel vleiende trekken. Niets billijker dan dit, wanneer de spiegel zuiver geslepen en met onbewogen hand voorgehouden blijkt. Of dit zoo is, zullen de mannen van het vak hebben uit te maken. Wat mij als leek aangaat, ik opper slechts een schuchteren twijfel aan de juistheid hier en daar der locale kleur, liever nog, aan de voldoende aanwezigheid van kleur en omtrek. Het is al meermalen gezegd: mijns bedunkens hapert het den geschiedschrijver Renan, den kunstenaar Renan, aan de vereischte | |
[pagina 503]
| |
objectiviteit, niet om te oordeelen, maar om datgene te schilderen wat van zijn eigen persoonlijkheid al te ver afstaat. De menschen zijner ‘wijsgeerige’ drama's zijn niets meer dan ribben uit zijn eigen vleesch gesneden, niets anders dan fragmenten van één enkel zeer veelzijdig geheel. Zoo gelukt het hem slechts bij uitzondering de juiste fysionomie te treffen van individuen en volkeren, wier doen en wier laten, wier denken en wier hartstochten hem niet naar den zin zijn. Zijn waardeering in allen gevalle wordt bepaald door hunne verhouding tot de idee, waarvan hij de verwezenlijking in de wereldhistorie van hunne zijde verwacht. Hebben zij deze gediend, hij klapt goedkeurend in de handen en roept bravo!Ga naar voetnoot1) Leggen zij karaktertrekken aan den dag die tegen zijn gevoel van zedelijkheid en menschenwaarde indruischen, hij trekt tegen hen te velde als gold het een persoonlijk feit. Maar al te vaak is hij in de geschiedenis noch schilder noch rechter, maar prediker. En zijne grieven zijn vele, zoowel tegen het oude, als tegen het jongere Israël. Vooral tegen het jongere. Nadat het jodendom het christendom had voortgebracht had het judaisme zijns bedunkens behooren te verdwijnen, en hij duidt het den ouderen godsdienstvorm zeer euvel, dat deze ook daarna nog de hardnekkigheid heeft gehad van te blijven voortbestaan. Het is hem een ergernis, dat hechten van den orthodoxen Israëliet aan de letter der Wet, dat ‘bijgeloof der Thora’. Hij uit de noodige, en meer dan de noodige verontwaardiging over de haarkloverijen van den Talmud, ‘ce mauvais livre.’ Hij wrijft zich in de handen van voldoening over ‘het Nessuskleed van belachelijkheid dat de jood sedert achttien eeuwen in flarden met zich medesleept, en dat door Jesus met goddelijke kunstvaardigheid is geweven.’Ga naar voetnoot2) Hij houdt er van bij herhaling in het licht te stellen, dat sedert het verlies der nationale onafhankelijkheid de ish Jehoudi - de uitdrukking komt, zooals hij aanwijst, het eerst voor bij Zecharja, een der profeten van de zesde eeuw v. Chr., - bij voorkeur een bruikbaar en buigzaam werktuig is geweest, trouw maar ijdel, eerlijk maar berekenend, en overigens lastig onderdaan, eenzelvig lid der maatschappij, kribbig nabuur. Daarmede is de lijst zijner be- | |
[pagina 504]
| |
zwaren nog geenszins uitgeput, maar waartoe verwijld bij wat meer getuigt van zijn kwaden luim dan van zijn praktische humaniteit? Iets beter is de hoogleeraar in het hebreeuwsch te spreken over de oude Hebreeën. Hij mocht wel. Dat volk met zijn onbuigzamen nek heeft hem stof geleverd voor misschien niet zijn merkwaardigste, maar stellig zijn schoonste geschiedwerk. Het pas verschenen vierde deel dunkt mij mat. Doch wie zal streng gericht oefenen over datgene wat de laatste zorgende hand van den schrijver heeft moeten missen? De drie vorige deelen daarentegen behooren, zoo ik wel zie, tot het in letterkundig opzicht allervoortreffelijkste, wat ooit uit de vruchtbare pen van Renan gevloeid is. De mannelijke aard der te boekstaven gebeurtenissen heeft des schrijvers aangeboren neiging tot zoetelijkheid gelukkig getemperd. De vooral bij Oostersche geschiedenissen onvermijdelijke bloedbaden en velerhande wreedheden worden met sobere kracht geschetst. Zonder gemaaktheid rijst en daalt de stijl met het onderwerp. In de min of meer metrische vertaling vooral van enkele der schoonste liederen (shirîm), profetieën en psalmen viert de fransche taal sommige harer schitterendste triomfen. Dit voor dergelijk soort werk bijzonder stug speeltuig is onder zijne handen de smijdigheid zelve geworden. Het letterkundig geluk, dat Renan zijn gansche leven gediend heeft, is hem ook in de opeenvolgende keus zijner onderwerpen dienstig geweest. Nooit was hij beter geïnspireerd dan toen hij, de chronologische orde omkeerende, de oorsprongen van het christendom vóór de geschiedenis van het volk Israël ging behandelen. Zoo heeft zijn vormtalent, bij het naderen van den ouderdom in vollen wasdom ontplooid, in letterkundig opzicht zeker in zijn laatste werk zijn meesterwerk geschapen. Tot op zekere hoogte ligt het boeiende van het boek niet in het vreemde van den inhoud. Geschiedenis der christelijke leerstellingen is doorgaans slechts het eigendom der theologen, bijbelsche geschiedenis - althans in Nederland - kent iedereen. Verrassend is alleen, behalve een overgroot aantal afwijkend opgevatte punten van detail, de artistieke inkleeding en de met bijzondere scherpte en consequentie in het licht gestelde hoofdgedachte. In de oogen van Renan heeft elke natie voor de wereldgeschiedenis slechts beteekenis wanneer, en in zoo- | |
[pagina 505]
| |
verre slechts, als zij aan den kring der cultuurvolken, dat is ten slotte aan ons Europeanen, eenig nieuw element van ontwikkeling heeft aangebracht. Hellas leeft als onze leermeesteres in de kunst, in de wetenschap, en in de wijsbegeerte. Rome leeft als de moeder, voor een deel van Europa van zijne talen, voor bijna het geheel van zijn staats- en rechtsinstellingen. In gelijke mate als aan Hellas onze kunst en onze wetenschap, als aan Rome ons rechts- en ons staatsbegrip, danken we aan Israël onzen godsdienst. Daarom spoort de Westerling Israëls oorsprongen na en stelt hij belang in zijn lotswisselingen. Waarom juist Israël bij uitnemendheid het volk van den godsdienst is geworden laat zich door geen nasporingen ter wereld verklaren. Evenals de enkeling draagt iedere natie de kiem harer ontwikkeling in zich bij haar ontstaan. Maar hoe het zoo geworden is te schilderen beschouwt Renan als de eigenlijke opgave van den geschiedschrijver des joodschen volks. Welk belang zou anders de Europeaan in die geschiedenis stellen? Indien het verloop der zaken in Israël niet anders ware geweest dan van de aangrenzende koninkrijkjes, Ammon, Moab, Edom, Amalek, Damascus, hij zou er zich onverschillig van afwenden met de minachtende opmerking: niet veel zaaks! Niet veel zaaks inderdaad, al zou het in allen gevalle ten voordeele van de geschiedenis der Hebreeën pleiten, dat alleen uit hun heilige boeken zich een beeld van onovertrefbare levendigheid laat vormen van het eigenaardige wezen dier Semitische rijkjes, en van hunne meerendeels zeer boosaardige verhouding onderling. Rustelooze bijenzwermen, meestentijds in blinde woede tegen elkander ontstoken. In een tijd als de onze, die belangstelling toont in elke historische en cultuurhistorische verschijning, zelfs der onontwikkeldste barbarenstammen, is zulk een schouwspel reeds op zichzelf het aanschouwen waard. Des te meer derhalve, waar de onbeduidende staatkundige beteekenis een onvergelijkelijke godsdienstige heeft voorbereid. Beduidend en onbeduidend zijn evenwel zeer betrekkelijke begrippen. Men zou ongetwijfeld David en Salomo ten hoogste hebben verbaasd door te beweren dat de door hen gegrondveste macht van weinig beteekenis moet heeten. Nog meer, door er op te wijzen dat zij Israël afbrachten van zijne hem door de Voorzienigheid voorgeteekende baan, door het uitverkoren volk den weg der wereldsche volkeren op te dringen. Van oorsprong | |
[pagina 506]
| |
halve Bedouinen-stammen geweest, waren hunne onderdanen bestemd voor een hooger, hoewel door henzelf niet geheel vermoed doel de heerlijkheid dezer aarde van zich te werpen. Om de civitas Dei te kunnen grondvesten zou de Hebreeër hier beneden geen handbreed zijn eigen mogen noemen. Natuurlijk verliest die oorsprong zich in den nacht die alle oorsprongen bedekt. Schemerend aan een nauwelijks verlichten gezichteinder, zien wij een aantal dezer Semitische familien, half herdersstammen, half landbouwers, ronddolen in de vlakten van Aram-Naharaîm (Mesopotamie), met Ur-Casdîm als mythisch middelpunt. Zij beschouwen zich allen leden van eenzelfde huisgezin, zonen van Jakobel of Israël, bij wien zich aanverwante stammen, onder anderen de Josefël, gaandeweg aansluiten, om er op den duur meê te versmelten. Op hunne waarschijnlijk eeuwenlange rondzwervingen door de landen der oud-Assyrische of oud-Babylonische monarchie doen ze stukken en brokken op dezer overoude beschaving, cosmogonische mythen bovenal, benevens traditiën omtrent een bovenaardsch wezen dat zij hervormen in den aartsvader Abraham, dien ze vervolgens in verband brengen, eensdeels met den vermoedelijken stamheros van de aanzienlijkste hunner familiën, Terach, andersdeels door middel van Isaäk met den veronderstelden grondvester van het geheele stamverband, Jakob. Overigens worden zij, gelijk alle begaafde nomaden, door de schitterende beschaving der gezeten volkeren tegelijk aangetrokken en afgestooten. Met schuw ontzag staren deze zwervers de geweldige werken vooral der Assyrische bouwkunst aan, en tegelijk deinst hun eenvoud terug voor wat hun, en naar het zelfs ons schijnt niet ten onrechte, zeden van hemeltergend bederf dunkt. Zelve bezitten zij de deugden die nog tegenwoordig de vrije zonen der woestijn sieren: moed, fierheid, een hoog besef van mannenwaarde, trouw aan het onverbrekelijk stamverband, kuischheid, matigheid en huwelijksdeugd. Ook hun ondeugden zijn dezelfde: voornamelijk hebzucht, sluwheid, en onder den invloed van den onverzoenlijken Oosterschen haat, meedoogenlooze wreedheid. Een onbekende aantrekkingskracht lokte deze scharen zuidwaarts, gelijk hen later de heerschappij der verwante Hyksos nog zuidelijker naar Beneden-Aegypte dreef. Met den val dezer bevriende herdersvorsten kwam voor hen verdrukking, de uittocht over de Schelfzee, de ronddoling door de woestijn van | |
[pagina 507]
| |
het Sinaitische schiereiland, die volgens Renan zeker geen veertig jaren heeft geduurd, eindelijk de pogingen om zich vaste woonplaatsen te verzekeren in het land dat door de inboorlingen Canaän (Kenáän), door de Grieken later Palaestina Syria geheeten werd. Een reeks bloedige verdelgingsoorlogen volgde met de in het ‘beloofde land’ reeds gevestigde stammen en staatjes, met enkele steden der Phoeniciers, met de Pelasgische of Carische, althans zeker niet Semitische, Philistijnen, die het langst een doorn blijven in het vleesch van Israël. Met wederzijdsche verbittering gevoerde oorlogen, die evenwel niet, zooals de wreede bijbelverhalen zouden doen vermoeden, de volledige uitroeiing bewerkten der overwonnenen en met den herem (ban) bedreigden. Althans Moab, Edom, Midian, Ammon, Aram, de Philistijnen bovenal, waren en bleven ook in den koningstijd geduchte vijanden, en we zien de Israëliten in het naar hen genoemde gebied hier en daar slechts dun gezaaid, en van alle zijden door min of meer schatplichtige of zelfs onbewimpeld weerbarstige bevolkingen omsloten. In eigen boezem heerschte eeuwen lang vrij wel wat de Europeaan regeeringloosheid zou noemen, maar zonder de verderfelijke gevolgen die wij gewoon zijn aan een dergelijken toestand verknocht te denken. De godsvrucht was niet groot, de godsdienst vrij grofzinnelijk, de zeden lieten, vooral onder den kleinen stam der Benjaminiten, veel te wenschen over. Maar voor den Semiet is een dergelijke patriarchale toestand, ieder man zijn eigen meester onder zijn wijnstok en zijn vijgenboom, het nog in lateren tijd met weemoed herdachte ideaal. De eigenaardige heerschappij der zoogenaamde Richteren (Shofetîm) was ternauwernood een heerschappij. ‘Het was in den tijd der Richteren’ - heette het gaarne in de latere verhalen - ‘toen er nog geen Koning was in Israël en een ieder deed wat recht was in zijn eigen oogen.’ Toch streefden reeds enkelen onder die heerschers van één dag naar het grondvesten eener dynastie. Doch eerst door de benarde omstandigheden ten tijde van Saül, toen het volk van alle zijden door zegevierende vijanden in het nauw werd gebracht, werd de roep om een koning gelijk alle omringende volkeren er hadden, luid en algemeen, en Saül, de zoon van Kis, werd tot Koning gezalfd. Een prachtig krijger, een gibbôr (held), eerlijk en braaf, maar van een overspannen, door pro- | |
[pagina 508]
| |
fetische opwinding prikkelbaar geworden gestel, in het minst geen staatsman, veeleer een kind in de boosheid dezer wereld. Zoo werd de pas gekozen vorst en met hem zijn nauwelijks gevestigd huis weldra weggedrongen door een, die bekwamer en listiger dan hij van al zijne fouten partij trok, en dien hij zelf uit het duister te voorschijn had geroepen. Zoo werd Saül de prooi van David. De teekening van koning David, aan de hand van documenten van bij zondere aanschouwelijkheid, is een keurig staaltje van des schrijvers psychologische kunst, en een verrassing ongetwijfeld voor de velen, die, eigen oordeel voor een eeuwenoude eerwaardige overlevering gevangen gevend, den zoon van Isai in het licht der psalmen en profeten als den godsman bij uitnemendheid plegen aan te zien. Ook David was een schoon man, blank van tint en met blozende wangen, helstralend te midden van de bruingebrande oostersche aangezichten zijner landgenooten. Maar meer dan door uiterlijke bekoring won hij door de gaven van zijn geest aller harten. Hij bezat de vermetele doodsverachting van den vrijbuiter en den kroonpretendent. Hij was onuitputtelijk in het vinden van hulpmiddelen, zelfs te midden der wanhopigste omstandigheden. Hij was een wonder van innemendheid en geest. Zijn taal betooverde de mannen, zijn ridderlijke bevalligheid stal de harten aller vrouwen. Maar waar het zijn voordeel gold deinsde hij voor geen wreedheid terug, en geen verraad baarde hem ooit de gewetenswroegingen der nauwgezetten. De rol van rooverhoofdman heeft hem nimmer tegen de borst gestuit. Dankbaarheid kende hij niet, evenmin als eenig Aziatisch despoot. Het geslacht van zijn weldoener Saül en van zijn boezemvriend Jonathan offerde hij koelbloedig op aan zijn dynastieke belangen. De boosaardigste misdaden liet hij, wanneer ze hem dienen konden, ongestraft geschieden, alleen zorgende den schijn te redden. Als zij die hem gevaarlijk konden worden uit den weg waren geruimd, vastte hij en bad hij, verscheurde zich de kleederen en zong ter hunner eer een aandoenlijken lijkzang. ‘Weinige naturen schijnen minder godsdienstig geaard te zijn geweest; weinige aanbidders van Jahve bezaten minder het gevoel voor wat de toekomst van het jahveïsme zou maken: de rechtvaardigheid.’ Welk een kolossaal misverstand, welk een ongeëvenaard spel der fortuin heeft dezen voorspoedigen condottiere tot den uitverkoren dienstknecht des | |
[pagina 509]
| |
Heeren gemaakt! ‘De menschheid zou eenmaal aan de eindelijke gerechtigheid gelooven op het getuigenis van David die er nooit aan dacht, en van de Sibylle die niet bestaan heeft. Teste David cum Sibylla! O goddelijke comedie!’Ga naar voetnoot1) Onder David en Salomo, vader en zoon en bijna gelijk geaarde naturen, bereikte het alsnog vereenigde volk zijn toppunt van wereldlijken voorspoed. De omwonende vijanden werden wreed getuchtigd, met de in beschaving hooger staande Phoeniciers verbonden gesloten, een eenigermate geregeld bestuur werd ingevoerd, een hoofdstad gebouwd en versierd, een tempel gesticht, een dure harem en hof houding geschapen. Dat alles ging niet zonder onderdrukking van de volksmenigte, en de kleine man is bij deze halve woestijnzonen niets minder dan een lam. Onmiddellijk na Salomo's dood had de scheuring plaats in de twee rijken van Israël en Juda, en daarmede was het toch al niet bijzonder uitgestrekte gebied voor goed tot politieke onbeduidendheid veroordeeld. De negentien koningen van het ietwat grootere noordelijke gedeelte, de twintig koningen van het eenigszins beter bevestigde zuiden, doen niet veel meer dan met afwisselenden uitslag doorgaans elkander en steeds de nog altijd vijandige o mringende vorsten bestrijden. De Davidische dynastie waarborgt Juda althans binnenlandsche rust, terwijl in het noorden naast de zelden gestaakte oorlogen met de naburen paleisomwentelingen met haar bloedigen nasleep elkander aanhoudend opvolgen. Zoo rekten de beide staatjes nog een drie- of viertal eeuwen hun onrustig bestaan, totdat de geduchte Assyrische wereldmonarchie onder Salmanasar het koninkrijk Israël (721 v. Chr.), de Assyrisch-Babylonische onder Nebukadnezar bijna anderhalve eeuw later (588 v. Chr.) het koninkrijk Juda verpletterde. Samaria, de hoofdstad van het Noorden, Jeruzalem, de hoofdstad van het Zuiden, werden verwoest, de notabelen van beide staatjes gevankelijk weggevoerd, een Babylonisch stadhouder tot beheer der overblijvenden achtergelaten. Aan den laatsten vorst van Juda, Zidkiahou (Zedekias), stak de overwinnaar Nebukadnezar, na zijne zonen in zijn tegenwoordigheid te hebben doen slachten, eigenhandig de oogen uit. Gelijktijdig koos zijn veldheer Nebuzaradân uit de aanzienlijkste overwonnelingen een zeventigtal, om hun voor het aangezicht des sultans de huid van de hersenpan | |
[pagina 510]
| |
te laten stroopen. Deze bijzonderheden teekenen voldoende de beestachtige woestheid waarmede dergelijke oorlogen werden gevoerd, en de thans opgegraven mijlenlange bas-reliefs van Khorsabad en Babylon komen de verzekeringen van het oud-hebreeuwsche geschiedboek ondubbelzinnig bevestigen. Wat bij het overzien van Renan's voorstelling der hebreeuwsche geschiedenis tot den val der beide rijken niet het minst treft, is wel, dat toch ook in het licht der nieuwste onderzoekingen meer van de traditioneele bijbelverhalen overeind is blijven staan dan een oppervlakkige kritiek zou hebben gedacht. De vondsten der Assyriologen hebben, naar het schijnt, de berichten der joodsche koningsboeken niet gelogenstraft. En de stele met opschrift van Mesa', koning van Moab, de oprichting van welk monument in 875 v. Chr. wordt gesteld, is een episode van niet geringe beteekenis rechtstreeks komen bevestigen. Ze getuigt van de zegevierende tochten van Omri en zijn zoon Achab tegen Moab en zijn heerscher, weldra gevolgd door een noodlottigen ommekeer, het sneuvelen van Achab en zijn bondgenoot van Juda, koning Josafat, in den slag bij Ramôth-Gilead. ‘Ik ben Mesa', de zoon van Camosgad, koning van Moab, de Daiboniet. Mijn vader heeft over Moab dertig jaren geheerscht en ik heb geheerscht na mijn vader. En ik heb dezen bâmat opgericht voor Camos in Kharha ter gedachtenis aan mijne verlossing; want hij heeft mij van al mijne aanvallers gered, en mij vergund al mijne aanvallers met minachting aan te zien. - Omri was koning van Israël, en hij onderdrukte Moab vele jaren lang, omdat Camos vergramd was op zijn land. En zijn zoon volgde hem op en ook hij sprak: ik zal Moab in mijne dagen onderdrukken, ik zal het gebieden en vernederen, hem en zijn huis. En Israël is vernietigd, vernietigd voor altijd. En Omiri had zich meester gemaakt van het land Medeba en hij woonde er, hij en zijn zoon, en zijn zoon leefde veertig jaren, en Camos heeft hem in mijn tijd doen omkomen. - Toen bouwde ik Baäl-Meon, en maakte er vijvers, en ik grondvestte Khiriathaïm. - En Camos sprak tot mij: ga, ontneem Israël Nebo. En ik vertrok 's nachts, en ik streed tegen de stad van de opkomst der zon tot aan den middag, en ik nam haar in; en ik doodde alles, te weten zevenduizend mannen en kinderen, en vrijgeboren vrouwen en jonge meisjes en slaven (nam ik), die ik wijdde aan Astar-Camos; en ik nam vandaar het vaatwerk van | |
[pagina 511]
| |
Jahve, en ik sleepte het ter aarde voor het aangezicht van Camos - - -’Ga naar voetnoot1) Met de Babylonische ballingschap eindigt het politiek zelfbestaan van het volk Israël. Na dien tijd is het geen staat meer als andere staten, met burgerlijke middelen profane doeleinden najagende. De heerschappij der Hasmoneeën is in haar wezen een priesterregeering, die van het huis van Herodes eigenlijk de overheersching eener half vreemde dynastie. Doch het verlies der staatkundige onafhankelijkheid heeft te geener tijde den Hebreeër grijze haren bezorgd. De ‘staatenbildende Trieb’, die naar de juiste opmerking van Mommsen den Semieten over 't algemeen mangelt, ontbrak ook hem. Veilig te zijn onder de vleugelen eener groote mogendheid, en door deze van alle wereldsche beslommeringen bevrijd zich ongestoord te kunnen wijden aan zijn God, is door alle eeuwen heen zijn begeerenswaardigste doel geweest. De opstanden tegen de Romeinen zijn voornamelijk uit godsdienstige grieven voortgevloeid en door ritueele bezorgdheden aangeblazen. En elke aardsche tegenspoed is aan die onstoffelijke zending ten goede gekomen. In het uiteenzetten der godsdienstige ontwikkeling van het judaisme wijkt, zoo ik wel zie, Renan veel sterker van de gangbare opvattingen af, en geeft hij daarin het meeste blijk eener oorspronkelijke wijze van zien. Vergelijkt men zijn voorstelling met die van Max Duncker onder anderen, dan valt eerst recht in het oog, hoezeer hij zich op een groot aantal punten van de traditie verwijdert. Waarom juist de stam der Beni-Jakob het midden houdt tusschen het in den grond ongeloovige karakter der Arabieren, en het tegelijk wreede en wellustige bijgeloof der Kenaänitische (Phoenicische) en andere Syriërs, - wie zal het zeggen? Dit alleen is waarschijnlijk, dat van den aanvang af het genie van Israël zich in godsdienstige richting bewogen heeft, en zeker, dat het gansche verloop zijner geschiedenis heeft gestrekt om dit godsdienstige gevoel te versterken en te veredelen. Heeft Renan gelijk met zijn bewering, die den niet-deskundige met bevreemding vervult: dat er in den aartsvaderlijken tijd een zeker primitief deïsme heerschte, hetgeen onder den verzamelnaam elohim de gezamenlijke natuurkrachten aanbad, dat deze elohim zonder scherp | |
[pagina 512]
| |
onderscheiden individualiteit, daarom en niettegenstaande hun meervoudsvorm, gaandeweg als één begrip, of één wezen, werden gedacht, en dat er dus nog vóór den aanvang van het joodsche volksbewustzijn bij de toekomstige Hebreeën reeds een soort van vlottend monotheïsme aanwezig was? Bestaan er termen om met hem aan te nemen, dat eerst gaandeweg dit oorspronkelijk elohisme overgegaan is in, of zich gewijzigd heeft tot, den eeredienst van Jahve als nationalen god, en dat deze overgang niets minder dan een vooruitgang is geweest? Zooveel schijnt evenwel met eenigen grond als zeker aangenomen te mogen worden, dat tot op David en Salomo op zijn vroegst de algemeene vereering, hetzij van Jahve, hetzij van Elohim, grof materialistisch is geweest. Dat men zich het Opperwezen geheel menschelijk voorstelde mag ternauwernood een grief heeten. Hoe zal hij die een persoonlijken God aanneemt zich dien helderder voorstellen, dan onder hoe ook geidealiseerde menschelijke trekken? Doch de aloude Israëlitische voorstelling was kinderachtig grof, en de wijze van vereering zoo mogelijk nog grover. Men zag weinig of geen onderscheid tusschen Jahve, Baäl, Milik (Moloch), en diende, gelijk gril of toeval wilde, nu eens dezen dan genen, of wel voor alle zekerheid allen tegelijk. De kindernamen bewijzen dat Saül en zelfs David, de veronderstelde ijveraar voor Jahve, op dit punt een betreurenswaardige onverschilligheid aan den dag hebben gelegd. Beelden der godheid, echte fetishbeelden, waren algemeen. Nu eens als koperen slang, dan weer als gouden kalf, en naast den voornamen god een aantal kleine godjes, de theraphim, een soort van groote houten dii lares, soms met aan de omringende natuurdiensten ontleende aanstootelijke bijzonderheden. Offeranden van dieren golden als de volstrekte eisch der godheid, en in dagen van nood ontbraken evenmin als voor Moloch en Baäl de menschenoffers. Het gebed dat het offer begeleidde was een woest geschreeuw, van wonderlijke lichaamsverdraaiingen en het oorverdoovend geratel der muziekinstrumenten vergezeld, ten einde de aandacht van den vaak verstrooiden god te trekken. Met het orakel van den ephod en de zich daarop bevindende urîm en tummîm, - een soort van draaibord met wijzerplaten, naar het schijnt, - werd door de levieten die het bedienden een onwaardig spel gedreven. Tooverij en doodenbezwering vonden algemeen geloof. | |
[pagina 513]
| |
De loop der tijden en de drang der beproevingen hebben deze zeer kinderlijke godsidee gelouterd. Reeds daardoor, dat gaandeweg Jahve als de eenige God werd beschouwd met uitsluiting en zelfs verafschuwing aller overige. Misschien reeds ten tijde der Richteren, zeker onder de regeering der koningen na de scheuring, dringt het denkbeeld door dat Israël het uitverkoren volk is van Jahve, dat het Zijne hand was die zijn beschermelingen uit Aegypte had gevoerd en door de woestijn geleid, dat Hij zich aan Mozes op den berg Sinaï te midden van ontzagwekkende natuurverschijnselen geopenbaard en het land Canaän als het beloofde land voor de zijnen bestemd had. De overtuiging der koningen en der grooten is dit nog niet, of in allen gevalle is het niet hun diep ingewortelde overtuiging. Des te onwrikbaarder heeft dit denkbeeld - of droombeeld - post gevat in het gemoed der lagere volksklasse Onvoorwaardelijk gelooft men daar aan de alleenheerschappij van Jahve, die de Tien Geboden gegeven heeft als catechismus van dat geloof, en het Boek des Verbonds als richtsnoer voor den dagelijkschen handel en wandel. Wanneer de drang zich openbaart om de oude overleveringen en geschriften der natie tot een grooter geheel te vereenigen, zal de zoogenaamde elohist uit het zuiden en de zoogenaamde jehovist uit het noorden, eens van zin, zooveel mogelijk alle sporen van oorspronkelijk heidendom en van menschvormige voorstelling der godheid trachten uit te wisschen. Dit was vooruitgang, zij het ook slechts betrekkelijke. De vereering van één wezen als nationalen God staat in allen gevalle hooger dan polytheïsme. Doch een wenschelijk of ideaal standpunt vertegenwoordigt ze niet. De gebreken van elken nationalen God, - kort begrip der nationale gebreken - worden in Jahve niet gemist. Hij is op de grilligste wijze partijdig en onverdedigbaar wreed. Zijn besluiten zijn onnaspeurlijk als die der Aziatische despoten. Hij is zelfzuchtig gelijk elke natie zelfzuchtig is. Voor hem bestaat er niets buiten zijn beschermelingen, en voor deze strijdt hij met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen, met hand en tand, met ruw geweld en boosaardige list. Hij tuchtigt zijn volk wanneer het van hem afvallig wordt, maar liever treedt hij Israëls vijanden op den nek. Hij is de Heer der Heirscharen (Jahve Zebaoth). | |
[pagina 514]
| |
Vergeleken bij de Godsidee der profeten is dit nog altijd een weinig waardige conceptie. Reeds de Decaloog had de gedachte aan een almachtig God, heerschende over alle schepselen, laten doorschemeren. Maar ondubbelzinniger uit zich Deutero-Jesaja: Ik ben Jahve en geen ander;
Buiten mij is er geen God....
Dat men het wete van de opkomst der zon tot aan haar ondergang,
dat buiten mij er niets is,
dat ik Jahve ben en geen ander,
de Schepper van het licht en de Maker van de duisternis,
de bewerker van vrede en van onheil;
Ik, Jahve, ik heb dat alles gemaakt.
En hoe dien God te eeren? Wat bekommer ik mij om de menigte uwer offers, zegt Jahve;
Ik ben verzadigd van de brandoffers van rammen en het vet van kalveren,
Het bloed van stieren, lammeren en bokken, ik wil het niet meer -
Houdt op mij ijdele offeranden aantebieden,
wier reuk mij een walg is; - -
uw feesten, uw plechtigheden, mijn ziel haat ze;
zij zijn mij een last, ik ben ze moede - -
Wascht u, reinigt u,
laat ik uw booze daden niet meer voor oogen hebben;
houdt op met kwaad te doen, leert goed te handelen,
betracht rechtvaardigheid.
Wie is rechtvaardig? vragen de spotters. En de man Gods antwoordt: Hij die den rechten weg bewandelt en waarheid spreekt,
die onrechtmatige winsten afwijst,
en de hand schudt om geschenken te weigeren;
die het oor niet leent wanneer men hem van bloed spreekt,
die de oogen sluit wanneer men hem het kwade voorslaat.
Dit zijn gevoelens waarvoor de opeenvolgende eeuwen slechts ontzag kunnen koesteren, en die zelfs onze beschaving niet verbeteren zal. En toch aarzel ik niet, afwijkend van Renan, tegen deze bezielde mannen partij te nemen voor het inzicht der door hen met afkeer bejegende wereldlingen en offerbrengers. De maatschappij bestaat nu eenmaal niet, en kan niet bestaan, uit | |
[pagina 515]
| |
louter wijzen en braven. Misschien zouden enkele volmaakte wijzen den staat, enkele volmaakte braven elken godsdienstvorm kunnen missen, de overigen noch den een, noch den ander. En kan de staat bestaan zonder eenige ongelijkheid, de godsdienst zonder althans ettelijke symbolen? De ervaring van vele eeuwen heeft tot dusverre tegen hunne utopieën uitspraak gedaan. Het is waar dat de oude Jahve-dienst ons aanstootelijk zou dunken. Een draagbare arke, met het - vermoedelijk uit Egypte ontleende - zinnebeeld der godheid. Een vaste woning heeft Jahve tot op David niet, want Renan verwerpt het bestaan van den tabernakel als onwaarschijnlijk en onaannemelijk. Eerst David wees aan de arke een blijvende woonplaats aan in zijne hoofdstad, en Salomo bouwde voor haar den eersten tempel. Als een soort van huiskapel slechts, om van de nuttige nabijheid van Jahve steeds voordeel te kunnen trekken, want de tempel was, naar het schijnt, bij de bevolking in den beginne alles behalve populair. In allen gevalle onderdrukte hij niet een aantal andere heilige plaatsen waar aan Jahve geofferd werd, en de gedachte zelf bewijst nog een lagen trap van godsdienstige ontwikkeling. Is de godheid een mensch, dat hij om behagelijk te leven behoorlijk onder dak moet gebracht worden?Ga naar voetnoot1) Is ze een stoffelijk wezen dat behoefte heeft aan den vetdamp van verbrande schepselen? Is ze een omkoopbaar rechter, toegankelijk voor de overredingskracht van rijke geschenken en de vleierij van dringende gebeden? Gaat ze met den sterveling een bilateraal contract aan, dat hem recht geeft op zóóveel aardschen voorspoed tegen zooveel aan den dag gelegde vroomheid? Zelfs de hoogst staande der profeten zouden het meerendeel van deze en dergelijke vragen godslasterlijk hebben geacht, en de meesten hunner, Jeremia en Ezechiel bovenal, zouden wij thans volbloed clericalen noemen. Het is meer dan waarschijnlijk dat in de hervormingen van Josiah de profeet Jeremia de hand heeft gehad. Die hervormingen strekten gezamenlijk tot versterking van het godsdienstig leven, en als in onverbrekelijk verband daarmede staande, tot vermeerdering der beteekenis van den Jeruzalemschen tempel. De strengste concentratie van den eeredienst werd ingevoerd. De offeranden op alle andere | |
[pagina 516]
| |
plaatsen behalve de hoofdstad werden verboden. De cohanîm (priesters) van den tempel, te voren van weinig beteekenis, wiesen in aanzien. Een hoogepriester, geacht afstammeling van Aäron te zijn, stond nog niet aan hun hoofd, maar ook die instelling zou niet lang op zich laten wachten. De levieten, eeuwenlang rondzwervende offerbedienaars van gering aanzien, zoozeer dat ze hun onderhoud zochten in den dienst der rijken, worden van geminachte sacristijnen de geduchte handlangers der priesters. De ritus neemt toe in omvang en praal, en in verband daarmede stijgt het gewicht der feesten, het Pascha, het Lentefeest, het Loofhuttenfeest, alle van oorspronkelijke natuurfeesten gewijzigd tot herinneringsdagen aan de nationale gebeurtenis bij uitnemendheid, den uittocht uit Aegypte. De Sabbath, de besnijdenis, het onderscheid tusschen reine en onreine dieren, alles goede oude gewoonten, soms wel, soms niet in acht genomen, worden thans tot het eigenlijkste wezen van den godsdienst gerekend en het zorgvuldig betrachten ervan ten strengste ingescherpt. Het gebouw van den theocratischen staat rijst omhoog. De ondergang van het koninkrijk Juda, de val van Jeruzalem, de verwoesting van den eersten tempel, de ballingschap te Babylon, - geen dezer onheilen was in staat de grondslagen dezer ideale schepping omver te rukken. De verstrooiing zoowel als de wonderbaarlijk geachte terugkeer voedden het vuur des geloofs. De tempel werd hersteld, en de groote zorg der teruggekeerde ballingen was, den tempeldienst zoo schitterend mogelijk in te richten. Er is thans een hoogepriester, en weldra wordt hij het ware hoofd van den zonderlingen staat. De rangorde der offeranden wordt streng vastgesteld. De Pentateuch wordt in liturgischen zin aangevuld en nu voor gesloten verklaard. Er worden korpsen heilige zangers gevormd. Elke dag brengt in nieuwe psalmen nieuw voedsel voor de vroomheid. Met goed en bloed zal het thans onwrikbaar gegrondveste jodendom zich verweren zoowel tegen de verlokkingen als tegen de vervolgingen van het hellenisme. Het zal uit naam van zijn God de wereldmacht van Rome trotseeren. Het zal zegevierend den ondergang ook van zijn tweeden tempel te boven komen, de offeranden vervangen door gebed, den eeredienst door aanhankelijkheid aan de Thora, en ‘deze bestudeeren dag en nacht’. Het zal zich opsluiten in zijn shema' (credo), en door een kunstig samenstel van overtalrijke geboden | |
[pagina 517]
| |
en verboden een scheidsmuur optrekken tusschen zich en de natiën. Er zijn daaronder zeer kleingeestige, en al waren ze het niet, het gevaar van al dergelijke voorschriften bestaat vooral in het kweeken dier bekrompen laatdunkendheid, waarm ede vrome praktisanten wanen door zuiver uiterlijk vertoon zich op een extra zetel in den Hemel recht te verzekeren. Het breede deïsme der profeten wekt veel meer onze sympathie. En toch, nogmaals, het is onze plicht ons te hoeden voor de eenzijdigheid, waarmede wij de laatsten onvoorwaardelijk in het gelijk zouden stellen tegenover de eersten. Uit het oogpunt niet slechts der historische, maar ook der sociale gerechtigheid. De profeten waren vaak wonderlijke maar altijd groote mannen, Zorobabel, Ezra, Nehemia en de zijnen, de herstellers van den tempel- en priesterdienst, recht kleine. Doch de groote mannen zouden hoogstwaarschijnlijk voor den gewonen mensch elken positieven godsdienst, en daardoor het jodendom met christendom en islamisme in zijn gevolg, onmogelijk hebben gemaakt. Tusschen hun godsvereering die niet voor de menigte is en geen godsvereering, zou de menigte geen oogenblik geaarzeld hebben. Nog noodlottiger was, omdat ze ingang vond, hun staatkundige, of wil men, hun sociale bemoeienis. Zij aanschouwden de jammeren, de ongelijkheden, de ongerechtigheden van de maatschappij hunner dagen, die gelijk is aan de maatschappij aller tijden. Zij namen waar, hoe oneerlijke list het wint van eerlijken eenvoud, hoe deugd doorgaans onheil brengt aan den deugdzame terwijl de boosheid gedijt, hoe de arme en zwakke te vergeefs recht vraagt tegenover den machtige of rijke. Zij namen het waar, en hun rechtvaardigheidsgevoel werd tot in zijn diepste vezelen gekwetst, en hun hart bonsde in hen van verontwaardiging. Niet ontvankelijk voor het Arische dogma van een leven hiernamaals streefden ze met al de kracht hunner Oostersche onstuimigheid naar een betere orde van zaken, naar de verwezenlijking van het Godsrijk der rechtvaardigheid hier op aarde. Welnu, wat hebben zij bereikt? Dat zij, de humaniteit van veel latere eeuwen voorbereidende, de onafhankelijkheid van hun eigen vaderland hebben ondermijnd, en voor de boosaardigste onderdrukkers van het menschdom mede den weg gebaand. Zij hebben overdrijving voor overdrijving gegeven. Zij hebben den vorsten van hun land het regeeren onmogelijk | |
[pagina 518]
| |
gemaakt. Zij hebben in suraten van onvergelijkelijke schoonheid als ondragelijke dwingelandij gebrandmerkt wat tot de noodzakelijke vereischten van iedere maatschappij en tot de onschuldigste neigingen der menschelijke natuur behoort. Deze strijdbare sociaal-democraten van den voortijd zijn uitgevaren tegen het heffen van belastingen, tegen oorlogsmoed en krijgsmanspraal, tegen elk onderscheid van maatschappelijken rang. Zij hebben het vuur des hemels afgeroepen op de wereldsche wijsheid der diplomaten, op de kranigheid der militairen, op de vrouw, die haar uiterlijk schoon door toiletkunsten tracht te verhoogen. Zeker, zij zijn de zuurdeesem geweest die eenmaal en in een verre toekomst, direct en indirect, het goddelijke in den mensch hebben doen rijzen. Doch gist alleen schaft geen brood. De ervaring van latere eeuwen is ons de overtuiging komen schenken, - het is Renan zelf die het erkent,Ga naar voetnoot1) - dat het opheffen der misbruiken, waartegen deze utopisten donderden, gelijk staat met de menschheid zelf opteheffen. De fraaie fabel van Mandeville heeft ons voelbaar gemaakt, hoe doodelijk vervelend, en hoe volkomen ontzenuwend bovendien, een juist ingedeelde maatschappij van enkel goeden zou zijn. Om zich mensch te betoonen, behoeft de mensch het milieu waarin hij werkelijk verkeert. Hij vereischt een ideaal dat achteruit deinst telkens als hij meent het gegrepen te hebben, en dat hem zoodoende tot steeds hernieuwde krachtsinspanning prikkelt. Slechts ten koste van beproevingen nadert hij de volmaking. ‘Het arme menschdom is zoo geschapen dat het slechts voor den prijs van het kwade het goede verkrijgt, en de waarheid slechts bereikt door de poort van de dwaling.’ (II, 291.) Geeft dit voldoenden grond om mêewarig een: ‘arme menschheid!’ te doen hooren? | |
VI.Arme menschheid! Niet eens, maar herhaaldelijk klinkt ons deze neerslachtige toon te gemoet uit Renan's geschriften. Nu eens gewaagt hij ‘van de groote ironie, met medelijden gemengd, welke den denker wordt ingeboezemd door datgene wat het arme menschdom, verliefd op zijn beulen, roem heet.’ Dan weer vernemen we ‘dat elke helder ingeziene waarheid sterk | |
[pagina 519]
| |
of behoedzaam maakt, twee even noodzakelijke dingen voor diegenen, welke door hun plicht, door een onvoorzichtige eerzucht, of door hun kwaad gesternte, geroepen worden om zich met de aangelegenheden van dit arme menschdom bezig te houden.’ Een andermaal ontsnapt hem de verzuchting: ‘Arm menschengeslacht! hoezeer wil het het goede! Maar hoezeer is het in zijn geheel weinig gemaakt voor de waarheid.’Ga naar voetnoot1) Had ik wel het woord ‘ontsnapt’ mogen neerschrijven? Het dient uitgesproken: het optimisme van dezen denker vertoont in den loop der tijden wonderlijke schakeeringen. Wanneer dit het gevoelen is van wie gunstig oordeelen over den mensch en zijne bestemming, wat moeten de advocaten des duivels er dan wel van zeggen? De Hemel beware ons voor onze vrienden! Zietdaar een vriend die ons onze feilen toont. ‘Men moet zich de primitieve menschheid als zeer boosaardig voorstellen.’ Het zij zoo, en er is vooralsnog geen voldoende grond voor verontwaardiging. Wij gelooven hem op zijn woord en zonder dat het ons bijzonder deert, dat de alleroudste beschavingen, wier steenen getuigenissen in deze eeuw als aan den grond zijn ontstegen, bloot uiterlijke beschavingen zijn geweest, die zeer goed hebben kunnen samengaan - en ook inderdaad samengegaan zijn, - met een dierlijke verdorvenheid van zeden en een wreedheid, waarvoor een Roodhuid zich niet zou behoeven te schamen. Zoodanig schijnt de oud-Aegyptische, zoodanig schijnt vooral de oud-Assyrische maatschappij te zijn geweest. Heerschappij van alle booze hartstochten, gewapend met een vrij groote beschikking over de hulpmiddelen der ons omringende natuur. Opeenhoopingen van geweldige menschenmassaas, als zoovele kudden vee dienstbaar gemaakt aan de luimen van een meerendeels onzichtbaren despoot, geacht de zoon of de vertegenwoordiger der godheid te zijn, en aan de lusten eener zijn troon omringende heerschende kaste van krijgslieden en priesters. Van deze primitieve cultuurvormen geldt in volle kracht de fijne Romeinsche opvatting, die tusschen cultus en humanitas, innerlijke en uiterlijke beschaving, een strenge grenslijn trok. De toestand der menschelijke zwermen, die van deze uitgestrekte monarchieën de steden optrokken en de velden bebouwden, moet ongeveer die | |
[pagina 520]
| |
geweest zijn eener onmetelijke mieren- of bijenmaatschappij. Een materieel welgeordend, eenvormig, harteloos en redeloos staats-organisme. Doch zóó alleen zijn des schrijvers ongunstige oordeelvellingen niet gemeend. Hij beperkt zijn pessimisme niet tot de Assyriers en Aegyptenaren. Met de verschijning van het Arische en Semitische ras is eerst ‘de ware zedelijkheid’ geboren. Dit neemt niet weg dat ook voor hen de weinig vleiende uitspraak geldt: ‘De mensch is duizenden jaren lang een gek geweest, na gedurende duizenden jaren een beest geweest te zijn.’Ga naar voetnoot1) ‘De menschheid in haar geheel biedt een samenstel van lage, zelfzuchtige wezens, hierin alleen boven het dier verheven, dat hun zelfzucht meer overdacht is,’ - aldus uitte zich over zijn medeschepselen de geschiedschrijver van Jesus. En denk niet dat dit een oogenblikkelijke uitval is van zwartgalligheid. Een kwarteeuw later is zijn gevoelen in geen enkel opzicht gewijzigd. In de inleiding tot zijn Prêtre de Némi kenmerkt hij insgelijks het geheel der menschelijke samenleving als ‘een afschuwelijken poel, - een affreux marécage, - waarin door elkander alle dwaasheden, alle grofheden, alle onreinheden zich wentelen en janken.’ Onschuld der kinderen? Dwaasheid en zelfbedrog is het, daarop te bouwen. ‘Men zal den Bijbel, men zal het Evangelie gelooven wegens hun schijn van kinderlijke oprechtheid, en ter wille van het valsche denkbeeld dat uit den mond der kinderen de waarheid spreekt. Wat in de werkelijkheid uit den mond van het kind komt, is de leugen. De grootste dwaling der gerechtigheid is, aan het getuigenis van kinderen geloof te slaan. Evenzoo is het gesteld met de getuigen die zich laten dooden. Deze getuigen, waaraan Pascal zooveel hechtte, zijn juist degenen tegen wie men op zijne hoede moet zijn.’ Ik zal mij wel wachten tegen deze oordeelvellingen uit te varen. In mijne oogen getuigen ze van buitengemeene menschenkennis. Zietdaar een waarnemer die geen schoongekleurde hersenschimmen aanziet voor werkelijkheid. Alleen, dat dergelijke uitspraken getuigen van een uiterst somberen blik op die werkelijkheid, laat zich mijns bedunkens bezwaarlijk loochenen. | |
[pagina 521]
| |
In allen gevalle hebben wij te doen met een gansch bijzonder soort van optimisme. Een optimisme met dat al, hetgeen waarlijk nog dien naam verdient, wanneer we de uitlatingen van zijn wakenden toestand vergelijken met wat deze wijsgeer zegt te aanschouwen in zijn droomen. Renan droomt somtijds. Evenals Taine, maar op gansch andere wijze en onder gansch andere omstandigheden dan deze, gevoelt hij nu en dan een onweerstaanbaren aandrang om de oogen te sluiten, aan zijn verbeeldingskracht den teugel te vieren, haar luchtig spel te volgen, en hare capriccios zoo trouw mogelijk in zijn herinnering te bewaren. Te Ischia aan het strand gezeten, met het purperblauwe uitspansel boven zich, met den onpeilbaren azuren waterspiegel glanzend uitgestrekt aan zijn voeten, of het oog gevestigd op de oranjeboomen in den tuin van zijn hotel, op het donkergroene grastapijt, en de geurende bloemen waarover het koeltje suist en waarin de cicaden hun slaaplied gonzen, laat de geest, uitgeput van jarenlang peinzen over moeilijke en voor een deel ondoorgrondelijke raadsels, zich van zelve gaan in heerlijke onbewuste mijmeringen. Gewiegd op de tonen van vogels en insecten scheept dan de fantasie zich in naar het wonderland en glijdt in zaligen wellust over de daarheen voerende wateren. De in den aether drijvende wolkjes nemen voor haar allengs menschelijke vormen en gestalten aan. Maar singulier in alles, is de droomer het niet het minst in de visioenen die in dien half wakenden, half slapenden toestand voor zijn inwendig oog oprijzen. Een zekeren keer is het een plaats van Strabo die hem door het hoofd speelt. Hij herinnert zich bij dezen geograaf uit den tijd van keizer Tiberius gelezen te hebben, dat dicht bij Aricia, door de Romeinen op een deel van het grondgebied van het aloude Alba Longa gebouwd, aan de linkerhand als men van het stadje den weg opwaarts volgde, vlak bij het meer een aan Diana geheiligd woud - Nemus noemen ze het - zich verhief met bijbehoorenden tempel. ‘De dienst dezer Diana Aricina’ - aldus Strabo - ‘schijnt met dien der Taurische Artemis samen te hangen. Want ook hier heerscht een barbaarsche en Scythische gewoonte. Immers tot priester van dezen tempel wordt aangesteld de weggeloopen slaaf, die met eigen hand zijn voorganger gedood heeft. De priester is | |
[pagina 522]
| |
dus altijd met het zwaard omgord, steeds op zijn hoede tegen overrompelingen en gereed deze af te weren.’ De gedachten van den peinzer dwalen achterwaarts, tot lang voor de tijden van Strabo. Ze herbouwen tegen den steilen lavawand Alba Longa, de bakermat van Rome, dat volgens de justitie dezer aarde de moederstad verwoesten zou. Dreigend teekenen zich reeds de muren der opkomende mededingster af aan den helderen gezichteinder. Een voorwerp van bezorgdheid voor de scherper zienden, een grond van stillen trots voor nog scherpzinnigeren, die er een voorgevoel van hebben dat in toekomstige eeuwen de taal dezer nauwelijks opgemerkte veste de taal van Latium, de taal van Italie, de taal van een goed gedeelte der beschaafde wereld worden zou. Een is naief genoeg aan dit vermoeden uitdrukking te geven, en die eene is Antistius, de rex Nemorensis van het oogenblik. Zonderlinge priester, deze Antistius! Zijn voorganger had hem om zijn ongewone denkbeelden bovenaan geplaatst op de lijst der slachtoffers voor Juppiter Latiaris, Antistius had zich verweerd, had de punt van het zwaard reeds op de keel van zijn belager gericht, maar inplaats van toe te stooten genade geoefend. Niet aan het volgen der aloude menschonteerende gewoonte wilde hij zijn ambt te danken hebben, maar aan de volkskeus. En thans droomt hij van humanitaire hervormingen op reusachtige schaal. Hij droomt van oprechtheid, van vrede, van menschenliefde, van inwendige gebeden, zich over de wereld verbreidende van het bloedige nest uit dat tot dusverre de tempel der dea Nemorensis heette. Hij wijst een gezantschap der Aequicoli af, dat onder het aanbieden van rijke offeranden de gunst der geduchte godin komt afsmeeken. Hij wijst een heilig gezantschap der Hernici af, die hem tot heil van den stam een vijftal menschelijke slachtoffers ter eere zijner godin toezenden. Hij wijst eene moeder terecht, die zijne tusschenkomst bij Diana ten behoeve van haar doodzieken zoon inroept: ‘Durft gij gelooven,’ voegt hij haar toe, ‘dat de godheid de orde der natuur wijzigen zal ter wille van geschenken als gij Haar kunt aanbieden?’ Een man van zooveel wijsheid en zooveel goedheid is natuurlijk een verloren man. De moeder, wier geschenken hij heeft afgewezen, haat hem. ‘Booze man! Mijn zoon zal sterven en het zal uw schuld zijn!’ De gezanten haten hem, wier | |
[pagina 523]
| |
bloedige opdracht hij geweigerd heeft te vervullen. De aristocraten zijner stad haten hem, want in hunne oogen ondermijnt hij, gevaarlijkste aller revolutionnairen, de grondslagen van den alouden eeredienst. De volksmenners haten hem als de zwijgende aanklacht hunner zelfzuchtige bedoelingen. Zelfs de slachtoffers, die hij van een afgrijselijken dood meende gered te hebben, zijn hem alles behalve dankbaar voor zijn menschlievend optreden. Waar bleef zoo de verdienste hunner offervaardigheid? Hun man is de offerknecht Ganeo, die met hen doet zooals van oudsher in den tempel der Diana Aricina te doen gebruikelijk was. Deze orthodoxe kwakzalver trotseert den hervormer in zijn eigen huis, het verblijf zijner godin. ‘Deze dagen van crisis eischen een stoutmoedigheid in het bedriegen die hij niet bezit. Waarom heeft hij priester willen zijn? Men moet zich met die ambten niet bemoeien, wanneer men er de plichten niet van vervullen kan.’ De oogen van Antistius gaan open, - open voor zijn edele dwaling en den daarvan onafscheidelijken aanstaanden ondergang. Een paar schermutselingen met Rome zijn ongunstig voor Alba uitgevallen. Door de schuld van Antistius, roepen zijn talrijke vijanden. Diana is verbitterd op haar volk, omdat aan het hoofd van haar heiligdom een valsche priester staat. Opnieuw is nu een strijd met Rome aanstaande. De geduchte godin zal ditmaal aan de zijde van Alba zijn, indien haar opnieuw de van ouds gewone menschenoffers worden gebracht. En welk offer kan haar welgevalliger zijn dan dat van de sibylle Carmenta, die den wasdom der vijandelijke stad heeft voorspeld, dan dat van Antistius, onder wiens leiding ze iets zoo onvaderlandslievends heeft verklaard? Een volksoploop, een verward geschreeuw van ‘slaat hem dood!’ roependen, en de sluipmoordenaar Casca is gereed het bloedige priesterschap te beërven. De aristocraat Metius wrijft zich vergenoegd in de handen. ‘De wereld gaat thans uitrusten in haar natuurlijke bedding, de misdaad.’ Algemeene vreugde. De valsche priester is dood, de overwinning verzekerd. Maar bloed roept bloed. Carmenta wreekt Antistius, er komen zorgwekkende berichten omtrent de wassende macht van Rome, en uit de verre verte doet zich ‘een doffe, geweldige stem’ hooren, de stem van een te Babylon gevangen profeet van Israël. ‘Jahve spreekt: zoo putten de | |
[pagina 524]
| |
natiën zich uit voor het niet, en zwoegen de volkeren ten bate van het vuur.’Ga naar voetnoot1) De ziener ontwaakt. Heugt het hem nog hoe hij vroeger, evenzoo ingedommeld, een nog wonderlijker droom gedroomd had? Toenmaals waren het herinneringen uit Shakespeare, die zich vervormden tot een vreemd visioen. Herinneringen aan een der grilligste en bekoorlijkste, der diepzinnigste en meest fantastische scheppingen van den dramatischen schepper bij uitnemendheid. Wijsgeerige gedachten hebben bij het ontwerpen en bewerken van The Tempest zeker niet voorgezeten. Maar wat doet dit er toe? De onbewuste voortbrenging is de rijkste. Uit den weelderigen overvloed van gestalten, door den machtigen toovenaar uit zijn onuitputtelijke schatkamer te voorschijn geroepen, kiest de reflectie van het heden er behoedzaam eenige uit, om er in oogenblikken van ontspanning mee te dartelen, om voorttespinnen waar de oude dichter de draden van hun bestaan afbreekt, en de middeleeuwsche lichamen te vervluchtigen tot de nevelgedaanten van ons negentiende-eeuwsche denken. Eens in de middeleeuwen dan, - het is vrij onverschillig wanneer, en we zullen er maar geen geschiedboek voor opslaan, - regeerde over de goede stad Milaan een hertog, Prospero geheeten. Een wonderlijke hertog was het en een wonderlijk regeeren. Hij was uit een betooverd en betooverend eiland gekomen, vergezeld van den luchtgeest Ariël en het wanstaltige monster Caliban. Beiden heeft hij tot aardsch leven gewekt. Hij heeft door zijn magische kunst den gasvormigen Ariël tot de voor onze planeet vereischte dichtheid verdikt, en aan Caliban menschelijke spraak en een minimum van menschelijke gedaante bijgebracht. Sedert is hij rusteloos bezig met het doen van nieuwe proeven om een ontplofbaar mengsel te vinden dat hem een gemakkelijke overwinning over zijn mogelijke vijanden moet bezorgen, en een elixir, ten einde bij gebreke van onsterfelijkheid zich te verschaffen wat hij enthanasie noemt, een dood zouder doodsstrijd en zonder langzame slooping van geest en stof. En intusschen ergerden en verveelden zijne onderdanen zich gruwelijk. Ze zien hun hertog nauwelijks, want hij houdt zich doorgaans opgesloten in zijn kabinet bij zijn boeken en retor- | |
[pagina 525]
| |
ten. Een enkele maal geeft hij een feest waarop een echt vorstelijke en echt wetenschappelijke saaiheid heerscht, de gasten zich te buiten gaan aan wijsgeerige bespiegelingen, aanbiddelijke courtisanes diepzinnig bewijzen dat de schoonheid een even heilige gave is als wijsheid en deugd, en de hofnar, ten einde raad, den leelijken Caliban opzoekt om zich en de anderen tot een weinigje uitgelatenheid optewinden. ‘Ik zeg het u, signor Ercole,’ - verklaart er een - ‘de hertog is druk bezig zich in het verderf te storten, en ons met hem.’ - ‘Weg met den luiaard!’ schreeuwt een ander, die niet op het feest was genoodigd. Inderdaad heerscht er groote ontevredenheid. Vooral onder de lagere volksklassen. Waarom, weten ze zelve niet te best, maar ze hebben alvast ter betering hunner grieven den catechismus van het moderne socialisme van buiten geleerd. Nog niet al te onberispelijk, want de tegenstrijdigheden waarin ze zich ieder oogenblik verwikkelen liggen al te bloot voor de hand. Maar al doende leert de mensch, en er schuilt belofte in voor de toekomst. ‘- Eindelijk zal men dan de misbruiken opgeheven zien! zegt een man uit het volk. - Wat is een misbruik? vraagt een ander. - Datgene wat onrechtvaardig is. Alle menschen zijn gelijk; al wat men voor enkelen doet, ten nadeele van anderen, moest verboden zijn. - Maar er zijn er die sterker en bevattelijker dan anderen geboren worden. Is het billijk hen aan anderen gelijk te stellen? - Zeker; des te erger voor hen. - Maar er zijn ook de vrouwen, die van nature zwakker zijn. Is het niet billijk, dat zij beschermd worden? - Neen! des te erger voor haar. De groote verkeerdheid is God, die voor sommigen alles en voor anderen zoo weinig doet. Men moet zijn partijdigheid verbeteren en zijn onrechtvaardigheden herstellen. - Maar wie zal dat alles regelen? Wie zal de regeering uitmaken? - Niemand, wij zullen allen vrij zijn. - Ik zie niet best hoe men vrij zal zijn als allen gelijk staan. De sterken zullen hun deel opeischen. Wie zal hen in bedwang houden? | |
[pagina 526]
| |
- Het volk, in naam der broederschap. - En die van geen broederschap gediend zijn? - Voor hen de dood. - En hoe zal het volk leven? - Van zijn arbeid. - En wie zal het volk doen arbeiden? - De rijken. Laten zij eens het hart hebben de kunsten van weelde niet aan den gang te houden. Dan zal men eens zien ....... - Er zullen dus rijken bestaan? En gij zeidet zooeven dat allen gelijk zouden zijn? .....’ Zoo woekert de ontevredenheid voort, gestookt door Caliban die er zijde bij spint. Hij slaagt er in zich als den man van het oogenblik te doen gelden, aan het hoofd der misnoegden te komen, den ouden hertog te dwingen afstand te doen van het bestuur, en - zoetst denkbare aller wraak! - diens beschermer te spelen, wanneer de inquisitie den ketter te midden zijner boeken en instrumenten komt opvorderen! Hertog Prospero verdraagt al deze vernederingen en verkrijgt het van zich desniettegenstaande te blijven leven. Hij heeft een droombeeld te verwezenlijken. Hij heeft een zending te vervullen. Zijn genius Ariël daarentegen sterft, dat wil zeggen: ontbindt zich weer in de aetherische bestanddeelen, waaruit hij voor een korte poos was samengesteld. Ariël heeft geen zending. Zijn leus is de leus aller edele zielen: prius mori quam foedari, liever dood dan bezoedeld te zijn. Thans pauze. En daarna een hernieuwd insluimeren. Ditmaal spint de droomer voort aan den even losgelaten draad. Zal Prospero volharden in de voor een vorst smadelijke werkeloosheid van den geleerde? Zal Caliban blijven in het bezit der aangematigde heerschappij? En zal Ariël nooit weer herleven voor de verlangende blikken van zijn vroegeren meester? Het antwoord op deze vragen geeft L'eau de Jouvence. Wij zijn te Avignon aan het hof van paus Clemens - den hoeveelste is alweder onverschillig. Het is daar een bont en zedeloos hof, een leven van vroolijken Frans leidende te midden der zinnelijke en opgewekte zuidelijke. Franschen. Men lacht, men stoeit, men danst, men coquetteert, tot groote ergernis der bedaagde vrome jufvrouwen. Men offert onverbloemd aan Bacchus en Venus, en, tot allergrootste en niet ongerechtvaar- | |
[pagina 527]
| |
digde ergernis, het hoofd der Christenheid gaat bij deze heidensche offeranden vooraan. Hoewel niet jong meer geniet hij volop van de geneugten dezer aarde. En omdat deze niet te geef zijn heerscht tevens aan zijn hof de onbeschaamdste simonie. Alles is er veil. Roof is er dagwerk, en de bezittingen van werkelijke vromen zijn het minst veilig. Intusschen verpoost hij zich nu en dan van deze zorgen in de armen der gravin Brunissende de Talleyrand, een schrandere schoone, die allerliefst verzekert niet aan de onsterfelijkheid der zielen te gelooven ‘omdat er te veel zijn’; die evenals Heine bedankt voor eene eeuwigheid waarop men niet veel anders te doen zal hebben dan ‘auf Wolken sitzend Psalmen singen’; en die voor het onvergankelijke genot dat genot houdt, ‘hetgeen op een gegeven oogenblik al de intensiteit heeft gehad waarvoor het vatbaar was.’ In deze omgeving leeft hertog Prospero, thans onder den naam van Arnaud de Villeneuve. Het is de naam van den grooten wonderman der eeuw. Prospero heeft een deputatie van edele Milaneezen bij zich gehad, die hem aanbieden voor zijn herstel op den hertogelijken zetel te zullen samenspannen, mits hij zich aan hun hoofd stellen wilde. Maar hij heeft zich met walging van hun onedele bedoelingen afgewend, en er de voorkeur aan gegeven onder den burgerlijken naam van meester Arnaud aan zijn uitvindingen voorttewerken. Hij is nog altijd bezig met zijn pulver, dat, als het gevonden is, ‘geheel en al het middelpunt der kracht verplaatsen zal.’ Hij is op het punt uit wijn een geest te trekken, een ‘vuurwater, dat op de lippen gebracht een vreemde warmte ontwikkelt. Eén druppel dien men inneemt veroorzaakt dronkenschap, en het doodt tienmaal, indien men er eene hoeveelheid van gebruikt, overeenkomende met de hoeveelheid wijn die vereischt wordt om den dorst te lesschen.’ En daarna hoopt hij een aether samen te stellen ‘die den dood zacht en vrijwillig maken zal.’ Vooral de uitvinding van dat water is het, waarvan de faam hem aan het hof van den paus brengt. De volksmond schreef aan het gebruik ervan wonderbaarlijke verjonging en verhoogde levenskracht toe, en de paus zou gaarne weer jong en levenskrachtig zijn. Meester Arnaud is de uitnoodiging gaarne gevolgd. Waar kon hij, wien de roep zijner ontdekkingen natuurlijk den naam van ketter had bezorgd, zich veiliger aan zijn arbeid | |
[pagina 528]
| |
wijden? Hij heeft er lang van afgezien het volk te beschaven. Wat kan hij het anders brengen dan onbegrepen wijsheid en noodeloos leed? Het volk tot zelfverloochening en ontbering hier beneden aantesporen op grond eener zeer problematische zaligheid in den hemel, dunkt hem een onwaardig bedrog. Het staat zijn inziens gelijk aan het vergoeden van zeer werkelijke diensten met valsche bankbiljetten of aandeelen in zilvermijnen op de maan. Daarenboven: zich onder de hoede van den hoeder der Christenheid aan zijn zeer kettersche bespiegelingen en ontdekkingen over te geven, heeft niet slechts zijn nuttige maar ook zijn pikante zijde. Te meer, daar de paus het streven van Arnaud volkomen begrijpt. Ook wel begrijpt, - en Brunissende is daar om het met vrouwelijke scherpzinnigheid te doorzien en haar minnaar te waarschuwen, - dat hij, Arnaud de hand boven het hoofd houdende, een aan godsdienst en pausdom vijandig beginsel aan zijn boezem koestert. Godsdienst en de dienst der rede kunnen op den duur niet samengaan. De laatste is een voortzetting van het heidendom, en ‘de priester verbrijzelt zelden het altaar waarvan hij leeft.’ Maar wat nood? Hij hecht bovenal aan de genietingen van zijn verjongingswater, en na hem - de zondvloed. De bescherming van den paus blijkt weldra voor meester Arnaud goud waard. Zijn roem is allerwege verbreid, en leerlingen stroomen uit de verschillende hoeken van Europa toe. Maar in gelijke mate als zijn faam stijgt het gevaarlijke zijner positie. Hij heet levenopwekker, doch inplaats van te doen herleven brengt zijn Eau de Jouvence, te gulzig ingenomen, aan een machtig man van het Germaansche hof den dood. Vandaar klachten van de zijde des Germaanschen keizers en bedreigingen van dezen suzerein tegen den hem herbergenden paus. Tegelijkertijd komen er aanklachten in van de Milaneesche edelen, die - er wordt niet verklaard, hoe - er achter gekomen zijn dat onder het mom van den geleerden toovenaar hun oude hertog Prospero zich verbergt; klachten en aanklachten van de burgerij van Milaan, beducht dat hun voormalige heer, zoowel door zijn duivelskunsten als door de pauselijke gunst geholpen, zich met geweld in zijn vroegere macht herstellen zal; aanklachten van een grafelijke intrigante wier hulp hij indertijd versmaad had; erger dan alles, een formeele aanklacht wegens ketterij, behoorlijk in een reeks van artikelen | |
[pagina 529]
| |
geformuleerd, en door de Sorbonne ingediend. Wat moet de paus doen? Ad evitandum scandalum stelt hij den gevaarlijk wordenden beschermeling in handen van den kardinaal-grootinquisiteur. En de kardinaal-grootinquisiteur, een bijzonder handelbaar specimen eener weinig handelbare soort, wenscht evenmin meester Arnaud's ondergang. Ook hij zal zich voor den vorm, om schandaal te mijden, met eenige onbeteekenende concessies tevreden geven. ‘Geef ons een handpalm toe, wij zullen elleboogslengten laten vallen.’ Doch meester Arnaud, of hertog Prospero, heeft eindelijk genoeg van het leven. In geen geval wenscht hij het ditmaal door een laagheid, als het verloochenen zijner levenstaak zou zijn, te verlengen. Heeft hij niet zijn water, dat hem wanneer hij het verlangt een pijnloos en niet afzichtelijk verscheiden waarborgt? Zelfs de verlokkingen van het uitgezochtste zingenot brengen dit voornemen niet aan het wankelen. Hij heeft trouwens aanstonds bemerkt dat de bekoorlijke religieuse, die hem uit een soort van plichtbesef en op hoog bevel hare liefde aanbiedt, eigenlijk slechts oogen heeft voor den inmiddels herleefden Ariël. Jeugd zoekt jeugd. Zoo sterft hij dan een vrijwilligen, wellustigen dood door de gave zijner eigen ontdekking. De begrafenis van den wonderman is geheimzinnig, zooals zijn leven het geweest was. In het holle van den nacht geeft aan den oever der Rhône de kardinaal-grootinquisiteur zelf, in het kostuum van een lager geestelijke gehuld, de noodige bevelen. Midden in den vloed zal het voertuigje, dat het lijk draagt, met zijn vracht zinken. De bemanning moet maar zien zich met zwemmen te redden. Drijft de doode man boven, ‘men zal aan het volk zeggen, dat de duivel hem heeft weggehaald.’
De droomer is ontwaakt, en thans voor geruimen tijd. Daardoor geeft hij ons gelegenheid na te denken over de reeks van visioenen, die hij ook ons geestesoog liet voorbijgaan. Kunstvolle visioenen zijn het zeker, door een niet alledaagsch kunstenaar aanschouwd en weergegeven. De personen die in deze fantasmagorieën eene rol vervullen, spreken een taal zoo artistiek fijn en tevens zoo krachtig, zoo luchtig dartelend en daarnaast soms zoo diepzinnig, dat het meerendeel der wakenden ze hem met recht benijden mag. Welk een gloed en welk een kristallijnen doorzichtigheid! Van welk een vindings- | |
[pagina 530]
| |
gave en speelsch vernuft getuigt telkenmale de fabel! Hoe slaat de fantasie van den geleerde de vlindervleugelen uit met glinsterend stofgoud overstrooid! Doch fautasmagorieën blijven de geschilderde toestanden desniettegenstaande. Slechts een droomleven leiden de ten tooneele gevoerde personen. Hun kampstrijden zijn toernooien in de lucht, in de heldere maar kille aehterlagen van het reine denken Hun leed raakt onze koude kleeren niet. Zelfs hun heengaan en herleven doet ons slechts glimlachend een steelschen blik werpen naar het valluik of de coulissen, om te zien of de tooneelmachinist niet te kort zal schieten in zijne taak. ‘Zoo ik op eene wijze die huiveren doet de nachtmerrie van een volk zonder ideaal heb voorgesteld....’ lezen we in de inleiding tot le Prêtre de Némi. Wees deswege onbekommerd, waarde meester. Geen sterfelijk wezen van normale aandoenlijkheid zal na de lezing van uw drama door de nachtmerrie verontrust worden. Er steekt in le Prêtre de Némi, er steekt in elk uwer overige wijsgeerige tooneelstukken stof zelfs voor meer dan één aangrijpend drama van indrukwekkende realiteit. Doch gij hebt die werkelijkheid uit de talentvol bedachte stof niet kunnen of niet willen doen uitkomen. Het was u te doen om het afgetrokken psychologische moment, en om wat gij daarbij gedacht hebt of denken zoudt. En daarom zien wij in uw dramatischen arbeid allereerst de disjecta membra poëtae, en in de uitgesproken gevoelens der optredende personen altijd weder denzelfden lichtstraal, slechts door verschillende prisma's in zijn kleurige bestanddeelen gebroken. Eerst bij gezet nadenken gevoelen we ons getroffen - en pijnlijk getroffen. De auteur zelf zet uiteen, regelmatig in zijn inleidingen, een en andermaal ook bij monde van een zijner personenGa naar voetnoot1), in welken zin hij wenscht dat we zijne scheppingen zullen opvatten, - zoozeer verlangt hij dat we in zijn wijsgeerige drama's allereerst wijsgeerige steekspelen zullen zien. Maar het ware een poover kunstwerk, dat bij den lezer geen andere gedachten opwekt dan die de samensteller er in begeerde te leggen. Daar- | |
[pagina 531]
| |
voor is vooral een geest als die van Renan te rijk. Te rijk en te golvend, te onbestemd omvattend en te onpeilbaar bodemloos somtijds. Men kan uit zijn dramatische proeven alles lezen. En inderdaad klaagt de schrijver zelve af en toe over misverstand, en hebben de schranderste kunstrechters onder zijne landgenooten er de meest tegenstrijdige bedoelingen in meenen te vinden, belijdenissen van geloof en van ongeloof, een ongeschokt optimisme en verderfelijke zedeloosheid. Wat mij betreft - en ik meen zoodoende me aan geen jacht op paradoxen schuldig te maken - ik zie in de tot dusverre ontlede fantasieën allermeest een pikant, laat ik liever zeggen een tot diepen weemoed stemmend katjesspel van den dichter met zijn eigen meest geliefkoosde levensidealen. Platonische ironie in een tijd die wanhopig naar steunselen zoekt! Wat bouwt ge nog op de eindelijke zegepraal van wat er edels schuilt in den menschelijken aard? Wat rekent ge nog op de eindelijke oppermacht der wetenschap en op hare beschavende roeping? Ingeboren adel van des menschen natuur? Triomf van het goede? Zie op Antistius, kortzichtige idealist, en word wijs. Wilde Antistius niet het goede? IJverde hij niet voor rede en eerlijkheid? Trachtte hij niet zijn medeburgers te overtuigen van den smaad, dien ze met hun kwaadaardigen, werktuigelijk van het voorgeslacht overgenomen eeredienst den hoogeren machten aandeden? En hebben niet alle booze instincten te zamen, de cynische sluwheid van den aristocraat Metius en de grove eigenbaat van den sicarius Casca, de geslepen handigheid van den offerknecht Ganeo en de dweepzucht van Dolabella, de bekrompen moederliefde der domme Materna en de uit de volksopwinding munt slaande demagoog Cethegus, hebben niet al deze lage hartstochten der menschheid den onderlingen strijd gestaakt, om den heilige, wiens optreden hen in hun belangen of gewoonten kwetste, onder slijk en drek te bedelven? En wat nog dieper treft: heeft niet Antistius zelf bij zijn val moeten erkennen, dat wat hij als zegen bedoeld had zich tot een vloek had gekeerd? Zietdaar het drama, dat Jules Lemaître, gelijk hij in zijn aankondiging ervan verklaart, als de profession de foi van den dichter heeft ‘gesticht’. En wat de almacht der wetenschap betreft: fraaie almacht, die van Prospero, en bemoedigende dankbaarheid alweer! Almacht, die het veld moet ruimen voor de dommekracht van | |
[pagina 532]
| |
het monster Demos dat ge zelf gevormd hebt, en dat u beloont door u te vervloeken, in afwachting dat het u zal kunnen verjagen. Gewenschte zegepraal der rede, die de bescherming behoeft van machtige wellustelingen en het bondgenootschap van lonkende sirenen niet versmaadt. Onweerstaanbare invloed, die geen grootscher verovering kent dan den naar eigen willekeur gekozen dood, als de waardigste ontknooping van een rusteloos opgejaagd en toch ijdel leven. Wie leerzaam is trekke uit deze drie drama's van Renan de oude leer van den Prediker: ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! Ontwikkeling is een droombeeld en deugd een slechte belegging, wetenschap is kwelling des geestes en het misverstand regeert de wereld. Mundus vult decipi, decipiatur ergo! Wij zouden echter den schrijver onrecht doen door deze macchiavellistische overleggingen voor zijn laatste woord te verklaren. Evenals Prospero is Prospero's schepper beter dan hij zich voordoet. ‘Gewen u toch aan de taal onzer school,’ zegt de leerling Hilarius tot een verontwaardigden nieuweling. ‘In het wezen der zaak is onze meester slechts bang, in de opofferingen die hij zich voor de waarheid getroost, iets te mengen van wat men in het Oosten bakhschisch heet.’ Zoo smaadt ook Renan zijn godin uit angst voor de frase, om niet sentimenteel te schijnen. Doch is er in zijn werk, waar hij volkomen ernstig en uit eigen naam spreekt, niets verdachts? Laat ons zien. ‘De beweging in de wereld van het menschdom’ - zoo lezen we in de Histoire du Peuple d' Israël (II, 541) - ‘is de resultante van het parallelogram van twee krachten, van het liberalisme aan de eene, van het socialisme aan de andere zijde; - het liberalisme van griekschen, het socialisme van hebreeuwschen oorsprong; het liberalisme tot de grootst mogelijke ontwikkeling van den mensch aandrijvende, het socialisme boven alles rekening houdende met een strikt opgevat rechtvaardigheidsbegrip en met het welzijn der menigte, dat in de werkelijkheid dikwerf aan de eischen der beschaving en van het staatsbelang ten offer gebracht wordt. - - - Om te durven zeggen welke van deze twee tegenovergestelde richtingen de ware is, zou men moeten weten wat het doel is der menschheid. Is het het welvaren der individuen die haar samenstellen? Is het de verwezenlijking van bepaalde afgetrokkene, en gelijk men zegt objectieve doeleinden, eischende dat men | |
[pagina 533]
| |
hun gansche scharen van enkelingen ten offer brengt? Een ieder antwoordt naar gelang van zijn eigen zedelijk temperament, en dat is voldoende. Het heelal, dat ons nooit zijn laatste woord zegt, bereikt zijn bestemming door een oneindige verscheidenheid van kiemen. Wat Jahve wil, geschiedt altijd. Laten we ons rustig houden; zoo wij het zijn die ons vergissen, zulks is van geen bijzonder gewicht. De menschheid is één der ontelbare mierennesten, waarin in de ruimte de proef met de rede genomen wordt; verliezen wij onze partij, anderen zullen haar winnen.’ Ziethier een staaltje van Arische gelatenheidGa naar voetnoot1), eendrachtig samengaande met dit andere van Arisch scepticisme. ‘Te midden van zoovele tegenstrijdigheden die slechts de keuze der dwaling laten, wie kan daarvan omringd de aanmatiging hebben zonder zonde te zijn? Hij, die vreest zich zelven te vergissen en dus niemand als blind behandelt; die niet juist weet welk het doel der menschheid is en die haar desniettegenstaande lief heeft, haar en haar werk; die twijfelend de waarheid zoekt en tot zijn tegenstander zegt: misschien ziet gij beter dan ik; hij, in één woord, die aan de anderen de volle vrijheid laat waarop hij voor zichzelven aanspraak maakt. Die man kan rustig slapen en in vrede het wereldgericht afwachten, - indien er een is.’ (III, 280). Renan zelf moet erkennen, - en hij erkent het ook ergens volmondig, - dat een dergelijk hooghartig wantrouwen in eigen inzicht, zulk een strak toepassen van de leer dat iedere zaak hare twee zijden heeft, minst genomen dit ééne nadeel oplevert, dat het alles behalve bevorderlijk is aan opofferende werkdadigheid. Wie zal zich moeilijk maken, wanneer hij de overtuiging mist dat hij het belang van het algemeen juister inziet dan zijn tegenstander? Wie zal desvereischt goed en bloed veil hebben voor een doel, dat in het gunstigste geval eerst na milliarden jaren kans heeft verwezenlijkt te worden? Wie zal zich ten strijde aangorden tegen de ongerechtigheden van het oogenblik, wanneer hem de twijfel bekruipt of niet de gansche menschheid een mislukte proefneming is? Renan heeft de gewone teleurstelling ondervonden van alle idealisten die hun ideaal te hoog stelden. Hij is oud, en dientengevolge | |
[pagina 534]
| |
tegen beter weten in somwijlen ongeduldig en veeleischend geworden.Mij dunkt: een minder eenzijdig dwepen met de toekomstige alleenheerschappij der rede, een minder onvoorwaardelijk geloof in de eindelijke zegepraal der wetenschap, zou hem gunstiger over zijn rasgenooten hebben doen oordeelen. Naast het denkvermogen - ook hij zou het hebben laten gelden - zwaaien over den menschelijken geest den scepter de zich steeds gelijk blijvende hartstochten. Naast de wetenschap vorderen de onafwijsbare behoeften des gemoeds erkenning, nu gelijk voorheen. Maar alhoewel ik me minder dan Renan illusiën maak omtrent de rol der kennis in de bestelling van het gansche menschelijk leven, dunkt ze ook mij een factor van den eersten rang, niet slechts ter versterking van de macht, maar vooral niet minder ter veredeling van het hart des menschen. Betrouwbare waarneming leert een langzamen, maar over 't geheel genomen gestadigen vooruitgang van het zedelijk bewustzijn, van het gemeenschapsgevoel, van al wat er reins en edels en beminnelijks in den menschelijken aard aanwezig is. De wetenschap in haar beide groote vertakkingen zal, behalve door de wijding die zij aan haar eigenlijke beoefenaren schenkt, aan deze veredeling der gezamenlijke menschheid ten goede komen, door steeds uit ruimer kringen de geheel ongegronde blinde angsten te verjagen, die de onbeschaafde mensch voor de hem omringende natuurkrachten koestert. Zoodoende zal zij de gevaarlijkste zijner zwakheden genezen, welke boosaardige en gewetenlooze intriganten van kerkelijke en staatkundige kleur door alle eeuwen heen ten eigen bate hebben geëxploiteerd. Door voor het licht van juister begrippen omtrent het onmetelijke heelal de kinderlijke en kinderachtige voorstellingen van het ontwakende denkvermogen te doen verdwijnen, zal zij medewerken aan de vestiging van een verhevener Godsbegrip. De Paulinische trilogie van het idealisme, geloof, hoop en liefde, vormt - het is waar - heden ten dage niet meer een vast aaneengesloten geheel. De eerste zuil - het valt niet te loochenen - heeft veel van haar stevigheid verloren. Het geloof, althans in de tot dusverre overleverde vormen, wankelt op zijn grondslagen. Doch de beide andere staan nog overeind, tot troost en bemoediging dergenen, die, zonder het aapachtige in den mensch over het hoofd te zien, onwankelbaar blijven gelooven, niet slechts aan | |
[pagina 535]
| |
zijn onafgebroken ontwikkeling, maar ook aan zijn bestendige zedelijke volmaking. | |
VII.‘Hoe ik vrijdenker werd’, zou in de dagen der dubbele titels waarschijnlijk de ondertitel der Souvenirs d' Enfance et de Jeunesse hebben geluid. En gelijk alle opschriften zou ook dit aan juistheid wel iets te wenschen hebben overgelaten. Neen, Renan is geen vrijdenker geworden, maar was vrijdenker geboren. Hij legt er nadruk op dat het hem vier jaren van harden inwendigen strijd en meerdere jaren van ingespannen arbeid, in het hebreeuwsch, in de andere oostersche en de klassieke talen, in de bijbelcritiek en de geleerde duitsche exegese gekost heeft, om te komen waar de Parijsche straatjongen en de Parijsche wereldling zonder inspanning aanstonds aangekomen zijn. Wij gelooven hem op zijn woord, maar gelooven tevens dat het ternauwernood zijn buitengewone schranderheid vereischte, om in te zien dat er wel eenig verschil is tusschen zijn ongeloof en het atheïsme van Gavroche en Rolla. Behoefde hij zich jaloersch te gevoelen op een zelfvertrouwen, dat tusschen belachelijk en verachtelijk te zijn het niet altijd juiste midden houdt? Het gemak waarmede onwetenden ontkennen wat ze niet kennen bewijst noch voor noch tegen de stelling, dat Renan's geest geschapen was om door diepere studie van den aard, den vorm en den toon van het Oude en Nieuwe Testament beider menschelijken oorsprong en zich gaandeweg vervormende gedaante te doorzien, en daaruit tot het onaannemelijke eener bovennatuurlijke openbaring te besluiten, terwijl de hersenen van anderen, die toch ongeveer eenzelfde leerschool doorloopen hebben, nimmer tot gelijke gevolgtrekking komen. Heeft hij niet zelf in l'Avenir de la Science verklaard (bl. 298), dat ‘de uitkomsten der kritiek niet bewezen maar ingezien worden’? Heeft hij ons niet zelf het voorbeeld aan de hand gedaan van den eerwaarden heer Le Hir, zijn professor in het hebreeuwsch aan het seminarium St. Sulpice? Le Hir, verzekert hij ons ‘was een geleerde en een heilige, en hij was beide in eminente mate.’ Hij kende in den grond de hebreeuwsche letterkunde, en de zeer kettersche theorieën die de Duitsche bijbelverklaarders daaromtrent verkondigden. Desniettemin bleef het geloof | |
[pagina 536]
| |
van Le Hir ongeschokt en onvoorwaardelijk. ‘Het bovennatuurlijke veroorzaakte hem niet den minsten intellectueelen tegenzin.’ Waarom? ‘Zijn weegschaal was uitermate juist, maar in ééne der schalen lag als een oneindig gewicht een onwrikbaar geloof. Al wat men aan den anderen kant daar tegenover zou kunnen leggen scheen licht; alle tegenwerpingen ter wereld zouden hem niet hebben doen wankelen.’Ga naar voetnoot1) Renan miste dit tegenwicht van het credo quia absurdum, en zoo stevende hij met volle zeilen in de richting die het kompas zijner rede als de ware opgaf. De vijf boeken Mosis zijn niet van Mozes, het boek Daniël is niet van Daniël, - dus - - En toch was hij, en bleef hij zijn leven lang, een diep religieuse natuur, overtuigd dichter bij Christus te staan dan menig onverdacht kerkelijke. Diegenen die hem op grond zijner wetenschappelijke resultaten, op grond vooral van het leven van Jesus, - het eenige veel gelezen deel zijner Oorsprongen van het Christendom, - met veel geraas hebben verketterd, hebben daarmede eenvoudig blijk gegeven van de welbekende liefderijkheid, van oudsher eigen aan het odium theologicum. Een of eene vrome - vertelt hij - was gewoon hem meermalen 's jaars een anoniemen brief te zenden, altijd met deze zelfde woorden: ‘als er toch eens een Hel ware!’ Half schertsend in zijn antwoord, openlijk gegeven op de naamlooze dreiging, dat hij misschien tegen een poosje vagevuur, met den Hemel is het verschiet, niet zooveel bezwaar zou hebben, maar dat een Hel van eindelooze folteringen hem strijdig docht met het begrip der Oneindige Goedheid. Het argument, of dreigement, is dan ook wel een klein weinigje te plomp. Doch waar is, berustende op zijn eigen verklaring die ik geen grond zie te wantrouwen, dat hij telkenmale als hij zich lichamelijk zwak gevoelde, ook een toenemende aandoenlijkheid en een terugverlangen naar het voormalige geloof bij zichzelven bespeurde. Zoozeer was zijn rationalisme, of vrijdenkerij, of ongeloof, of hoe men het noemen wil, zuiver wetenschappelijke overtuiging. Niet de aandrang van een wereldschgezind hart, of de wanhoopssprong van den aanstaanden priester die terugschrikt voor zijne gelofte deed hem met zijn verleden breken, maar enkel en uitsluitend de eisch der zoo en niet anders geaarde her- | |
[pagina 537]
| |
senen. Een onafwijsbare eisch, zoodra hij gesteund wordt door de eerlijkheid die van geen vergelijk met het heilige hooren wil, noch als waarheid verkondigen wat men zelf minst genomen betwijfelt. Ook dit laat ik gelden, - nu evenwel niet zonder eenig voorbehoud. Doch alvorens zij het vergund op iets anders te wijzen. ‘Men heeft nooit onwederlegbaar waargenomen, dat een hooger wezen in het mechanisme van het heelal tusschenbeide treedt; nooit waargenomen, dat het zich met een zedelijk of onzedelijk doel met de zaken der natuur of der menschheid bezig houdt.’Ga naar voetnoot1) Reeds op dezen grond is een onmiddellijke betrekking tusschen den mensch en de Godheid, en dus eene hem langs bovennatuurlijken weg medegedeelde openbaring, en dus de absolute waarheid van een godsdienst die daarop steunt, een onding en eene onwaarheid. Van deze grondstellingen is Renan nooit een handbreed afgeweken. Doch de moreele schok, dien zulk een ommekeer teweegbrengt in het gemoed van een zoon van het droomerige Bretagne, van een geloovig opgevoed visscherskind, van een aanvankelijk met volle overtuiging tot priester voorbestemd jongman, is voor anders geaarden moeilijk naar zijn volle zwaarte te gevoelen. Men kan niet zijn hechtste plechtanker in de diepte zien wegzinken, zonder van het gevoel van hulpeloosheid dat zich daarbij van u meester maakt levenslang de natrillingen te ondervinden. Daaraan schrijf ik voor mij dan ook de ongedurig makende slingeringen toe, die we onophoudelijk in Renan's uitspraken ontmoeten, zelfs waar het bloot wetenschappelijke vraagstukken geldt. Van dezen bestrijder van het goddelijk gezag des Bijbels laat zich zeggen wat van den Bijbel zelven in een aardig latijnsch distichon gezegd is: dat in zijn werk een ieder zijn leerstellingen zoeken en ook vinden kan. Bladzijden zouden te vullen zijn met het bijeenbrengen zijner tegenstrijdige theorieën. Le vague c'est le vrai, verkondigt zijn Toekomst der Wetenschap. Doch in zijn Herinneringen is hij tot het omgekeerde besluit gekomen. ‘Malheur au vague! mieux veut le faux.’ (bl. 217.) In de Etudes d'Histoire réligieuse, en hier en daar ook nog in de Oorsprongen van het Christendom, wordt het in enkele opzichten verkieslijke van het polytheisme boven het monotheisme bepleit, niet slechts | |
[pagina 538]
| |
op den bijkomenden - trouwens valschen en door hemzelf elders als valsch erkenden - grond dat het veelgodendom de ongodsdienstige wetenschap niet placht te vervolgen, maar ook om redenen aan den aard van den godsdienst zelven ontleend. In de geschiedenis van het volk Israël daarentegen, zijn laatste boek, wordt herhaaldelijk en ondubbelzinnig op de meerdere efficacité morale en het heiliger karakter van het geloof aan één God de nadruk gelegd. De Romeinen krijgen gelijk wanneer zij den joodschen staat vernietigen en de joodsche opstanden in bloed smoren, want de eischen der theocratie zijn onvereenigbaar met die van elke leekenregeering. In de geschiedenis van het volk Israël wordt de partij genomen dierzelfde theocratie, vertegenwoordigd door de profeten. Talen en rassen zijn een eeuwig worden, maar - hun grondtype staat sedert hun ontstaan onveranderlijk vast. Wij lezen in l'Avenir de la Science: ‘l'amélioration de la condition matérielle est la condition de l'amélioration intellectuelle’ (bl. 82), om een paar honderd bladzijden later (bl. 422) te vernemen dat te veel aisance - wat is te veel? - noodlottig zou zijn voor den arbeid des geestes. In het zonderlinge gebed op de Acropolis wordt de knie gebogen voor Pallas Athene als het zinnebeeld der menschelijke rede, wordt betreurd dat de ‘barbaren’ het moeilijk hebben gemaakt haar alleen te dienen, en een oogenblik later met diezelfde barbaren erkend dat er meer dingen in hemel en aarde zijn dan waarvan de oude wijsbegeerte gedroomd heeft. Logische naturen kunnen bij voortgezet onderzoek nog aan een ruime oogst hun hart ophalen. Hij kende zelf deze zijne zwakheid, gelijk hij ze alle kende. Maar hij troostte zich met de niet onware gedachte, dat het eenige middel om zich in zijn bespiegelingen steeds gelijk te blijven bestaat in niet te denken. Verre dan ook van mij, Renan zijn leerstellige inconsequentiën ten kwade te duiden. Wie onzer in dit opzicht zonder zonde is werpe den eersten steen op hem! Ik wenschte slechts te wijzen op een noodzakelijke vrucht van den boom der kritiek. Wanneer ik rondweg uitspreek dat ik voor Renan's geheele persoonlijkheid onbegrensden eerbied en weinig sympathie gevoel, dan grondt dit oordeel zich op gansch andere gegevens dan op het feit dat deze onderzoeker, de meening van een schranderen landgenoot tot de zijne makend, omtrent alle andere dan wiskundige waarheden | |
[pagina 539]
| |
het le contraire est probable aussi in toepassing placht te brengen. Het tuighuis mijner grieven tegen hem, die overigens voor niets dan een zuiver persoonlijke opvatting willen doorgaan, is voornamelijk het boek zijner herinneringen. En ik handel daarbij zeker niet onwelwillend met aantenemen, dat hij in deze vrijwillige biecht, ten aanhoore van een uitgezocht publiek van lezers afgelegd, zich zeker niet beijverd heeft zijn persoon en karakter in een ongunstig daglicht te stellen. Welnu: mijn indruk van den mensch Renan, zooals hij mij uit deze voortreffelijk geschreven bladzijden te gemoet treedt is, dat hij op de eigenaardigheden van den katholieken priester die van den kamergeleerde had geënt. De broeikas-opvoeding van het seminarium is voltooid door de studeerkamer. Dat hij zijn leven lang onbeholpen te midden van den Parijschen maalstroom was, en bijvoorbeeld zich regelmatig in trams en omnibussen naar het uiterste hoekje liet dringen, zullen we van den bereisden man maar cum grano salis gelooven, en als offer aan de nederigheid beschouwen. Van elders weten we, dat hij als administrateur van het Collège de France van groote praktische bekwaamheid en van niets minder dan overdreven zoetsappigheid blijk gaf. Maar hij was, volgens zijn eigen bekentenis, onoprecht in zijn omgang met de menschen. Hij noemt dit ‘un certain manque apparent de franchise’, - wij Hollandsche vlegels bestempelen het met nog een anderen naam, - en geeft onmiddellijk daarop toe, dat hij in het eerste gedeelte van zijn leven tamelijk dikwijls loog. Hij deed het ‘niet uit eigenbelang, maar uit goedigheid, uit onverschilligheid, tengevolge van de verkeerde neiging die mij altijd aandreef, om de zaken aan een ieder voortestellen, zooals hij ze begrijpen kan’ (bl. 363). Voor de vermaningen zijner zuster heeft hij daarna die gewoonte laten varen, althans in den mondelingen omgang, want in zijn briefwisseling, - ik ga steeds af op zijn eigen inlichtingen - is die hebbelijkheid altijd dezelfde gebleven. Steeds er op uit zijn correspondent iets aangenaams te zeggen is zijn antwoord niets dan de weerslag op diens denkbeelden. Sous ce rapport, je suis resté prêtre (bl. 151). Aan de vriendschap heeft Renan zich niet te buiten gegaan. Die voor Berthelot, den grooten scheikundige, is zeker wel de zonderlingste die zich denken laat. De samenleving van twee hersenkassen, zich beijverend elkanders leemten aan te vullen; niets anders | |
[pagina 540]
| |
en niets meer. ‘Niet alleen hebben de heer Berthelot en ik nooit met elkander de minste gemeenzaamheid gehad, maar wij zouden ons bijna geschaamd hebben elkander een dienst, zelfs een raad te vragen.’ (bl. 339.) Wat de overigen betreft, uit overmaat van onpartijdigheid verplichtte hij hen nooit en stemde hij steeds tegen hen of hun beschermelingen. Beulé placht schertsend te zeggen, dat men om Renan's stem te krijgen beginnen moest met hem iets onaangenaams aan te te doen. ‘Geen bijzondere vriendschapsbetrekkingen!’ luidde de regel van het seminarium, en aan dit voorschrift heeft de gewezen kweekeling zich met treffende gehoorzaamheid gehouden. Pleeg ik door dit alles als vaststaande te laten gelden het justitieele onrecht van een veroordeeling uit te lokken enkel op het getuigenis van den verdachte? Ik vrees van niet. Want ik heb meer op het hart, wat niet enkel door zelfaanklacht geconstateerd behoeft te worden. Allereerst Renan's ijdelheid, waarover zelfs onvoorwaardelijke bewonderaars als Jules Lemaître niet nalaten kunnen af en toe te meesmuilen. Zonder blikken of blozen beschouwt deze dilettant-dramaticus en dichter zich als de voortzetter in rechte lijn van Edgar Poe en Shakespeare. Op zijn zelfgevoel als onderzoeker der aanvangen van het Christendom werd reeds gewezen. In de Souvenirs klaagt hij bijna over het toeval dat hem den weg der filologie en theologie opdreef, inplaats van hem de gelegenheid te schenken zijn aanleg voor de natuurwetenschappen te volmaken. Hij zou alsdan - ook hier treft de overeenkomst met Multatuli - sommige der ontdekkingen van Darwin voor zich in aanspraak hebben kunnen nemen! Nur die Lumpen sind bescheiden. En naast dezen hoogmoed staat nog een trek. ‘Ik ben door de kerk gevormd, haar dank ik wat ik ben, en ik zal het nooit vergeten.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad, er zijn verschillende manieren van dankbaarheidsbetoon. Die van Renan openbaart zich liefst in minder vleiende schilderingen van het optreden dezer kerk tegenover het staatsgezag, en van hare dienaren tegenover zelfs verknochte leeken. De paus Clemens en de groot-inquisiteur kardinaal Philippe zijn heiligen van een gansch bijzondere soort. In Caliban haast zich de apostolische legaat, namens zijn heer het gezag van dezen vertegenwoordiger van het grauw zonder voorbehoud te | |
[pagina 541]
| |
erkennen, op voorwaarde alleen dat de ketter Prospero aan de kerkelijke rechtbank worde prijs gegeven. De schildering der clericale hardheid van den geestelijke tegenover een half onnoozel meisje, dat voor dezen ongenaakbare een hopeloozen en tot misdrijf vervoerenden hartstocht had opgevat, in de schets van den Vlasbraker waarmede het boek der Souvenirs aanvangt gegeven; de schildering, in een andere schets dierzelfde Herinneringen, van de nog onmenschelijker kilheid van een anderen geestelijke tegenover de vrouw die hem met eigen levensgevaar uit de kaken der groote omwenteling had gered, - moeten deze voorstellingen den weinig clericaal gezinden Franschman niet versterken in zijn vooroordeel, dat wie priester geworden is opgehouden heeft mensch te zijn? Indien dit alles waarheid is, was het waardig in Renan deze waarheid een drie- viermalen te dramatiseeren? Waardig, als tegenhanger hiervan de obligate kniebuiging te maken voor de grootmoedigheid van Caliban, den waren drager van het gezag in het tegenwoordige Frankrijk? Doch laten we den mensch Renan niet hard vallen, door toe te geven aan den onredelijken eisch dat intellectueel hoogstaanden ook in den hoogsten zedelijken zin buitengewoon moeten zijn. Hij zelf ontwapent ons door de gulhartige bekentenis, hoe Challemel-Lacour, de tegenwoordige voorzitter van den Senaat, hem scherpzinnig kenschetste in dit korte oordeel: Renan denkt als een man, voelt als een vrouw, en handelt als een kind. Hijzelf doet de verklaring aan de hand van zijn tekortkomingen, een verklaring geheel naar het hart van de voorstanders der rassentheorie, dat hij, afstammende van een Bretonschen vader en een Gasconsche moeder, in zekeren zin een dubbelwezen was, droomerig en uitgeslapen, handig en onbeholpen, dwaas edelmoedig en schrander berekenend. Is het zijne schuld, zoo mij de strenge protestantsche gelijkvormigheid van Taine in handel en wandel meer aantrekt? Evenals Taine zij hij, was zijn persoon betreft, slechts een merkwaardig specimen van den modernen Franschen geleerde van den besten stempel. Met Taine vormt hij een belangwekkend paar, leerzaam door overeenkomst en contrast. Gezamenlijk komen ze mij voor als de Guizot en de Thiers der Gallische wetenschap. De een een weinigje on-Fransch ernstig, de ander echt-nationaal kwikzilverachtig, en beide fameuse werkers. | |
[pagina 542]
| |
En daarop komt het eigenlijk aan. De groote vraag die de overlevenden betaamt tegenover zulke dooden is, wat zij aan de nakomelingschap als blijvend - of althans duurzaam - erfdeel nagelaten hebben. Dit is een vorm van zelfzucht die de maatschappij niet misstaat. Op het opmaken van dezen inventaris heeft zij recht. Wat Renan betreft, heb ik voor mij goede gedachten omtrent de innerlijke waarde zijner groote wetenschappelijke werken, en goede hoop omtrent hun voortbestaan. De Origines du Christianisme sluiten evenmin als de Histoire du Peuple d'Israël verder onderzoek af, of zijn het laatste woord der historische kunst op dit gebied. Doch dit laatste woord wordt nimmer gesproken. De mannen van het vak, de katholieke en protestantsche godgeleerden, hebben menigmaal bedenkelijk de wijze hoofden geschud, en zullen ook in de toekomst hetzelfde meerderheidsgebaar der ingewijden wel herhalen. Dat ontslaat hen niet van te moeten toegeven, dat deze beide standaardwerken van godsdienstgeschiedenis uit zeer stevig en zeer overvloedig materiaal zijn opgetrokken. Dat neemt niets weg van hun hoofdverdienste die van smaakvol en boeiend te hebben gezegd wat gewoonlijk door ondoorwaadbare dorheid den niet-deskundige afstoot, van gestalte te hebben gegeven aan wat de vormeloosheid zelve pleegt te zijn, van gemeengoed der leeken te hebben gemaakt wat slechts tot groote schade voor het onderwerp eigendom der specialiteiten was gebleven. Behoeft de beschaafde niet-theoloog niet eenig inzicht omtrent de opkomst en groei van zijn geloof? Is het verkieselijker dat hij verwerpt zonder te weten en minacht zonder te kennen? Is het geen verblijdend teeken, dat in de paar laatste jaren de bijbelcritici zich beginnen te beijveren de uitkomsten van hun onderzoek ook voor de beschaafden in 't algemeen toegankelijk te maken? En zou het niet de dood voor de wetenschap zijn, indien de scherts van Renan eens ernst werd en de monografie geen anderen lezer meer vond dan den monografist? Niet zoo gunstig acht ik de kansen op een langdurig leven van den bellettrist en dramaticus. Mag ik rondweg mijne meening zeggen, dan acht ik de wijsgeerige drama's in 't bijzonder, niettegenstaande veel voortreffelijks in den vorm, om meer dan eene reden een slecht stuk werk en de uitgave ervan een afkeurenswaardige daad. Zij heeft, gezocht of niet gezocht, den | |
[pagina 543]
| |
schrijver een populariteit verschaft bij opgewonden jonge mannen en geblaseerde mondaines, die naar onze boersche begrippen een man van zoo ernstig streven afwijzen moest. De Gaskonjer heeft, dunkt mij, hiermede een geenszins te benijden triomf behaald op den Breton. Caliban, l'Eau de Jouvence, le Prétre de Némi, l'Abbesse de Jouarre, alle dunken mij in meerdere of mindere mate ongezonde, onzedelijke, ontzenuwende kost. Zij ademen een idealisme, tegenover welks wellustig bedwelmende geuren de stallucht en de heete damp der waschhuizen van Zola mij bijna frisch dunken. Waar is l'Avenir de la Science gebleven met zijn hemelbestormende stoutheid? Kan er bezieling uitgaan van dien Prospero in Caliban, die van alles afstand wil doen behalve van het recht het dwaze menschdom uit te lachen? Welk een ideaal, dat van dienzelfden Prospero in l'Eau de Jouvence, als het hoogste doel der wetenschap de vondst te stellen van een water, dat naar des menschen willekeur hem een welbehagelijken en niet afzichtelijken dood zal bezorgen! Bovenal, welk een opvatting van de vrouw! Is Renan levenslang kloosterling gebleven, en hebben wij slechts gedroomd dat hij gelukkig echtgenoot en vader was? Dit is zeker: de vrouw spookt in zijn monniksfantasie gelijk ze het pleegt te doen in de middeleeuwsche kloosterlegenden, als een goudharige incarnatie van Satan, die de vrome zielen door haar duivelskunsten betoovert totdat ze geen onderscheid meer weten tusschen goed en kwaad. Zijn de Nederlandsche vrouwen gezind, de leer van Imperia, de courtisane uit Caliban, tot de hare te maken? ‘De plicht der vrouw is de schoonheid; maar de schoonheid is een moeielijke kunst. De schoonheid wil met uitsluiting van al het andere gekweekt worden.’ Zijn zij geneigd met de galante burgers van Avignon mede te gaan in het knielen voor Brunissende de Talleyrand, de verlokkende heldin uit l'Eau de Jouvence? ‘Het is een juweel van goud en diamanten, die vrouw. Zag men ooit zulk een wonder van élégance, beminnelijkheid en bevalligheid? - - Men zegt dat ze over de inkomsten der kerk beschikt. Op mijn woord, nooit werd er beter gebruik van gemaakt. De schoonheid der vrouw is een kunst, maar een dure kunst. Men moet er de onkosten van dragen.’ En zijn ze bereid in te stemmen met deze zuiver antieke beschouwingen die de inleiding der Abbesse de Jouarre predikt? ‘Wat in het uur des doods het karakter van volmaakte oprechtheid | |
[pagina 544]
| |
moet aannemen, is de liefde. Ik stel me dikwijls voor, dat, als het menschdom de zekerheid verkreeg dat de wereld in twee of drie dagen moest vergaan, dat alsdan van alle zijden de liefde met een soort van razernij zou uitbarsten. - - Wanneer men zich van aangezicht tot aangezicht tegenover een plotselingen en onontvliedbaren dood geplaatst zag, zou enkel de natuur spreken; het machtigste harer instinkten, onafgebroken gebreideld en gedwarsboomd, zou zijne rechten hernemen; een kreet zou aan aller borst ontsnappen, wanneer men weten zou dat men met volkomen gewettigdheid den met zooveel vervloekingen omringden boom zou mogen naderen. - Alsdan zou de wereld met volle teugen en zonder eenige nevengedachte een machtigen liefdesdrank inzwelgen die haar van genot zou doen sterven. De laatste ademtocht zou als het ware een kus van sympathie zijn, toegezonden aan het heelal, en misschien aan iets wat daarna komt....’ Wat dunkt u? En laten we ons niet met woorden paaien. Bedoeld is, niet een geheimzinnige trek tot zuiver onstoffelijke ineensmelting van twee verwante zielen, maar de onbeteugelde natuurdrift. O! ik weet wel dat er in deze drama's nauwelijks één gedachte ontwikkeld, nauwelijks één leerstelling voorgedragen wordt, welker wedergade niet in de wetenschappelijke geschriften van den auteur te vinden zou zijn. Ik weet zeer wel, dat een leven vol stroeven arbeid, geheel gewijd aan het vervullen van ernstige plichten, naast deze droomerijen eener onbeteugelde zinnelijke verbeeldingskracht staat. Maar zullen wij ons daarom tevreden geven met een verontschuldiging als de oude Romein indertijd met succes bijbracht: dat wel de dichter, maar daarom nog niet zijn werk kuisch behoort te zijn? Ik voor mij deel de grieven, door de Vogüé en anderen tegen den bellettrist Renan ontwikkeld. Ik geloof dat de kunst alles mag zeggen, maar niet de halve kunst, de in artistieke vormen verkleede bespiegeling. Ik beroep mij op den schrijver zelven, die bij monde van zijn Antistius in le Prêtre de Némi heeft getuigd: ‘ja, eene waarheid is slechts heilzaam voor wie haar gevonden heeft. Wat voedsel is voor deneen, is vergif voor den ander.’ Ik ben overtuigd dat hij, door op deze wijze aan enkele zijner lievelingsdenkbeelden een uitgebreider gehoor te willen verschaffen, aan de jongelingsen vrouwenwereld een slechten dienst heeft bewezen, die niet | |
[pagina 545]
| |
geheel opgewogen wordt door zijn verdiensten jegens de dramatiek van zijn land. Mij komt het voor dat hij zijn volgelingen niet een versterkenden drank heeft gereikt, maar in fijn geslepen bokalen een dier koppige wijnen, die met hun onschuldig schijnende zoetheid het hoofd zwaar en de spieren machteloos maken. En ik waag het er op, ter wille van dit oordeel door de gallomanen onder mijne landgenooten als botterik en boeoot aangezien te worden. De Abbesse de Jouarre, - laat ik er dit ter wille der eerlijkheid bijvoegen, - is vrij wat minder aanstootelijk dan haar voorrede. De heldin van dit in zijn hoofdgedachte waarlijk aangrijpend drama leert door de harde leer der ondervinding, dat de mensch niet goed doet, ook zedelijk niet goed, door zelfs de rechtmatigste neigingen der natuur in te willigen à la barbe der maatschappij. Men ontdoet het werk der eeuwen slechts tot eigen verderf. Dit is de gevolgtrekking, die de onbevooroordeelde moet maken uit het tragisch geval der trotsche, hoogadellijke, wijsgeerig ontwikkelde, beeldschoone jonge abdis, ten gevolge der wanbegrippen en belangen harer kaste op veel te jeugdigen leeftijd aan eene onherroepelijk geachte gelofte gebonden; vervolgens in de gevangenissen van het Schrikbewind zich overgevende aan de dringende beden van een medegevangene die haar aanbidt en voor wien zij gloeit, maar dien ze ten gevolge van haren eed uit haar hart gebannen waande; en daarna op het laatste oogenblik door een toeval waarvan ze gruwt uit den dood gered, om een tijdlang een leven van vernedering en boete te lijden, dat ten slotte nog in een ter wille van het tragische effect gelukkige ontknooping het stuk een behoorlijk einde doet vinden. De Abbesse de Jouarre - ook dit zij erkend - is verreweg het wezenlijkst dramatische der gezamenlijke vier wijsgeerige drama's. Ditmaal staat de dichter stevig op aarde, te midden van zijn eigen volk en niet zoo onmetelijk ver van zijn eigen tijd. Wel is er ook ditmaal slechts één herkenbare persoonlijkheid te midden van een aantal figuranten, maar deze eene persoonlijkheid leeft en treft. Wel zijn de ietwat humoristisch goedige vertegenwoordigers van den derden stand, mannelijke en vrouwelijke, de concierge der gevangenis met zijn vrouw, de beide burgerjufvrouwen wier ondergeschikte de eenmaal vorstelijke abdis van Jouarre een tijdlang is, de tuinman François, allen | |
[pagina 546]
| |
naar hetzelfde patroon geteekend en meer type dan individualiteit, maar het is al veel dat we hier een werkelijk levensdrama voor ons hebben en niet enkel philosophie en action. Getroffen herademen we onder deze menschen, die niet alleen mondstukken zijn van het eene of andere theorema uit Renan's wijsbegeerte. Doch meer dan zelfs de best gelukte verdichting boeit toch nog altijd de werkelijkheid. En van die werkelijkheid herleeft onder Renan's handen weer het meest wat tot zijn eigen persoon in betrekking staat. Van nature lyrisch en niet dramatisch begaafd, schildert hij niets met zoo innemende aanschouwelijkheid als het portret zijner omgeving. Het boek waarin hij het doet, de Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse, bekleedt dan ook in mijne schatting onder zijn meer bepaald bellettristische werken een eereplaats. De biecht aan het einde, hoe belangrijk ook als document, kan mij niet bekoren. In de daad zelve ligt reeds pose, die niet slechts omtrent de betrouwbaarheid van den berichtgever, maar vooral omtrent de volkomen oprechtheid van den biechteling gegronden twijfel wettigt. De eene helft van Renan, de wereldsche, is daar aan het woord, toegevende aan het eerzuchtige begeeren om boven alles en met alles de aandacht te trekken. Des te liefelijker is het voorgaande. Schijnbaar argeloos opengeslagen bladzijden uit een belangwekkend levensboek. Bekoorlijke idyllen, door de grijze golven van La Manche in droefgeestig grootsche lijst gevat. Het is een wonderlijk tafereel dat hij ontwerpt van Tréguier, het nest dat de geboorteplaats was van den grooten geleerde en schrijver. Wij doorkruisen met hem het rondom een klooster opgegroeide schamele zeeplaatsje, waarvan straat aan straat door niets dan kloostergebouwen is gevormd, waar alle leven versteend schijnt, de indrukwekkende cathedraal tot mystieke droomen stemt, de uitgestorven pleinen enkel gedachten aan aardsche vergankelijkheid opwekken, en het element van wereldschgezindheid slechts vertegenwoordigd wordt door ettelijke nederige visschershuisjes en wat drukte van visscherspinken in de onaanzienlijke haven. Wij zien er den kleinen Ernest, zwak, week, een leerzaam ventje, door aanleg en omgeving vroegrijp en onnatuurlijk ernstig, met een lievelingsmakker nog op straat over wiskundige vraagstukken nabetrachtingen houden, en bijzonder ingewikkelde opgaven met krijtstrepen op de deur van het eene of andere verlatene koetshuis uitwerken. Wij volgen hem | |
[pagina 547]
| |
van zijn kinderjaren af naar de verschillende inrichtingen, waarin hij zijn opleiding ontving. Eerst naar het klein-seminarie van Tréguier, alwaar de paters, achtenswaardige relieken eener vervlogen eeuw, die Lamartine slechts met afschuw noemden en van het bestaan van Victor Hugo levenslang onkundig bleven, aan het opmerkzame kind later een denkbeeld gaven van de Fransche geestelijkheid voor de revolutie. Zij onderlegden hem echter goed. Hij leerde naar de ouderwetsche, maar alles behalve verwerpelijke methode latijn, en uitstekend wiskunde. Maar vooral brachten ze hem een kloosterlijk nauwgezette zedeleer bij, en een benauwend ernstig besef van de zelfverloochening die den aanstaanden geestelijke betaamt. Wij begeleiden hem vervolgens naar Parijs, naar de drukke, half wereldsche schepping van Dupanloup, waar hij voor het eerst bewust werd van wat de Fransche beschaving onder stijl en schrijversroem verstaat, en zoo het eerst het bestaan leerde kennen der tot dusverre ongekende verlokkende vrucht. Daarna naar de zuiver theologische inrichtingen van Issy en Saint-Sulpice, beide eigenlijk twee afdeelingen van één zelfde groot-seminarie, waar hij wijsbegeerte, kerkgeschiedenis, dogmatiek, oostersche talen beoefende, en, tegen de bedoelingen zijner leermeesters en zijne eigene dierbaarste wenschen in, het eerst aan de volstrekte waarheid van het catholicisme, van den bijbel, van het christendom, van alle bovennatuurlijke verhoudingen tusschen den mensch en eenig hooger wezen begon te twijfelen. Eindelijk zien we hem de loopbaan opgeven die hij gevoelt niet meer met onverdeeld gemoed te kunnen vervullen, zonder verbindingen hoegenaamd met de buitenwereld en zonder vermogen, alleen op zijn eerlijk hart en zijn kennis vertrouwende, de tot dusverre uiterst gunstige vooruitzichten wegwerpen, en, door een twaalfhonderd francs zijner zuster benevens den edelmoedigen steun van zijn superieur en Dupanloup voor verhongeren bewaard, de eerste moeitevolle stappen zetten op het pad van leekenonderwijs en letterkundigen arbeid, dat hem mettertijd tot zulk een hoogte van invloed, eer en roem zoude doen stijgen. Met uitnemenden tact is bij de mededeeling van dit alles er naar gestreefd, in het bijzondere steeds het algemeene tot zijn recht te doen komen. Renan heeft ingezien dat de mededeeling der alledaagsche kleinigheden alleen, die uitsluitend hemzelven betroffen en slechts voor zijn intiemsten kring waarde | |
[pagina 548]
| |
konden hebben, aan een letterkundig voortbrengsel van betwistbare kunstwaarde het aanzijn zoude schenken. Doch deze Herinneringen zijn, in grootscher zin zelfs dan de oorspronkelijke, bekentenissen van een zoon dezer eeuw, en sommige der merkwaardigste aandoeningen van onzen tijd vinden daarin een hunner waardigen tolk. Ook sommige belangwekkende typen. Belangwekkend als staal der Bretonsche volksklasse is het gansche gezin en de omgeving der Renans, de levendige, vroolijk babbelende Gasconsche moeder, nog op hoogen ouderdom kras, wereldwijs en onuitputtelijk in verhalen; de gekke oom, die uit kwalijk beheerschte verbeeldingskracht, en omdat de menschen zooveel van zijn liedjes hielden, een kroeglooper en vagebond werd; de streng koningsgezinde tantes, en de met de groote omwenteling dwepende en van de guillotine gansch niet afkeerige ooms. Niet minder gedenkwaardige typen zijn de kerkelijke professoren, wier onderricht Renan als kweekeling der verschillende seminaria volgde: de schitterende, eigendunkelijke Dupanloup; de fijne Gosselin, superieur van het huis van Issy, met zijn bijna overdreven gevoel van sierlijke netheid een levendig contrast vormende met den slordigen Pinault, professor in de wiskunde, die voor zakdoek en spons doorgaans de slepende mouwen zijner soutane gebruikte, en een overspannen mysticus van het eerste water was; de nog meer overspannen jonge professor Gottofrey, met den rozentint eener engelsche miss en den geloofsijver van een oudchristelijken martelaar. Hij was de eerste, wiens door dweepzucht gescherpte blik tot op den bodem der kettersche gevoelens van zijn leerling doordrong, alvorens deze ze nog zelf in woorden wist te kleeden. Als modern martelaar heeft hij, door in 1847 in Canada de typhuslijders met onstuimige zelfopoffering te verplegen, den dood gezocht en gevonden. Dit vooral treft niet het minst weldadig bij het zelfs vluchtig doorbladeren der Souvenirs, het gevoel van eerbiedig teedere sympathie, dat de schrijver, in de eerbewijzingen der wereld en de kronkelpaden der wetenschap grijs geworden, nu en dan hervindt voor de naieve mysteriën van het geloof zijner kindsheid, en waaraan hij met ongeëvenaard meesterschap uitdrukking weet te geven. Ziethier een paar zinsneden, gewijd aan den dood eener eenvoudige sacristine, de huishoudster van den dorpspastoor in de schets van den Vlasbraker. ‘Het eerst stierf | |
[pagina 549]
| |
de kosteres. Op een Zaterdagavond voelde zij haar einde naderen. Zij liet den pastoor roepen. Een ongehoorde gunst had post gevat in haar verbeelding: deze, dat gedurende de hoogmis van Zondag haar lijk ten toon gesteld mocht worden op de kleine verhevenheid, die dient om de lijkkisten te schragen. Nog voor een laatste maal, hoewel dood, de mis bij te wonen; die woorden vol troost, die reddende gezangen te vernemen; daar onder het lijkkleed tegenwoordig te zijn in de bijeenkomst der godvruchtigen, te midden van het huisgezin dat ze zoozeer had liefgehad; alles te hooren zonder gezien te worden, terwijl allen aan haar zouden denken, voor haar zouden bidden, zich met haar zouden bezig houden; nog eenmaal in gemeenschap te verkeeren met de vromen alvorens in de groeve neder te dalen: - welk een vreugde! En ze werd haar toegestaan....’ (bl. 53). Dit is in het oorspronkelijke onnavolgbaar eenvoudig en verrukkelijk schoon. Diep trillen deze zilveren tonen na, ook in het oor en het gemoed van vreemdelingen en andersdenkenden, gelijk de klank van het vesperklokje, alleen de avondstilte der vredige Lombardijsche vlakten verbrekend, den presbyteriaansch opgevoeden Byron voor een oogenblik tot plechtige aandacht stemde. Ave Maria! blessed be the hour!
The time, the clime, the spot, where I so oft
Have felt that moment in its fullest power
Sink o'er the earth so beautiful and soft,
While swung the deep bell in the distant tower,
Or the faint dying day-hymn stole aloft,
And not a breath crept through the rosy air,
And yet the forest-leaves seem'd stirr'd with prayer.
H.J. Polak. |
|