De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Hugo de Groot te Parijs van 1621 tot 1625.II.Dat De Groot onder al de ervaringen, in het vorig artikel geschetst, den moed bijna liet zinken, laat zich begrijpen. ‘Houd mij ten goede’, zoo schreef hij aan zijn zwager, ‘dat mijne inzichten telkens zoo veranderen, doch wat er aan dit hof gebeurt, doet mij nu eens hopen, dan weer vreezen. Intusschen verslijt ik een groot deel van mijn tijd met solliciteeren, dat mij tegen de borst stuit en beneden mij is, en ben ik niet in staat eenig werk te doen. Mijn geweten laat mij niet toe goed te keuren wat ik in mijn hart afkeur; het zou mij slecht afgaan, in dit opzicht een uur te veinzen, laat staan maanden en jaren. Ik ben als Neoptolemos in Sophocles' Philoctetes. Het Fransche volk is zeer lichtvaardig; de Duitschers houden beter woord en zijn niet zoo bedriegelijk. Daar men ziet, dat mijne intentiën niet overeenkomen met hetgeen men hier verlangt, zal men mij willen noodzaken òf ter mis te gaan, òf te vertrekken, ten einde den Prins niet te beleedigen, wien men thans op alle manieren wil believen. Na alles wat ik verloren heb, tracht ik bovenal voor mij zelven een zuiver geweten, voor mijne vrouw en kinderen een goeden naam te bewaren. Ons inkomen is niet voldoende, om langer op onze kosten hier te blijven. Aan verzoening met mijne tegenpartij valt niet te denken; ik zou mij anders te Amsterdam of elders met uitoefening der practijk tevreden stellen. Of de stemming in ons land veranderen zal, is nog onzeker; in elk geval zal dit langer duren, dan wij het hier kunnen volhouden. Ons laatste besluit is dus u, mijn vader en mijn broeder te verzoeken een betere plaats voor ons te vinden’. | |
[pagina 451]
| |
Uit deze ontboezemingen blijkt vooreerst, dat de tegenwoordige regeering van Frankrijk geheel andere staatkundige beginselen was toegedaan, dan die hij er vond in 1621. Met de Brularts was ook de wrok tegen de Republiek verdwenen. Onder de buitenlandsche gezanten, die werden teruggeroepen, telde men Du Maurier, den vriend van Puisieux. Hij werd vervangen door d'Espesse, volgens De Groot een geletterd man, van aanzienlijke afkomst en gematigd Roomsch-Katholiek. Deze had hem zijne hulp aangeboden, waarvan hij echter geen gebruik wilde maken. Er liep ook een gerucht, dat Langerack misschien door Aerssen zou worden vervangen. Voorts begon de jonge Koning een meer werkzaam aandeel te nemen aan de regeering, en scheen de tijd niet verre meer waarop Frankrijk, hetwelk reeds in Italië tegen Spanje was opgetreden, ook elders een werkzaam aandeel zou nemen in den strijd tegen het Habsburgsche huis. Het buitengewoon gezantschap, hetwelk in 1624 uit Den Haag naar Parijs vertrok, vond een beter onthaal, dan dat van 1621. Ten andere zien wij uit zijn schrijven, dat De Groot nog altijd niets vuriger begeerde, dan naar zijn vaderland terug te kunnen keeren. Bestond op de vervulling van dezen wensch vooralsnog weinig uitzicht, nu Parijs hem zoo bitter had teleurgesteld, begreep hij elders een goed heenkomen te moeten zoeken. Van den aanvang had het niet aan aanzoeken ontbroken om hem elders heen te lokken, en hij zelf zag uit naar plaatsen, waar hij zich zou kunnen vestigen, indien zijn verblijf te Parijs niet langer raadzaam scheen te zijn. Drie dingen stonden daarbij vast: hij moest er een eerlijk middel van bestaan kunnen vinden, vrijheid van godsdienst genieten en de gelegenheid zich niet ontnomen zien om ten gunste van zijne partij en van zich zelven in het vaderland te blijven werken. Al zeer spoedig schreef De Haan hem over Holstein. De voormalige pensionaris van Haarlem, die door hertog Frederik onder zijne raden was opgenomen, schilderde hem den toestand aldaar zoo aanlokkelijk af, dat De Groot begreep, die plek in het oog te moeten houden. Een man van zijne bekwaamheid kon natuurlijk op eene aanzienlijke betrekking en een goed inkomen rekenen. Maar al liet de Hertog hem telkens van zijnentwege de verzekering geven van zijne bijzondere genegenheid, en duidelijk blijken, dat hij op zijne komst bijzonder prijs zou | |
[pagina 452]
| |
stellen, De Groot zorgde wel, dat hij zich door geene belofte bond. Eene vestiging in den vreemde, gelijk dáár werd voorbereid, waarbij de hoop tot terugkeer in het land werd opgegeven, kon niet in zijn plan liggen. Toch hield hij de betrekking aan, om voor het uiterste geval den weg daarheen open te houden. Nog in 1624 kreeg hij brieven van Adolf van Wael en den predikant Grevinchoven, die zich daar gevestigd hadden, om hem te overreden; maar hunne pogingen bleven even vruchteloos als die van De Haan. Desniettemin bleef het de vraag, of hij, wanneer hem ergens in Duitschland eene vaste betrekking werd aangeboden, niet verplicht was haar aan te nemen. Hij dacht aanvankelijk aan Hessen en Marburg, waar hij bij de gematigde Lutheranen zeker vrijheid van godsdienst zou vinden. Steinfurt lachte hem óók wel toe. Daar was eene vrijzinnige school, waar Vorstius leerde, toen men hem naar Leiden riep. Graaf Willem Hendrik had den predikant Corvinus, die zich te Norden had neergezet, met bijzondere belangstelling naar hem gevraagd. Doch al mocht hij er voor zich en zijn gezin een veilig verblijf vinden, wat zou hij dáár kunnen uitrichten in het belang van zijne partij, in het belang van het vaderland? Hij mocht niet vergeten, dat na den dood van Oldenbarnevelt, terwijl Hoogerbeets op Loevenstein bleef, de oogen van allen, die op eene gunstige wending hoopten in de binnen- en buitenlandsche politiek, op hem gericht waren; weshalve hij, hoe meer het tijdstip voor de vernieuwing der alliantie met Frankrijk naderde, begreep zoo lang mogelijk dáár te moeten blijven. De staatsraad Claude de Mesme sloeg voor, hem te vergezellen, wanneer hij als gezant naar Venetië mocht gaan, doch dit kwam De Groot geheel onaannemelijk voor. Alleen over Denemarken heeft hij zeer ernstig gedacht. Enkele landgenooten waren daarheen getrokken; zij hadden zich meerendeels in het pas gestichte Glückstadt neergezet, waar zij vrijheid van godsdienst genoten. Het blijkt niet duidelijk, wie De Groot het eerst uitzicht hebben gegeven, dat hij in dit koninkrijk welkom zou zijn. De kanselier Jacob Ulefelt en de staatsman Charisius kenden hem van vroeger, en het is niet onwaarschijnlijk, dat Christiaan IV, die gansch anders over de Republiek dacht dan een tiental jaren geleden, het in zijn belang geacht heeft, een man als De Groot aan zich te verbinden. Nu de Republiek door de zending van | |
[pagina 453]
| |
Vosbergen de Noordsche staten trachtte op te wekken, om de protestantsche vorsten in Duitschland ter hulp te komen en met Denemarken een verbond wilde sluiten, kon zijne tegenwoordigheid aldaar misschien van groot nut zijn. Doch den Koning kende hij genoeg om niet te weten, dat hij zich van zijne positie in diens rijk geene illusiën moest maken. Om het voorgestelde doel te bereiken, kon hij zich oneindig beter van een Lodewijk XIII dan van een Christiaan IV bedienen. Hij brak dus de onderhandelingen niet af, maar hield ze slepende. Terstond na de uitgave van de Apologie was eene verplaatsing te minder gewenscht, omdat daaraan, in verband met de houding van de Staten-Generaal, eene verkeerde uitlegging kon worden gegeven. Doch toen het hem in Frankrijk zoo tegenliep, vatte hij de onderhandeling weder op, en schreef hij er over aan zijne bloedverwanten en vrienden in het land. Men scheen in Denemarken te meenen, dat hij zich, door het genot van een aanzienlijk jaargeld, voorgoed aan Frankrijk had verbonden, en hem dus te vergeten. Er moest door zeer vertrouwde personen aan hem herinnerd en voor hem gewerkt worden, zonder dat blijken kon, dat het van hem zelven kwam. Als er iets van uitkekte, zou de prikkelbare Koning zich beleedigd kunnen achten, en ook in Parijs zou het gerucht hem kunnen benadeelen. Doch de vrienden in het vaderland zagen in dat Deensche plan groot bezwaar. Maria, die voor een poos naar Holland was gegaan, sprak er in den zomer van 1624 over met den Delftschen burgemeester Dirk Meerman. ‘Hij kan u volstrekt niet aanraden daar heen te gaan’, schreef zij haar man, ‘want gij kunt er zeker van zijn, dat gij, daar heen gaande, geen meester zult zijn van uw eigen gemoed, maar alles zult moeten doen, wat de Koning goed zal vinden, of anders gevaar loopen voor uw leven. Gij kent zijn aard, en weet hoe gij zelf er altijd op gestaan hebt te doen, wat met recht en rede overeenkomt. Neef de Bie’ - de thesorier-generaal, die overigens uiterst voorzichtig was in de behartiging van De Groot's belangen, uit vrees om zich te veel bloot te geven - ‘vindt het óók gansch niet goed. Dat doet ook niemand, naar ik van vader gehoord heb, die de gelegenheid aldaar kent. Ik bid u niet te denken, dat ik dit schrijf, omdat ik er geen zin in heb. Immers bijaldien gij er zin in hebt, zal ik mij daarnaar voegen, gelijk ik in | |
[pagina 454]
| |
andere dingen heb moeten doen’. Toch schijnt De Groot het denkbeeld om naar Denemarken te gaan nog lang te hebben vastgehouden. Niet omdat de heer van Valkenburgh er hem toe aanzette; De Groot zal wel vermoed hebben, dat deze, als gouverneur van het prinsdom Oranje, iets in het schild voerde, waarbij een dwarskijker, gelijk hij was, liefst zoo ver mogelijk van Parijs verwijderd moest zijn. Maar hij hield het er voor, dat hij in Deenschen staatsdienst werkelijk op zijne plaats zou wezen. De Koning kon thans niet verdacht worden, iets tegen de Republiek in den zin te hebben; wat hij er dus ging uitrichten, zou niet ten nadeele van zijne vroegere handelingen kunnen uitgelegd worden. Hij moest echter worden uitgenoodigd. Desnoods kon hij zich als bibliothecaris of geschiedschrijver laten gebruiken. Na rijp beraad is De Groot echter van het plan om zich in Denemarken neer te zetten teruggekomen. Uit een schrijven van November 1624 blijkt, dat hem een leerstoel in de geschiedenis en het staatsrecht aan de door Christiaan IV opgerichte adellijke academie te Soròë is aangeboden. De bezoldiging mocht niet te versmaden zijn, om zulk een ambt had hij niet gevraagd, en hij gevoelde geen lust, het te vervullen. De voor hem bestemde leerstoel werd door Johannes Meursius ingenomen. Liever dan zich uit het actieve leven terug te trekken en kamergeleerde te worden, wenschte hij als practizijn zijn onderhoud te vinden. In een brief aan Reigersbergh was hem eens uit de pen gevloeid: ‘Waarheen ik mij ook zal begeven, mijne begeerte zal zijn, mij met de praktijk te behelpen, want de politiek walgt mij’. In Parijs kon hij de rechtspraktijk niet uitoefenen. Vooreerst ontbrak het hem aan de noodige kennis van de taal en de rechtstermen. Ten andere moest hij zich laten naturaliseeren, en ten derde was er nog een onoverkomelijk bezwaar: men raadpleegde in Parijs alleen advocaten, die jaren lang gepleit hadden. Waar zou hij dan als advocaat zich vestigen? Te Hamburg, Bremen, Lubeck, Rostock of Stade? Al die steden stonden hem wel aan; de handel gaf voor een advocaat altijd wat te verdienen; in eerstgenoemde koopstad zon hij zijne oude Haagsche vrienden, de rechtsgeleerden Leonard en Clemens van Sorgen vinden. Wanneer echter eerlang de geheele Nedersaksische Kreits in den allesvernielenden krijg werd gewikkeld, dan behoefde hij voor zich en de zijnen juist | |
[pagina 455]
| |
niet op een rustig leven te rekenen. Het kwam hem voor, dat Spiers boven deze plaatsen verre te verkiezen was. Dáár was de rechtspraak, waarbij men zich van het Latijn bediende, nog geheel geschoeid op de leest van het Romeinsche recht. De Luthersche godsdienst was er vrij. Hij verzocht zijn vader dringend, naar de gelegenheid aldaar onderzoek te willen doen; vooral om te weten of ieder zich daar mocht neerzetten, dan of er slechts een bepaald aantal rechtsgeleerden werd toegelaten. Noch zijne bloedverwanten, noch zijne vrienden hebben hem aangemoedigd, om van verblijf te veranderen. Naar gelang er meer verbetering viel op te merken in den binnenlandschen toestand, stonden zij vaster in hunne overtuiging, dat hij blijven moest. ‘Maar gijlieden moet niet uit het oog verliezen’, zeide De Groot, ‘wat ik aan vrouw en kinderen schuldig ben. Mijne goederen zijn geconfisqueerd; de jongens worden groot; mijne beste jaren verloopen. Ik heb twee-en-een-half jaar in de gevangenis, bijna drie hier met leegzitten verloren. Iets te winnen voor mijn gezin, zonder dienst te doen, is niet mogelijk. Die wat geeft, wil er ook wat voor hebben. Wie zijne positie tracht te verbeteren, handelt prijzenswaardig en doet niemand onrecht. Indien het vaderland, dat ik niet zal ophouden te beminnen, door mij elders te vestigen, eenige afbreuk lijdt, alle verstandigen zullen oordeelen, dat zulks niet mij maar hen is te wijten, die mij, voor mijne oprechte diensten aan het land, zoo slecht hebben getracteerd. Ik hoop dat de vrienden, mijne redenen overwegende, zullen bevinden, dat ik van verscheidene mij aangebodene betrekkingen de beste moet aannemen’. Men ziet, De Groot werd in het voorjaar van 1624 ongeduldig; telkens uitte hij in zijne brieven de klachten, die wij vroeger hebben vernomen. Men hoore wat Reigersbergh hem daarop in Februari 1625 antwoordde: ‘Ik neem uwe verontschuldigingen gaarne aan, maar het doet mij leed, dat gij er gebruik van moet maken. Als gij zulke bekommeringen niet voor een tijd van u zet, zal dit ligt meer kwaad veroorzaken. Het gepasseerde is niet anders te herstellen, dan door het tegenwoordige in de beste vouw te slaan. Zoo gij met moed en lust gebruikt de groote gaven, die in a zijn, hebt gij, naar den gewonen loop der natuur, nog tijd te over, om de verloren jaren en de geleden schade met het toekomende te compenseeren. Zoo zal het reeds groote winst voor u zijn, buiten schade te blijven. | |
[pagina 456]
| |
Ik weet, dat de betaling dáár traag en onzeker is; maar wie zal ons ook voor onzen Staat zekerheid geven? Mijns oordeels zult gij altijd begunstigers vinden, die voor u zullen zorgen. De tijd zal het leeren. Hoe het met onzen Staat ook afloopt, gij kunt nergens meer voordeel verwachten, dan dáár te vinden is. Verachteren onze zaken, zoo zullen wij onze oogen alleen op de kroon van Frankrijk richten. Blijven wij die wij zijn, het zal voornamelijk te danken zijn aan dat rijk. Derhalve, zoo zij dáár genegen zijn iets voor u te doen, zult gij er altijd met vrucht de proef van kunnen nemen. Dat de inzichten van die daar zijn niet in alles met de uwe overeenstemmen, is niet vreemd. Wij, die hier zijn, moeten óók veel hooren, zien en lijden, wat ons mede niet gemakkelijk valt. Bijzondere voordeelen, die niet in strijd zijn met het gemoed, langer te verzuimen, ter wille van één lichaam, is mijns oordeels ongeraden. Zoolang het tijd was, hebt gij gedaan wat er gedaan moest worden, en wie heeft eenig gevoel getoond voor hetgeen gij daarom hebt moeten dragen? Het is niet goed, eene onderdrukte partij, die zich zelven niet heeft geholpen, het hoofd boven te willen houden. Zoo iemand’ - namelijk Frederik Hendrik - ‘de macht daartoe in handen krijgende, haar mocht willen ophelpen, het zou zeer onstaatkundig zijn. Zulks is ook niet te verwachten. Hij zou het niet kunnen beproeven, zonder gevaar te loopen zijn eigen crediet te ondermijnen. Wie voorzichtig is, zal zich niet tweemaal stooten aan denzelfden steen. Derhalve, hebt gij voor anderen gezorgd, het is nu tijd om voor u zelven te zorgen, en ter wille van de Remonstranten niet na te laten wat u dienstig is. Doch gij behoeft u niet te haasten, zoolang gij dáár een beter middel ziet. Zoo de naturalisatie aan eenige bediening in den weg staat, dan weet ik niet, waarom gij haar niet zoudt aanvragen; restitutio natalium kan, als het tijd is, verkregen worden. Geen voordeel kan echter zóó groot zijn, dat het met verandering van religie behoort gezocht te worden’.
Uit dit rondborstig schrijven van Reigersbergh, waarop de geschiedschrijver Brandt reeds de aandacht vestigde, zien wij, hoe De Groot tot het laatst zijn eigen belang onafscheidelijk achtte van dat der veroordeelde kerkelijke partij. Wat er ge- | |
[pagina 457]
| |
daan kon worden, om de Remonstranten met de Contra-Remonstranten te verzoenen, of althans voor de eersten vrijheid van godsdienstoefening te verkrijgen en de verjaagde predikanten in het land terug te brengen, zal het onderwerp hebben uitgemaakt van zijne overleggingen met de ballingen in Antwerpen en daarna met Wtenbogaert en Episcopius te Parijs. Doch evenals de uitspraak der Dorsche Synode een gevolg was geweest van de staatsomwenteling, die Oldenbarnevelt op het schavot, De Groot en Hoogerbeets op Loevestein, en al hunne medestanders in de Statenvergadering van Holland van het kussen had gebracht, evenzoo kon het niet anders of de pogingen, die De Groot in het werk zou stellen, moesten tegelijk aan de gevallen staatkundige partij en hemzelven ten goede komen. Hij meende, dat de tusschenkomst van Frankrijk, na het bedwingen van den burgeroorlog, hieraan bevorderlijk zou zijn, te meer wijl sommige staatslieden hem daarop hoop gaven. Du Maurier, die enkele weken met verlof in Frankrijk wilde komen, moest daarom op zijn post blijven; er konden gewichtige dingen gebeuren, waarbij zijne tegenwoordigheid dringend vereischt werd, terwijl het zou kunnen zijn, dat men hem niet terug liet keeren. Ook in de Republiek kon de toestand onverwacht veranderen. Zoolang Maurits leefde, viel er aan geene verzoening te denken; doch zijne jaren begonnen te klimmen, en reeds schenen zich verschijnselen voor te doen van de ziekte, die hem in 1625 ten grave sleepte. Was het niet noodig intijds te overleggen, wat er gebeuren moest, wanneer hij de oogen sloot? Er is een merkwaardig advies van De Groot bewaard gebleven, omtrent de gedragslijn, die men dan te volgen had. Het plan tot het opstellen van zulk eene ‘Consultatie’ is niet van hem uitgegaan. Wie de vragen gesteld had, die Reigersbergh hem in October 1621 voorlegde, weten wij niet, daar zijne brieven van 1621 tot 1624, op een paar na, alle verloren zijn gegaan. De Groot, alvorens een antwoord op te stellen, verlangde van Reigersbergh eene mondelinge instructie, na gesproken te hebben ‘met den persoon, die de consultatie verstrekte’. Het is niet waarschijnlijk, dat zijn zwager er voor overkwam; op een nader schrijven schijnt hij in November de ‘Consultatie nopens den staat der regeering, als Maurits kwam te sterven’, gesteld te hebben. Het stuk is in hoofdzaak van den volgenden inhoud. De oudste edelen van Holland, die geroepen zijn onder zulke om- | |
[pagina 458]
| |
standigheden voor het lichaam van den Staat te zorgen, moeten voorloopig de regeering opdragen aan Frederik Hendrik, opdat deze uit de voornaamste steden de bekwaamste mannen samenroepe, ten einde voorloopig met Gecommitteerde Raden de zaken van het gouvernement ter hand te nemen. De Prins moet alle vervolgingen doen staken en aan de regeeringen van Frankrijk en Engeland doen weten, dat het zijn voornemen is, de binnenlandsche rust te bewaren. Verlangden de burgerijen van sommige steden herstel der oude regenten, dan diende onderzocht te worden, hoe dit het gevoegelijkst kon geschieden. Waar verschil rees over de religie, moesten de magistraten gemachtigd worden deze zaak te regelen, doch zóó, dat niemand belet werd godsdienstoefening te houden buiten de publieke kerk. Het schrijven over de geschilpunten diende verboden te worden. Wanneer de gewestelijke staten opnieuw geconstitueerd waren en aan den Prins het gouvernement als stadhouder hadden opgedragen, moest deze hun aanschrijven, naar de Generaliteit gecommitteerden te zenden, die in last hadden, de beste middelen ter hand te nemen tot herstel der eenheid. Wenschelijk ware het eene samenkomst te beleggen van Lutherschen en Gereformeerden, om een voet van kerkelijke tolerantie te vinden, waaruit vanzelf de verzoening met de Remonstranten zou volgen. Ware zulk een accoord met aller bewilliging niet te treffen, dan moesten in elk geval de plakkaten opgeschort en de Provinciale Staten aangeschreven worden, om elk in hun gewest orde op de zaak te stellen. De Prins moest in de hofkapel voor zich laten preeken door een gematigd predikant uit het buitenland, die de twistpunten niet mocht aanroeren. Eene algemeene amnestie, die niemand kon kwetsen, herstel van allen, die om de religie waren afgezet, en vaste alliantiën met Frankrijk zoowel als Engeland, zouden de kroon op het werk zetten. Dit stuk mocht door Reigersbergh niet worden overgegeven; hij kon den inhoud mondeling mededeelen of een afschrift ter hand stellen. Maar aan wien? Het lijdt geen twijfel of hier moet aan Frederik Hendrik worden gedacht. Het is bekend, in welk eene verhouding hij en zijne moeder Louise de Coligny in 1618 stonden tot den Advocaat en zijne partij. De Groot deelde hem dadelijk uit Antwerpen zijne ontvluchting mede en verzuimde niet, uit Parijs hem eigenhandig te schrijven, hoe enkele Fransche | |
[pagina 459]
| |
staatslieden over hem dachten, en op welke wijze hij tot hen over hem gesproken had. Bovendien zond hij, ongeveer gelijktijdig met de Consultatie, een brief aan den Prins in algemeene termen, verwijzende naar hetgeen Reigersbergh hem mondeling zou mededeelen; en de eigenhandige dankzegging voor de Memorie, die Frederik Hendrik hem heeft doen toekomen, betrof ongetwijfeld het medegedeelde stuk. Maurits' broeder was voor De Groot het plechtanker zijner hoop op beter tijden, en zijn zwager, die den Prins gedurig sprak, moest de gemeenschap onderhouden. Van Frederik Hendrik wilde De Groot weten, wat hij doen kon, of het bijv. mogelijk zou zijn, dat hij, op een voorstel van het Fransche hof, onder een goed paspoort in de Republiek kon verschijnen, om eene poging te wagen tot accommodatie der kerkelijke partijen. Hij verzuimde geen gelegenheid om den Prins te believen en hem gedurig te verzekeren, dat hij hem hooger achtte dan alle prinsen en heeren. Wederkeerig verklaarde deze, dat hij De Groot oprecht genegen was. ‘Ik zou wel wenschen’, schreef hij, ‘dat ik u hier van dienst kon zijn, en zou zelf van ganscher harte daartoe willen medewerken. Maar gij weet, dat de staat van zaken zóó is, dat noch ik, noch uwe vrienden u kunnen helpen, gelijk wij het zouden begeeren te doen. Ik wil hopen, dat de tijd eenige verandering zal brengen, en dat ik u weer in het land zal mogen zien, geacht en geëerd, gelijk gij dit verdient, om uwe zeldzame gaven’. In Frankrijk schijnt men werkelijk verwacht te hebben, dat de Prins eenen of anderen stap zou doen, en de sympathie verminderde, toen men hiervan niets bespeurde. Men zeide, dat hij geen moed had, omdat hij zijne oude vrienden aan hun lot overliet, gelijk er ook bij de voormalige regenten geen kracht was. De Groot bleef echter op Frederik Hendrik bouwen. Toen Maurits door zijne ziekte gedrongen werd, het bevel over het leger aan zijn broeder over te dragen, betuigde hij dezen zijne ingenomenheid met die verheffing. Zoodra de dag aanstaande scheen te zijn, waarop hij zoolang had gehoopt, moest Reigersbergh de verzekering geven, dat hij, De Groot, zich buiten alle verbintenissen had gehouden, om den Prins en het vaderland alleen te dienen. Frederik Hendrik mocht hem gebruiken waartoe hij wilde, hij kon overtuigd zijn in hem iemand te vinden, die gelegenheid had gehad, de intentiën der Fransche staatslieden te doorgronden. En nauwelijks droeg De | |
[pagina 460]
| |
Groot kennis van 's Prinsen huwelijk met Amalia van Solms, of hij deed zijn broeder Willem een open felicitatie-brief toekomen, die, na door zijn vader en De Bie te zijn goedgekeurd, gesloten en dadelijk verzonden kon worden. Hoewel er bij Maurits' leven geen uitzicht bestond om iets ten gunste van de Remonstranten te ondernemen, hield De Groot zich toch telkens aan een stroohalm vast. Vernomen hebbende, dat de raadpensionaris Duyck, die volgens het oordeel van anderen zonder beleid handelde en alleen bekwaam was om confusie te maken, tot accommodatie scheen te neigen, bouwde hij dadelijk een luchtkasteeltje. In Polen hadden zich die van de Augsburgsche en de Boheemsche confessie wel vereenigd; waarom kon men hier de Remonstranten niet gelijk stellen met de Lutherschen? Was het niet van belang, lieden, die een goed deel van de bevolking van Holland uitmaakten en mede moesten dragen in de oorlogslasten, niet van zich te vervreemden? De vrees voor verandering in de regeering kon voorkomen worden, door van allen een eed te vorderen, dat zij de tegenwoordige regeering zouden handhaven. - Natuurlijk werd aan zulk eene schikking door niemand gedacht. De Groot mocht vurig begeeren, dat er een einde zou komen aan de onzalige tweedracht, omdat hij daarin voor de Republiek een wezenlijk gevaar zag, zijn wensch bleef onvervuld. Wat hem zelven betrof, was de keus om de poorten van Holland nog eens voor zich geopend te zien, uiterst klein. Op de bemoeiing van de Fransche regeering in zijn belang was hij eigenlijk niet gesteld. Wat hij als pensionaris gedaan had, betrof de aangelegenheden van de Republiek. Men moest niet kunnen zeggen, dat Frankrijk voor hem in de bres sprong, omdat hij zooveel voor dat land had gedaan. Het Hof te Parijs ging bij zijne tusschenkomst voor vrienden tamelijk onhandig te werk, gelijk in 1618 gebleken was bij de propositie van De Boissise, die alles juist bedorven had. Dezerzijds op Maurits pressie te doen uitoefenen was zeker ongeraden, ‘wat prinsen onwillig doen, baart kwade effecten’. Toch verwierp De Groot het denkbeeld niet geheel, om van Frankrijks hulp gebruik te maken, wanneer eene alliantie met de Republiek op 't tapijt kwam, mits de mannen van 1618 van het staatstooneel verdwenen waren. Tusschen Frankrijk en uw vaderland, had Jeannin gezegd, bestaat alleen neutraliteit, en met de tegenwoordige re- | |
[pagina 461]
| |
geering van de Republiek willen wij niets te doen hebben. Hij en De Sillery waren van oordeel, dat, als Aerssen uit het bewind was, het grootste struikelblok verwijderd zou zijn. Charles de l'Aubespine, abt van Preaux, en zijn vader de markies de Chateauneuf, koesterden andere denkbeelden. Aan Maurits, meenden zij, kwam de souvereiniteit toe, terwijl Frankrijk's belang was, hem daarin te handhaven. De Groot moest zich voor de overmacht buigen en voor alles zich met den Prins verzoenen. Maar Preaux was een creatuur van Aerssen en een vriend van Maurits, die bij zijne verwijdering in 1624 een wezenlijk verlies leed. Dat verschil van inzichten onder de raadslieden der kroon, deed De Groot te minder op Frankrijk rekenen. Sommigen kenden de kaart van het land zóó weinig, dat zij het voor mogelijk hielden, Langerack door De Groot vervangen te zien. ‘Wattepraatjes!’ schreef De Groot. Derhalve zag hij uit naar een middel, om zich zelven te helpen. De gedachte is bij hem opgekomen een verzoekschrift in te dienen bij de Staten Generaal tot revisie van zijne sententie. Op het advies van rechtsgeleerden kon dan worden erkend, dat die sententie in strijd was met zijne afgelegde verklaringen. De rechters behoefden zich daardoor niet gekrenkt te gevoelen, want zoo iets gebeurde wel meer. Dit plan moest Reigersbergh aan De Bie voorleggen, en wanneer deze er zich mee vereenigen kon zou hij het aan de goedkeuring van Frederik Hendrik onderwerpen. De voorzichtige thesaurier-generaal zal het wel ontraden hebben. De eenige die hem omtrent den staat van zaken en de mogelijke kansen van slagen voorlichten kon was Nicolaas Reigersbergh. Nu eens raadpleegde deze den pensionaris van Middelburg, Simon van Beaumont, en Jacob Boreel, den secretaris van de Staten van Zeeland, als hij in dat gewest vertoefde, dan weder invloedrijke vrienden te Amsterdam. Maar veel licht zag hij er niet in; ‘oneerlijke conditiën waren onaannemelijk en goede kwalijk te verkrijgen.’ De eene ervaring na de andere moest De Groot wel doen inzien, dat er geen hoop was op herstel zijner grieven. Indien de kinderen van den grijzen Hoogerbeets de steenen harten der regenten niet vermurwen konden, hoe zou men hem dan de hand reiken? Het heette dat de plakkaten tegen de Remonstranten in vergetelheid begonnen te geraken; en men liet toe dat de Leidsche professoren het twistvuur gaande hielden, door hunne polemiek tegen de remonstrantsche con- | |
[pagina 462]
| |
fessie. De vroedschap te Amsterdam was thans gematigd gestemd; zelfs de vroeger zoo ijverende schepen Grootenhuis had belangstellend naar De Groot gevraagd en hem doen groeten; toch zag men het dáár lijdelijk aan, dat twee Remonstrantsche predikanten opgepakt en naar Loevestein vervoerd werden. Rotterdam, zeide men, was zijn pensionaris nog niet vergeten; maar diens verzoek om uitbetaling van de bezoldiging, waarop hij aansprak had, liet men onbeantwoord. Alle berichten van dien aard reten de oude wonden van zijn hart weder open. ‘Mocht ik mijn vaderland’, schreef hij aan Du Maurier, ‘nog eens zoo gelukkig zien, als toen gij tot ons kwaamt!’ De hoop, dat recht en wet nog eens weer geëerbiedigd, waarheid en onschuld erkend zouden wordenGa naar voetnoot1), deed hem telkens het hoofd weder oprichten. Toen De Groot pas den Franschen bodem onder zijne voeten had, dacht hij niet aan terugkeeren. ‘Ik vlucht’, zeide hij, ‘liever zoover mogelijk, dan mij aan Cyclopen en Laestrygonen toe te vertrouwen’. Tijdens den burgeroorlog in Frankrijk waren de hoofden der Calvinistische ijveraars in het land, die voor hunne geestverwanten partij trokken, te zeer verhit. Rosaeus durfde zelfs in Den Haag op den kansel te zeggen, dat de tegenwoordige regeering nog erger was dan de vorige; de regenten lieten zich omkoopen; elk hunner plukte zoo veel hij krijgen kon, alsof ze bij een hooiberg stonden. Doch er was meer, wat zijne partij in het algemeen en hem in het bijzonder in den weg stond. Het mag betwijfeld worden, of Maurits, op het bericht van De Groot's ontvluchting, gezegd zal hebben: ‘Ik dacht wel, dat het zwarte varken mij bedriegen zou’, maar dat de Prins eene antipathie had tegen den pensionaris, staat vast. Men beweerde wel, dat hij in de laatste maanden van zijn leven berouw gevoelde over het gebeurde en meer tot verzoening gezind was, doch De Groot heeft er nooit aan gehecht. Maurits' houding werd hoofdzakelijk aan François van Aerssen toegeschreven, en er waren misschien geen twee Nederlandsche staatslieden, die elkander minder goed konden zetten dan de Oud-pensionaris van Rotterdam en de Heer Sommelsdijk. Du Maurier was fel gebeten op dien falsaris, dien | |
[pagina 463]
| |
Cretenser; ‘Il ne depouillera jamais sa fausse peau s'il ne se fait escorcher,’ schreef hij aan De Groot, ‘montrant encor tous les jours es occasions presentes qu'il a du venin pour tout sa vie contre la France dans son coeur, ce que je ne dissimule pas ou besoin est; reste que l'on s'en garde’. De voormalige gezant deed al zijn best, in dezen tijd weder goed te maken, wat hij in 1618 had verkorven; hij liet door zijn vriend Hauterive brieven schrijven aan 's Konings raden, om zich van alle schuld te zuiveren. Iemand ‘van gelijk humeur als hij’, waarschijnlijk l'Aubespine, bood den Koning zijne diensten aan. Doch De Groot liet niet na, De Sillery, Jeannin en anderen behoorlijk in te lichten omtrent 's mans dubbelzinnige houding, en te voorkomen, dat zulk een gevaarlijk persoon niet met eene ambassade naar Frankrijk werd belast. Er verscheen in den nazomer van 1621 een pamflet in den vorm van een brief, geschreven uit Frankrijk, waarin Aerssen beschuldigd werd van in het geheim aan Lodewijk XIII vergiffenis gevraagd en verzekerd te hebben, dat hij die van La Rochelle niet steunde, ofschoon het tegendeel maar al te waarschijnlijk was. Niemand anders dan De Groot werd door Aerssen voor den schrijver gehouden, hoewel deze de man niet was, om tegen zulk een vijand met gesloten vizier te strijden. Aerssen heeft daarna beproefd zijn tegenstander van het Fransche hof te verwijderen, door hem ‘met soetigheid,’ zooals De Groot het noemde, te lokken; maar de vos was te slim, om in den val te loopen. Zoolang zijn aartsvijand AerssenGa naar voetnoot1) en zijne rechters nog crediet hadden, zou hij geen voet zetten op den vaderlandschen bodem. Voor schoonschijnende voorstellen, waarvan hij vermoeden kon dat zij van die zijde kwamen, bleef De Groot altijd doof. Het is buiten kijf, dat De Groot door de uitgave van zijne ‘Verantwoordingh’ zich meer kwaad heeft gedaan, dan hij misschien vermoedde. Ook de samenzwering tegen Maurits heeft de kans op verzoening zeer doen dalen. Zelfs durfde hij 's Konings brief van sauvegarde niet openbaar maken, omdat men er uit zou kunnen afleiden, dat zijn kwaad geweten hem die bescherming had doen vragen. Doch afgezien van deze feiten, waren er twee dingen, die aan zijn terugkeer in het vaderland onoverkomelijk in den weg stonden, namelijk dat hij zich van de Remonstranten niet wilde losmaken en volstandig | |
[pagina 464]
| |
bleef weigeren, vergiffenis te vragen. Langerack zeide tot wie het hooren wilden, dat De Groot onverstandig handelde met Arminiaan te blijven, want dat hij zich daardoor buiten het land sloot. En wat die weigering betreft, hij was zich van geen schuld bewust. Hij had volbracht, wat zijne wettige lastgevers hem hadden opgelegd, en het staatkundig beginsel, waarop zijne adviezen gegrond waren, kon hij niet afzweren. ‘Vóór mijne gevangenis’, schreef hij in 1624 aan zijn zwager, ‘heeft Josias Vosbergen mij gepolsd, of ik er mede zou instemmen, indien men de souvereiniteit overbracht op de Staten Generaal, waarop ik antwoordde, niet te willen handelen tegen den eed, dien ik had gedaan aan de Staten van Holland. Ik meen, dat dit de groote oorzaak van mijne zwarigheid is geweest. Alles wel beschouwd, vind ik deze verandering gevaarlijker dan die de Graaf van Leicester voorhad, want deze wilde alles brengen bij den Raad van State, in welken Raad Holland de voorrang heeft, terwijl meest alle leden niet gebonden zijn aan de lastgevingen of belangen van hunne provinciën. Daarentegen zijn de gedeputeerden van de Staten Generaal procuratores van hunne provinciën. Zij komen met lastgevingen en voegen zich naar de belangen van hunne gewesten, zoodat, als vier provinciën samenspannen, zij Holland de wet kunnen stellen. Een prins zou dit zeker niet doen, daar deze geen particuliere belangen heeft, maar alleen heeft te zorgen voor de conservatie van het geheel. Hierbij komt nog deze absurditeit, dat de Staten der verschillende gewesten, wanneer zij niet souverein zijn, door de Staten Generaal, waaronder zij staan, kunnen afgezet worden, terwijl de gedeputeerden ter Generaliteit evenmin souverein zijn, omdat zij hun last weder van anderen ontvangen, zoodat de souvereiniteit eigenlijk nergens berust, maar in de lucht drijft, om uitgelegd te worden naar den wil van dengene, die de macht in handen heeft’. De Groot bleef dus bij zijne overtuiging, en kon niet inzien waarin hij gedwaald had. Waarvoor had hij dan pardon te vragen? ‘Dat doen dieven en schelmen’, zeide zijne vrouw, ‘maar geen eerlijke lieden’. Het strekt De Groot tot eer, dat hij des ondanks niet ophield, de belangen van zijn vaderland in den vreemde te behartigen. Zoo vaak de buitenlandsche staatkunde ter sprake kwam, deed hij de raadslieden van de kroon inzien, dat Frankrijk alles gelegen moest zijn aan het behoud van de Repu- | |
[pagina 465]
| |
bliek. Dit was te meer noodig, omdat er waren die tot een verbond met Spanje overhelden. Dat uit Madrid, door tusschenkomst van Maria de Medicis, vier millioen gulden naar Brussel waren gezonden, vernam De Groot te laat om het te beletten. Opdat men de handen vrij mocht hebben, trachtte hij, voor zoover hem dit mogelijk was, den vrede met de Hugenooten te bespoedigen. Evenals Engeland had Frankrijk grieven tegen de Republiek, die over wederrechtelijke handelingen van de Oost-Indische Compagnie in Indië liepen. De Groot werkte ondershands de vereffening dier geschillen in de hand, en trachtte ook een handelstractaat ten nadeele van Spanje in West-Indië voor te bereiden. Het was hem leed, dat Frankrijk niet meer deed voor de Republiek; ‘de secoursen die men ons geeft’, zeide hij, ‘zijn niet meer den mondekens maat’. Doch wij weten hoe het er met de financiën in het koninkrijk uitzag, terwijl de Republiek harerzijds niet meewerkte om het Hof van Parijs vrijgeviger te stemmen. ‘Het is te vergeefs’, zeide hij, ‘medicijnen te geven aan een zieke, die geen dieet wil houden’. Er zouden een aantal plaatsen uit de brieven van De Groot zijn aan te halen, waaruit blijkt, hoezeer hem het heil van den Staat ter harte bleef gaan, ook al werden zijne persoonlijke vooruitzichten van jaar tot jaar donkerder. Dat dit laatste vooral het geval was na de groote veranderingen, die er in 1624 in de Fransche regeering plaats hadden, is ons bekend. In Maart van dat jaar kwamen de Heeren van Essen en Noordwijk met den Amsterdamschen pensionaris Adriaan Pauw, als buitengewone gezanten, om over een verbond te handelen. De Groot heeft geen hunner gezien; de samensprekingen hadden te Compiègne plaats. Al ware het, dat van Fransche zijde voor hem gesproken werd, men zou zich, zeide hij, zeker met een weigerend antwoord tevreden laten stellen. Eer nog het verdrag was gesloten, deed de teruggeroepen gezant Du Maurier verslag aan den Koning, maar van diens daarbij gegeven advies tot verzoening der partijen was men thans niet meer gediend. Integendeel gaven de tegenwoordige ministers hem de schuld van al het vroeger gebeurde. Zelfs schijnt de insinuatie van onze ambassadeurs, die zich door vrij verdachte liedenGa naar voetnoot1) lieten voorlichten, als zou De Groot | |
[pagina 466]
| |
heulen me den Spaanschen gezant te Parijs, eenig geloof gevonden te hebben. Was de vijandschap tegen zijn persoon nog zoo weinig bedaard, er was meer dat het vooruitzicht van terug te keeren voor hem weinig aanlokkelijk maakte. ‘Als ik zie’, schreef Maria, die toen in Holland vertoefde, ‘wat er hier omgaat, dan acht ik mij gelukkig, dat wij er uit zijn; en ieder denkt er zoo over’. De Groot dacht desgelijks, hoeveel het hem ook kosten mocht.
Mijne schets over De Groot's vierjarig verblijf te Parijs zou onvolledig zijn, indien ik nog niet een oogenblik stilstond bij zijn particuliere leven. Men zou zich zeer vergissen, indien men zich dat leven gedurende dien tijd voorstelde als zonder afwisseling en genot; indien men meende den weleer zoo werkzamen staatsman en geleerde te moeten beklagen, omdat hij zich enkel aftobde met politieke kansrekeningen en het maken van onuitvoerbare plannen. Verzamelen wij de trekken, die ons zijn bewaard gebleven, dan leveren zij ons een geheel ander beeld. Reeds kort na zijne aankomst in de groote stad, die ook in die dagen het aantrekkingspunt was voor velen in Frankrijk en daarbuiten, vinden wij De Groot in een kring van allerlei personen, die, voor zooverre zij niet in de gelegenheid waren geweest hem vroeger te ontmoeten, evenzeer verlangden een man persoonlijk te leeren kennen, van wiens bekwaamheden zulk een roep was uitgegaan, als hij begeerde in nauwere betrekking tot hen te komen. Parijs herbergde een aantal mannen van studie en fijne beschaving, die in de daar verzamelde schatten van wetenschap en letteren voedsel voor hun geest konden vinden. Naast het groot aantal aanzienlijke staatsambtenaren, vond men er eene bevolking, die voor een groot deel in de uitoefening van handwerken en bedrijven ruimschoots een middel van bestaan kon vinden. De Parijsche ouvriers hadden ook verre buiten de grenzen een goeden naam, en de keurige bewerking o.a. van kleedingstukken, was oorzaak, dat de hoofdstad van Frankrijk den toon gaf op het gebied van smaak en mode. Kortom Parijs mocht toen niet minder dan thans eene wereldstad heeten, en het was voor De Groot niet onverschillig, in zulk een ‘milieu’ zich verplaatst te zien. De personen, met wie hij al dadelijk in aanraking kwam, | |
[pagina 467]
| |
waren vooreerst kooplieden, die met de familie van zijne vrouw in handelsbetrekking stonden. Aan haar adres werden geregeld brieven en andere zaken gezonden. Tweemaal per week gingen er postboden van Parijs naar Zeeland en Holland en omgekeerd, terwijl de brieven in den regel veertien dagen onder weg bleven. Wij weten, dat Du Maurier De Groot aan zijn zwager en verschillende staatslieden had aanbevolen, door wie hij weder met anderen in kennis zal zijn gebracht. Indien De Groot een dagboek had gehouden en dit bewaard was gebleven, zouden wij weten wat al personen van naam en rang hij ontmoette, zoo vaak hij bijv. de gast was van den bijna tachtigjarigen Jeannin op diens landgoed Chaliot, en later ook van anderen. Onder de beoefenaars van wetenschap en letteren, met welke hij bijna dagelijks omging, vinden wij den beroemden Claude de SaumaiseGa naar voetnoot1), die weinige jaren later een sieraad werd van de Leidsche hoogeschool, en Nic. Rigault, den kundigen bibliothecaris van de koninklijke boekerij. Deze bibliotheek, zoo rijk aan kostbare werken en handschriften, stond niet voor ieder open, doch aan mannen van studie werd door Rigault met de meeste welwillendheid toegang verleend. Nog eene andere uitgebreide boekverzameling was ter beschikking van De Groot gesteld, namelijk, die van den voormaligen grootmeester van de koninklijke boekerij, De Thou, met wien hij in vroeger jaren eene levendige correspondentie hield. Diens jeugdige zoon François Auguste was in deze jaren meest op reis, om zijne studiën in den vreemde voort te zetten, of vertoefde op zijn landgoed te Marly. Hem wijdde De Groot, in de eerste maanden van zijn verblijf, dat keurig Latijnsche gedicht ‘Silva’, een titel door Brandt met ‘Ruigbewerp’ vertaald, waarin hij den lof en de verdiensten van den grooten geschiedschrijver bezong, om er den zoon op te wijzen, dezen tevens toewenschende, dat hij eene gade mocht vinden, zoo moedig en trouw als de zijne. Was zijne belofte, om den vader een grafdicht te wijden onvervuld gebleven, De Groot had zijn schuld aan den zoon niet beter kunnen betalen, dan door zulk een lierzang. Tot den kring van letterkundige vrienden behoorden ook de neven van den bibliothecaris Rigault, de gebroeders Pierre | |
[pagina 468]
| |
en Jacque Dupuy, die de betrekking van custos aan de koninklijke bibliotheek bekleedden. Zij waren juist bezig al hunne zorg te wijden aan eene nieuwe uitgave van ‘De Thou's Historie’, waarbij De Groot hun vermoedelijk behulpzaam is geweest. Pierre had vroeger Holland bezocht en er vele geleerden, ook De Groot, leeren kennen. Hij werkte veel in de staatsarchieven en bracht met zijn broeder eene boekerij bijeen van ongeveer 9000 deelen, waaronder 300 handschriften, die hij later aan 's Konings bibliotheek vermaakte. Het was voor De Groot een genot zulke mannen in zijne onmiddellijke nabijheid te hebben; één dag met hen deed hem de verveling van ontelbare in de gevangenis vergeten. Nic. Peiresc, lid van het parlement te Aix, was dadelijk naar Parijs gekomen, om De Groot welkom te heeten, en jaren lang onderhield hij met hem eene geleerde briefwisseling. Den bejaarden staatsman Jean Hotman moet hij mede meermalen ontmoet hebben, ofschoon deze, als agent bij de vorsten van de Protestantsche Unie, meest in Duitschland vertoefde. Maria vond eene vriendin in eene van diens zusters. In zijn wensch om de Protestantsche en Roomsche kerken nader tot elkander te brengen, had De Groot in Hotman een geestverwant. Onder de vreemdelingen, met wie hij van tijd tot tijd kennis kon maken, behoorden de Zweedsche gezant Banner, die in 1622 aan het Fransche Hof verscheen. Hij gewaagde met groote ingenomenheid van de vele gesprekken, die hij met dezen braven en geleerden man had mogen voeren. In het volgend jaar kwam de Engelsche gezant Lord Rich te Parijs, die De Groot met bijzondere onderscheiding behandelde. Rich was, misschien nog beter dan zijn koninklijke meester, ingewijd in de hangende godsdienstige geschillen, en zijne gedachtenwisseling met een staatsman, die het slachtoffer geworden was van den kerkelijken strijd, liep meestal over dit onderwerp. Hij ontveinsde niet, dat De Groot onrecht was aangedaan, en beloofde zijn voorspraak te zijn bij Jacobus. Of De Groot hiervan veel verwacht heeft, valt te betwijfelen. Voor ieder man van wetenschappelijke ontwikkeling zou zulk eene omgeving en de beschikking over zooveel hulpmiddelen aanleiding tot zelfstandige studiën hebben gegeven; doch De Groot had zulk een prikkel niet noodig. Weinige dagen na zijne aankomst te Parijs vinden wij hem reeds bezig met de treurspelen van Aeschylus. Vóor het einde van 1621 had zijne | |
[pagina 469]
| |
‘Disquisitio’ over de vraag naar hetgeen al of niet Pelagianisme moest heeten, het licht gezien, en lag zijne doorwrochte ‘Verantwoordingh’ zoo goed als gereed. Gelijktijdig was hij bezig met een Nederlandsch dichtwerk, op Loevestein ontworpen, het ‘Bewys van den waren godsdienst, in ses boecken gestelt’, aan te vullen en te verbeterenGa naar voetnoot1). Zijn broeder Willem nam het handschrift in December mede, om het te Antwerpen aan het oordeel van Grevinchoven en daarna aan dat zijns vaders te onderwerpen. Slatius, dien hij te Antwerpen ontmoette, gaf den raad het aldaar ter perse te leggen. Zijn ‘Monsterkens van de nieuwe Hollandsche inquisitie’ was er óók gedrukt en bij honderden exemplaren in het land verspreid. Die wenk is zeker niet gevolgd en ongetwijfeld zag het geschrift in Amsterdam het licht. De Groot zette zich thans aan de uitwerking van hetzelfde onderwerp in het Latijn, en legde de eerste hand aan het later zoo beroemd geworden en zoo ontelbare malen herdrukte en in zoo vele talen overgezette werk: ‘Van de waerheyt der Christelyke Godtsdienst’. Tevens vatte hij een ander werk weder op, dat door zijne gevangenneming was afgebroken, namelijk de met geleerde aanteekeningen verrijkte uitgave van de bloemlezing van spreuken uit Grieksche dichters, door Stobaeus verzameld. Aan deze uitgave liet hij eene hoffelijke opdracht voorafgaan aan zijn beschermer, den kanselier de Sillery, mede een beoefenaar der klassieke letteren, waarin hij deze geluk wenscht met het einde van den burgeroorlog, en hem dankt voor zijne warme behartiging van de belangen der Republiek. Voeg hierbij, dat hij de toezending verzocht van het handschrift van zijne ‘Annales’, met de daarbij onder De Bie berustende stukken. Bij tusschenpozen heeft hij aan deze geschiedenis gearbeid, hoewel het hem bij nader inzien wenschelijker voorkwam, de uitgave voorloopig te laten rusten. Zoo oordeelde hij ook over een ander Latijnsch opstel, handelende over de macht der overheid in kerkelijke zaken. In 1617 gaf hij dit stuk aan P.C. Hooft bij diens vertrek naar Engeland mede, om het aan zijne vrienden, den beroemden prelaat Lancelot Andrews en den bisschop van Lichfield, Joh. Overall, ter lezing te geven. | |
[pagina 470]
| |
Het lot van De Groot had den laatste zóó getroffen, dat hij in eene kwijnende ziekte verviel en stervende het handschrift aan John Cosin, fellow van het Caius College te Cambridge, toevertrouwde. Zoodra had De Groot niet te Parijs van Cosin hiervan bericht ontvangen, of hij verzocht den zoon van OldenbarneveltGa naar voetnoot1), het mede te brengen. Zoo kwam het weer in handen van den schrijver, die de uitgave thans ontijdig achtte. Evenals de Annales zag ook dit tractaat eerst na zijn dood het licht. Na de Apologie, van welker eerste uitgaven in een paar weken drieduizend exemplaren in Holland verkocht werden, terwijl de prijs van het boek tot vijf, ja zelfs tot vijftien gulden steeg, is in deze jaren geen ander boek van De Groot met zoo groote belangstelling ontvangen, als zijn wereldberoemd werk over het recht van oorlog en vrede. Het vormt met zijn vroeger uitgegeven geschrift over de vrije zeevaart en het daarbij behoorend tractaat over het buitrecht, hetwelk eerst in onzen tijd werd weergevonden en uitgegeven, zulk een voortreffelijk geheel, dat hem daarvoor alleen eene eereplaats onder de uitnemendste beoefenaars van het staatsrecht mag worden toegekend. Nic. Peiresc, met wien hij, na de eerste ontmoeting, briefwisseling hield, heeft hem het eerst opgewekt om dit onderwerp ter hand te nemen. In 1623 verzamelde De Groot ijverig de bouwstoffen, waartoe ook zijn broeder hem in het vaderland de behulpzame hand bood. Het werk groeide onder de hand aan; in het begin van 1624 kon hij reeds melden, dat het tot drie boeken zou uitdijen. Dirk Graswinkel, die toen zijn huisgenoot was, en Willem van den Velde hielpen hem door het maken van uittreksels en het overschrijven van hetgeen gereed was. Drie persen waren sedert November in beweging, om het boekdeel van bijna 900 bladzijden af te drukken; want hij wenschte het vóór den Frankforter mis van 1625 gereed te hebben. ‘Ik doe niets anders dan proeven corrigeeren’, schreef hij in Februari. Het was hem eene niet geringe voldoening, dat Lodewijk XIII, al verstond de Koning vermoedelijk geen woord Latijn, de opdracht had willen aanvaarden, en dat alle staatslieden de hun toegezonden exemplaren met groote belangstelling in ontvangst hadden genomen. Al kennen wij | |
[pagina 471]
| |
de voorwaarden niet, waarop aan den bekenden uitgever Nic. Buon te Parijs de kopij is afgestaan, wij mogen aannemen, dat dit boek voor De Groot een niet gering voordeel heeft afgeworpen. De boekverkooper Mathijssen te Rotterdam bood Maria duizend gulden voor het recht van uitgave, terwijl hij in bedenking gaf, een pers en letters aan te schaffen, om het boek in huis te laten drukken; De Groot kon er wel tweeduizend gulden op winnen. Maar afgezien van de materieele winst, heeft De Groot met dezen arbeid der wetenschap een onschatbaren dienst bewezen, en zelden heeft een boek van zulk gehalte zoovele drukken in het Latijn en in verschillende vertalingen beleefd, als met dit het geval is geweest. Inderdaad, men staat verbaasd over de werkkracht van De Groot, wanneer men overziet, wat hij in die jaren heeft uitgericht. De teleurstelling, hierboven genoemd, moge hem soms neergedrukt hebben, aan opgewektheid tot studie heeft het hem niet ontbroken. Nu eens zette hij zijne aanteekeningen voort op het N. Testament, en vroeg hij Erpenius om de toezending van een Arabisch lexicon, dan weder was hij bezig met de fragmenten der oude treur- en blijspeldichters of met de treurspelen van Seneca. Zelfs in zijne ziekte werkte hij de ‘Phoenissae’ van Euripides nog eens om, dat in 1630 het licht zou zien. En hoeveel tijd vorderde zijne verbazend uitgebreide briefwisseling met bloedverwanten, vrienden en geletterden in het vaderland, in Frankrijk en elders! Toch hebben wij ons den balling niet voor te stellen als van den morgen tot den avond aan zijn schrijftafel gezeten, of verdiept in ernstige gesprekken. De echtgenoot en vader gingen niet onder in den geleerde, en de ernst der tijden had den levenslust niet bij hem uitgedoofd. In de eerste maanden van zijn verblijf te Parijs was hij alleen. Wel ontving hij nu en dan bezoeken van bekenden uit het vaderland, maar hij miste zijn gezin. Zijne vrouw schreef hem, dat hij ergens in den kost moest gaan of een gemeubelde kamer huren, al naar het goedkoopst uitkwam, maar daarbij niet mocht vergeten zijn fatsoen op te houden. Zijne verteringen zullen der zuinige huismoeder niet zijn tegengevallen; althans in den zomer berichtte hij haar, dat hij bijna alle dagen te gast ging. In September 1621 zagen de beide echtgenooten zich gelukkig weer vereenigd. En Maria kwam niet alleen; zij bracht de vijf kinderen mee, waarvan de oudste, Cornelia, | |
[pagina 472]
| |
tien, en de jongste nog geen drie jaren oud was. Nu konden een paar kamers niet meer volstaan. De Groot huurde een gedeelte van het huis, waarin de procureur George woonde, ‘rue de Haute-feuille, auprès des Cordeliers’, en Maria, geholpen door Elsje, kon zelve weer voor de menage zorgen. Dat het maal niet al te sober was en er wel eens confituren en andere versnaperingen op tafel kwamen, heeft zij zelve ons in hare brieven verklapt. Zij mocht zich om haars mans wil nog al eens met de politiek inlaten, in huiskamer en keuken was zij niet minder op hare plaats. In Juni 1622 vinden wij De Groot echter in een geheel ander gedeelte van de stad. De kennismaking met Tilenus en zijne vrouw gaf aanleiding tot een plan van samenwoning. Er kon naar een groot huis worden uitgezien, dat gevonden werd in den Faubourg St. Germain, rue de Condé, eene straat, die een eeuw geleden was aangelegd en langen tijd de rue neuve had geheeten. Het huis stond tegenover het hôtel van Condé, dat met zijne door muren omgeven tuinen eene aanzienlijke oppervlakte besloeg. In de onmiddellijke nabijheid verhief zich het Luxembourg, toen het Palais Medicis geheeten. Maria de Medicis, die het in 1612 van François de Luxembourg had gekocht, liet door den beroemden bouwmeester Salomon de Brosse een geheel nieuw paleis optrekken in Florentijnschen stijl, dat in 1620 gereed was gekomen, deed het uitgestrekte park opnieuw aanleggen, en was nog altijd bezig, het inwendige door Rubens met schitterende doeken te laten versieren. Een huur van 600 gulden was zeker tamelijk hoog voor iemand, wiens goederen verbeurd waren verklaard en wiens vrouw uit haar vermogen - zij schijnt o.a. aandeel gehad te hebben in eene suikerbakkerij - maar weinig kon bijzetten. In het eerste jaar van zijn verblijf ontving hij uit Zeeland slechts 1200 gulden. Met in het vaderland rechterlijke adviezen te geven door tusschenkomst van zijn vader en Willem, werd ook wel wat verdiend, ofschoon de betalingen niet vlug van de hand gingen. Het meubelen van zulk een huis kostte ook vrij wat, want Maria had niet veel kunnen medevoeren, en Parijs was een dure stad. Doch het kon wat lijden, nu zulk een aanzienlijk jaargeld was toegezegd. Er werd ook over het aanschaffen van een wagen gedacht, vooral voor Tilenus en zijne vrouw, die naar de zestig liepen, terwijl de predikant aan | |
[pagina 473]
| |
podagra leed. Een paard was in elk geval noodig, want 's winters was er aan de ongeplaveide straten geen doorkomen. In dat huis is De Groot al deze jaren gebleven, hoewel het hem bezwaarde, toen het jaargeld uitbleef. Daarbij kwam, dat de Tilenussen hem in 1624 verlieten. Nu werden er pogingen gedaan, om jongelieden in huis te nemen, die tevens door De Groot in de studie der rechten konden worden opgeleid. Zoo was Dirk Graswinckel maanden lang zijn huisgenoot. Maria trachtte in 1624 neef De Bie te bewegen, aan De Groot zijn zoon toe te vertrouwen. Van meer dan ééne zijde is hij aangezocht, om zich met de zorg van jongelieden te belasten, voor wier ontwikkeling een verblijf te Parijs onder het noodige toezicht wenschelijk werd geacht. Op deze wijze werd de huishouding gaande gehouden, ondanks de bekrompen geldmiddelen, waarin ook Maria harerzijds verbetering trachtte te brengen, bijv. door een deel van haar klein vermogen in de haring- of walvischvangst uit te zetten. Maar met de jaren klommen de behoeften, omdat de kinderen grooter werden. Cornelia werd een aanvallig meisjeGa naar voetnoot1), dat ieder voor zich innam en veel van dansen hield. Gelukkige leeftijd, schreef de Groot aan Willem, waarin men nog niet weet van de kwellingen van het maatschappelijk en private leven. Mevrouw de La Tremouille, Charlotte Brabantine van Oranje, noodigde haar, toen zij in Parijs was, meermalen bij hare dochtertjes. De jongens baarden meer zorg. De Groot zelf gaf hun onderwijs in Fransch en Latijn, maar vooral voor den oudsten, Cornelis, was omgang met andere jongens op school hoogst gewenscht. Aan de scholen te Parijs kon hij hem niet toevertrouwen; daarvoor verstond de knaap te weinig Fransch; bovendien was het onderwijs in handen der Jezuïeten. Toen Maria in 1624 naar Holland ging, nam zij hem mede, om aldaar eene goede school te zoeken, waar men hem niet met minachting zou behandelen, omdat zijn vader een Remonstrant was. Vader De Groot en Vossius hielpen haar, zoodat zij den jongen gerust kon achterlaten. In het begin van 1624 lagen al de kinderen aan de pokken, waarvan ze gelukkig allen herstelden, behalve Pieter. Het negenjarig knaapje raakte aan het sukkelen; zijn geheele gestel scheen | |
[pagina 474]
| |
aangetast; men sprak van tering en waterzucht; ook het heupbeen bleek ontwricht te zijn. De voornaamste doctoren werden geraadpleegd, maar zonder baat. Zoo de jongen herstelde, zou hij misschien levenslang zwak en gebrekkig zijn naar lichaam en geestvermogens. Eindelijk deed De Groot hem bij een Duitschen geneesheer in huis, die vele aanzienlijken had genezen. De behandeling kostte hem 700 gulden, maar het kind was behouden; in Juni 1624 kon hij aan Maria schrijven, dat Pieter voortdurend in beterschap toenam. Het moet er inderdaad in het huis van De Groot recht gezellig hebben uitgezien. Een gezin van minstens elf personen - want Elsje en Van den Velde telden mee - buiten het dienstpersoneel, is vanzelf levendig en vol afwisseling. Daarbij verkeerden De Groot en zijne vrouw met verschillende familiën en ontvingen zij telkens bezoeken. Nu eens treffen wij andere ballingen bij hem aan, dan weder zijn het bloedverwanten en vrienden uit het vaderland, zooals de zonen van den oud-burgemeester Hooft en van Elias van Oldenbarnevelt, van Boreel en Meerman, de Zeeuwsche rentmeester Willem van der Meer en een lid van de Hoornsche familie Veen, Maria's broeder David en de welbekende Daetselaer. Er kwamen ook wel eens landgenooten, die op eene ontmoeting met De Groot niet gesteld waren, zooals de pensionaris van Dordrecht Johan Berck, toen deze als gezant naar Venetië ging, of anderen, wier belangstelling in zijn persoon hij wantrouwde. Dit laatste was het geval met De Hertoghe van Osmale, Heer van Valkenburgh, die uit vroeger tijd veel verplichting had aan De Groot, en eerst anderhalf jaar na de ontvluchting hem daarmede en met het goed onthaal in Frankrijk geluk wenschte. In Februari 1624 kwam hij De Groot op zijn doortocht naar het prinsdom Oranje opzoeken, doch uit hetgeen deze van hun onderhoud opteekende laat zich vermoeden, dat geen vriendschap of beleefdheid hem dreef, maar dat hij geheel andere beweegredenen had voor zijn bezoek. Ook buiten Parijs was De Groot niet alleen. Eene ziekte, die hem in 1622 zóó sterk aangreep, dat hij Wtenbogaart uitnoodigde over te komen, maakte het wenschelijk, dat hij zich op het land wat ging verpoozen. Daar brak in de lente van 1623 te Parijs de pest uit, hetgeen hem van zelf dwong, de stad ijlings te verlaten. Henri de Mesme, lid van 's Konings geheimen raad, aan wien hij later de uitgave | |
[pagina 475]
| |
van de ‘Phoenissae’ opdroeg, bood hem dadelijk zijn landhuis te Baligny tot verblijf aan. Graswinckel en de jonge De Bie waren daar dagen lang bij hem. Wij genieten het landleven, schreef hij, en bekommeren ons weinig om hetgeen elders gebeurt. Hij liet er de studie niet rusten, maar zorgde allermeest voor zijne gezondheid en een kalm leven. Toen De Mesme zelf het landhuis kwam betrekken, bleef De Groot nog een poos te Senlis, en keerde na het wijken der gevreesde ziekte in Parijs terug. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het Parijs van die dagen, hoe woelig het er ook zijn kon, nog geen afleidingen en vermaken aanbood, die vergeleken kunnen worden met hetgeen Frankrijks hoofdstad thans op elk gebied te genieten geeft. Doch als de Koning het Louvre, Maria de Medicis haar paleis had betrokken, dan was er buiten en in de vorstelijke verblijven genoeg te zien. De Groot en de zijnen waren getuigen van den luisterrijken intocht op 10 Januari 1623 na den vrede van Montpellier. Al de aanwezige prinsen, edelen, stedelijke ambtenaren en aanzienlijke burgers gingen den Vorst tot Charenton te gemoet; een stoet van wel 15000 schitterend gekleede ruiters. De Porte St. Antoine was versierd en prijkte met zinnebeeldige voorstellingen en Latijnsche opschriften in gulden letters. Eerst laat in den namiddag kwam de stoet terug, met den Koning en zijn geheele gevolg te paard. Onder het luiden der klokken van de Notre-Dame en het bulderen van het geschut op de wallen en van de Bastille, had de intocht plaats. Aan de Notre-Dame gekomen, waar het Te Deum zou worden gezongen, werd de Koning door de geheele geestelijkheid in groot ornaat ontvangen. Na afloop van deze plechtigheid nam Lodewijk met zijn broeder Gaston en den graaf van Soissons plaats in eene karos. De huizen waren met flambouwen of lantaarnen verlicht. Hier en daar stonden muzikanten op stellaadjes, waar de tonen van hobo's, violen en andere instrumenten werden overstemd door het ‘Vive le roi!’ uit duizenden keelen. Met moeite baanden de paarden zich door de dicht opeengepakte menigte een weg naar het Louvre. In Februari en Maart volgden, tijdens het carnaval, de balletten, zooals ‘le balet des Bachanales’, dat door prinsen en edelen werd gegeven, en ‘le balet de la Reine’, waarin de Koningin, de godin Juno voorstellende, den Koning en de | |
[pagina 476]
| |
Koningin-moeder in verzen aansprak. Bij zulke gelegenheden stond het paleis, althans voor bevoorrechten, open, en wij mogen onderstellen dat De Groot en Maria een dezer festijnen zal hebben bijgewoond. Men wilde weten, dat de Prins van Wales, later Karel I van Engeland, op zijn doortocht naar Madrid, om kennis te maken met de infante, die nooit zijne bruid zou worden, incognito van dit ‘balet de la reine’ getuige was geweest. Doch wat ook het verblijf in Parijs aanlokkelijk maakte, het was en bleef een ballingsoord. Bezoeken van landgenooten mochten De Groot het gemis van het vaderland minder doen gevoelen, toch trok zijn hart naar bloedverwanten en vrienden, die verre van hem waren. De brieven van en aan hem, die bewaard bleven, kunnen het getuigen. En wij weten, dat hij met nog meerderen de gemeenschap onderhield, al zijn geene zichtbare bewijzen er van tot ons gekomen. De Remonstrantsche predikanten, voor wier goed recht hij zoo ijverig had gestreden, vergat hij in hun druk evenmin; Maria meende zelfs, dat hij aan hen wat minder moest schrijven, omdat zij alles overbabbelden. Met het lot van niemand was hij zoo begaan als met dat van Hoogerbeets. Al wat hij door Du Maurier en anderen voor hem trachtte te doen mocht niet baten. Toch maakte hij den grijzen staatsman de gevangenschap dragelijker, door zich den jongen Adriaan aan te trekken. Hij nam dezen geruimen tijd op in zijn huis en leerde hem de rechtspraktijk, wetende hoe hoog de vader dit waardeerde. En zouden de zonen van Oldenbarnevelt vruchteloos bij hem hulp hebben gezocht? Hun bleef hij uit de verte de hand reiken, en Stoutenburgh vond hem bereid, toen deze zijne tusschenkomst inriep, om van den Koning het jaargeld te verkrijgen, waarop hij aanspraak had, en de goederen terug te ontvangen, die in de zuidelijke Nederlanden gelegen waren. Had Willem van Oldenbarnevelt zijn raad gevolgd met in Frankrijk te komen of naar Duitschland te gaan, hij zou niet tot zulk een misdaad zijn vervallen. En waren er velen, die na de omkeering van 1618 De Groot niet meer schenen te gedenken, zooals bijv. met Heinsius het geval was; van hem ontvingen zij echter de verzekering, dat hij hen in vriendschappelijk aandenken hield. Van Maria's vertrek naar Holland in den zomer van 1624, en hare ontmoetingen en bemoeiïngen aldaar gedurende de maanden van haar verblijf, kan ik zwijgen. De ernstige ziekte | |
[pagina 477]
| |
van De Groot, roode loop, waarvan zij door Van den Velde in Zeeland bericht kreeg, verhaastte haar terugkeer, ofschoon hevige koortsen, als gevolg van den schrik, haar vertrek nog dagen lang tegenhielden. Gelukkig vond zij haar man aan de betere hand, terwijl onder hare goede zorg de krachten langzamerhand weer bijkwamen. Het tafereel, dat zij hem ophing van den staat in het land, was niet rooskleurig. Bij het voortduren der binnenlandsche partijschappen kwam nu nog een groot gevaar van buiten. Spinola sloeg het beleg om Breda, en de hoop op ontzet verminderde van maand tot maand. ‘Men ziet elkander hier droevig aan’, schreef Reigersbergh in Maart 1625; ‘niet alleen wij, maar velen achten u gelukkig, dat gij daar zijt en geen deel hebt aan de zwarigheden die ons land dreigen’. Doch de toenemende ziekte van Maurits scheen te gelijk op eene kentering van de gemoederen te wijzen. Na een vluchtig gesprek met Frederik Hendrik schreef Reigersbergh 14 April: ‘Ik kan niets dan goeds van hem onderstellen, maar hij zal voorzichtig en langzaam te werk moeten gaan’. Acht dagen later, toen Maurits op zijn uiterste lag, berichtte hij, dat Duick de kinderen van Hoogerbeets vriendelijk bejegend had, dat Aerssen in de achting daalde, dat de humeuren zóó verzacht waren, dat men bijna met verwondering van het verleden sprak. Nog een week later zond hij de bemoedigende tijding: Eerst moet de zaak van Breda zijn afgeloopen en dan wil Frederik Hendrik zich met de politiek bemoeien. Wat er gedaan diende te worden, zou hij bij gelegenheid vernemen en melden. ‘Ik heb gesproken’, voegde hij er bij, ‘met iemand van veel gezag, die het met mij eens is, dat wij wat geduld moeten hebben. Ik twijfel niet of alles zal naar wensch gaan’. Dan noemt hij de namen van twee invloedrijke mannen, die De Groot zeer genegen waren, Dr. Andries Bicker, neef van den zoo welgezinden burgemeester Graeff, en schepen Oetgens te Amsterdam, en eindigt met te zeggen: ‘Ik hoop eerlang het pad bestrooid te zien, waar naar wij lang gewenscht hebben’. Waren inderdaad de dagen der ballingschap geteld? Of gaf Reigersbergh voedsel aan ijdele droomen? De tijd zou het leeren.
H.C. Rogge. |
|