De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Conservatief scepticisme?Menschheid en Godsdienst. Een schets door een oud man. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1892.I.In een der sprookjes van Grimm ziet men de dieren verschijnen voor hun Schepper, die den duur van hun leven bepalen zal. De ezel, de hond en de aap vinden den hun voorgestelden levensduur van dertig jaren veel te lang. Zij zijn zeer tevreden, als de levenstijd voor den ezel op achttien, voor den hond op twaalf en voor den aap op tien jaren gesteld wordt. Maar de mensch heeft aan zijne dertig jaren niet genoeg. Hij verlangt meer. En als God hem daarop de achttien jaren van den ezel heeft toegestaan, acht hij zich nog verongelijkt. Nadat hem daarbij nog de twaalf jaren van den hond en de tien van den aap zijn toegekend, gaat hij al morrende henen, omdat zijn leven slechts zeventig jaren duren zal. ‘Zoo leeft dan de mensch’ - zegt de volkswijsheid bij monde van de gebroeders Grimm - ‘zeventig jaren. De eerste dertig zijn zijne menschelijke jaren. Die gaan vlug voorbij. Dan is hij gezond en opgeruimd; hij werkt en verheugt zich over zijn aanzijn. Daarop volgen de achttien jaren van den ezel. Dan wordt hem de eene last na den anderen opgelegd. Hij moet het koren dragen dat anderen voedt, en slagen en schoppen zijn de belooning voor zijn trouwen dienst. Nu volgen de twaalf jaren van den hond. De mensch ligt in een hoekje, bromt en heeft geen tanden meer om te bijten. Is | |
[pagina 332]
| |
deze tijd voorbij, dan vormen de tien jaren van den aap het einde. Dan is de mensch zwakhoofdig en dwaas, doet onnoozele dingen en wordt ten spot voor de kinderen.’
Waaraan ligt het dat de herinnering aan dit sprookje mij telkens voor den geest kwam bij de lezing van ‘Menschheid en Godsdienst’? De schrijver noemt zich op den titel ‘een oud man’, en zegt in de voorrede dat hij, den aanhef van Schillers Votivtafeln als motto zou hebben kunnen kiezen: Was der Gott mich gelehrt, was mir durchs Leben geholfen, Häng' ich, dankbar und fromm, hier in dem Heiligthum auf! Uit beide zaken kan men opmaken dat hij volgens de sombere levensopvatting van het sprookje thans ‘de jaren van den aap’ moet doorleven, of die misschien reeds achter den rug hebben. ‘Ten spot der kinderen’ moet hij ook wel zijn, als zij vernemen dat deze oude man niet alleen conservatief is, maar ook daarvoor uitkomt, en zelfs in het conservatisme de ware wijsheid ziet op staatkundig gebied. Zoo iemand moet in het oog der kinderen van de laatste jaren der negentiende eeuw ‘zwakhoofdig en dwaas’ zijn; van zoo iemand kan men ‘onnoozele dingen’ verwachten. Maar nog iets anders dan de persoonlijkheid van den schrijver deed mij aan Grimm's sprookje denken. Zijne groote grieve tegen de ‘hedendaagsche wetenschap’ kan toch ook zoo worden uitgedrukt, dat, indien die wetenschap in hoofdzaak gelijk heeft, de boer uit Zwerhn, uit wiens mond een vriend van de Grimm's dat sprookje opteekendeGa naar voetnoot1), de hoogste levenswijsheid verkondigt, en het voor ieder verstandig mensch raadzaam is aan de jaren van den ezel, den hond en den aap zoo mogelijk te ontsnappen. Dat de les van die levenswijsheid: - ‘Pleeg zelfmoord omstreeks uw dertigste jaar’ - nog betrekkelijk zoo weinig betracht wordt, ligt eensdeels aan de onnadenkendheid der menschen. Maar voor een ander deel moet het toegeschreven worden aan de macht van eene geheel andere levensbeschouwing, die volgens den schrijver in de Openbaring wortelt. Over de tegenstelling tusschen die twee levens- en wereldbe- | |
[pagina 333]
| |
schouwingen, en over de gevolgen, die zij hebben op staatkundig en maatschappelijk gebied, spreekt de schrijver in een boekje, klein van omvang - niet meer dan 90 bladzijden - maar rijk van inhoud. De stem der Godheid, die hem ‘onderrichtte’ en de gezindheden ingaf, welke hem ‘door het leven hebben geholpen’, hoorde de schrijver blijkbaar vooral in de lessen der geschiedenis en in zijn eigen gemoed. De natuurwetenschap daarentegen beschouwt hij met gewaarwordingen, waarin zekere koele en afgedwongen bewondering met hartgrondigen afkeer om den voorrang strijden. Hij waardeert de natuurwetenschap, maar toch alleen in zoo verre, als zij den mensch heerschen doet over de stoffelijke wereld. Op die stoffelijke wereld zelve ziet hij neder met een gevoel, dat aan de brieven van den apostel Paulus doet denken. ‘Welnu’ - zegt hij - ‘het menschelijk lichaam is iets, wat ter wereld komende slechts voor hen een liefelijk schouwspel aanbiedt, die er ten nauwste mee verwant zijn. Iets dat weldra de aandacht trekt door hetgeen men er bij waarneemt in verband met ontwikkeling van leven en verstand. Iets, dat zich op een bepaalden leeftijd, dien der jeugd in engsten zin des woords, althans in den regel tot op zekere hoogte tooit met eene bekoorlijkheid, die een aangenamen indruk maakt. Iets dat ten deele reeds in die jeugd, ten deele later, sporen van verval begint te toonen, waar eene ontwikkeling van den mensch op punten, die zich geenszins als lichamelijk voordoen, een tegenwicht mede vormt. Iets, dat ten slotte afneemt, om wellicht, als er niet spoedig een eind aan komt, in een verval te geraken, waar ieder het eind van wenscht.’Ga naar voetnoot1) De oorzaak van het ‘min verkwikkelijke in 's menschen wezen’ ligt daarin, dat hij, voor zoo ver hij tot deze wereld behoort, ‘onderworpen is aan stofwisseling.’ Aan dezelfde omstandigheid is het te wijten dat er ‘kwaad in de wereld’ is, kwaad, ‘met welks beschouwing de christelijke leer der zonde zich bezig houdt.’Ga naar voetnoot2) Het is wel te begrijpen dat iemand, die de stofwisseling uit dit oogpunt beschouwt, zekere neiging moet hebben om aan | |
[pagina 334]
| |
te nemen dat de beoefening van sommige natuurwetenschappen niet veel beter is dan tijdverkwisting. Zulke dingen - zou hij met den Xenophontischen Socrates kunnen zeggen - zijn in staat iemand zijn leven daaraan te doen vermorsen, en hem te doen vergeten dat een mensch tot iets hoogers bestemd is. Zoo ver als Socrates in de Oudheid, Pascal en Malebranche in de zeventiende eeuw, gaat onze schrijver in deze richting echter niet. Want hij heeft eerbied en bewondering voor de vermeerdering van onze kennis der natuur, omdat hij daarin een zegepraal ziet van den menschelijken geest, die hem eenigermate heerschen doet zelfs over het gebied, waarop de stofwisseling haren scepter zwaait. De vermeerdering van 's menschen macht over de stoffelijke wereld, die een gevolg is van den vooruitgang der natuurwetenschap in de laatste eeuw, is voor hem eene zaak van groot belang. Natuurlijk niet - of althans niet in de eerste plaats - omdat zij zooveel stoffelijke welvaart ten gevolge heeft. Want op die stoffelijke welvaart ziet hij, zooal niet met wantrouwen, dan toch met zekere Stoicijnsche minachting neder. Maar die vermeerdering van 's menschen macht is in zijn oog het eenig argument van waarde voor het werkelijk bestaan van den ‘vooruitgang van het menschdom,’ waarvan zoovelen droomen. Of moet ik liever zeggen: gedroomd hebben, en behoort de geestdrift voor den vooruitgang en de ontwikkeling der menschheid tot de zaken, die in de laatste jaren dezer eeuw bij verstandigen slechts een glimlach wekken? Wat hiervan zij, onze schrijver erkent dat de menschheid is vooruitgegaan in zoo verre, dat zij de stoffelijke natuur thans veel beter kent dan zij in vroeger eeuwen deed. Maar die vooruitgang heeft volgens hem eene zeer donkere schaduwzijde. De natuurwetenschap is in onze nieuwere maatschappij een geweldige macht geworden, ook over de geesten, en de invloed dier macht is van uiterst bedenkelijken aard. Het is natuurlijk dat in eene eeuw, waarin de natuurwetenschap groote zegepralen behaalt en daarentegen het onderzoek naar 's menschen ‘eigen wezen’ geen merkbaren vooruitgang toont, de regel is geworden dat men de zichtbare natuur als ‘richtsnoer voor alles’ neemtGa naar voetnoot1). Vandaar dat in onzen tijd de | |
[pagina 335]
| |
vraag: Wat is de mensch? - door zooveel ernstige, kundige en nadenkende mannen geheel anders beantwoord wordt dan vroeger. De zichtbare natuur tot richtsnoer nemende, meent men dat 's menschen ‘persoonlijk bestaan met dit aardsche leven ophoudt’; heeft men de neiging om ‘wat men als lichaam kent en wat men ziel pleegt te noemen vrijwel tot één te maken’; heeft men nagenoeg alle besef verloren van de practische waarde van het voorschrift: ‘Men moet zijn lichaam als een hond behandelen.’Ga naar voetnoot1) Deze richting van den tijdgeest, onvermijdelijk gevolg van den machtigen invloed van het natuuronderzoek en van het ontbreken eener gezaghebbende wijsbegeerte, die iets meer zou zijn dan de slippendraagster der natuurwetenschap, druischt nu in tegen datgene, wat de studie der historie en het onderzoek van zijn eigen wezen onzen schrijver geleerd hebben. De groote omwenteling, waarin de oude Heidensche beschaving te gronde ging en het Christendom zich op hare puinhoopen vestigde, ligt naar zijne meening vooral in de vestiging der overtuiging, dat de mensch ‘veel te groot is voor de aarde.’ Het aardsch bestaan moet gevolgd worden door een ander leven, dat een beter leven kan zijn; een leven, waarin men verlost is van ‘dit lichaam des doods’, gelijk de schrijver de bekende plaats van Paulus vertaalt. Waar die leer niet is doorgedrongen, of waar zij op den duur niet bestand blijkt tegen de critiek, daar is ook geen plaats voor een andere levenswijsheid dan die, welke zich uitspreekt in het woord: Laat ons eten, laat ons drinken; want morgen sterven wij!Ga naar voetnoot2) Immers, de natuurwetenschap kan ons over het voortbestaan na den dood niets leeren. En eene wijsbegeerte, die de natuurwetenschap tot haar model kiest, kan met de persoonlijke onsterfelijkheid geen vrede hebben. Zulk eene wijsbegeerte vereenzelvigt de ziel met het lichaam en beperkt 's menschen streven tot zaken, die ten goede komen aan zijn lichamelijken welstand, waarvan immers ook zijn geestelijke gezondheid volstrekt afhankelijk zal zijn. Eten, drinken en vroolijkheid worden bij die levensopvatting niet alleen dingen, die betrekkelijk goed zijn. Zij hebben alle kans het hoogste goed te | |
[pagina 336]
| |
worden, totdat de mensch, als zijne dertig menschelijke jaren voorbij zijn, en elk jaar hem opnieuw eene bron van genot ontrooft, tot de ontdekking komt: That all his life he has been in the wrong,en de zelfmoord voor hem de eenige veilige haven wordt, waarin hij uit de vreeselijke levenszee kan landen. Geheel anders dan door de ‘hedendaagsche wetenschap’ wordt over de onsterfelijkheid gesproken ‘in de Schrift, die bij de Protestanten, en in de Kerk, die bij de Katholieken voor het orgaan der openbaring geldt’Ga naar voetnoot1) Het voortbestaan van den mensch na den dood maakt een hoofdpunt uit van het christelijk geloof. Vandaar dat de Christen, die in de openbaring gelooft, wereld en leven met een geheel ander oog beziet. Hij bezondigt zich niet aan sentimenteele zorg voor de behoeften van het lichaam of van dit tijdelijk bestaan, dat immers alleen waarde heeft als voorbereiding voor iets hoogers en dus alleen bevorderd mag worden, in zoo verre het dat hoogere dient, of althans daaraan niet in den weg staat. Nu is echter onze schrijver zelf te zeer doordrongen van den geest der hedendaagsche wetenschap, om het getuigenis van eenige openbaring voetstoots aan te nemen. Wat die wetenschap naar zijne opvatting over de verhouding van ziel en lichaam leert, schijnt hem uit den booze. Maar hij is niet geneigd zich blindelings te onderwerpen aan wat de schrift of de kerk voor openbaring uitgeven. Hij is wel ten volle overtuigd van 's menschen onsterfelijkheid, maar hij is dat niet op grond van het getuigenis der openbaring in den gewonen zin van het woord. Tot dat zoo vruchtdragend inzicht leidt hem, vooreerst, wat hij aangaande zijn eigen wezen door zelfonderzoek kan ontdekken, en vervolgens, wat de geschiedenis hem verkondigt. In breede trekken tracht hij aan te wijzen, hoe Grieken en Romeinen, reeds vóór de verschijning van het Christendom, reikhalzend hebben uitgezien naar het geloof aan de onsterfelijkheid; hoe dat geloof het kenmerkend onderscheid was, waardoor de Christenen zulk eene scherpe tegenstelling met de Heidenen vormden; hoe het de wonderkracht bezeten heeft nieuw leven te brengen in die dorre doodsbeenderen, de maatschappelijke toestanden van den | |
[pagina 337]
| |
Romeinschen keizertijd. Leert nu de geschiedenis en het ernstig zelfonderzoek dat de mensch zich voelt als een visch op het droge, als een wezen, dat met zedelijke lamheid geslagen is, wanneer hij het geloof aan de onsterfelijkheid opgeeft, dan - zoo schijnt hij te redeneeren - mag men het gerust met dat geloof wagen. Primum vivere, deinde philosophari. Dit schijnt mij, gelijk ik zeide, des schrijvers gedachtengang te zijn. Maar met zekerheid zou ik het niet durven zeggen, omdat hij sommige woorden in zoo ongewone beteekenis gebruikt. Zoo noemt hij bijv. zijn eigen wijsgeerig standpunt, dat zoowel van de richting der ‘hedendaagsche wetenschap’ als van het openbaringsgeloof verschilt, het ‘scepticisme’, dat hij in de volgende woorden beschrijft: ‘In dit opstel wordt’ (door het woord scepticisme) ‘die richting van den menschelijken geest aangeduid, die, in plaats van hetzij in wetenschap hetzij in openbaring de oplossing van het raadsel des menschelijken bestaans te zoeken, overtuigd en er dankbaar voor is en zich er in vermeit dat het den mensch op aarde niet gegeven is de waarheid anders dan in geringe mate te doorgronden, maar dat er voor het menschdom in zijn hoogere ontwikkeling, zoowel als voor den enkelen mensch, steeds geheimen zullen blijven, die in dit aardsche leven niet onthuld kunnen worden.’Ga naar voetnoot1) Diepe eerbied voor de wetenschap gaat bij dezen ‘scepticus’ samen met de meening ‘dat, wat men hier wetenschap noemt, nooit iets anders kan aanroeren en aan het licht brengen dan wat tot de dingen van dit bestaan behoort’.Ga naar voetnoot2) ‘Nog dieper eerbied’ heeft dezelfde scepticus voor de openbaring, ‘omdat het geloof, daaraan gehecht,’ hem toont ‘dat de mensch geen voldoening vindt, hetzij in het genot van dit leven, hetzij in vordering in aardsche wetenschap, maar doordrongen is van de overtuiging van het bestaan van iets hoogers, en met graagte datgene aangrijpt, wat belooft hem met dat hoogere in aanraking te brengen.’Ga naar voetnoot3) Aan deze gezindheden paart onze schrijver eene vaste overtuiging aangaande een enkel, maar zeer belangrijk wijsgeerig vraagstuk. Al noemt hij zich een scepticus, toch staat hij er | |
[pagina 338]
| |
voor in dat het ‘hoogere’, waarnaar de menschelijke ziel uit gaat, totdat zij er rust in gevonden heeft, de persoonlijke God is, dien Joden, Mahomedanen en Christenen aanbidden. Gods wezen ligt vooral daarin, dat Hij schept, eenvoudig door het uitspreken van zijn wil. De zichtbare wereld, voor den mensch iets ‘objectiefs’ - d.w.z. iets, dat buiten hem om en onafhankelijk van zijn wil bestaat - is voor God iets ‘subjectiefs.’ D.w.z. dezelfde wil, die de wereld uit het niet te voorschijn riep, kan haar ook weder daarin doen verd wijnen. Waarom zou nu - vraagt de schrijver - de zichtbare wereld de eenige zijn? Waarom zou de vooruitgang van den mensch niet daarin bestaan, dat hij, telkens met nieuwe werelden in aanraking komende, meer en meer gelijkvormig wordt aan den God, die alleen door zijn uitgesproken wil aan werelden het aanzijn geeft? In dit aardsche leven heeft de mensch met de Godheid slechts eene verwijderde overeenkomst, in zoo verre hij eene scheppende verbeeldingskracht bezit. Maar waarom zou niet na zijn dood de macht zijns geestes nader kunnen komen aan Gods scheppend vermogen?Ga naar voetnoot1) Dat dit denkbeeld van vele werelden, die, voor den aardschen mensch onwaarneembaar, de zichtbare wereld doordringen, ‘phantastisch’ genoemd kan worden, geeft de schrijver toe. ‘Maar’ - zegt hij - ‘het scepticisme wil geen bewijzen; het wil slechts het begrip, dat ten slotte allen gemeen moet zijn, die aan het hoogere gelooven: dat er iets anders zijn kan en zijn moet dan wat binnen het bereik der zinnen van den aardschen mensch valt.’Ga naar voetnoot2) Of de naam ‘scepticisme’ voor de geestesrichting van den schrijver goed gekozen is, zullen velen met mij betwijfelen. Maar die naam doet weinig ter zake. Uit die geestesrichting vloeit voort dat hij scherp onderscheidt tusschen den oneindigen vooruitgang van den enkelen mensch, dien hij door ingespannen geestelijken arbeid te verkrijgen acht, en den vooruitgang der menschheid, aan wier bestaan hij op goede gronden twijfelt. Zijn vast geloof aan de mogelijkheid van voortdurende volmaking van het individu doet hem den lust tot leven en werken behouden in eene maatschappij, die naar zijne meening | |
[pagina 339]
| |
met rassche schreden haren ondergang te gemoet snelt. Het geeft hem een betrouwbaren maatstaf bij de beoordeeling van de waarde der ‘democratische strooming’ van deze eeuw. ‘Het grootst geluk voor het grootste aantal’ is een laffe spreuk, waarbij men over het hoofd ziet dat de geest hooger staat dan het lichaam. Waar het gezag in handen komt van menschen, die hun leven wijden aan bedrijven, uitsluitend dienstbaar voor 's menschen lichamelijke behoeften, kan er niets anders worden verwacht dan ‘een algemeene drang om aan het feestmaal des aardschen levens aan te zitten, een streven naar iets, dat op aarde nooit gezien is en dat ook nu niet kan worden verwezenlijkt.’Ga naar voetnoot1) Van dien drang en dat streven moeten dwaze socialistische proefnemingen het gevolg zijn; proefnemingen, thans gevaarlijker, omdat zich ‘de strekking voordoet om, ten behoeve van het socialisme, Christenen met ongeloovigen te doen samenwerken’. Vooral daarin ziet hij ‘een bedenkelijk teeken des tijds’. Al noemt hij haar niet, zoo mag men toch wel aannemen dat de Pauselijke Encycliek over het arbeidersvraagstuk in zijn oog een der ergste symptomen is van het ‘verderfelijk streven om in aardsche toestanden een ideaal te bereiken’. Dat streven, vergeeflijk bij ‘den man der hedendaagsche wetenschap’, die geen ander ideaal kent, vernedert den Christen, omdat het hem afvallig maakt van zijne hoogere levensopvatting.Ga naar voetnoot2) Uit het voorgaande zal men gemakkelijk kunnen begrijpen, waarom de schrijver op staatkundig gebied in het ‘conservatisme’ de ware wijsheid vindt. Uitgaande van eene scherpe tegenstelling tusschen het hoogere en het lagere in den mensch, ziet hij een principieel verschil tusschen de menschen, bij wie het hoogere heerscht, en de anderen, die een ‘lager bedrijf’ uitoefenen. De Frausche revolutie met hare leus van vrijheid, gelijkheid en broederschap is hem daarom het toppunt van verkeerdheid. Niet de massa dergenen, die zich ‘afsloven’, maakt de geschiedenis. Dat doen enkelen, die hun grootheid te danken hebben, ‘ten deele aan hun positie in de wereld, ten deele aan hun vatten van hetgeen de wereld wilde en en behoefde.’ De macht bij de massa te willen overbrengen | |
[pagina 340]
| |
is even verstandig als water te willen laten drijven op olie. Hadden Napoleon III en Bismarck elkander gesteund, dan zouden zij misschien een eind hebben kunnen maken aan het onzinnig streven van ‘die fraaie hervormers en verbeteraars der wereldsche zaken’. Maar het lot heeft gewild dat Napoleon en Bismarck met elkander in strijd geraakten. Sinds dien ongeluksdag schijnt niets den zegetocht der democratie in het Westen van Europa te kunnen tegenhouden, die den ondergang der daar gevestigde beschaving moet na zich sleepen.Ga naar voetnoot1) In het voorgaande meen ik den samenhang tusschen des schrijvers wijsgeerige en zijne staatkundige overtuiging naar waarheid voorgesteld te hebben. Maar, evenals hij aan zijn wijsgeerige richting een ongewonen naam geeft, door haar ‘scepticisme’ te noemen, zoo kenschetst hij zijn ‘conservatisme’ in bewoordingen, die, op zich zelve beschouwd, aan iets geheel anders zouden doen denken dan aan vijandschap tegen de democratie. ‘Het rechte conservatisme’ - zegt hij - ‘is dat van hem, die den hem opgelegden plicht in de maatschappij ten volle, en meer dan ten volle, nakomt, maar die maatschappij louter beschouwt als iets, waar het lot hem plichten heeft gegeven, en waar hij voor zich zelf naar innerlijken vooruitgang kan streven, terwijl hij juist hierom elke verandering er in bestrijdt, die strekt om hetgeen hem omgeeft onvast te maken.’Ga naar voetnoot2) Het komt mij voor dat de ‘ware conservatief’, die aan deze beschrijving beantwoordt, in het hedendaagsche Frankrijk en in het Athene van Pericles een vurig democraat, in de middeleeuwen een ijverig Katholiek moet zijn, in de dagen der Heilige Alliantie een afkeer hebben van elke ‘revolutionaire beweging’. Voorts is het, althans zondere nadere toelichting, volstrekt niet duidelijk, waarom het streven naar eigen ‘innerlijken vooruitgang’ dengene, die naar het hoogere ziet, niet evenzeer mogelijk zou zijn in eene maatschappij, welke aan voortdurende wisseling blootgesteld is. Waaarom zal alleen eene onveranderd blijvende omgeving voor dat streven gunstige voorwaarden aanbieden? Zoo blijkt het ‘conservatisme’ van den schrijver al even eigen- | |
[pagina 341]
| |
aardig - ik zou haast zeggen even eigengereid - als zijn ‘scepticisme.’ Het laatste is zeer zeker niet wat men gewoonlijk onder dien naam verstaat. Het eerste stemt, als ik ‘Menschheid en Godsdienst’ goed heb begrepen, vrijwel overeen met wat men dezer dagen in Nederland conservatisme pleegt te noemen. Maar de kenschets, die de schrijver zelf ervan geeft, zou aan iets geheel anders doen denken. | |
II.Het is inderdaad te betreuren dat het ongewone spraakgebruik, waardoor zich ‘Menschheid en Godsdienst’ onderscheidt, de kans vermindert dat het boek gelezen en begrepen zal worden. De oppervlakkige lezer houdt den auteur voor een sceptischen conservatief, of een conservatieven scepticus in den gewonen zin van die algemeen bekende woorden. Geen van de beide standpunten - als er namelijk verschil tusschen beide te vinden mocht zijn, wat mij eenigszins twijfelachtig voorkomt - kan bij nadenkende lieden op blijvende instemming hopen. Dringt men echter dieper door, en ontdoet men dezen Socrates van de Silenus-gestalte, die hij zich heeft omgeworpen, dan vindt men hem even als den ouden vol wijsheid en verstand. Hij is iemand van uitgebreide kennis, diep nadenken en vaste overtuiging. En zijn boek licht eene stelling toe, die de allerbelangrijkste vraagstukken in het hart raakt. Hij brengt de in het oog vallende verschijnselen op maatschappelijk en staatkundig gebied, die de tweede helft der negentiende eeuw naar de oppervlakte deed rijzen, tot hun dieperen grond terug. Die diepere grond is de bijgeloovige eerbied voor de natuurwetenschap en haar methode, welke de beoefenaars der ‘geestelijke wetenschappen’ heeft aangegrepen. Een eerbied, die bijgeloovig mag heeten, omdat zij in den regel niet op nader kennismaking met het aangebeden voorwerp berust. Dat nu de auteur van ‘Menschheid en Godsdienst’ in deze bewering volkomen gelijk heeft, laat zich mijns inziens moeilijk betwijfelen. Men denke bijv. aan het Duitsche socialisme, dat zich in de laatste twintig jaren uit een klein begin heeft opgewerkt tot eene macht in den Staat, en eene leer verkondigt, die in breede | |
[pagina 342]
| |
volksgroepen als een nieuw evangelie aanvaard wordt. Wel wordt in socialistische kringen de vraag, of de socialist als zoodanig vijandig is aan godsdienst en Christendom, in verschillenden zin beantwoord. Maar hebben wij bij degenen, die van zoodanige vijandschap niets weten willen en het socialisme als ‘neutraal’ voorstellen, wel aan iets anders te denken dan òf aan oppervlakkigheid, òf aan opzettelijk verkeerde voorstelling ter wille van het partijbelang? Dat Marx en Engels hunne beschouwingen over de maatschappij doen berusten op een consequent toegepaste materialistische wijsbegeerte, kan niemand ontkennen. Wat Paul Göhre gedurende een verblijf van drie maanden in Saksische arbeiderskringen heeft waargenomen, wijst er op dat het materialisme, een veertig jaren geleden door Vogt, Moleschott en Büchner verkondigd, den nieuwen catechismus levert, die bij de kinderen der Duitsche arbeiders meer en meer den oud-christelijken vervangt, dien zij zelven en hunne voorouders in den een of anderen vorm geleerd hebben.Ga naar voetnoot1) Wat die philosophie leert wordt even goedgeloovig aangenomen als in vroeger dagen de antwoorden op de vragen van den catechismus. Hierbij vertoonen zich de treurige gevolgen van de diepe klove, die nagenoeg overal, maar vooral niet het minst in Nederland, tusschen de ‘beschaafden’ en het ‘volk’ bestaat. In de geschiedenis der wijsbegeerte worden de namen van Vogt, Moleschott, Büchner nauwlijks genoemd. En dat terecht, omdat hun wijsgeerige geschriften inderdaad zijn wat het Darwinisme ‘atavismen’ noemt, verschijnselen, alleen op hun plaats bij een vroeger geslacht, wier optreden in den lateren tijd den deskundige met verbazing vervult. Terwijl nu voor de hooger beschaafden geen ander oordeel over het negentiende-eeuwsch materialisme mogelijk is, schijnen de leeringen dier wijsbegeerte, uit de derde of vierde hand in populaire termen kwistig verspreid, door de Duitsche arbeiders eenvoudig als de volledige waarheid te worden opgevat. Geen wonder ook, wanneer men bedenkt dat de natuurwetenschap sinds lang haar ideaal gevonden heeft in het uitwerken der | |
[pagina 343]
| |
mechanische wereldbeschouwing, bij welke geen rekening gehouden wordt met het geestelijk element in het Heelal. Wel weet de man van wetenschap, die inderdaad eene hoogere opleiding genoten, die grondig gestudeerd en dieper nagedacht heeft, dat de natuurwetenschap in haar mechanische natuurbeschouwing een eenzijdige - men zou haast kunnen zeggen: eene opzettelijk vervalschte - voorstelling van de werkelijkheid ontwerpt. Maar slechts de kleine minderheid van hen, die het een of ander deel der natuurwetenschap bestudeeren, brengt het tot een juist oordeel over de grondslagen der wetenschap. Om dat te bereiken is wijsgeerig nadenken en studie van de geschiedenis der wetenschappen noodig. Tegenover de enkelen, die zich met deze moeilijke, tijdroovende en voor de praktijk zoo weinig belovende werkzaamheden inlaten, geeft de overgroote meerderheid er de voorkeur aan, als aanstaande geneeskundigen of andere mannen van het practisch leven, slechts datgene uit verschillende natuurwetenschappen aan te leeren, wat voor de toepassing op hun beroep onmiddellijk van waarde is. Bepalen zulke lieden zich nu ook tot de uitoefening van hun beroep, dan kan men alleen betreuren dat in den bekwamen geneesheer de mensch zoo weinig tot zijn recht gekomen is, en dat de man, buiten zijn vak, zoo weinig blijk geeft van kennis, nadenken en doorzicht. Maar komen zij op het denkbeeld om de beschouwingswijze van de door hen gebrekkig aangeleerde wetenschappen toe te passen op de moeilijke vragen over den mensch en zijn welstand, de zeden, den staat en de maatschappij, dan is het einde der ellende niet te zien. Bij al die vragen moet gelet worden op de invloeden, die van het geestelijk leven uitgaan. Met die invloeden kunnen zij niet rekenen, omdat zij er het orgaan voor missen. Hebben zij daarenboven uit hun natuurkundige studiën de wijsheid opgedaan dat men met die invloeden niet rekenen mag, om de eenvoudige reden dat de natuurwetenschap daarmede niet rekent, - welnu, dan is de baan geëffend voor al die onnoozelheden en platheden, welke de ‘moderne’ beschouwingen over godsdienst, zedelijkheid, recht en staat ons dagelijks te aanschouwen geven. Ook op de letterkunde heeft de vergoding van de methode der natuurwetenschap, waarvan de theorie gegeven wordt in Zola's | |
[pagina 344]
| |
boek ‘Le roman expérimental’, een allerverderfelijkste werking, die het niet noodig is hier in bijzonderheden te schetsen. Wat men naturalisme noemt, is grootendeels een gevolg van het ongeloof aan het bestaan van iets geestelijks, en van de meening dat men de theorie, die in de stoffelijke natuur niets anders ziet dan eene som van zich volgens vaste wetten bewegende atomen, slechts op den mensch behoeft over te dragen om hem geheel te leeren kennen.
Keeren wij tot onzen schrijver terug. Heb ik in het bovenstaande de strekking van zijn werk goed weergegeven, dan volgt daaruit, eensdeels, dat hij een diepen blik geslagen heeft in de oorzaken der kwalen van onzen tijd; maar ook dat hij minder gelukkig was in het aanwijzen der middelen ter genezing. Welke bezieling kan er uitgaan van een scepticisme, dat ‘er zich in vermeit dat het den mensch op aarde niet gegeven is de waarheid anders dan in geringe mate te doorgronden’, indien het niet gepaard gaat met de vaste overtuiging dat het aardsche leven de voorbereiding kan zijn tot een beter bestaan? Die overtuiging was in staat den schrijver krachtdadige opgewektheid en levenslust te geven. Maar men doet haar groot onrecht door haar te bestempelen met den naam scepticisme. En hoe kan de schrijver eenig heil verwachten van het ‘ware conservatisme,’ als die richting uitsluitend wordt aanbevolen op grond van de stelling dat de ontwikkeling van den mensch, die naar het hoogere streeft, alleen geschieden kan in eene maatschappij welke nagenoeg onveranderd blijft? Werd de waarheid dier stelling met onbetwistbare gronden in het licht gesteld, of ook slechts door aannemelijke redenen waarschijnlijk gemaakt, dan zou er inderdaad een pleit voor het conservatisme geleverd zijn. Maar van een dergelijk betoog is in ‘Menschheid en Godsdienst’ niets te vinden. De ware grond van des schrijvers conservatisme en scepticisme schijnt mij niet te liggen in wetenschappelijke beschouwingen en verstandelijke overwegingen. Zij ligt veeleer in zekere gemoedsstemming, die bij een geschiedvorscher zelden geheel zal ontbreken. Men kan moeilijk met zooveel belangstelling kennis genomen hebben van de oude wereld, van de ontwikkeling van het christendom, van de geschiedenis van Europa in de middeleeuwen en den nieuweren tijd, als de | |
[pagina 345]
| |
schrijver deed, wanneer men er niet een groot genoegen in vindt zich in verleden toestanden te verplaatsen. Er zijn tal van menschen, die zooveel pieteit hebben voor hun herinneringen, dat zij eenigermate teleurgesteld en ontstemd zijn, als zij plaatsen, die zij vroeger goed gekend hebben, veranderd terug vinden. Wat onveranderd bleef staan te midden eener wisselende omgeving, heeft in hun oog een groote bekoorlijkheid, ook al zou het leelijk gevonden worden, als het nieuw ware. Wat oud is, wekt reeds alleen door zijn ouderdom een gevoel van eerbied. Deze belangstelling in het oude, die nauwe verbinding der denkbeelden van ouderdom en eerwaardigheid, is wellicht een onmisbare voorwaarde voor eene vruchtbare beoefening van de historie. Want men kan alleen datgene goed leeren kennen wat men lief heeft. Conservatieve neigingen moeten dus den historicus eigen zijn. Zij zijn een der belangrijkste onder de redenen, waarom onpartijdigheid voor hem een onbereikbaar ideaal blijft. Zij zullen, zoowel aan zijne beschouwing van het verledene als aan zijn oordeel over de hedendaagsche maatschappij een eigenaardigen tint geven. Slechts wanneer de historicus tevens wijsgeer is, en de zeldzame, niet in elk opzicht benijdenswaardige, gave bezit zich zelf en zijn eigen geestesrichting tot een voorwerp van nadenken en onderzoek te maken, kan hij zich het middel verschaffen om de wereld ook nog door een anderen bril te leeren bezien dan dien moeder Natuur hem bij zijne geboorte opzette. Maar of de winst aan prozaische waarheid, welke zijne geschiedbeschouwing daardoor verkrijgt, wel opweegt tegen het verlies, dat zij in andere opzichten dreigt te lijden; - dat is eenigszins moeilijk uit te maken. De schrijver van ‘Menschheid en Godsdienst’ is van een conservatieve natuur, omdat hij zooveel meer aanleg heeft als geschiedvorscher dan als wijsgeer. En zijn ‘scepticisme’ is een der gevolgen van zijn conservatieven aanleg. Scepticisme, in den gewonen zin van het woord, is van oudsher de richting geweest van hen, die, na minder of meer volledig onderzoek, zich geroepen hebben geacht den staf te breken over de taak der wijsbegeerte, die zij met ‘monnikenwerk’ of het rollen van den Sisyphussteen gelijk stellen. ‘Zich vermeien’ in het feit dat er zooveel moeilijk toegankelijke vragen zijn, zooals | |
[pagina 346]
| |
onze schrijver doet, is een echt sceptische karaktertrek. Maar het vonnis over de wijsbegeerte, waarmede die gemoedsbeweging samenhangt, vloeit bij hem, evenals bij de meeste anderen, die het vellen, niet voort uit een nauwkeurig onderzoek van de werken harer groote vertegenwoordigers. Van dergelijk onderzoek blijkt althans in ‘Menschheid en Godsdienst’ niet het minste, ofschoon de onderwerpen, die het boek behandelt, op schier elke bladzijde aanleiding zouden kunnen geven tot het bespreken van wijsgeerige stelsels. Het scepticisme van den schrijver schijnt mij, voor zoover het echt is, voort te spruiten uit de gemoedsstemming van den conservatief, die door zijne historische studiën heeft leeren inzien dat de groote wijsgeeren in den regel ook de groote revolutionairen geweest zijn. Zij toch, hoe afkeerig ook van wat men gewoonlijk onder revolutie verstaat, brachten in het rijk der gedachten omwentelingen te weeg, zoo ingrijpend, zoo geweldig, dat de mannen niet konden uitblijven, die ‘de daad van hun gedachten’ zouden zijn. Zeer zeker is deze kenschetsing niet even toepasselijk op alle groote wijsgeeren. Al geldt zij ten volle van Plato, het klinkt eenigszins paradox aan den kalmen, conservatieven en ietwat schoolmeesterlijken Aristoteles een revolutionairen invloed toe te schrijven. Maar van de wijsbegeerte, in haar geheel genomen, mag zij gegeven worden. Vooral van de wijsbegeerte der Grieken, het volk, waarmede onze schrijver zooveel sympathie heeft en dat hij zoo goed kent. Het zijn voornamelijk de wijsgeeren geweest, die bewerkt hebben, dat de latere Grieken niet meer beantwoorden aan de beschrijving, door Nausicaä van haar vader gegeven ‘dat hij in zijn paleis met zijn vrienden als een god wijn zat te drinken’. Het is vooral aan hun invloed toe te schrijven dat ‘Griekenlands opvatting van de dingen in het leven is ondergegaan om in gezang en kunst onsterfelijk te leven.’Ga naar voetnoot1) Dit voelt de schrijver wel, al zou men het uit zijne eigen opmerkingen over de Grieksche wijsbegeerte, die evenmin talrijk als belangrijk zijn, niet opmaken. En daarom moet hij, door aanleg en opvoeding een ‘ware conservatief’, van alle wijs- | |
[pagina 347]
| |
geerige richtingen zich nog het minst afgestooten voelen door het scepticisme, dat met voor een verstandsmensch volmaakt onbegrijpelijke inconsequentie op wijsgeerige gronden een veroordeelend vonnis uitspreekt over alle wijsgeerig onderzoek. De zwakke zijde van des schrijvers beschouwingen ligt naar mijn gevoelen in zijn te geringe schatting van de macht der wijsbegeerte. De groote mannen, wier werk hij in de geschiedenis waardeert, zijn staatslieden, veldheeren, godsdienststichters. Van de wijsgeeren slechts hier en daar een woord, maar nooit eene opmerking over hun grooten invloed op de maatschappij, die trouwens zelden onmiddellijk, maar gewoonlijk door de derde of vierde hand geoefend wordt. Daarom moet de voorstelling van de geschiedenis der menschheid, die de schrijver geeft, eenzijdig uitvallen, en zijn oordeel over den huidigen maatschappelijken en staatkundigen toestand aan dezelfde kwaal lijden. Mij ontbreekt de bevoegdheid om een gevoelen uit te spreken over de vraag, in hoeverre zijne schets van den strijd tusschen het Christendom en de antieke beschaving juist mag heeten, en of het wel waar is dat het geloof aan het persoonlijk voortbestaan na den dood het punt was, waarom de strijd tusschen Heidenen en Christenen eigenlijk draaide. Maar dit is zeker, dat de gansche geschiedenis van het Christendom een ander karakter zou vertoond hebben, wanneer niet Plato en zijne latere geestverwanten zekere gedachten hadden uitgesproken, die reeds de Helleensche wereld diep hebben bewogen, en wier invloed op het zich ontwikkelend Christendom ook den leek in de geschiedenis der dogmatiek moeilijk ontgaan kan. Van die gedachten en haar invloed verneemt men bij onzen schrijver niets. Zelfs doet hij het voorkomen alsof de beweging, door Socrates gewekt, door Plato's invloed eene ‘wijsgeerige’ in plaats van eene ‘godsdienstige’ geworden is.Ga naar voetnoot1) En wat hij bij die gelegenheid opmerkt over den geringen invloed, door Plato ‘op het gros zijner tijdgenooten geoefend’ - alsof die invloed bij een zoo groot denker niet altijd eenige eeuwen noodig had om tot het gros door te dringen - wekt het vermoeden dat eene wijsgeerige beweging volgens zijne opvatting meer voor geleerde napluizers dan voor de maatschappij van belang is. Evenals de wijsbegeerte in de Oudheid een invloed gehad | |
[pagina 348]
| |
heeft, dien de schrijver grootendeels over het hoofd schijnt te zien, zoo heeft zij dien ook in den nieuweren tijd. De bedenkelijke verschijnselen, waarop hij wijst, zijn wel degelijk te wijten aan den invloed eener wijsbegeerte. En wel van die wijsbegeerte, waarvan Opzoomer bij ons te lande de krachtigste vertegenwoordiger en de bezielde tolk geweest is, de wijsbegeerte, die in de aanbeveling van de methode der natuurwetenschap op elk gebied het wachtwoord van den vooruitgang ziet. Het zijn toch waarlijk niet de beoefenaars der verschillende natuurwetenschappen, waarvan in de eerste plaats de invloed uitgaat, die bijv. de Duitsche socialisten in de hierboven beschreven materialistische richting voerde. Zij hebben in den regel te veel belangstelling voor hun eigen vak om tijd te vinden voor beschouwingen over onderwerpen, die in ruimer kringen waardeering kunnen wekken. En komen zij daartoe, dan blijkt bijna altijd dat zij veel te critisch oordeelen over de grondslagen der wetenschap om in zulk een eenvoudig voorschrift als de opvolging van de methode der natuurwetenschap het universeel geneesmiddel voor alle kwalen te zien. Maar het zijn de geleerden, die hun gedachten laten gaan over de vragen der ethiek, der politiek, der sociologie, wier woord de bedenkelijke gevolgen aan het licht brengt van eene door en door valsche en oppervlakkige wijsbegeerte. Zij spreken de stellingen uit, welke iemand, die wat verder ziet, de haren ten berge doen rijzen. Verweer daartegen is hoogst moeilijk. Xenocrates placht ieder uit zijne school te weren, die noch muziek, noch meetkunde noch astronomie verstond. Zoo iemand miste volgens hem de ‘handvatten’, waarmede men de wijsbegeerte moet aanpakken. Thans echter schijnt men zich bevoegd te achten over den mensch en zijn welstand te oordeelen, zonder zich ooit bekommerd te hebben over de vraag, waar de handvatten van zulk een oordeel te zoeken zijn. Voor niet één op de duizend onder degenen, die ‘wetenschappelijk’ ontwikkeld heeten, zijn Plato, Descartes en Kant iets meer dan groote namen, die men eerbiedigt, maar van wie men bescheidenlijk erkent verder niets te weten. De denkbeelden ter sprake te brengen, waardoor die mannen hun grooten naam verkregen hebben, gaat voor een ongepast staaltje van pedanterie door. Zoo is de toestand, vooral in Nederland, waar de wet op | |
[pagina 349]
| |
het Hooger Onderwijs haar invloed ten kwade gevoegd heeft bij de toch reeds overweldigende macht van de mode. Zal de wijsbegeerte zich zelve nog bijtijds herzien? Zal zij begrijpen dat zij - om met Rudolf Eucken te spreken - zich niet daarom met zooveel moeite ontworsteld heeft aan haar slavenlot als ancilla theologiae, om onder veel minder gunstige omstandigheden de dienstmaagd te worden der natuurwetenschappen?Ga naar voetnoot1). Dat is eene vraag, die onmogelijk met zekerheid te beantwoorden is. Ook in de geschiedenis der wijsbegeerte wisselen perioden van een bloeiend leven af met tijdperken van verval, ja van een uittering en versterving, die doodelijk schijnen te worden. Wat de latere geschiedschrijver van de hedendaagsche periode zal zeggen, is helaas niet twijfelachtig. Weinig belangstelling in wijsgeerige vraagstukken; weinig kans dus dat er gedachten zullen worden voortgebracht en uitgesproken, die een dergelijken aanvurenden invloed hebben als de denkbeelden van Plato in de Oudheid, die van Kant tegen het einde der vorige eeuw. Zoolang die toestand voortduurt, is er ook, naar ik vrees, geen geneesmiddel te vinden voor de kwalen, die zich in staat en maatschappij vermenigvuldigen. Meer ernst, en daardoor meer kracht en meer bezieling, is het eenige, wat ons helpen kan. Maar die heerlijke eigenschappen laten zich niet ingieten, zelfs niet aan de ontvankelijke jeugd. Zij worden, naar het schijnt, alleen gekweekt door het voorbeeld dergenen, die ze, ieder in eigen levenskring, door daden aan den dag leggen. Om deze reden moet een boek als ‘Menschheid en Godsdienst’ als eene weldaad worden ontvangen Want, al moge men bezwaar hebben tegen de behandelingswijze, die de schrijver naar aanleiding zijner juiste diagnose van de kwaal onzer eeuw zou willen voorschrijven, zoo moet men iets anders in hem ten hoogste waardeeren. En dat is, nog meer dan de scherpte van zijn blik en de uitgebreidheid van zijn gezichtskring, de ernst, de kracht en de bezieling, die uit al zijne woorden spreken. Zij maken zijn aanbeveling van een ‘sceptisch conservatisme’ eenigermate tot wat juristen eene protestatio actui contraria noemen. Dat een oud man, die een lang en werkzaam leven | |
[pagina 350]
| |
achter zich heeft, zich geroepen voelt aan het volk, waartoe hij behoort, op die wijze de slotsom zijner ervaring mede te deelen, geeft hem recht op onze dankbaarheid. Hopen wij dat dit boekje niet zijn laatste woord zij, ons bij wijze van uitersten wil vermaakt, maar dat hij ons nog menigmaal op zijne ‘unzeitgemässe’ beschouwingen zal onthalen.
C.B. Spruyt. |
|