De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Goethe's Friederike.Friederike von Sesenheim. Nach geschichtlichen Quellen von Dr. J. Froitzheim. Gotha, F.A. Perthes. 1893.
| |
[pagina 479]
| |
om er zijn kennis van de Fransche spreektaal en van de nieuwere Fransche letterkunde te verrijken en daarna te Parijs de fijne schaaf over alles te laten gaan. Maar al was Straatsburg langzamerhand meer en meer een Fransche stad geworden, de kring, waarin Goethe geraakt was en die hem zeer aantrok, was een Duitsche kring. Salzmann had eenige jaren te voren eene Duitsche vereeniging opgericht (Jung-Stilling noemt haar Gesellschaft der schönen Wissenschaften), waarin, onder zijne ernstige, humane leiding, kennis werd genomen van al wat er belangrijks in Duitschland uitkwam en waar door de jonge mannen, die er de kern van vormden, hun eigen letterkundige arbeid aan het oordeel hunner medeleden werd onderworpen. Daarbij kwam dat de nieuwe Fransche letterkunde, die in Voltaire, Rousseau, Diderot hare hoofdvertegenwoordigers vond, op dit tijdstip op den twintigjarigen student geen indruk vermocht te maken; eerst door Herder zou Goethe in die litteratuur, met name in Rousseau's werk, worden ingewijd. In dien kring nu was Goethe, dien Jung-Stilling, toen hij hem het eerst aan de gemeenschappelijke tafel ontmoette, reeds terstond opmerkte als den ‘man met de groote, heldere oogen, het prachtige voorhoofd en den schoonen bouw’, al spoedig facile princeps. Maar nu kwam in den herfst van 1770 ook Herder te StraatsburgGa naar voetnoot1). Goethe, die zoo gemakkelijk door het leven ging, steeds vooraan, aller harten veroverend en door allen als hun meerdere erkend, vond op dit oogenblik zijn meerdere in kennis en ervaring in Herder, den meester, die hem in de richting, welke hij uit wilde, den rechten weg zou wijzen. In het tiende boek van ‘Dichtung und Wahrheit’ noemt Goethe dan ook zijne kennismaking met Herder de zeer belangrijke gebeurtenis, die de gewichtigste gevolgen voor hem hebben zou. ‘Ich ward mit der Poesie von einer ganz andern Seite, in einem andern Sinne bekannt als bisher, und zwar in einem solchen, der mir sehr zusagte. Die hebräische Dichtkunst..., die Volkspoesie, deren Ueberlieferungen im Elsass auf zu suchen er uns antrieb, die ältesten Urkunden als Poesie, gaben das Zeugniss, dass die Dichtkunst überhaupt eine Welt- und Völkergabe sei, nicht ein Privaterbtheil einiger feinen, | |
[pagina 480]
| |
gebildeten Männer.’ Door Herder kwam Goethe er toe, alles wat hij tot dusver overdacht, geleerd, in zich opgenomen had, te completeeren, ‘an ein Höheres anzuknüpfen, zu erweitern’, zooals hij het uitdrukt. Herder, van zijn kant, schijnt echter in dien tijd van Goethe geen bijzonderen indruk ontvangen te hebben. Twee jaar later laat hij zich over Goethe uit als over een goed mensch, ‘nur aüsserst leicht und viel zu spatzenmässig’, wien hij eenige goede indrukken meent gegeven te hebben, welke later van invloed op hem kunnen zijn. Was Herder, toen hij dit schreef, het een en ander van Goethe's tochten naar Sesenheim ter oore gekomen? Had hij misschien ontdekt, dat daar in de pastorie van een klein dorp in den Elzas een vroolijke blonde vijftienjarige op den jongen Goethe een nog veel sterker indruk gemaakt had, en ook op zijn letterkundig leven een invloed zou oefenen, weinig minder groot dan van hem, den ernstigen geleerde, was uitgegaan? | |
I.Meer dan veertig jaren waren er verloopen sedert hij Friederike Brion voor het eerst ontmoette, toen Goethe, aan het eind van het tiende en het begin van het elfde boek van ‘Dichtung und Wahrheit’, haar ten voeten uit voor ons afbeeldde en door zijn schildering de eenvoudige domineesdochter verhief tot het ideaal van trouwe, reine liefde. Goethe was drie-en-zestig jaar toen hij van dit werk, in een tijd van politieke windstilte ondernomen, in het najaar van 1812, terwijl Europa in angstige spanning de gebeurtenissen in Rusland volgde, het gedeelte dat over Friederike Brion handelt voltooide en tot een der aantrekkelijkste tafereelen maakte van de aan boeiende episoden zoo rijke autobiographie. Er was sedert 1770 heel wat in Goethe's hart en hoofd omgegaan, menige vrouw had in zijn drie-en-zestig-jarig leven een rol vervuld, maar men hoort het aan den toon, men leest het tusschen de regels, dat deze herinnering uit zijn jonge jaren met een zeer bijzondere liefde door hem werd te boek gesteld. Goethe zou de kunstenaar niet geweest zijn die hij was, wanneer hij geen behoefte gevoeld had, om de eenvoudige, | |
[pagina 481]
| |
haast alledaagsche voorvallen, die nog na zoovele jaren zulke liefelijke beelden bij hem wakker riepen, tot een klein kunstwerk te maken, en de gebeurtenissen die hen voorafgingen en vergezelden zóó te schikken, er zulk een licht op te laten vallen, dat ook bij den lezer een diepe indruk moest achterblijven. Wat men de ‘idylle van Sesenheim’ genoemd heeft, wordt onder zijn handen, wat het eigenlijk ook is, een klein roerend drama. Aan het slot van het negende boek van ‘Dichtung und Wahrheit’ plaatst Goethe het verhaal van een voorval tusschen hem en de dochters van den Franschman, bij wien hij te Straatsburg geregeld dansles nam. De beide meisjes waren, om beurten of tegelijk, op den knappen jongen man verliefd; maar het heftigst de oudste, Lucinde, wier hartstochtelijke natuur de vriendelijkheden, welke hij haar jongere zuster, Emilie, bewees, niet dulden kon. Met levendige kleuren en in tal van bijzonderheden verhaalt Goethe, hoe, op een avond als hij van Emilie een teeder afscheid neemt, Lucinde ‘in einem leichten, aber anständigen Nachtkleide’ de kamer komt binnenstormen, haar zuster met de heftigste verwijten overlaadt, en ten slotte, nadat zij Goethe hartstochtelijk omhelsd heeft, hem deze verwensching tot afscheid geeft: ‘Unglück über Unglück für immer und immer auf Diejenige, die zum ersten Male nach mir diese Lippen küsst!’ Na dit tragisch tafereel, waarmede het boek effectvol sluit, een tafereel dat den lezer in spanning doet wachten op de dingen die komen zullen, laat Goethe in schijn den draad van het verhaal glippen. Herder treedt op het tooneel en Goethe geeft ons eenige belangrijke bladzijden over zijne verhouding tot Herder, die hem vooral ook in de nieuwere letterkunde inwijdt. Onder de boeken, waarmede Goethe door Herder kennis maakt, behoort de thans over en over bekende Vicar of Wakefield van Oliver Goldsmith, in het oorspronkelijke in 1766 voor het eerst verschenen, en waarvan Herder, die een bijzonder talent van voorlezen moet gehad hebben, hem een Duitsche vertaling voorleest. De plattelands-prediker van Wakefield met zijn vrouw, zijn beide dochters en zijn zoon, moeten ons voorbereiden op de kennismaking met het gezin van den Elsasser dorpspredikant Brion; en zoo bevinden wij ons tegen het einde van het tiende boek in het zes uur van Straatsburg verwijderde dorpje | |
[pagina 482]
| |
Sesenheim, waar Goethe door zijn dischgenoot den medicus Weyland de half vervallen dorpspastorie wordt binnengeleid. Het is op een herfstdag in 1770Ga naar voetnoot1), gedurende de zoogenaamde ‘Michaëlisferien’, dat de beide jonge mannen in het stille dorp aankomen, waar zij in de pastorie den predikant alleen treffen. Goethe's vriend gaat op zoek naar de andere leden van het gezin, die buiten op het land zijn. Eerst komt de moeder, de vrouw met het verstandig gelaat, dat van vroegere schoonheid getuigt. Dan stormt de oudste dochter binnen en vraagt naar Friederike. Friederike is zoek; haar lang uitblijven wekt bij moeder en zuster eenige bezorgdheid. Vader Brion echter tracht haar gerust te stellen: ‘laat die maar loopen, die komt wel terecht.’ En wanneer Goethe zoo door den vorm van zijn verhaal - het zij dan ‘Dichtung’ of ‘Wahrheit’ - de nieuwsgierigheid gewekt heeft, als een handig dramaturg zijn effect voorbereidend, dan treedt zij binnen - Friederike. ‘Und da ging fürwahr an diesem ländlichen Himmel ein allerliebster Stern auf.’ In Duitsche kleederdracht: een witte rok met oplegsel, zoo kort dat de kleine voetjes tot aan den enkel zichtbaar zijn, daarop een wit jakje en een zwart taffen schoot - zoo stond ze daar, half stadskind, half boerenmeisje. De dikke blonde haartressen schenen haast te zwaar voor den tengeren hals; uit vroolijke blauwe oogen keek zij helder rond, en het aardige stompneusje stak zoo onbekommerd de lucht in, alsof er geen zorgen in de wereld waren. Een stroohoed aan den arm - en het aantrekkelijk beeld van Friederike is voltooid, het beeld door Goethe na veertig jaren uit het geheugen geteekend, maar dat al het levende en natuurlijke heeft van een ‘instantané’. Ik verwaarloos hier al het bijwerk, waarmede de dichter zijn eerste bezoek te Sesenheim opsiert: het verhaal van de dubbele verkleeding, eerst als arm student in de theologie, daarna als zoon van den waard uit Drusenheim, schijnt geheel verzonnen. De jonge Goethe wordt door de frissche natuurlijkeid van | |
[pagina 483]
| |
het gastvrije gezin geboeid en trekt op zijne beurt door zijne onweerstaanbare uiterlijke en innerlijke gaven, als gewoonlijk, aller harten tot zich. De ongedwongen toon, het ongedwongen verkeer tusschen jonge menschen van Goethe's en Friederike's leeftijd, door de zeden dier dagen aangenomen, gaf aan het leven zeker een groote aantrekkelijkheid. In een wandeling bij maneschijn tusschen jongelieden, die elkander pas hadden leeren kennen, werd niets ongepasts gezien, en als Goethe uit den tijd van zijn eerste bezoek zich zulk een avondwandeling bij maanlicht herinnert, dan schrijft hij van Friederike: ‘ihre Reden hatten nichts Mondscheinhaftes: durch die Klarheit, mit der sie sprach, machte sie die Nacht zum Tage.’ Bij het klavier, ‘dat de schoolmeester al lang had moeten stemmen, indien hij er tijd voor had kunnen vinden’, gaat het zingen haar slecht af; maar buiten, in de open lucht, daar zingt zij haren jongen vriend haar Zwitsersche liedjes, haar liederen uit den Elzas voor. Meer was er niet noodig om den voor vrouwelijke bekoorlijkheid licht gevoeligen Goethe aan Friederike te hechten; en hoe innig die gehechtheid was, blijkt uit den eersten langen brief, dien hij terstond na zijn terugkomst te Straatsburg, onder dagteekening van 15 October, aan de ‘liebe neue Freundin’ schreef. Er is in dien eersten brief van den een-en-twintigjarige (waarvan enkel het ontwerp bewaard bleef) een toon van hoffelijke hartelijkheid, die eerst aan het slot in iets innigers overslaat, waar hij schrijft: Gewiss, Mamsell, Strassburg ist mir noch nie so leer vorgekommen als jetzo. Zwar hoff' ich, es soll besser werden, wenn die Zeit das Andenken unsrer niedlichen und mutwilligen Lustbarkeiten ausgelöscht haben wird, wenn ich nicht mehr so lebhaft fühlen werde, wie gut, wie angenehm meine Freundin ist. Doch sollte ich das vergessen können oder wollen? Nein, ich will lieber das wenig Herzwehe behalten und oft an Sie schreiben. Uit dezen eersten tijd stammen kleine vroolijke liedjes, zooals deze negen regels, door Heinrich Kruse, den lateren hoofdredacteur van de ‘Kölnische Zeitung’, die in 1835 als negentienjarig student een bedevaart naar Sesenheim ondernam, onder | |
[pagina 484]
| |
Friederike's papieren gevonden, en die op een toegezegd Kerstmisbezoek schijnen te doelen: Ich komme bald, ihr goldnen Kinder;
Vergebens sperret uns der Winter
In unsre warmen Stuben ein.
Wir wollen uns zum Feuer setzen
Und tausendfältig uns ergötzen,
Und lieben wie die Engelein.
Wir wollen kleine Kränzchen winden,
Wir wollen kleine Sträusschen binden
Und wie die kleinen Kinder sein.
De bezoeken aan de pastorie van Sesenheim worden herhaald. Met wandelingen door het heerlijke land, met gezellige spelen, met het zingen van Elzasser volksliederen, waarvan Goethe er op aandrang van Herder, den schrijver van de ‘Stimmen der Völker in Liedern’, uit den mond van de oudste Elzasser moedertjes, voor dezen afschreef, en waarvan hij er nog lange jaren later - o.a. toen hij in 1815 Hebel te Karlsruhe ontmoette - wist voor te dragen, werd de tijd doorgebracht. De bekende uitgaaf van Goethe's werken, te Berlijn bij Gustav Hempel verschenen, bevat een door Dr. Fr. von Strehlke en G. von Loeper bezorgde reeks gedichten, welke door Goethe zelf in de uitgaaf van zijn werken niet werd opgenomen. Daaronder bevinden er zich uit de jaren 1770 en 1771 verschillende, zoowel voor de kennis van Goethe's stemming en van zijne verhouding tot Friederike, als voor die van zijne dichterlijke ontwikkeling van beteekenis. Te Leipzig had de aankomende dichter nog onder den ban van de conventioneele mythologie gestaan; wel had hij er de liefde en het liefdegenot, soms beredeneerend, soms humoristisch, bezongen, maar een eigenlijk liefdelied, zoo uit het volle gemoed, vindt men uit dezen tijd onder Goethe's gedichten niet. Eerst met zijn liefde voor Friederike komt er een ommekeer in Goethe's lyrische poëzie. Soms zijn het kleine ‘anspruchlose’ versjes, zooals het reeds aangehaalde, of als het volgend zesregelig gedichtje, dat Friederike tot opschrift draagt: Jetzt fühlt der Engel, was ich fühle;
Ihr Herz gewann ich mir beim Spiele,
Und sie ist nun von Herzen mein.
| |
[pagina 485]
| |
Du gabst mir, Schicksal, diese Freude;
Nun lass' auch morgen sein wie heute
Und lehr mich ihrer würdig sein!
Een andermaal zijn het grootere lyrische gedichten, van een natuurlijkheid van toon, eene onmiddellijkheid van uitdrukking, als vóór Goethe bij geen ander Duitsch dichter worden aangetroffen. Men moet de gedichten uit een voorafgaand tijdperk der Duitsche poëzie er naast leggen om de waarde te erkennen van dit Morgenständchen in zes coupletten, dat aldus aanvangt: Erwache, Friederike,
Vertreib die Nacht,
Die einer Deiner Blicke
Zum Tage macht!
Der Vögel sanft Geflüster
Ruft liebevoll,
Dass mein geliebt Geschwister
Erwachen soll.
Brieven worden gewisseld, waarbij Friederike, volgens Goethe's getuigenis, zich een vlugge, levendige briefschrijfster toonde, die, zij mocht een nieuwtje vertellen of toespelingen maken op bekende voorvallen, met dezelfde zekerheid, met hetzelfde gemak de pen hanteerde, als waarmêe zij zich door het leven bewoog. En zoo lieten die beiden zich gaan, zich geheel aan hun innige genegenheid overgevende, zonder er voor het oogenblik aan te denken ‘was daraus werden sollte.’ En zooals Goethe dit samenzijn in het 11de boek van ‘Dichtung und Wahrheit’ schildert, scheen het ook werkelijk of er aan dit gelukkig leven geen einde zou komen. ‘Wir trugen alle Freude wie im Gemeingut, zusammen, und wussten sie durch Geist und Liebe zu steigern’, schrijft hij. Uit dezen tijd stamt ook het bevallige in alle uitgaven van Goethe's lyrische gedichten voorkomende Mit einem gemalten Bande, dat hij Friederike met een paar door hem, naar de mode dier dagen, beschilderde linten toezond: Kleine Blumen, kleine Blätter
Streuen mir mit leichter Hand
Gute junge Frühlings-Götter
Tändelnd auf ein lustig Band.
| |
[pagina 486]
| |
Zephyr, nimm's auf deine Flügel,
Schling's um meiner Liebsten Kleid;
Und so tritt sie vor den Spiegel
All in ihrer Munterkeit.
Sieht mit Rosen sich umgeben,
Selbst wie eine Rose jung,
Einen Blick, geliebtes Leben!
Und ich bin belohnt genung.
Fühle, was dies Herz empfindet,
Reiche frei mir deine Hand,
Und das Band, das uns verbindet,
Sei kein schwaches Rosenband!
Komt de conventioneele mythologie in de eerste twee coupletten van dit gedicht nog even om den hoek kijken, een volkomen frissche, een geheel nieuwe toon klinkt uit het heerlijk gedicht Willkommen und Abschied, dat mede uit dezen tijd dagteekent. Eerst, in twee regels, de rit naar de liefste: Es schlug mein Herz: geschwind zu Pferde!
Es war gethan fast eh' gedacht;
en dan een dichterlijke teekening van den invallenden nacht, zoo onmiddellijk, en zoo treffend juist van beeld: Der Abend wiegte schon die Erde
Und an den Bergen hing die Nacht:
Schon stand im Nebelkeid die Eiche
Ein aufgethürmter Riese da,
Wo Finsterniss aus dem Gesträuche
Mit hundert schwarzen Augen sah.
‘Kein schwaches Rosenband’ verlangde Goethe, dat de band zou zijn, die hem aan Friederike verbond, en op het oogenblik dat hij dit schreef zal hij het inderdaad ook niet anders gemeend hebben. Maar intusschen was de tijd genaderd, dat hij zijne studiën aan de Straatsburger Universiteit moest voltooien. Niet onwaarschijnlijk dat Goethe's vader uit Frankfort zal hebben aangedrongen op een spoedige promotie - de dissertatie, die later door theses werd vervangen, was reeds sedert maanden onderhanden - en op terugkeer naar de vaderstad. En wan- | |
[pagina 487]
| |
neer Goethe dan aan dien vader dacht, aan den strengen, onbuigzamen man, op wien teedere gevoelens, als hem thans vervulden, weinig indruk moesten maken, dan begreep hij wel dat Johan Kasper, de deftige Frankforter burger, van een verbintenis van zijn zoon met de eenvoudige, half boersche dochter van een arm dorpspredikant nooit iets zou willen hooren, en dat het dus zaak was, Friederike niet langer dan noodig in verwachtingen te laten, die toch nimmer konden worden vervuld. Dat de gedachte aan een scheiding hem zeer pijnlijk was en hem oogenblikken van diepen weemoed gaf, daarvan vinden wij de duidelijkste bewijzen in de vier belangrijke brieven door Goethe in het voorjaar van 1771 uit Sesenheim aan zijn ouderen vriend, den ‘Aktuarius’ Salzmann, geschreven. Tot bijwoning van een feest, de viering van Brions trouwdag, was Goethe naar Sesenheim gekomen, en, op verzoek van Friederike, was hij er eenige weken achtereen verbleven. Danspartijtjes, uitstapjes in talrijk gezelschap naar de naburige dorpen, kleine, innige wandelingen alleen met Friederike, wisselden elkander af. Maar al deze afleiding kon Goethe niet doen vergeten, dat het geluk, hetwelk hij met Friederike smaakte, niet duren mocht, dat een scheiden van de plek, waaraan hij met ‘rozenbanden’ verbonden was, niet lang meer kon uitblijven. Een brief van Goethe aan Salzmann, waarschijnlijk van 22 Mei 1771 - naar de rangschikking, door Düntzer met groote waarschijnlijkheid vastgesteld, de eerste van het viertal - getuigt reeds van groote gedruktheid. In ‘Dichtung und Wahrheit’ wordt een paar maal over Friederike's zwakke borst gesproken; en met de krankheid waarvan deze brief gewaagt wordt vermoedelijk een borstkrankheid bedoeld. ‘Um mich herum ist's nicht sehr hell’, schrijft Goethe, ‘die Kleine fährt fort traurig krank zu seyn, und das giebt dem Ganzen ein schiefes ansehen.... Ach, wenn alles wäre wie's seyn sollte, so wären Sie auch da.’ Dat belet hem echter niet op Pinkstermaandag - om zijn leed te verzetten? - te Reschwoog, een dorp in de buurt van Sesenheim, met Friederike's oudste zuster een ganschen dag naar hartelust te dansen. ‘Und doch’, laat hij op de mededeeling hiervan aan Salzmann volgen, ‘und doch wenn ich sagen könnte: ich | |
[pagina 488]
| |
bin glücklich, so wäre das besser als das alles.... Der Kopf steht mir wie eine Wetterfahne, wenn ein Gewitter heraufzieht und die Windstösse veränderlich sind’. Salzmann moet hem een dienst bewijzen door hem uit Straatsburg voor de meisjes Brion twee pond suikergoed te zenden: dat moge ‘zu süssern Mäulern Anlass geben, als wir seit einiger Zeit gewöhnt sind’. De tweede brief dient om voor de toezending van het gevraagde te bedanken. ‘Die Welt ist so schön!’ - schrijft hij - ‘so schön! Wer's geniessen könnte!’ Blijkbaar had er, toen deze brieven geschreven werden, nog geen verklaring plaats gehad. Door te Sesenheim te blijven hangen, trachtte Goetthe het beslissend oogenblik zoo lang mogelijk te verschuiven. Salzmann echter schijnt op terugkeer te hebben aangedrongen. Een derde brief, waarvan Düntzer op aannemelijke gronden meent te mogen vaststellen, dat hij op den 12den Juni, dus eenige weken later, geschreven is, begint aldus: ‘Ich komme, oder nicht, oder - das alles werd ich besser wissen wenn's vorbey ist als jetzt’. Dat in deze moeielijke dagen de gedachte aan het ouderlijk huis hem vervulde, toont het slot van den brief. Was het niet noodlottig, dat buiten Sesenheim al de menschen, die hem dierbaar waren, aan de vervulling van wat zijn hart wenschte en zijn plicht hem voorschreef in den weg stonden? Zoo verklaart zich de eenigzins zonderling klinkende bede, waarmede deze brief eindigt: Behüt mir Gott meine lieben Eltern,
Behüt mir Gott meine liebe Schwester,
Behüt mir Gott meinen lieben Aktuarius,
Und alle fromme Herzen. Amen!
De laatste brief moet van slechts enkele dagen later dagteekenen. Het besluit is genomen, de verklaring heeft plaats gehad, en het afscheid van Sesenheim is nabij. Goethe schrijft o.a.: Nun wäre es wohl bald Zeit dass ich käme, ich will auch und will auch, aber was will das Wollen gegen die Gesichter um mich herum. Der Zustand meines Herzens ist sonderbar, und meine Gesundheit schwankt wie gewöhnlich durch die Welt, die so schön ist als ich sie lange nicht geseben habe. | |
[pagina 489]
| |
erfüllt? frag ich mich manchmal, wenn sich mein Aug in diesem Horizont von Glückseligkeiten herumweidet.... Die Zugabe! die Zugabe! die uns das Schicksal zu jeder Glückseligkeit drein wiegt! Lieber Freund, es gehört viel Muth dazu, in der Welt nich missmuthig zu werden. Als Knab pflanzte ich ein Kirschbäumgen im Spielen, es wuchs und ich hatte die Freude es blühen zu sehen, ein Maifrost verderbte die Freude mit der Blüthe und ich musste ein Jahr warten, da wurden sie schön und reif; aber die Vögel hatten den grössten Theil gefressen eh ich eine Kirsche versucht hatte; ein ander Jahr warens die Raupen, dann ein genäschiger Nachbar, dann das Meelthau; und doch wenn ich Meister über einen Garten werde, pflanze ich doch wieder Kirschbäumgen................................................. Goethe's vertrek en het verbreken van den band, die hem aan Friederike bond, is in de eerste plaats voor haar, maar ook voor de ouders en zusters, die den jongen man reeds als tot hun gezin behoorend hadden leeren beschouwen, een harde slag geweest; maar uit alles mag men opmaken, ook uit den toon van dezen laatsten brief aan Salzmann, een brief die zoo veel kalmer is, van zooveel meer berusting getuigt dan de vorige, dat zij die hem zoo lief hadden gekregen, hem zijne handelwijs: het verstoren van droomen, op wier vervulling allen hoopten, althans voor het oogenblik hebben vergeven. | |
II.Bij de brieven aan Salzmann bleef ik wat lang stilstaan, omdat zij, die beweren uit ‘geschiedkundige bronnen’ een andere Friederike Brion te hebben opgediept dan die wij uit ‘Dichtung und Wahrheit’ als Goethe's jonge liefde leerden waardeeren, zich voor het bewijs van hunne beschuldigingen ook op de brieven van Goethe aan Salzmann plegen te beroepen. Het moet in het begin van deze eeuw geweest zijn, dat zich in sommige kringen twijfel is gaan openbaren aan de ongereptheid van Friederike's eer. De wonderlijkste verhalen | |
[pagina 490]
| |
werden hier en daar gefluisterd en, gelijk alle praatjes, die een schandaal tot onderwerp hebben, ijverig gecolporteerd. Volgens een van die geruchten zou Goethe van Friederike een zoon gehad hebben, die, na in Straatsburg het vak van pasteibakker te hebben uitgeoefend, daar, of in de nabijheid, op nog jeugdigen leeftijd was gestorven. Neen - had een ander verteld - Goethe heeft zich ten opzichte van Friederike niets te verwijten; integendeel: hij, die had kunnen spreken, toen men hem verweet, Friederike trouweloos verlaten te hebben, heeft zich die verwijten getroost, liever dan te verhalen, wat waarheid was: dat hij aan Sesenheim eerst voor goed den rug heeft gekeerd, toen hem bleek, dat Friederike met den toenmaligen pastoor van Sesenheim een liefdesbetrekking had aangeknoopt, die niet zonder gevolgen zou blijven. Verschillende Duitsche letterkundigen van naam, Ludwig Tieck, Heinrich Kruse e.a. trachtten achtereenvolgens door ‘bedevaarten’ naar Sesenheim de waarheid omtrent Friederike Brion op te sporen, maar zonder veel verder te komen. Nu eens vernamen zij van heele of halve bekenden van de Brion's, van Sesenheimer predikanten, een meer of min gedetailleerde bevestiging van de geruchten, dan weder werden, zoowel door Friederike's eenige nog in leven zijnde zuster als door oude inwoners van Sesenheim, al de praatjes voor laster verklaard. Eerst Dr. Joh. Froitzheim, een Straatsburger geschiedvorscher, nam de zaak ernstiger op, doorzocht archieven en kerkregisters, en rustte niet voordat hij op het spoor meende te zijn van hetgeen tot bevestiging van zijn vermoeden omtrent Friederike's en Goethe's schuld kon strekken. Eene in zijn oogen gewichtige ontdekking maakte Dr. Froitzheim in het Vondelingenhuis te Straatsburg. Daar vond hij in het register van het jaar 1787, dat door den abbé Reimbolt (of Rheinbold, gelijk hij elders genoemd wordt) van Sesenheim een kind in het gesticht gebracht is, genaamd Jean Laurent, blijkens de doopacte, onwettige zoon van Jean Frideric Blumenhold uit Pfaffenhofen en van Françoise Louise Wallner uit Schweighausen, protestanten. De zonderlinge namen van de ouders komen hem verdacht en verdicht voor. Dat de katholieke pastoor van Sesenheim een kind van protestantsche ouders in het gesticht brengt en het daar voor de gebruikelijke som van 400 franken ‘inkoopt’, is voor Dr. Froitzheim het duidelijk bewijs, dat deze geestelijke een per- | |
[pagina 491]
| |
soonlijke betrekking op dit kind heeft. De geschiedvorscher merkt verder op, dat Laurent, de naam van het kind, ook die van Reimbolt is en dat de naam van den vader, Frideric Blumenhold, met Friederike overeenstemt. De vorscher zet zijne onderzoekingen voort en vindt nu, dat het kind, waarvan hij de inschrijving in het register van het Vondelingengesticht geconstateerd heeft, in 1807 is gestorven, als pasteibakker, het vak, dat volgens de loopende geruchten, ook dat was van Friederike's en Goethe's vermeenden zoon. Meer is er voor Dr. Froitzheim niet noodig om hem de vaste overtuiging te geven, dat de als 20-jarige pasteibakker gestorven Jean Laurent Blumenhold, de zoon is geweest van den Sesenheimer pastoor Rheinbold en Friederike Brion. Al mag men die gevolgtrekking, op het zachtst uitgedrukt, gewaagd noemen, - de uitnemende Goethekenner Düntzer heeft in het boven dit opstel vermeld geschrift, deze en andere beschuldigingen op uitvoerige, wel wat omslachtige, wijze trachten te weerleggen - aan Froitzheim's speurzin, aan de volharding, door hem bij zijn onderzoekingen aan den dag gelegd, zal men veilig alle recht kunnen laten wedervaren. Maar tot deze authentieke stukken bepaalden zich nu ook zijne vondsten; en van het oogenblik af, dat hij geen vasten grond meer onder zijne voeten voelt, lijden zijne redeneeringen aan groote oppervlakkigheid en zwakheid, en moeten allerlei halsbrekende conjecturen dienst doen ter bereiking van zijn doel: het bewijs van Goethe's schuld tegenover Friederike. De thans 82-jarige Alexandre Weill, dien de bezoekers van het in 1864 te Amsterdam gehouden Congrès pour l'avènement des sciences sociales zich nog wel zullen herinneren, heeft in 1840 in een destijds vrij wel onopgemerkt gebleven artikel in de ‘Zeitung fur die elegante Welt’ meegedeeld, wat hem, die geboren werd in een dorp in de nabijheid van Sesenheim, tijdens zijn langdurig verblijf in dit gedeelte van den Elzas, omtrent Friederike Brion en hare verhouding tot Goethe en Rheinbold ter oore kwam. Volgens Weill werd in Sesenheim door velen beweerd, dat Friederike niet rein uit Goethe's armen is gekomen; dat haar val gevolgd werd door de geboorte van een kind, dat spoedig overleed; dat zij, na Goethe's vertrek, haar troost vond bij den katholieken pastoor Rheinbold, en dat ook deze verbintenis gevolgen gehad heeft. | |
[pagina 492]
| |
Men zal mij wel vergunnen, de bijzonderheden, waarmede deze geschiedenis bij Weill en anderen geïllustreerd wordt, te laten voor hetgeen zij zijn. Froitzheim hecht er blijkbaar groote waarde aan. Hij redeneert aldus: aangezien hetgeen door Weill verhaald wordt aangaande Friederike's verleiding door den pastoor Rheinbold door mijne onderzoekingen is bevestigd geworden, zou het ‘kritiklos’ zijn aan zijn andere mededeeling omtrent Goethe's verhouding tot Friederike geen geloof te hechten. En nu moeten, bij gebreke van authentieke stukken, gelijk die welke Froitzheim in het Vondelingengesticht te Straatsburg vond, behalve praatjes van oude Elzasser boerinnen en losse geruchten uit de tweede en derde hand, in de eerste plaats verschillende uit hun verband gerukte en willekeurig opgevatte uitdrukkingen uit de brieven aan Salzmann dienst doen om Goethe's schuld te bewijzen. ‘Und doch wenn ich sagen könnte: ich bin glücklich, so wäre es besser als das alles... Der Kopf steht mir wie eine Wetterfahne, wenn ein Gewitter heraufzieht und die Windstösse veränderlich sind’ - in deze en dergelijke uitingen ziet Froitzheim de bewijzen van een gemoedsangst, een bezorgdheid van zoo ernstigen aard, dat zij alleen te verklaren zijn, wanneer men aanneemt, dat toen reeds de gebeurtenis waarover Weill omstreeks zestig jaar later de bewoners van Sesenheim heeft hooren praten, in aantocht was. Alsof er niet, zonder dat, bij Goethe reden genoeg bestond voor groote besluiteloosheid (‘wie eine Wetterfahne’) en diepe neerslachtigheid, nu hij begreep gedwongen te worden de betrekking te verbreken met een meisje, dat hem zeer dierbaar was geworden en dat deze onverwachte scheiding diep ongelukkig zou maken, misschien wel in hare niet sterke gezondheid schokken? Nog een ander bewijs voor Goethe's schuld meent Froitzheim te mogen putten uit den wrok die, naar zijn beweren, in Friederike's familie jaren lang tegen Goethe bleef bestaan. Een ongenoemd dokter, in 1811 geboren en zeer na aan Friederike verwant, zeide tot Froitzheim: ‘Wij hebben in de familie nooit gaarne over de zaak gesproken... Goethe heeft uit zijn liefdesgeschiedenis met Friederike een roman gemaakt.’ En verder: ‘Hij heeft het meisje ongelukkig gemaakt!’ Dit laatste doet, volgen Froitzheim de deur toe. Zulk een uitspraak in den mond van een geneesheer wijst, naar zijne overtuiging, op meer dan een ‘blosse Herzenskränkung’. | |
[pagina 493]
| |
En dat is nagenoeg alles. Voor een gewetensvol geschiedvorscher, als waarvoor Dr. Froitzheim wil doorgaan, is het zeker niet veel. Stellen wij daartegenover wat wij van Goethe zelf omtrent dit alles te weten kunnen komen. Tegen het einde van het elfde boek van ‘Dichtung und Wahrheit’ plaatst hij zijn afscheid van Friederike na zijne promotie, die den 6en Augustus 1771 plaats vond, en schrijft hij van dit afscheid: ‘Het waren pijnlijke dagen.... Toen ik haar, van mijn paard af, nog eens de hand reikte, stonden haar de tranen in de oogen, en mij was het zeer droef te moede.’ Uit het vervolg van zijne autobiographie blijkt, dat Goethe zich spoedig over zijn smart heeft weten heen te zetten. Maar wij bezitten toch nog een gedicht van hem, dat met den Sesenheimer tijd in direct verband staat, en waarin hij aan zijne liefde voor Friederike en aan zijne herinneringen aan Sesenheim (o.a. aan den beukenboom, waarvan hij ook elders herhaaldelijk spreekt) een weemoedig dichterlijken vorm geeft. Het is het, eerst na Goethe's dood gedrukt, gedicht Ein grauer trüber Morgen, dat waarschijnlijk uit den laten herfst van 1771 dagteekent en te Frankfort geschreven werdGa naar voetnoot1). Ein grauer, trüber Morgen,
Bedeckt mein liebes Feld;
In Nebel tief verborgen
Liegt um mich her die Welt.
O liebliche Friederike,
Dürft' ich nach Dir züruck!
In einem Deiner Blicke
Liegt Sonnenschein und Glück.
Der Baum, in dessen Rinde
Mein Nam' bei Deinem steht,
Wird bleich vom rauhen Winde,
Der jede Lust verweht.
Der Wiesen grüner Schimmer
Wird trüb wie mein Gesicht;
Sie sehn die Sonne nimmer,
Und ich Friedriken nicht
| |
[pagina 494]
| |
Bald geh' ich in die Reben
Und herbste Trauben ein;
Umher ist Alles leben,
Es sprudelt neuer Wein.
Doch in der öden Laube
Ach, denk' ich, wär' sie hier!
Ich brächt' ihr diese Traube,
Und sie - was gäb' sie mir?
Is dat soms de toon van iemand, die tegenover haar wie het gedicht geldt een misdaad zich te verwijten heeft, gelijk Froitzheim Goethe ten laste legt? Volkomen vrij echter zal Goethe's geweten wel niet geweest zijn. Al kan men alleen door een gedwongen uitlegging in de brieven aan Salzmann lezen wat Froitzheim er in lezen wil, de gedrukte stemming, die er uit spreekt, laat zich gereedelijk verklaren uit de omstandigheid, dat Goethe op het punt stond een belofte te verbreken, aan heerlijke verwachtingen den bodem in te slaan en, in die beteekenis, zijn geliefde ‘ongelukkig’ te maken. Het is zeker geen toeval, dat Goethe, na den in Straatsburg ontworpen Götz von Berlichingen te Frankfort te hebben voltooid, in 1774 den gedeeltelijk aan Beaumarchais' Mémoires ontleenden Clavigo schreef. Geen twijfel of hem heeft bij het schrijven van dit treurspel het drama voor de oogen gestaan, dat door zijn toedoen drie jaar te voren te Sesenheim was afgespeeld. In Marie Beaumarchais, het arme meisje van eenvoudige afkomst, het ‘liebliche muntere Geschöpf’, dat door haren minnaar schandelijk verlaten wordt, wanneer hij ziet dat zij hem in den weg staat bij de schitterende loopbaan, die hij zich droomt, hebben wij het beeld van Friederike. Clavigo, de geleerde, voor wien de hoogste betrekkkingen openstaan, die door alle vrouwen aanbeden wordt en, op het oogenblik dat hij voor de keus staat tusschen een stil burgerlijk leven en een leven van grootheid en roem, niet schroomt het geluk van zijne geliefde aan zijn eerzucht op te offeren, is Goethe zelf. Profetisch teekent Clavigo's vriend Carlos hem als den schrijver, wien geen nieuw auteur in kracht van denken, in verbeeldingskracht, in gloed en gemakkelijkheid van stijl evenaart en, even profetisch, ziet hij in zich zelven den man die onder zijn volk | |
[pagina 495]
| |
de schepper van den goeden smaak moet worden.Ga naar voetnoot1) ‘Mein Plan ist der Hof, da gilt's kein Feiern’, zegt Clavigo. Marie is rein gebleven, geen fout, geen zwakheid van hare zijde kan Clavigo's ontrouw verontschuldigen. Daarentegen doet Goethe duidelijk uitkomen, dat Clavigo zich aan een formeele verbreking van trouwbelofte heeft schuldig gemaakt. Maar al spaart hij op die wijze zichzelven niet, Carlos is daar om verzachtende omstandigheden te pleiten, en zijn geweten, als het kan, tot rust te brengen. ‘Wat dat arme meisje voor u gedaan heeft, hebt gij haar reeds lang vergolden’, voegt hij hem toe, en in datzelfde tooneel (IV. 2): ‘Wenn dein Herz nicht grösser ist als andrer ihr's; wenn du nicht im Stande bist, dich gelassen über Verhältnisse hinaus zu setzen, die einen gemeinen Menschen ängstigen würden, zoo bist du mit all deinen Bändern und Sternen, bist met der Krone selbst nur ein gemeiner Mensch.’ Dat is duidelijk, en zou als antwoord kunnen dienen op de vraag, waarom de zoon van den Frankforter rechtsgeleerde, de latere Geheimrath von Goethe, de Elzasser domineesdochter niet tot vrouw heeft gewild. Alles te zamen genomen, werpt het treurspel Clavigo - dat tot de best gebouwde stukken van Goethe behoort - een, naar mij voorkomt vrij betrouwbaar, licht op het drama van Sesenheim, en terwijl het Goethe's ontrouw niet verontschuldigt, maar verklaart, en de gevolgen schildert, die zijn handelwijze volgens de tragische logica zou moeten hebben, vult het de voorstelling aan, welke wij ons uit ‘Dichtung und Wahrheit’ van Friederike Brion gemaakt hadden. Het afscheid, door Goethe in den zomer van 1771 van Friederike genomen, was intusschen geen afscheid voor eeuwig. Acht jaar later zou hij nog eens tot haar terugkeeren. In dien tusschentijd was de gastvrije woning van Pastor Brion voor de bezoekers niet gesloten geweest. De Straatsburger vrienden kenden den weg naar Sesenheim. In April 1771 was de 20-jarige student in de theologie, Reinhold Lenz uit Lijfland, als geleider en tolk van de jonge Koerlandsche baronnen von Kleist, uit Koningsbergen naar Straatsburg gekomen, waar hij Goethe ontmoette en door dezen in de door Salzmann gestichte vereeniging werd geïntroduceerd. Den zomer na Goethe's vertrek bracht Lenz met de | |
[pagina 496]
| |
in Franschen dienst getreden Koerlanders in Fort Louis nabij Straatsburg, waar hun regiment lag, door en bezocht van daaruit herhaaldelijk de pastorie van Sesenheim. Lenz, wiens geniale aanleg zoowel op Goethe als op Herder grooten indruk maakte, was een licht bewogen en licht ontvlambare, slecht geëquilibreerde natuur. Er was niet veel noodig om ook hem voor Friederike Brion vlam te doen vatten, en hem in den waan te brengen, dat Friederike, die gewoon was de gasten haars vaders voorkomend te ontvangen en die zich Lenz' dwepende verliefdheid aanvankelijk mag hebben laten welgevallen, doodelijk op hem verliefd was. In de meest geëxalteerde termen schrijft hij brief op brief aan Salzmann over zijn hartstocht, over zijn wanhoop, en over alles wat in het brein van een verliefden phantast kan opkomen. De bedaarde Salzmann, die pas een jaar te voren, zij 't ook in minder onsamenhangde bewoordingen, soortgelijke confidenties van Goethe ontvangen had, bleek ongevoelig voor de liefdesmart van zijn jongen vriend; hij lachtte hem, in zijn antwoord, hartelijk uit en deed daardoor, gelijk uit Lenz' tweeden brief blijkt, de wonde slechts nog heviger bloedenGa naar voetnoot1). Men schijnt te Sesenheim hem zijn ‘centrische und excentrische Geschäfte’, zooals hij ze zelf betitelt, rustig te hebben laten botvieren, maar van een ernstige beantwoording van zijne liefde door Friederike was geen sprake. In het eind van het jaar 1772, of in het begin van 1773, moet Lenz in Straatsburg zijn teruggekeerd om zijn arbeid, de bewerking van eenige blijspelen van Plautus voor het Duitsch tooneel - welk werk in 1774 te Leipzig het licht heeft gezien - voort te zetten. Daardoor kwam hij weder in aanraking met Goethe, die hem in hooge eere bleef houden. De ongelukkige Lenz, die nog lang door het beeld van Friederike vervolgd werd, verviel in 1778 te Emmendingen ten huize van Schlosser, voor wiens kort te voren gestorven vrouw, Goethe's zuster Cornelia, hij een groote vereering gekoesterd had, tot volslagen waanzin. Eerst in 1792 zou hij, vergeten en in de grootste armoede, te Moskou sterven. Friederike, hoe diep ook in hare verwachtingen teleurgesteld, | |
[pagina 497]
| |
bleef in de gedichten, die Goethe haar geschonken had, in zijn brieven, in de kopergravuren welke hij na zijn afscheid haar door tusschenkomst van Salzmann uit Frankfort had doen toekomen, de herinnering aan haren vriend bewaren. Wat haar van Goethe's verblijf te Weimar, van zijn hooge positie en van zijn invloed aan het Hof ter oore kwam, mag haar met trots vervuld hebben. Maar zeker had zij de hoop wel reeds opgegeven, den man van wien zij, ook maatschappelijk, door een steeds grooter afstand gescheiden bleef, nog eens van aangezicht tot aangezicht te zien, toen hij op een avond in September 1779 op eens voor haar stond. Met den Hertog Karl August en den opperhoutvester von Wedel was Goethe, die weinige dagen te voren tot Geheimrath benoemd was, den 12en September van Weimar over Cassel naar Frankfort en van daar Rijnopwaarts gereisd; en terwijl zijn reisgenooten hunne reis voortzetten, toog hijzelf den 28en September naar Sesenheim. Het heeft mij verwonderd, dat Froitzheim in dat bezoek niet een nieuw en alles afdoend bewijs van Goethe's schuld ten opzichte van Friederike heeft meenen te vinden. Geschiedde hier niet wat men herhaaldelijk bij misdadigers kan waarnemen: dat zij namelijk, door zekere onrust gedreven, vroeger of later terugkeeren naar de plaats waar zij hun misdaad hebben gepleegd? Het is waar: Goethe bracht dit bezoek niet heimelijk: hij gaf er een vrij uitvoerig relaas van in een brief aan zijn Weimarsche vriendin, Frau von Stein, die hij, gedurende de volle vier maanden welke de reis duurde, geregeld op de hoogte hield van zijne ‘faits et gestes.’ Goethe deelt aan Frau von Stein mede, hoe hij te Sesenheim vriendelijk ontvangen is geworden door een familie, die hij er acht jaar te voren voor het laatst ontmoette. De tweede dochter van het gezin - zoo verhaalt Goethe - had mij destijds lief, meer dan ik het verdiende ...; ik moest haar verlaten op een oogenblik waarop dit haar bijna het leven kostte... Van het eerste oogenblik af, dat wij onverwacht, op den drempel tegenover elkander stonden, betoonde zij mij zooveel hartelijke vriendschap, dat het mij goed deed. Tot haar eer moet ik zeggen, dat zij geen poging deed om zelfs maar door de geringste aanraking eenige oude aandoening in mij op te wekken. Zij bracht mij in het welbekend priëel, daar moest ik zitten ‘und so war 's gut’ .... | |
[pagina 498]
| |
Dan worden de buren geroepen, de oude bekenden, die verzekeren, dat zij nog pas naar hem gevraagd hebben; zijn oude liederen komen te voorschijn; de herinnering aan menige dwaze streek uit dien goeden tijd wordt opgehaald, en - schrijft Goethe: ‘ich fand mein Andenken so lebhaft unter ihnen als ob ich kaum ein halb Jahr weg wäre. Die Alten waren treuherzig, man fand ich war jünger geworden. Ich blieb die Nacht und schied den andern Morgen bei Sonnenaufgang von freundlichen Gesichtern verabschiedet, dass ich nun auch wieder mit Zufriedenheit an das Ekchen der Welt hindenken, und in Friede mit den Geister dieser ausgesöhnten in mir leben kann.’ Geheel hiermede overeenstemmende is de inhoud van een blad, onder Goethe's nagelaten papieren gevonden, en dat zonder twijfel tot zijne herinneringen uit dezen tijd behoort. ‘Ich besuchte auf dem Wege Friederike Brion, finde sie wenig verändert, noch so gut, liebevoll, zutraulich wie sonst, gefasst und selbständig.’ Van dien brief aan Frau von Stein, zoo eenvoudig, zoo volkomen natuurlijk van toon, geschreven onder den vollen, weldadigen indruk van zijne ontmoeting met Friederike, die hier weer in weinige trekken als het trouwhartige, zachtgestemde, verstandige meisje wordt geteekend, in wie geen wrok is achtergebleven, - van dien brief zal men althans niet kunnen beweren, dat hij is opgesteld met een doel, dat hier ‘Dichtung’ de minder aangename ‘Wahrheit’ tracht te verbloemen. Uit elken regel spreekt wel volkomen oprechtheid. Zeker, Goethe had zich veel te verwijten, en toen hij op zijn reis naar Zwitserland de streek naderde, waar zooveel herinneringen weer voor hem opleefden, toen zal hij gevoeld hebben, dat hij met het verleden nog een openstaande rekening had, dat hier nog iets te vereffenen viel. Het bezoek aan Friederike - gelijk een dag later te Straatsburg aan Lili, die hij met ‘een pop van zeven weken’ op den arm aantreftGa naar voetnoot1) - moest daartoe dienen, en Friederike maakte hem de vereffening niet moeielijk. Uit het slot van zijn brief aan Frau von Stein blijkt, dat Goethe in de pastorie te Sesenheim den vrede heeft gevonden, dien hij er zocht, en dat hij van het dierbaar plekje scheiden kon, verzoend met al die ‘vriendelijke gezichten’, verzoend ook met zichzelven. | |
[pagina 499]
| |
Zou Goethe te Sesenheim zoo door allen, zonder onderscheid, ontvangen zijn, zou hij over zijn samentreffen met Friederike zoo uitvoerig en op zulk een toon hebben kunnen schrijven, wanneer hij, zooals Froitzheim en die hem bijvallen beweren, die dorpspastorie tot een huis der schande had gemaakt? Wat blijft er, na Goethe's beschrijving van de vriendelijke ontvangst hem te Sesenheim te beurt gevallen, van den wrok, die naar Froitzheim's beweren, in de familie Brion jaren lang tegen hem bestaan heeft? Het maakt een onaangenamen indruk, te zien hoe ernstige en wetenschappelijke mannen moedwillig de oogen sluiten voor dergelijke gewichtige getuigenissen en, nog wel met een beroep op hun ‘kritisch geweten’, zich koppig blijven vastklemmen aan eens opgevatte, op louter geruchten berustende, meeningen.
Van Friederike's latere lotgevallen is nog het een en ander bekend, waarvan ik alleen het volgende aanstip. Na den dood harer ouders moet zij met hare ongehuwde zuster Sophie naar Rothau in de Vogeezen zijn vertrokken, waar haar broeder predikant was. Daar komt haar naam verschillende malen op de doopregisters voor als ‘Taufpathin’, een onderscheiding, die alleen aan te goeder naam en faam bekende vrouwen placht te beurt te vallen. Naar het schijnt, stond zij dan ook te Rothau in groot aanzien.Ga naar voetnoot1) In 1801 vertrekt Friederike naar Diersburg om hare zieke zuster Salomea, die daar met den predikant Marx gehuwd was, bij te staan; na Salomea's dood volgt zij haren zwager in 1805 naar Meissenheim in Baden. Uit brieven, welke uit dezen tijd bewaard zijn, blijkt dat zij haren opgeruimden aard nog niet verloren had. Daar te Meissenheim is Friederike Brion den 3den April 1813 gestorven. Een gedenksteen op haar graf prijkt met de woorden: Ein Strahl der Dichtung fiel auf sie,
So reich, dass er Unsterblichkeit ihr lieh.
Heeft die ‘Strahl der Dichtung’ haar misschien te zeer geidealiseerd? Is Goethe's geliefde, wie men het, wellicht nooit | |
[pagina 500]
| |
uitgesproken, woord in den mond legt: ‘wie eens door Goethe bemind werd, kan geen ander toebehooren’, de vereering niet waard, die men haar tot dusver heeft toegebracht, en zijn de Froitzheims in hun recht wanneer zij het aureool van reinheid haar van het blonde hoofd rukken? Er zullen heel wat krachtiger getuigenissen moeten worden aangevoerd, eer ik dat zou durven bevestigen. Dat Friederike Goethe's liefde heeft genoten en zij, zooals in den brief aan Frau von Stein te lezen staat, Goethe liefhad, ‘meer dan hij verdiende’; dat zij ook later tegenover den man, die haar verlaten had, zich de zachtgestemde, blijmoedige, vergevensgezinde toonde, en hem vergunde in vrede zijn verderen weg te gaan - dat alles, dunkt mij, geeft wel den indruk, dat de Friederike der werkelijkheid, in al haar burgerlijken eenvoud, niet zoo heel ver heeft gestaan van de ideale Friederike, die ons in ‘Dichtung und Wahrheit’ geteekend wordt, en dat wij aan de predikantsdochter van Sesenheim met volle gerustheid de eervolle plaats mogen laten behouden, die zij sedert jaren in de geschiedenis der letterkunde inneemt.
J.N. van Hall. |
|