De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Ernest Renan.Histoire du Peuple d'Israël, 4 dln. 1887-1893.I.Renan heeft de voltooiing van zijn tweede en laatste hoofdwerk, de Histoire du Peuple d'Israël, niet mogen beleven.Ga naar voetnoot1) Dit, doch ook dit eene slechts, heeft - om de puntige antieke uitdrukking te bezigen - aan zijn geluk ontbroken. Overigens een leven, in den hoogeren zin des woords zóó voorspoedig, dat het schijnt alsof de fortuin zelve de opvoeding van dezen éenen mensch in hare hand genomen, en hem langs den doelmatigsten weg naar zijne bestemming geleid had. Hem is geschonken geweest, misschien niet al wat hij begeerde, maar zeker al wat hij behoefde. Een weinigje druk in zijn jonge jaren, maar niet de druk die de veerkracht verlamt, de gezondheid knakt, den rug kromt en het oog verduistert. Een stoere mannelijke leeftijd, vol werklust en scheppingskracht, onbelemmerd gewijd aan dat vak van studie dat van alle het meest met zijn neigingen overeenstemde, en deze laatste tegelijk aan de heilzame tucht der philologische nauwkeurigheid moest onderwerpen. Een korte tusschenpoos van vervolging, maar die geen ongunstiger uitwerking had, dan om in Frankrijk en geheel het Fransch lezende Europa zijn naam een oogenblik op aller lippen te brengen en zijn werk voorgoed tot een werk van dubbele beteekenis te stempelen. Een misschien nog onverwacht heengaan, al droeg voor den opmerkzamen beschouwer zijn laatste beeltenis, door | |
[pagina 275]
| |
Bonnat geschilderd, in de uitpuilende, ongezonde opgezwollenheid van bovenlijf en gelaatstrekken onmiskenbaar het merk van den ten doode opgeschrevene. Een dood in allen gevalle die geen bloesems knakt, geen verwachtingen te leur stelt, geen leegte achterlaat, en den getroffene genadig behoed heeft voor het minst benijdenswaardige lot dat den man van onafhankelijk denken kan treffen, dat van niet meer zich zelf te mogen zijn, maar ter wille eener uit niets opgeschoten en te vergeefs tegengesproken legende met zich te laten sollen door wie zich uw volgelingen noemen en inderdaad uw ergste verraders zijn. En ten slotte: de aartsketter is ten grave gedaald, door geen banbliksems gezengd, in het volle bezit zijner buitengewone verstandelijke vermogens, niet enkel door geestverwanten betreurd, en ten einde toe gebleven een man van Europeesche vermaardheid. Had de verstokte optimist, de zeventig genaderd, een anderen toon mogen aanslaan dan van berustende erkentelijkheid? En hebben wij het recht hem van huichelarij te beschuldigen, nu hij, de Bijbelkenner bij uitnemendheid, haar gekleed heeft in de oud-testamentische woorden: en nu, Heer, laat Uw dienstknecht heengaan in vrede, want zijn taak hier op aarde is afgesponnen.Ga naar voetnoot1) Het is een ware reuzentaak geweest. De ideale taak van den denker en den schrijver, maar omvangrijk en bijzonder veelzijdig. Renan heeft het Hebreeuwsch en aanverwante talen aan het Collége de France onderwezen en in het Semitische Oosten wetenschappelijke nasporingen geleid, hij heeft druk geredevoerd en onvermoeid geschreven. Geschreven over veel en velerlei, over den oorsprong der taal en de wijsbegeerte van Averroës, over de eerste eeuwen van het Christendom en vraagstukken van modern staatsbelang, over het Hooglied en Bretonsche sagen, over de geschiedenis van het oude Israël en die eener periode van de fransche letteren, over de toekomst der wetenschap, het boek Job, - en zich zelven. Zelfs is hij een en andermaal als scheppend kunstenaar opgetreden, om zielstoestanden, die hem bijzonder belang inboezemden, nog langs anderen dan den zuiver analytischen weg tot uitdrukking te brengen. | |
[pagina 276]
| |
Verscheidenheid alzoo genoeg. Toch valt in deze staalkaart van schijnbaar geheel uiteenloopende onderwerpen eenheid en een leidend beginsel niet te miskennen. Met Mommsen heeft Renan ook dit voorrecht gemeen gehad, dat geen omstandigheden zijn krachten versnipperd en zijn arbeid verbrokkeld hebben. Onafgebroken heeft hij zijn leven lang kunnen arbeiden in die richting welke de natuur hem had voorgeteekend. En zoo ondubbelzinnig voorgeteekend, dat er bij hem van zoeken noch weifelen ooit sprake schijnt geweest te zijn. Op een leeftijd waarop de meeste aankomende mannen niet veel meer dan hunne schoolboeken hebben doorgeblokt, had hij zelfstandig en naar een eigen gevormd plan gansche bibliotheken verzwolgen. Op zijn twintigste jaar was hij een niet onverdienstelijk Orientalist. Op zijn vijf-en-twintigste lag, - al werd het zorgvuldig in den lessenaar weggeborgen, - zijn wereldsysteem gereed. Belachelijke aanmatiging voorzeker in een gewoon jong mensch, niet het hebben misschien ervan, maar het op schrift brengen! Dat Renan mocht doen wat hij deed, wordt reeds daardoor voldoende bewezen, dat hij het ter zijde gelegde handschrift, - l'Avenir de la Science is bedoeld, - na er voor latere werken al heel wat aan ontleend te hebben, nog slechts weinige jaren geleden, toen hij een hooggeëerden naam te verliezen had, een zoo goed als ongewijzigde uitgave waardig heeft gekeurd. Trouwens het onderzoek, waaruit die bespiegelingen omtrent de toekomst der wetenschap waren voortgevloeid, had al de krachten van zijn geest geboeid zoolang hij zich over 't geheel herinnerde eenigszins zelfstandig gedacht te hebben. Zijn studie gold van den beginne af en bleef gelden het onderzoek naar de ontwikkeling van den menschelijken geest, vooral - ofschoon niet uitsluitend - door middel van den godsdienst. Om dit middelpunt groepeerden zich de reizen van den oudheidvorscher en de nasporingen van den taalgeleerde, de bespiegelingen van den wijsgeer en de hypothesen van den bijbelcriticus, de kunstvaardigheid van den geschiedschrijver en de fantasieën van den dramaticus. Zoo er één overtuiging in hem levendig en onwrikbaar dezelfde bleef, dan was het wel deze, dat the proper study of mankind is man. En ook deze andere overtuiging, dat de ontwikkelingsgang der menschheid zich evenmin als die der natuur buiten ons langs aprioristischen weg, door middel van afgetrokken bespie- | |
[pagina 277]
| |
geling en redeneering, opsporen laat, maar alleen vindbaar is aan de hand der geschiedenis. Wie verklaren wil, - meende hij, - moet feiten ter zijner beschikking hebben. Wie koning wil zijn in het rijk der feiten, moet weten, moet veel en goed weten, moet geleerde zijn in de striktste en technische beteekenis van het woord. Weetgierigheid docht hem de onbaatzuchtigste en daarom op ééne na de edelste neiging der menschelijke ziel. Het leven had in zijne schatting alleen waarde als men leven kon voor de dingen die des geestes zijn, en onder deze stelde hij de zucht naar onderzoek, de aandrift naar kennis om haar zelfswil, onvoorwaardelijk bovenaan. En het was hem geen geringe grief tegen het Christendom, dat het vooral bij monde van den apostel Paulus het blinde geloof verklaard had tot het Eéne Noodige, uit naam daarvan een onverzoenlijken strijd had aangebonden met de eischen en behoeften der menschelijke rede, in de wetenschap, voor zooverre zij de praktijk niet dient, niets wenschte te zien dan een streven uit den booze, en in den drang naar onderzoek enkel de vermetele begeerte van den mensch om de grenzen zijner eindigheid te overschrijden. Renan nam het tegenovergestelde standpunt in, beslist en van den aanvang af. Wat ijdelheid en aanmatiging scheen in de oogen des geloofs, is in de zijne insgelijks een geloof, dat in heiligheid niets achterstaat bij het andere. Zelfs acht hij dat het heilige bij uitnemendheid. ‘Weten is van alle verrichtingen des levens de minst wereldsche, want ze is de meest onbaatzuchtige, de meest van genot onafhankelijke, de meest objectieve, om den schoolschen term te bezigen. Het is ijdele moeite haar heiligheid te bewijzen; want aan het ontkennen van deze kunnen slechts zij denken voor wie er niets heiligs bestaat.’Ga naar voetnoot1) Dit is eene verzekering die zelfs geen achterdeurtje open laat voor dubbelzinnigheid. Zoo haar iets ten laste kan gelegd worden, het is veeleer dat ze mank gaat aan dezelfde eenzijdige uitsluiting, die hij waar de godsdienst haar stelde zoo verderfelijk vond. Van zondaar, of op zijn best droomer en onschadelijken ijdeltuit, ziet de onderzoeker, de geleerde, de man van wetenschap, zich plotseling omhoog getild tot den rang van | |
[pagina 278]
| |
apostel. Voor hem eischt hij de eereplaats aan den levensdisch. En laten wij er wel den nadruk op leggen dat hij niet alleen of zelfs niet in de eerste plaats denkt aan diegenen, aan wie, wanneer er sprake is van wetenschap en man der wetenschap, onze eeuw gewoon is dezen eeretitel het gereedelijkst toe te kennen. Hij schat de natuurwetenschappen zeer hoog, erkent ten volle haar invloed op nog iets anders en iets edelers dan het uitbreiden der menschelijke macht over de ons omringende natuur en het daardoor vermeerderen van ons physisch welvaren, erkent dat allermeest zij ons de ware methode voor alle wetenschappelijk onderzoek hebben aan de hand gedaan, maar gaat niet mede met den eigenwaan der natuurfilosofen, dat er buiten den kring hunner bemoeiienissen eigenlijk geen wetenschap bestaat. Hij vordert nadrukkelijk erkentenis van volkomen gelijkwaardigheid voor de studiën die zich met den mensch bezighouden, voor de bespiegelende wijsbegeerte, de linguistiek, de filologie, de geschiedenis, de wijsgeerige beoefening van het recht. Eerst beide takken van kennis gezamenlijk vormen en vertegenwoordigen de wetenschap. Beiden hebben aanspraak op gelijken eerbied. Zoodanig was zijn gevoelen, toen hij in 1848 in een armoedig dakkamertje zijn Avenir de la Science schreef. Een en twintig jaar later, in 1869, toen hij, hoogleeraar geweest en lid van het Instituut geworden, zijn Saint-Paul uitgaf, heeft hij wel iets van dezen schier buitensporigen eisch laten vallen, maar minder in allen gevalle dan met de inzichten van het thans toongevende geslacht strooken zou. ‘Men dient het ideaal door het goede te doen, het ware te ontdekken, het schoone te verwezenlijken. Aan het hoofd van de heilige processie der menschheid gaat de deugdzame, de man die het goede betracht; de tweede rang behoort aan den man der waarheid, den geleerde, den wijsgeer; daarna komt de man van het schoone, de kunstenaar, de dichter.’ (p. 567). Zijn de menschen onzer in kunstaanbidding verzonken generatie bereid Renan's rangorde te laten gelden? Ik voor mij wensch in deze ijdele vraag, in hare algemeenheid niet veel meer dan eene vraag van etikette, mij geen partij te stellen. Wij allen die nog iets anders dienen dan eigenbelang en genotzucht, wij dienen meer dan ons zelven de maatschappij. Welke groep in meerdere, welke in mindere mate, eerst de late nakomelingschap zal het kunnen uitmaken. Wat | |
[pagina 279]
| |
hooger dient gesteld, de godsdienst, of de wetenschap, of de kunst, zal voor verschillende tijden en naar de mate van verschillende behoeften verschillend dienen beantwoord te worden. De waarheid dunkt mij hierin gelegen, dat alle drie deze geweldige krachten, soms vereenigd, soms gescheiden, soms aan elkander vijandig, ten slotte gezamenlijk hebben gearbeid aan dezelfde taak, den mensch te verheffen boven het instinkt en de behoeften van het dier. Doch ook dit schijnt mij slechts de strikte waarheid wat Renan in keurige taal overtuigend aantoont, dat van alle diensten aan de maatschappij bewezen die van de mannen der wetenschap wel de onpersoonlijkste zijn. De man van den godsdienst, stichter, apostel, geloofsheld, grift althans zijn beeld in de harten van gansche volkeren, en zijn loon is de aanbidding van millioenen. De sfeer waarbinnen de invloed van den kunstenaar reikt is van beperkter omtrek, maar zijn werk blijft uitsluitend z ij n werk. Het kan verloren gaan, kan vergeten, kan veronachtzaamd worden, doch indien het leeft draagt het den stempel van den schepper. Intusschen liggen wetenschappelijke gewrochten van den eersten rang bestoven en verwaarloosd. Want kunst is individueel en wetenschap is collectief. Kunst brengt voort wat in zichzelve voltooid is, wetenschap schenkt en ontvangt onafgebroken aanvulling. Zij wijzigt en wordt gewijzigd. Wat gisteren haar hoogste uitdrukking was is morgen een verlaten standpunt. Wat een menschenleeftijd van onderzoek, boekdeelen van uiteenzetting heeft gevorderd, laat zich als onpersoonlijk resultaat in een paar bladzijden samendringen. De rest is overtolligheid, is omhaal, is dwaling. Ze zou ons niet boeien, waarschijnlijk zelfs ergeren. ‘Leest men nog de boeken van Newton, van Lavoisier, van Euler? En toch, zijn er namen die meer aan de onsterfelijkheid behooren? Hun geschriften zijn daden geweest; zij hebben hunne plaats gevonden in den ontwikkelingsgang der wetenschap en daarmede is hunne zending geëindigd. De naam alleen des schrijvers is gebleven in de jaarboeken van den menschelijken geest, gelijk die der staatslieden en groote veldheeren.’ (bl. 225.) De naam alleen. Een paar letters, ter aanduiding van een niet meer gevoelden invloed. En dit geldt van de grootsten onder de grooten, van de met schier daemonische geestvermogens begaafden, geweldige spitsen die helder glanzend uit- | |
[pagina 280]
| |
steken, niet slechts boven de vlakte, maar ook boven de eenvormige bergmassaas van het hoogland. En de honderdduizenden en nogmaals honderdduizenden geleerden van bescheidener afmeting, die den arbeid van het genie eerst mogelijk hebben gemaakt? Van hen leven zelfs de namen ternauwernood, en niets zeggen ze tot onze verbeeldingskracht en ons geheugen. Is er beklemmender lectuur denkbaar dan het doorbladeren van een Gelehrtenlexicon of eener bibliografie van het een of andere speciale vak? Een onmetelijk doodenveld met gansche generatiën van vergane grootheden. ‘Het is een afgrijselijk pijnlijke gedachte, de weinige sporen die de menschen achter zich plegen te laten.’ En toch hebben die nederigen, over wie het lijkkleed der vergetelheid sinds korter of langer is uitgespreid, gedacht en geschreven, onderzocht en verbonden, gezwoegd en ontbeerd, zich doorgaans zingenot en menigmaal stoffelijk voordeel ontzegd, vaak hun gezondheid vernietigd en hun leven opgeofferd. Voor welken prijs? Voor geen anderen dan het bewustzijn, hun onmerkbaar en onopgemerkt steentje te hebben aangedragen tot den reuzenbouw, die de beschaving der menschheid heet. Heeft Renan in zijn schatting gelijk, dan moet vooral die gedachte hun pijnlijk aandoen, dat de bruikbaarheid van hun arbeid voor het nageslacht niet altijd in verhouding staat tot de scherpzinnigheid, aan het volbrengen daarvan ten koste gelegd. Uitgaande van de ontwijfelbaar juiste praemisse, dat generalisatiën slechts waarde kunnen hebben wanneer ze steunen op het grootst bereikbare aantal wel gewaarmerkte feiten, dat ze ook dan nog voortdurend aanvulling en niet zelden wijziging behoeven, ontneemt hij den palm aan hen die de stof bewerken om hem te reiken aan diegenen die haar bloot aandragen. Het is een bekroning van den geduldigen peuteraar tegenover den man van vernuft, een premie op de breede schouderen van den mijndelver tegenover de kunstvaardige vingers van den juwelier, die het vormelooze kleinood tot brillant omschept. ‘Het zou best kunnen zijn dat in de oogen der toekomst de eene of andere logge en middelmatige maar geduldige geest, die aan de wetenschap een bouwsteen van eenige beteekenis toevoegt, een hoogere plaats inneemt dan deze of gene bespiegelende wijsgeer van lageren rang, die niets gedaan heeft dan over het vraagstuk leuteren, zonder eenig nieuw gegeven tot de oplossing ervan bij | |
[pagina 281]
| |
te brengen. - - Mabillon, Muratori, Baluze, Du Cange waren zeker geen groote filosofen, maar toch hebben ze meer voor de ware wijsbegeerte gedaan dan zooveel holle systeembouwers, waarvan niet ééne zinsnede onder onze proef houdende aanwinsten zal blijven. - - En nu noem ik nog niet eens de werken van het strengst wetenschappelijke karakter en welke de oningewijden voor onleesbaar houden, zooals bijvoorbeeld de catalogi van handschriften, de groote verzamelwerken, de zoogenaamde bibliotheken gelijk die van Fabricius. Dergelijke boeken, bijna zonder beteekenis op zichzelve, verkrijgen onschatbare waarde indien men ze beschouwt als bouwstoffen voor de geschiedenis van den menschelijken geest. Ik zou duizenden boekdeelen over filosofie zien verbranden om bij voorkeur te redden de Bibliothèque Orientale van Assemani of de Bibliotheca arabico-hispana van Casiri.’ (bl. 132.) Er heerscht in deze uitspraken niet weinig overdrijving, begrijpelijke overdrijving met dat al in een ongezeggelijken zoon van het land der spiegelgladde aperçus en der van kaartenhuismateriaal opgetrokken systemen. Ook is de vergelijking niet geheel zuiver tusschen betrouwbare verzamelaars en onbetrouwbare verwerkers. Doch de verklaring klinkt er niet te minder merkwaardig om uit den mond van den Franschen geleerde, die sterk in de naieviteit zijner vijf-en-twintig jaren de ongehoorde stelling verkondigt, dat woordenboekschrijvers en indexmakers bij het nageslacht in hooger achting kunnen staan dan onwetende middelmatigheden, die het ongeluk hebben van door een dragelijken stijl een oogenblik de aandacht van den tijdgenoot te trekken. Vermetel paradox voorwaar in het land, waar Chateaubriand toejuichingen kon oogsten, ook als hij het onovertrefbare van plaatsen uit Homerus prees die hij belachelijk verkeerd opvatte; waarin Joseph de Maistre hun die in de schoonheden van den Bijbel wenschten door te dringen op het hart drukte, zich daartoe bij voorkeur tot een vriend te wenden die geen hebreeuwsch verstond; waarin van den lateren bisschop Dupanloup, toenmaals directeur van een seminarium ter opleiding van Roomsche geestelijken, getuigd werd, dat hij de Heilige Schrift alleen schatte ‘als geschikt om den prediker aan welsprekende zinsneden te helpen.’Ga naar voetnoot1) In het land waar, | |
[pagina 282]
| |
in tegenstelling vooral met Duitschland, geleerdheid op zich zelve in kwaden reuk pleegt te staan, en kennis zich met schoolvosserij, wetenschap met wansmaak veelal op ééne lijn geplaatst ziet. In dit eene punt althans vallen bij Renan leer en leven te zamen. Waarin hij ook geweifeld moge hebben, aan dat dogma hield hij, gelijk gezegd, met onwankelbare trouw vast, dat wie historische verschijnselen - en daartoe rekende hij ook het godsdienstig leven der volkeren - begrijpen en beschrijven wil, niet slechts denker maar ook geleerde moet zijn. Zoo beijverde hij zich een geleerde te worden. En welk een geleerde! Hoeden af voor de Fransche wetenschap! Er heerscht daaromtrent in Duitschland, en nog meer bij ons, een recht dwaas vooroordeel. Van de vroolijke Franschjes fabelden onze grootvaders, en wij doen op hun voetspoor ons te goed aan de legende van de Fransche oppervlakkigheid. Er zijn daarginds zeer zeker wetenschappelijke beunhazen, maar die zich van de onze en de Duitsche alleen onderscheiden door mindere logheid. Doch wat een man als Renan, wat een man als Taine - om nu alleen de twee laatst gestorvenen te gedenken - bezat aan echte, degelijke, veelzijdige kennis, grenst waarlijk aan het ongelooflijke. Omtrent een goed deel van Renan's technische bekwaamheid is het mij niet gegeven zelfstandig te oordeelen. Er bestaat evenwel geen grond om zijn eigen getuigenis in twijfel te trekken, dat zijn bedrevenheid in de Hebreeuwsche, Phoenicische, Syro-chaldeeuwsche en Syrische talen voldoende was, maar dat hij zijn leven lang niet meer dan een middelmatig arabicus is gebleven. Hiermede had hij kunnen volstaan, indien zijn eerzucht niet hooger reikte dan vakman te zijn. Daar hij meer verlangde te wezen, heeft hij daarnevens de school der groote Duitsche exegeten, de zoogenaamde Tübingers, trouw bestudeerd en zelfstandig verwerkt. Echter beperkte zijn vertrouwdheid met de Duitsche litteratuur zich niet uitsluitend tot de geschriften over zijn eigenlijk vak. Weinige Franschen van zijn tijd waren zoo belezen als hij in de Duitsche wijsbegeerte en letteren, en zeker niet één heeft zooveel bewondering en sympathie aan den dag gelegd voor Duitschland's ideale grootheid op elk gebied van den geest. Ze zijn te tellen, de Fransche mannen van beteekenis, die zich met zooveel gemak bewegen in Goethe en Hegel, in Von Humboldt's | |
[pagina 283]
| |
Kosmos en Herder's Geist der Hebraïschen Poësie. En wat de genegenheid betreft: herinnert men zich nog zijn schrijven aan Strauss tijdens de bloedige gebeurtenissen van 1870? En het wel wat ideaal getinte miniatuurtje van het leven eens Duitschen professors - Friedrich Creuzer, de schrijver der Symbolik und Mythologie der alten Völker, is bedoeld - in de Essais de Morale et de Critique? En de eerbiedige regels over de innige vroomheid van den voor atheïst uitgekreten Fichte in l'Avenir de la Science? Doch voet bij stuk: er is hier slechts sprake van Renan's weten. Een weetlust, die zelfs tegen het aanleeren der Nederlandsche taal niet schijnt opgezien te hebben, - de taal van het stamland zijner vrouw, een dochter van Ary Scheffer, - om misschien de critische studiën over het Oude Testament van Kuenen, zeker enkele over het Nieuwe van Scholten in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Voldoende vertrouwdheid met de Fransche letterkunde om, in samenwerking met Victor le Clerc, min of meer classisch filoloog gelijk hij zelf, voor de bekende groote verzameling een Histoire littéraire de la France au XIVe Siècle te kunnen samenstellen, zij slechts in het voorbijgaan en als van zelf sprekende aangestipt. Evenzoo, dat de candidaat voor het priesterschap behoorlijk onderlegd was in de groote dogmatische geschriften, door de Roomsch-Katholieke kerk der middeleeuwen geschapen, en dat hij met meer dan vluchtige aandacht gesnuffeld had in de ontzagwekkende rij folianten, die de Levens der Heiligen, hoewel nog altijd niet van het geheele jaar, den geloovige en den onderzoeker ter kennisneming aanbieden. Eindelijk, hij was in de Italiaansche taal, letterkunde en geschiedenis geen vreemdeling gebleven, en wat de innige gemeenzaamheid met de bij uitstek klassiek geheeten talen, Grieksch en Latijn, aanbelangt, een filoloog van vak zou zich voor eene tegelijk zoo ruime en diepe belezenheid niet behoeven te schamen. Zijn de hebraïci talrijk, die een regel uit Homerus weten aan te wenden ter illustratie van een vers uit de Apocalypse? Die zich naar aanleiding der mirakuleuze genezingen van de Apostelen een anecdote uit Diogenes Laërtius herinneren, elders onverwacht uit den hoek komen met een snedige aanhaling uit de brieven van Plinius of een puntig gezegde van Quintus Curtius, en dan weer terloops een welgelukte tekstverbetering op een der zoogenaamde Scriptores Historiae Augustae te berde brengen? | |
[pagina 284]
| |
Die doorslaande blijken geven van in de beide groote opschriftenverzamelingen, het Corpus Inscriptionum Latinarum van Mommsen en het Corpus Inscriptionum Graecarum van Boeckh, even goed den weg te weten, als het hun plicht is thuis te zijn in de repertoria voor de Semitische opschriften? De gelegenheid om zich op de hoogte te blijven stellen van al wat in den uitgebreidsten zin tot het gebied zijner studiën behoorde, kon Renan zeker op weinige plaatsen van Europa zoo ruimschoots voor de hand vinden als in Parijs met zijn wereldberoemde boekerijen en verzamelingen van antieke kunstschatten. Ook hebben deskundige vrienden, Egger, Daremberg, Neubauer, Maspéro, Waddington, Léon Renier, Joseph Dérembourg, het aan voorlichting en opwekking niet laten ontbreken. Doch een opgewekt intellectueel samenleven behoedt voor uitdooven slechts het vuur dat in eigen boezem gloeit, en de bijstand van geleerde vrienden kan zich niet veel verder uitstrekken dan tot vingerwijzingen. Ééne eigenaardigheid daarenboven strekt, zoo noodig, ten waarborg dat ook te dien opzichte geput werd uit eigen overvloed. Renan legt, althans in zijn Origines du Christianisme, een eenigszins naïeve kwistigheid aan den dag in het strooien met Latijnsche en Grieksche citaten Het is blijkbaar de ietwat kinderlijke trots van den man, die toonen wil dat hij nog in iets anders bedreven is dan in zijn eigenlijke vak. Dat hij de oorspronkelijke plaatsen wenscht aan te geven waarop zijn beweringen steunen, niets billijker dan dit. Maar was het wel strikt noodig om het in Saint-Paul (bl. 146) ter loops gemelde feit, dat de Lydia der Handelingen in purper deed en dat dit als ‘een der voorname voortbrengselen der Lydische industrie’ gold, te bewijzen met een weelde van niet minder dan negen aanhalingen, uit Plinius, uit Maximus Tyrius, uit Valerius Flaccus, uit Claudianus, - wonderlijke zegslieden, deze drie! - uit Aelianus, uit Strabo, uit het Corpus Inscriptionum Graecarum, Le Bas en Wagener? Of, een paar bladzijden verder, de evenzeer in het voorbijgaan gemaakte opmerking, dat de Atheners zeer ‘godsdienstig’ van aard waren, te staven door een beroep op Isocrates, Plato, Thucydides, Pausanias, Strabo, Josephus, Dionysius Halicarnassensis, Plinius' brieven, Philostratus, Aelianus, Julianus en Himerius? Mij dunkt, die een man als Renan bij zulke algemeenheden niet op zijn woord gelooven moesten het werk | |
[pagina 285]
| |
maar ongelezen uit de hand leggen. Wie kan een glimlach onderdrukken wanneer hij in een ander deel, in Marc-Aurele, de opdracht krijgt: ‘lire surtout l'Hermotime’ (van Lucianus), of ‘voir surtout l'Alexandre’ (van denzelfden), of ‘lire attentivement Clément d'Alexandrie, Strom. VII, XII’? Of, in les Apôtres: ‘voir surtout Aelius Aristide, traité contre la comédie’ (bl. 322.)? Of eindelijk in l'Eglise Chrétienne aangaande Melito, den geleerden bisschop van Sardes: Lire son De Veritate, conservé en syriaque! (bl. 436.) Die dit alles in het oorspronkelijke weten na te slaan kunnen voor een goed deel des schrijvers uiteenzettingen missen, en tegenover den gewonen lezer, - den general reader, - heeft het wel een klein weinigje van kwakzalverij. Onschuldige kwakzalverij met dat al. Want onwrikbaar heeft hij aan dien éénen stelregel vastgehouden, dat ter wille van den gewonen lezer aan het wetenschappelijk gehalte van zijn werk geen afbreuk mocht worden gedaan. De leek behoort tot de wetenschap te komen, was en bleef zijn credo, niet de wetenschap tot den leek. Wil de leek zich zoo ver verheffen, des te beter voor hem; wil de wetenschap zich zoozeer vernederen, des te erger voor haar. ‘La science populaire m'est profondément antipathique.’Ga naar voetnoot1) Toch wist hij zeer goed dat, als zijn werk mocht blijven leven in de herinnering der nakomelingschap, het niet alleen zou zijn om den inhoud. Hij was er zeer diep van doordrongen dat, als hij invloed had uitgeoefend op den tijdgenoot, het niet bij voorkeur was geschied door den omvang zijner kennis, en dat het oude gezegde volkomen naar waarheid spreekt van ‘een veelweterij welke den geest niet scherpt.’ Hij was zich zeer levendig bewust van ongemeene combinatiegave en van eene niet alledaagsche beheersching van den vorm. Er ligt wel wat gewilde nederigheid in de mededeeling der Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse, hoe de heer Michel Lévy met een gezegeld papier in de hand doordrong tot zijn dakkamertje, voorwaarden stelde wier edelmoedigheid voor den aankomenden letterkundige een en al blijde verrassing waren, en later, toen hij waarnam dat het publiek de pennevruchten van zijne beschermeling niet ongelezen liet, vrijwillig en vrijgevig de oorspronkelijke overeenkomst ten bate | |
[pagina 286]
| |
van den schrijver nog belangrijk wijzigde. Evenmin bleef deze hardnekkig staan op het in den aanvang ingenomen standpunt. Gaandeweg oefende hij zich in de moeilijke kunst van Büchermachen. En hoewel zijn voornaamste geschriften, de Histoire Générale des Langues Sémitiques, de Origines du Christianisme, de Histoire du Peuple d' Israël, niets minder bieden dan een gladde en onafgebroken boeiende lectuur, hoewel ze altijd inspanning vorderen, en somwijlen zelfs op al onze wilskracht beslag leggen om niet in een bijzonder droog gedeelte te blijven steken, toch is wel degelijk en in klimmende mate met de meest gebiedende eischen van den vorm rekening gehouden. Niet om den lezer door kunstgrepen van verdacht allooi te lokken, maar ter wille van den eerbied dien ieder rechtgeaard Franschman gevoelt voor de reinheid en sierlijkheid van het kleed waarin hij zijn gedachten hult. Desniettegenstaande doen wij den auteur Renan enkel recht wedervaren, wanneer we in hem bij uitstek zien, niet den wetenschappelijk onderlegden kunstenaar, maar den met de gave des woords kwistig toegerusten priester der wetenschap. | |
II.Het is toch niemand gegeven zijn bestemming te ontvluchten! De natuur vormde Ernest Renan tot priester, zijn eigen vroegste idealen streefden naar hetzelfde beloofde land, en de wijziging in zijn gevoelens, door het verkeer met een voor het Bretonsche visscherskind tot dusverre gesloten gebleven wereld van gedachten veroorzaakt, is meer schijnbaar dan werkelijk geweest. Alleen het voorwerp van zijn eeredienst werd een ander. In plaats van het dogma der katholieke kerk de leer van het vrije onderzoek op grond der denkwetten. In plaats der wedergeboorte van den mensch door den godsdienst, zijn zaligmaking door de kennis. In plaats van het geloof aan een betere wereld hiernamaals, het geloof aan de langzame maar eindelijke volmaking van het menschdom op deze aarde. En daar de tot gelooven en aanbidden geschapene nu eenmaal een Bijbel behoeft, verving hij het voor hem onbevredigend gebleken Oude en Nieuwe Testament door het evangelie op eigen hand, dat hij in zijn Avenir de la Science den volkeren wenschte te prediken. Een zonderling boek, die Toekomst der Wetenschap! Zonder- | |
[pagina 287]
| |
ling in alles, tot zelfs in de wijze hoe het ter kennisse der lezers gekomen is. Geschreven in 1848, door een vijf-en-twintigjarige, een aankomend man van buitengewone vermogens maar zonder naam, zonder positie, bijna zonder vooruitzichten, is het uitgegeven meer dan veertig jaren later, twee jaar voor des auteurs dood, door den in geheel de beschaafde wereld bekenden en als denker en voorganger erkenden grijsaard. Niet minder vreemd is de inhoud, hoewel belangrijke gedeelten ervan intusschen dienst hadden gedaan bij het samenstellen van latere geschriften, en hetzij in afzonderlijke opstellen, hetzij in voorredenen, hetzij in het lichaam zelf der latere boeken verwerkt, algemeen verspreid waren geworden. Het geheel als geheel blijft er niet minder merkwaardig om. Een onwederlegbaar bewijs dat Renan's geest tot die geesten behoort welke op hun vijf-en-twintigste jaar volwassen zijn. Zijn wereldbeschouwing, zijn geloof, zijn methode, de baan waarop zijn werkkracht zich voortaan bewegen zal, alles staat reeds onwrikbaar en onveranderlijk vast. Zijn verder leven zal slechts dienen om in velerlei details nog dieper doortedringen, om het omvangrijke gestelde programma te kunnen uitwerken, om een en ander te laten vallen, niet van zijn idealen, maar van zijn oorspronkelijk geloof aan hun betrekkelijk spoedige verwezenlijking. Even leerzaam is het behandelde, ook afgescheiden van de beteekenis er van voor de verdere werkzaamheid van den schrijver. Wonderlijk boek nogmaals! Lijvige hymne in proza, lofzang in 527 bladzijden groot octavo, kompres gedrukt, op den toekomstigen intellectueelen heilstaat, zóó substantiëel van inhoud, zóo overstelpend rijk aan zwaarwichtige gedachten, dat een der redenen waarom hij op raad van verstandige vrienden het werk liet liggen deze was, dat zij, - en bij verder nadenken ook hij zelf - begonnen intezien hoe de Fransche lezersmaag, nooit gediend van al te stevigen kost, zou terugdeinzen van zooveel schotels vol van moeilijk verteerbaar geestesvoedsel! L'avenir de la Science verheerlijkt, - het werd reeds een en andermaal opgemerkt, - de heiligheid der wetenschap. Om haar zelfswil vooreerst. ‘Het leven des geestes te leven, het oneindige door alle poriën intezuigen, het schoone te verwezenlijken, het volmaakte te bereiken, ieder naar zijn eigen maat, dat is het Eene Noodige. Al het overige is niets dan ijdelheid en kwelling des geestes.’ (bl. 8.) Welzalig hij wien dat te | |
[pagina 288]
| |
beurt gevallen is, - liever, die het ten koste van veel inspanning en menigvuldig leed veroverd heeft. En veroverd als zijn hem rechtmatig toekomend erfdeel. Wel hebben alle godsdiensten waarschuwend, vermanend, dreigend den vinger opgeheven tegen de enkele vermetelen, die te allen tijden in het met naijverigen angst bewaakte heiligdom hebben durven doordringen. ‘Den hemel zelven bestormen wij in onzen waanzin,’ riepen de aanhangers der zoogenaamde heidensche godsdiensten, telkens als het menschelijk vernuft een nieuwen triomf vierde over de ons omringende en belemmerende natuurkrachten. De joodsche en christelijke godsdiensten plaatsten den cherub met het vlammende zwaard voor het paradijs dat den boom der kennisse verborgen hield, en vervulden intusschen op aarde zelve de rol van den slaanden engel, de eene door de overmoedige nieuwsgierigen, die den pelgrimstocht aanvaarden naar het geheimzinnige land des denkens, te steenigen, de andere door in de vuren van den brandstapel zooveel goddelooze vermetelheid te verstikken Verstikt is evenwel niet wat een onuitroeibare behoefte van den mensch blijkt te zijn. Maar wel heeft zich door eeuwen lang voortgezetten druk en eeuwen lang aangehouden anathema's bij de onderzoekers zelven een soort van schuwheid ontwikkeld, een onbehagelijk gevoel alsof ze eigenlijk door terecht voor hen gesloten gehouden deuren gluurden. Te zeer beheerscht ook tegenwoordig nog hun nasporingen de onwillekeurige schroom die den ter sluiks botgevierden lust vergezelt. Met die vervolging intusschen is het thans uit. Men mag vinden wat men wil, zonder zich verontrust te gevoelen door de vrees als toovenaar te worden verbrand. Men mag verkondigen wat men wil, zonder de kans te loopen als aanrander van Gods eer te worden gesteenigd of gevierendeeld. Laten de mannen des onderzoeks dan ook thans den onmannelijken schroom afleggen. ‘Wij behooren met opgeheven hoofde en zonder vrees te streven naar hetgeen ons toebehoort, en wanneer wij den dingen hun geheim ontrukken wel overtuigd te zijn dat wij handelen in het belang van ons, van hen, en van God.’ (bl. 20.) Doch waartoe die arbeid? Om het reine genot dat geschonken wordt door het weten, door den afgerukten sluier, door het ontraadselde geheimenis? Ook daarom, doch daarom noch uitsluitend noch in de voornaamste plaats. En nu volgt bij Renan een reeks van uiteenzettingen, waarvan de slotsom over- | |
[pagina 289]
| |
eenkomt met wat een vijftien, twintig jaar na hem, - wij Nederlanders zijn altijd een weinig laat, - ten onzent door Multatuli en Busken Huet is verkondigd. Het Christendom, - is zijne meening, - heeft als elke vorm van langs bovennatuurlijken weg geopenbaard en godsdienst uitgediend. Wel geldt het nog in de oude zoowel als in de nieuwe wereld voor de officieele godsdienst, en tellen zijn verschillende vormen en sekten ook heden ten dage hunne belijders bij vele millioenen. Wel is het in enkele landen een staat, in alle een macht in den staat, en zijn zijne dienaren talrijk, vermogend en invloedrijk. Maar de betoovering, uitvloeisel van het onvoorwaardelijke geloof dat het christendom de waarheid op bovenzinnelijk gebied is, is van den ontwikkelden mensch voor goed geweken, en aan zijn zedelijke en godsdienstige behoeften beantwoordt het dientengevolge niet meer. Zoo hij er nog aan hecht geschiedt het uit sleur, uit gebrek aan beter, en op korten termijn. Dien ommekeer heeft de studie op haar geweten, zoowel die der natuur als van den mensch. Op haar geweten? In de oogen der geloovigen zeker, al eigenen deze zich ook heel wat van hare resultaten toe zonder daarin voldoenden grond te vinden om haar niet te verketteren. Doch ook in de oogen van onbevooroordeeld nadenkende onkerkelijken? Alsof de wetenschap met op boos opzet, alleen door beeldstormers-begeerten geleid, gedreven door een duivelschen aandrift om den zielevrede der eenvoudigen te storen, de grondslagen van het godsdienstig geloof had ondermijnd! Alsof niet ten allen tijde de beroemdste vorschers, én op het gebied der natuur, én op dat der bijbelkritiek, mannen waren geweest van innige vroomheid, die slechts noode en onder de pijniging van verterende gemoedsbezwaren de resultaten aanvaardden waartoe de onafwijsbare wetten des denkens hen huns ondanks noopten! Alsof de drang naar onderzoek van wat in en om ons is niet een even eerbiedwaardige natuurdrift ware als de behoefte om te gelooven en te aanbidden! Neen, wat geschied is, - men moge het naar gelang zijner gemoedsstemming betreuren of er in juichen, - heeft niet anders kunnen zijn, en de wenschen en nooden van het individu zijn er machteloos tegen geweest. Machteloos, gelijk de gruwelijkste vervolgingen het waren. Telt niet de geest des onderzoeks evengoed als de godsdienst zijn martelaars bij duizenden? Zou de | |
[pagina 290]
| |
kerk de vrije wetenschap niet in stroomen van het edelste bloed hebben gesmoord, niet op ontelbare brandstapels hebben verstikt, indien ze te verstikken en te smoren ware geweest? Dat de geweldigste kracht waarover de menschheid tot dusverre beschikt daartoe niet heeft kunnen geraken, bewijst genoeg hoezeer de wetenschap als een noodzakelijke en rechtmatige evolutie onzer natuur te beschouwen is. Renan neemt - en zijn uiteenzetting is, wat het verledene betreft, vol scherpzinnig opgemerkte gezichtspunten - drie ontwikkelingsfasen van den menschelijken geest aan: een oorspronkelijk syncretisme, gevolgd door een tot in haar uiterste consequentiën voortgezette analyse, en deze laatste weer in een eindelijke toekomst samenvloeiende tot de volkomenst denkbare bewuste synthese. De eerste toestand is die van een ver, ver achter ons liggend verleden; de tweede, het gevolg van den volhardenden arbeid veler eeuwen, die waarin wij zelven verkeeren; de derde het paradijs, doch een paradijs dat niet gelijk het oud-testamentische achter maar voor ons ligt, en op welks eindelijke bereiking al ons streven behoort gericht te zijn. Onze bestemming wijst daarheen. In den aanvang van het menschelijk zelfbewustzijn was de chaos. Niet de chaos der natuur waarvan de oude cosmogonieën gewagen, maar die van des menschen eigen geest. Alle samenstellende deelen daarvan gistten in een machtige, vruchtbare, maar ongeordende mengeling. Men dwaalt, wanneer men eenvoud van onverschillig welke conceptie voor een bewijs van hoogeren ouderdom houdt. In den beginne heerschte integendeel de meest ingewikkelde complexiteit.Ga naar voetnoot1) De taalvormen van primitieve, door ons vaak voor barbaren gehouden volksstammen doen ons verstomd staan door een rijkdom en ingewikkeldheid, waarvan de waarneming en aanleering ons oudbeschaafden tot wanhoop en beschaming pleegt te brengen. Hetzelfde geldt van hun rechtsinstellingen, hetzelfde van hunne opvatting der hen omringende natuur, hetzelfde van hunne denkbeelden omtrent de hoogere wezens, aan wier bestuur ze alles toeschrijven wat zij zelven hetzij niet begrijpen, hetzij hopen en duchten. Dat alles, later gescheiden en onderling | |
[pagina 291]
| |
vijandig, behoorde bij elkander en doordrong elkander. Dat alles, geloof en weten, wetgeving en hygiene, kunst en zedeleer, vormde gezamenlijk den godsdienst. En de kennis daarvan werd door die leden der groote menschelijke familie, wier aanleg bijzonder godsdienstig geaard was, aan de onmiddellijke openbaring eener hoogere wijsheid toegeschreven, die in een heilig boek had medegedeeld al wat de aardbewoner omtrent het waarn eembare en vooral omtrent het bovenzinnelijke kan en behoeft te weten. Benijdenswaardige toestand! Helaas slechts, dat het zoo niet blijven mocht. Doch de diepe zin van het aloude verhaal in Genesis treft maar al te juist. De mensch proefde van den boom der kennis en de poorten van het paradijs sloten zich onherroepelijk achter zijn rug. Met zijn onschuld en gerustheid was het gedaan. Een voor een stortten de pijlers neer waarop hij het gebouw zijner geloofsovertuigingen voor de eeuwigheid gegrondvest waande. Geen der onaantastbare waarheden zijner godenleer, zijner wijsbegeerte, zijner natuurkennis, zijner geschiedbeschouwing, zijner aardrijkskunde, bleek proef houdend in het licht van juistere waarneming en vrijmoediger toepassing der denkwetten. En er kwam groote gejaagdheid over den mensch. Overal om hem heen gaapte de onpeilbare afgrond van het onbekende. Vanwaar komen wij? Waar gaan wij heen? Wat is onze bestemming hier op aarde? Waarom zwoegen wij? Waarom lijden wij? Waarom offeren we ons op? Zoo luiden met steeds nadrukkelijker heftigheid de vragen, waarop vooralsnog al onze wetenschap het bevredigende antwoord schuldig blijft. Gevolg: toenemende neiging om zich vastteklemmen aan het eenige zekere en eenige tastbare, aan het aardsche bestaan en zijn genietingen. Uitdooving van alle idealisme. Tegenzin in het brengen van offers. Verslapping van energie. Afslijping van karakter. Buitensporige ingenomenheid met het eigen ik. In één woord: vooruitgang van het intellectueele ten koste van het zedelijk gehalte van het menschdom. Que nous reste-t-il, à nous, les déicides?
Pour qui travailliez-vous, démolisseurs stupides,
Lorsque vous disséquiez le Christ sur son autel? - - -
Les monts sont nivelés, la plaine est éclaircie,
Vous avez sagement taillé l'arbre de la vie,
Tout est bien balayé sur vos chemins de fer,
Tout est grand, tout est beau, mais ou meurt dans votre air!
| |
[pagina 292]
| |
Het optimisme van Renan ziet minder zwart dan het voor een oogenblik versomberde oog van Alfred de Musset. Ook hij erkent dat de analytische toestand waarin sinds eeuwen het menschelijk geslacht verkeert, geen aannemelijk einddoel heeten kan. Hij erkent dat de onstuimige drang naar kennis en nauwkeuriger kennis, naar licht en overvloediger licht, - een Nessus-kleed, maar waarlijk niet eerst door Voltaire en de zijnen aan onze eeuw vermaakt! - niets minder dan geluk aan de menschenkinderen heeft gebracht. Erkent dat de som van deugd is verminderd. Erkent dat de zedelijke steun in onzen rug is verslapt. Erkent dat men niet licht meer zijn leven zal offeren voor eenig goed, wanneer dat niet langer als het absoluut begeerenswaardige ons toewenkt. Erkent dat ‘te veel weten in schijn de menschheid verzwakt’ (bl. 67), en dat er waarheid schuilt in de verwensching waarmede Schiller zijn Verschleierte Bild zu Sais besluit: Weh dem, der zu der Wahrheit geht durch Schuld!
Sie wird ihm nimmermehr erfreulich sein.
Maar hij gelooft in zijn recht te zijn, wanneer hij weigert in het volhardende streven van de uitmuntendsten zooveler eeuwen louter schuld en verwatenheid en straf bare nieuwsgierigheid te zien. Het is ons instinkt dat ons voortstuwt. Het is de fataliteit die ons langs onbekende wegen, dikwijls tegen onzen zin, naar onze bestemming drijft. En steekt werkelijk alles in den tegenwoordigen toestand ongunstig af bij een fabelachtige gouden eeuw? ‘Al ware de analytische toestand dien wij doorloopen in alle opzichten achterstaande bij den primitieven, - en hij is het slechts in enkele opzichten, - toch zou de analyse een vooruitgang zijn bij het syncretisme vergeleken, omdat ze een tusschenstation is, noodzakelijk om tot een hoogeren toestand te geraken.’ Het is waar, de wetenschap heeft het geloof verslagen, heeft de symbolen onzer zaligheid naar de rommelkamer verwezen, heeft ons leven verkleurd en verdeeld, maar zij zal optreden om ook op hare beurt te scheppen. ‘De wetenschap, en de wetenschap alleen, kan aan de menschheid datgene hergeven zonder hetgeen ze niet leven kan, een symbool en een Wet’ (bl. 31). Dan zal er opnieuw, als in de dagen van het Eden, in den boezem der aardbewoners vrede heerschen inplaats van | |
[pagina 293]
| |
strijd, hoop in plaats van vertwijfeling, geluk in plaats van ellende. Dan zal als van ouds het leven weder waard zijn geleefd te worden. Dan zal er weder een God zijn om te verheerlijken, want aller oogen zullen zijn geopend, en opnieuw zullen zij aanbidden in geest en in waarheid. ‘De voortijd was godsdienstig maar niet wetenschappelijk; de tusschenliggende tijd zal zijn geweest ongodsdienstig maar wetenschappelijk; de komende tijd zal èn godsdienstig èn wetenschappelijk zijn.’ (bl. 308.) Welke middelen zullen tot dit doel voeren? Eén middel: organiser scientifiquement l'humanité. De beide takken van menschelijk weten, de studie der natuur en die der scheppingen van den mensch welke de schrijver filologie in ruimeren zin noemt, behooren zich tot één reuzenstroom te vereenigen. De staat en de maatschappij behooren de wetenschap te steunen, ook door aan haar onbaatzuchtige beoefenaars een menschwaardig bestaan te verzekeren, zonder hen te noodzaken hun beste krachten te verbruiken voor het onderwijs, dat met hun eigenlijke levenstaak in geen of slechts verwijderd verband staat. En voorts, scholen, scholen, scholen! Verlichting bij te brengen is de dure plicht der gemeenschap jegens de haar samenstellende individuen. ‘De breede en vrije wetenschap, zonder andere ketenen dan die der rede, zonder afgesloten symbolen, zonder tempels, zonder priesters, zietdaar den vorm van het geloof dat voortaan de menschheid medesleepen zal. De tempels dezer leer zijn de scholen, - - waarin de menschen zich zullen vereenigen om gezamenlijk het onstoffelijke voedsel te gebruiken. De priesters zijn de wijsgeeren, de geleerden, de kunstenaars, de dichters....’ (bl. 105). Daar zal de godsdienst der toekomst worden onderwezen, de echte godsdienst. Want de ware manier om God te aanbidden, is te kennen en lief te hebben wat is.Ga naar voetnoot1).
Wie hier van schoone droomen spreekt, heeft gelijk. Maar is niet de jeugd de tijd der droomen? En het zijn wel de minste vijf-en-twintig-jarigen, wier hersenschimmen tegelijk zoo | |
[pagina 294]
| |
diepzinnig en zoo onzelfzuchtig zijn, en die het gebouw hunner plannen tot wereldverovering op zulk een stevigen grondslag van veelzijdig positief weten kunnen optrekken. Daarbij heeft deze luchtreiziger bijwijlen een zeer helder besef van de zwaartekracht, waarmede onze planeet het opwaarts stijgen belemmert. Hij gevoelt, en hij gevoelt het in zijn eigen persoon pijnlijk genoeg, dat ze lood pleegt te hechten aan de vleugelen waarmede hij, als elke idealist, zoo gaarne de ongemeten ruimte zou willen ingaan. Zelfs geeft de zeer naieve blootlegging dezer materiëele bezwaren, zooveel hemzelven betreft, een pikanten trek aan zijn tafereel der toekomstige algemeene gelukzaligheid. Er ligt een half komisch, half weemoedig contrast in dat ontzaglijke verschil tusschen de grootsche bespiegelingen en den zeer bekrompen budgetstaat van den jongen man, die ze vormt en neerschrijft. Deze leidsman naar een paradijs des geestes is sans le sou. ‘Ik, in mijn kil en naakt kamertje, karig gevoed en armoedig gekleed,’ lezen we op eene plaats. En een weinig verder: ‘ik mag zonder aanmatiging mij zelven even veel bekwaamheid toeschrijven, als de eerste beste kommies of kantoorklerk bezit. Welnu, de winkelbediende kan door zuiver stoffelijke belangen te dienen eerlijk aan den kost komen. En ik, priester van den waren godsdienst, ik weet inderdaad niet wat mij het volgende jaar mijn brood zal geven.’ (bl. 416.) Voorloopig moest hij om niet te verhongeren les geven in allerlei beginselen, - répétiteur worden, heet dat in de Fransche onderwijswereld, - en op zijn slaap en vrijen tijd de weinige uren uitkoopen voor studie en schrijven. O staat der toekomst, waarin de geleerde desnoods liever door handenarbeid in zijn onderhoud zal kunnen voorzien, dan door aankomende knapen te drillen, terwijl de geest haakt naar de noodige vrijheid om zich met de verhevenste bespiegelingen ongestoord bezig te houden! Hij was er evenwel diep van doordrongen, dat dit niet de eenige hinderpaal was. Hij heeft zeer levendig gevoeld, dat aan het verwezenlijken van zijn droombeeld eener algeheele gelukzaligheid door middel eener algemeene volmaking nog andere zwarigheden in den weg stonden dan de bekrompen staat van den ontwerper. Hij spaart zichzelf de tegenwerpingen niet en streeft er met eerlijken ijver naar ze op te lossen, al zullen wij wel doen in l'Avenir de la Science evenmin als in de | |
[pagina 295]
| |
latere geschriften van Renan een scherp begrensd programma en een streng volgehouden zich gelijk blijven in de verkondigde stellingen te verwachten. De schrijver houdt, waar het vraagstukken van zeer algemeenen aard geldt, blijkbaar niet van met mathematische juistheid getrokken lijnen. Met uitzondering alleen voor de wiskunde, is hij geneigd het paradox te verkondigen: le vague c'est le vrai. ‘Te groote precisie in hetgeen met het zedelijk leven in verband staat is even weinig wijsgeerig als dichterlijk.’ (bl. 56.) Vraag hem dus niet of ooit, en zoo ja, wanneer dan wel zijn maatschappelijk ideaal voor verwezenlijking vatbaar zal blijken. Niet, of en hoe het der maatschappij brengen zal wat hij er van verwacht. Nog minder, of voor de menschheid als geheel dat geluk wel een wenschelijk geluk zal zijn te achten. Wanneer ge zoo vraagt, zijt ge in zijn oogen een bekrompen geest, een mathematische dwarskop die het oneindige in vaste formules wil persen, en bereikt ge niets dan dat ge hem tot zijn en uw verdriet tegen den muur dringt. Wenschelijk? zou hij zeggen. Ge vraagt of wat ik als doel van mijn streven, van het bewust of onbewust streven aller wetenschappelijke mannen voorstel, wel wenschelijk is? Maar bedenk dan toch: het geldt het toekomstige heil der menschheid, haar absolute volmaking door middel der absolute wetenschap! Is dit doel niet grootsch genoeg? Is het niet het brengen der grootste offers waardig? Ge houdt aan en vraagt verder, waarin dit heil dan wel gelegen zal zijn. Zal der menschheid de vrede worden gebracht, dien ze thans maar al te zeer ontbeert? Zal ook dat materieele welbehagen worden verzekerd, zonder hetwelk de mensch, tot dusverre althans, voor geen geestelijk genot vatbaar is? Zullen de apostelen van dit nieuwe licht er naar streven, voor verreweg het grootste gedeelte der Europeesche maatschappij, dat thans òf ondergaat in zorgen om den broode òf een meer dierlijk dan menschelijk leven leidt, die zekere mate van aisance te scheppen, welke Renan zelf voor onontbeerlijk verklaart ter emancipatie van den geest? Ten opzichte dezer materiëele zijde van het vraagstuk is hij al bijzonder onduidelijk en inconsequent. Nu eens verklaart hij het voor een deugdzaam streven, wanneer de proletariër zich beijvert de mate van gegoedheid te verwerven, die hem in staat zal stellen zich op te heffen uit het | |
[pagina 296]
| |
slijk van zonde en ellende, waarin hij zich tot dusverre rondwentelt. Dan weer treft het anathema van den idealist het jagen naar aardsche goederen in 't algemeen. Het gaat gemakkelijk neer te schrijven dat men naar niet meer geld moet verlangen dan genoeg is. Zoo declameerden de oude wijsgeeren ook. Maar wat is genoeg? En wat den een voldoet, zal dat ook den ander voldoen? Zal, evenals de socialisten leeren, de gemeenschap de maat van eens ieders physieke behoeften bepalen? Of zal de meer en meer doordringende wijsbegeerte naar het hart van den voorsteller den mensch er toe brengen, zich als wijlen Diogenes met het strikt noodige te vergenoegen? Laat ons niet verder aandringen. Renan geeft geen antwoord, en zou, er toe geprest, geen ander weten te geven dan een geloof, dat niets bewijsbaarder is dan eenig ander. Even weinig bevredigend is zijne oplossing van dat andere bezwaar, of zijn heilstaat der toekomst wel zulk een heilstaat zou blijken te zijn voor de overgroote meerderheid zijner natuurgenooten. O ja, voor de hoogbegaafden, de ontwikkelden, de uitverkorenen naar den geest is weten geluk, is weetlust deugd. Zeker, die eenmaal den heiligen drang naar dit onstoffelijk genot in zich voelt zal zich nimmer verslaven aan gouddorst, aan zingenot, aan het onmatig begeeren naar welke aardsche goederen ook. Maar tot nog toe vormen de zoodanigen een bijna onmerkbare minderheid der cultuurvolken, om van de rest van het menschdom, die er toch ook is, niet eens te gewagen. En die millioenen en millioenen minder intellectueel bevoorrechten, zullen zij gelukkiger worden naarmate we hun onredelijk geloof trachten te vervangen door redelijke wetenschap? De auteur zelf erkent het tegendeel. ‘Ja, deze arme menschen zullen ongelukkiger zijn wanneer hun de oogen zijn geopend. Maar het geldt hier niet gelukkig, het geldt volmaakt te worden. Zij hebben gelijk recht als al de anderen op het lijden der edele zielen.’ (bl. 325.) ‘De mensch heeft geen recht op genot.’ (bl. 326.) Ware het anders, gold het slechts aardsch geluk te bevorderen, waarom zou de eene mensch het zijne opofferen ten einde dat van den medemensch te dienen? ‘Mijn geluk is even kostbaar als dat der anderen, en ik zou waarlijk wel goed zijn het ten hunnen gerieve ten offer te brengen. Zoo ik niet geloofde dat de menschheid tot een goddelijk doel ge- | |
[pagina 297]
| |
roepen is zou ik me epicurist maken indien ik kon, en zoo niet, ik zou zelfmoord plegen.’ (bl. 411.) Ik laat voorshands na op de hardheid te wijzen die uit deze ontboezeming spreekt, om er even den vinger op te leggen dat hier de moeilijkheden van het oogenblik ontweken worden door een wissel te trekken op een verwijderde en weinig waarschijnlijke toekomst. Ongelijke verstandelijke begaafdheid predikt tot dusverre de geheele geschiedenis van ons ras. Gij zelf erkent die ongelijkheid, en voegt er de juiste opmerking aan toe dat, zooals de wereld nu staat, die bevoorrechting oneindig pijnlijker is voor de weinige uitverkorenen dan voor den gewonen mensch die de zekerheid heeft van overal zijns gelijken te vinden. Welnu, wat waarborgt u dat het ooit anders zal zijn? Wat geeft u recht tot deze profetie omtrent de toekomst, door de wetenschap te scheppen: ‘o dag waarop er geen groote mannen meer zullen zijn omdat allen groot zijn’? En blijkt uw verwachting een hersenschim, wat is er dan aan van die eindelijke verheffing van den mensch door de kennis waarvan gij droomt? Maar nogmaals: om antwoord op zulke vragen moeten we bij Renan niet komen. Ook in dit opzicht is hij een ouderwetsche geloovige, dat hij bereid is te hopen tegen alle hoop in. ‘Wat mij betreft, al zag ik het menschdom op zijn grondslagen ineen storten, al zag ik de schepselen in een rampzaligen nacht elkander vermoorden, nog zou ik luide verkondigen dat de menschelijke aard rechtschapen en voor het volmaakte geboren is, dat de misverstanden zullen worden opgeheven, en dat de dag zal komen van de heerschappij der rede en der volmaaktheid’. (bl. 69.) Tegen zulk een optimisme valt niet te redeneeren. Die niet mede overtuigd is kan slechts ootmoedig het hoofd buigen, vol ontzag voor een geloof dat in waarheid bergen hoopt te verzetten. De leer, door Renan in l'Avenir de la Science gepredikt, draagt het jaarmerk van haar oorsprong onmiskenbaar aan het voorhoofd. Ook al verraadde de titelbladzijde niet door het onderschrift dat het Pensées de 1848 waren, toch zouden we omtrent den tijd van het ontstaan dezer theorieën - wie utopieën zeggen wil pleegt mijns bedunkens geen vergrijp - geen oogenblik in het onzekere behoeven te verkeeren. Toen hij schreef was het in Europa de bloeitijd van het intellec- | |
[pagina 298]
| |
tualisme. Onder den invloed der wonderen, door het menschelijk denkvermogen gevonden en gewrocht, had zich het dogma gevestigd der almacht van het verstand, en van zijn alles overheerschende beteekenis voor onze ontwikkeling. Te beschaven gold als het hoofddoel van alle menschelijke streven. Kennis zou niet slechts macht maar ook deugd baren. Het boek der natuur zou het evangelie der toekomst en de school de opvolgster der kerk worden. Men waande aan den ingang te staan eener nieuwe reeks van eeuwen, waarin des menschen geest uitsprak: er zij licht, en er was licht. Dit was eenzijdigheid, en wij hebben er ons weldra van losgemaakt. Losgemaakt, door eenzijdig in een ander uiterste te vervallen. Men gaat weder gelooven, en men dweept bovendien. De extase is in eere hersteld. Opnieuw zoeken de zielen in geheimzinnige verwantschap op te gaan in het onzinnelijke. Eéene zijde van het begraven gewaande romantisme is meer levend dan ooit verrezen. In plaats van langer om ons te zien wroeten we weer bij voorkeur in ons. In plaats der bevrijding van den mensch door de wetenschap gelooven wij thans aan zijne wedergeboorte door de kunst. In plaats der hersenen heerschen heden ten dage oppermachtig de zenuwen. Eenzijdigheid voor eenzijdigheid kies ik voor mij de oude. De verwezenlijking van haar droombeeld is minstens even onwaarschijnlijk, maar er is van haar een frischheid en een geestkracht uitgegaan die het moderne evangelie van verheerlijking door de kunst ontbeert. Consequent voortgezet voeren beide tot zelfzucht. Soigner sa belle humanité vindt Renan een geenszins verwerpelijke formule voor een levensdoel, en leerlingen - of zoogenaamde leerlingen - hebben niet op zich laten wachten, die zich niet ongelukkig gevoelden le culte de moi met het gezag van zijn naam te kunnen dekken. De genius der menschheid behoede haar voor zulk een bewust Darwinisme, maar leidt de eeredienst der kunst tot iets beters? Geeft de daarvan onafscheidelijke overprikkeling van het zenuwleven niet ook reeds den begeerden vrijbrief tot nog grover egoïsme? Erkennen de tegenwoordige gevoelsmenschen nog zoo iets als plicht, of ontbering, of zelfopoffering? Hebben zij nog eenig besef behouden van wat de Romeinsche dichter bedoelde, toen hij gewaagde van boomen te planten die eerst in een volgende eeuw vrucht zouden dragen? Of strekt niet veeleer | |
[pagina 299]
| |
hun eerzucht zich niet verder uit, dan om een zenuwzwak leven te besluiten met wat bij deze lieden een schoone dood heet te zijn? Waarlijk, Renan heeft wel gedaan, met op zijn ouden dag zonder vrees voor spotternij de idealen zijner jeugd aan het licht te brengen. Zijn inleiding van 1890 toont aan, dat de tijd, in verband met rijper ervaring van de wereld en hare wegen, hem geleerd heeft hoezeer hij zijn verwachtingen te hoog had gespannen. Zijn droombeeld geeft hij niet op. Hoe zou hij? Wie heeft den moed de pen te halen door het programma zijns levens, en te belijden met inspanning aller krachten een dwaallicht te hebben nagestreefd? Doch wél erkent hij, te zeer gerekend te hebben op een spoedigen triomf der beginselen die hij voor de eenig ware hield en houdt. ‘Ofschoon ik blijf gelooven dat de wetenschap alleen het ongelukkig lot van den mensch hier op aarde verbeteren kan, geloof ik niet meer dat de oplossing van het vraagstuk zóó dicht bij ons is als ik toen geloofde.’ (bl. IX.) Ook is hij geneigd thans toe te geven dat het denkbeeld eener allen gelijkmakende beschaving, zooals zij uit enkele bladzijden van dit geschrift spreekt, evenzeer een droombeeld is. ‘Verlichting, zedelijkheid, kunst, zullen altijd in de menschheid door een meesterschap worden vertegenwoordigd, door eene minderheid, die de overlevering van het ware, goede en schoone handhaaft.’ Zelfs zijn twijfelingen bij hem opgerezen of hij wel goed had gedaan met op het voetspoor van Hegel de menschheid als voor de eeuwigheid bestemd en tot steeds hoogere ontwikkeling geroepen te beschouwen. Tot een hoogere ontwikkeling nog wel, die in tegenstelling met wat tot dusverre is waargenomen, zich zonder rugwaartsche schokken steeds in rechte lijn zou voortbewegen, om te belanden bij een paradijs van zedelijke en verstandelijke volmaaktheid, als het Bijbelboek voor het eerste menschenpaar gedroomd en aan hun nakomelingschap voor eeuwig ontzegd verklaard had. Het denkbeeld dat onze kleine planeet het middelpunt van het wereldsysteem vormt is sinds lang als de zelfbegoocheling der onwetendheid erkend en opgegeven. Waarom zou dan het menschengeslacht, dat een aanvang heeft gehad en dus een einde hebben moet, het hoogste woord der eeuwige scheppingsmacht zijn? Waarom zou al zijn denken en streven, zijn handelen en zijn lijden, niet enkel kunnen gediend hebben tot | |
[pagina 300]
| |
grondstof voor een hoogeren ontwikkelingsvorm, met welks openbaring de lagere gedoemd is te verdwijnen? Wie verzekert ons dat zelfs de aarde onvergankelijk is? ‘Laat dus, zonder dat wij er ons om verontrusten, de bestemming onzer planeet zich vervullen. Onze kreten zullen er niets aan veranderen; onze kwade luim zou misplaatst zijn. Het is niet zeker dat de aarde hare bestemming niet mist, zooals dat waarschijnlijk met ontelbare werelden het geval is geweest. Het is zelfs mogelijk dat onze tijd eenmaal beschouwd zal worden als het hoogtepunt, waarna de menschheid niets zal doen dan ontaarden; maar het heelal kent geen moedeloosheid en zal onophoudelijk het mislukte werk hervatten.’Ga naar voetnoot1) Bij zulk een wijziging van inzichten is het begrijpelijk dat de hymne, waarin de jeugdige wijsgeer aan zijn verrukking trachtte lucht te geven over de toekomstige zaligheid door de wetenschap te brengen, en waarin hij ‘het inademen bezong van den dampkring eener andere wereld, den smaak van den idealen nectar,’ - dat de mededeeling van dit zegelied achterwege gebleven is.Ga naar voetnoot2) In plaats der hymne gaf hij ons zijn Origines du Christianisme, en ik verstout mij te beweren dat de lezende menschheid bij den ruil gewonnen heeft. | |
III.Het denkbeeld om aan een dergelijken arbeid zijn krachten te beproeven had reeds op vrij jeugdigen leeftijd, - den leeftijd waarop geen plan ons te grootsch dunkt, - in Renan's geest post gevat. Toen hij zich tot het neerschrijven van zijn Avenir de la Science zette, schetste hij het begeerlijke der taak in woorden, die duidelijk doen zien hoezeer het ondernemen ervan hem zelven aanlachte. ‘Het gewichtigste geschrift der negentiende eeuw moest tot titel hebben: kritische geschiedenis der Oorsprongen van het Christendom. Bewonderenswaardig werk, dat ik benijd aan wie het tot stand zal brengen, en dat de taak van mijn rijpen leeftijd zal zijn, tenzij de dood en zoovele | |
[pagina 301]
| |
uiterlijke noodlottige omstandigheden, die een bestaan dikwijls zoozeer van den voorgeteekenden weg doen afwijken, mij in de vervulling er van mocht komen verhinderen’. (bl. 279.) Weinig minder dan twintig jaar zijn aan de eindelijke samenstelling der Oorsprongen besteed; ongeveer het dubbele, wanneer men de conceptie en den voorarbeid mede in aanmerking neemt. Het eerste en best gekende deel, la Vie de Jésus, verscheen in 1863, het zevende en laatste, Marc-Aurèle, in 1882. Aan ernst bij het afspinnen zijner taak heeft het dus den werkman niet ontbroken. Met ongewasschen handen heeft hij wat aan millioenen heilig is niet aangeraakt. Niet lichtzinnigheid zal de niet-kerksche lezer hem ten laste leggen, maar wel overmaat van zorgvuldigheid. Onbegrijpelijke moeite zeker in de oogen van den leek, die zich maar niet voorstellen kan hoe bij een onderwerp, dat den geest reeds jaren lang heeft bezig gehouden, de woorden niet van zelve uit de pen vloeien, en hoe de auteur niet, - de klacht is van Alphonse Daudet, - wanneer van een deel de laatste drukproef is verbeterd, onverwijld opgewektheid gevoelt om aan een tweede deel te beginnen. Een geheel andere vraag is, of het gewonnen resultaat in eenigszins behoorlijke verhouding staat tot de aangewende inspanning. De ongeveer twee eeuwen uit de geschiedenis van het Christendom, die aan Renan de stof hebben geleverd voor zijn zeven dikke deelen, vullen in een gewoon leerboek der kerkgeschiedenis hoogstens een honderdtal bladzijden. Het spreekt vanzelf dat hij die een schilderij in woorden wenscht te ontwerpen, en wel een schilderij die aan de eischen der historische kunst voldoet, een ruimer kader noodig heeft dan wie zich tot een kort verslag beperkt, maar het door den auteur aangenomene zou zelfs te ruim zijn geweest indien hij zich strikt binnen zijn eigenlijk onderwerp had willen opsluiten. Doch hij heeft terecht geoordeeld dat een verschijnsel van zoo reusachtige en geduchte beteekenis in de geschiedenis van het menschdom gesmaad zou worden door een armelijke omgeving. Uit het mosterdzaadje is een boom gegroeid, welks takken minstens drie werelddeelen overschaduwen. En nu docht het hem bij uitstek de taak der zuiver rationalistische geschiedschrijving, te doen wat de geloovige aan een bovennatuurlijke beschikking gevoegelijk nalaten kan, en begrijpelijk te maken, | |
[pagina 302]
| |
nog liever door beeld dan door betoog, hoe de bescheiden aanvang der nieuwe secte tot een wereldrijk naar den geest uitgedijd, en waarom aan ééne prediking onder talrijke gelijksoortige zulk een ongeëvenaard gevolg te beurt gevallen is. Ook om die reden is bijzondere zorg besteed aan de dubbele omlijsting, die der plaats en die der omstandigheden. De verhaler acht het van het uiterste gewicht zijn lezer te verplaatsen in de natuur die het evangelie zag geboren worden, en in de stemming der gemoederen waarin het zijn oorsprong en een vruchtbaren bodem tot voortplanting vond. Evenals ‘vriend’ Taine is Renan een beslist aanhanger van de leer dat geen daad en geen persoon begrepen of gewaardeerd kan worden zonder kennis van het milieu - het stoffelijke en onstoffelijke - waarin de persoon geademd en de daad zich in concreete scheppingen geopenbaard heeft. Uitvoerig en gelukkig staat hij dan ook stil bij wat in de taal van het supranaturalisme de volheid des tijds heet. Hij verwijlt bij den sints eeuwen in de geweldigste spanning verkeerenden geloofsijver in Israël, geprikkeld door het pijnlijke contrast van onbegrensde verwachtingen en een schamele werkelijkheid. Waarop waren de beloften der profeten uitgeloopen? Was dat het verwachte godsrijk, die half heidensche heerschappij der Idumaeische Herodessen, eerst gesteund, later gevolgd, door de onverholen oppermacht van Rome? Waren dat zonen der Hasmoneeën, der ijveraars, die wereldsche hoogepriesters, welke met behulp der afgodendienaars zich tot hun ambt verhieven, en er zich in handhaafden ter voldoening van zeer aardsche eer-, geld- en genotzucht? Wat konden zoodanige voorgangers anders zijn dan voorwerpen van dagelijksche ergernis voor de vromen? En de vromen zochten troost, deels in een met de pijnlijkste nauwgezetheid naleven van oneindige reeksen ingewikkelde ritueele voorschriften, deels in het koesteren van wilde Messias-droomen, wier grondslag in de tweede helft van Jesaja wortelde en aan wier grondstof het apocriefe boek Daniel het eerst vorm en gestalte gegeven had. Er verrezen opstandelingen gelijk Juda de Gauloniet, profeten als Johannes de Dooper. Een wilde beweging, uitloopende aan de eene zijde op de geboorte van het Christendom, aan de andere op den opstand van een veertig jaren later, gistte in aller gemoederen. In dezen geestelijken dampkring wies Jesus op. Niet aan- | |
[pagina 303]
| |
stonds evenwel tot den geweldigen ijveraar, die de fariseeën vervloekte en met den tempel ook het judaisme gaarne vernietigd zag. Wat er liefelijks in hem was dankte hij, behalve aan zijn eigen karakter, aan dat van het landschap waarin hij geboren en zich het eerst van zijn roeping bewust werd. Van dat Galilaeische landschap, bovenal van de westelijke omstreken van het meer Genesaret, Nazaret, Cana, Capharnaum, Chorazin, Magdala, Bethsaida, Nain, ontwerpt Renan, die het persoonlijk bezocht heeft, een liefelijk, misschien wel wat al te idyllisch getint beeld. Daar doorliep Jesus in een driejarigen tijdkring, die met zijn dertigste geboortejaar ongeveer begon, de verschillende fasen eener werkzaamheid die op Golgotha haar afsluiting zoude vinden. Daar ving hij aan met op Sabbathdagen in de synagogen van het gewest een idealistisch ebionitisme te prediken, waardoor hij de harten won der mannen en nog meer der vrouwen uit het volk. Gaandeweg en onder den invloed van Johannes den Dooper, dien de schrijver van gelijken leeftijd als Jesus veronderstelt, en die, diens meerderheid gevoelende, vrijwillig voor hem achteruit getreden zou zijn, werd Jesus doordrongen van de leer van het chiliasme, dat den aanstaanden ondergang dezer zondige aarde verkondigt om plaats te maken voor het duizendjarige rijk der rechtvaardigen, voorafgegaan door het Jongste Gericht. Alsdan zou de Zoon, gezeten ter rechterhand van den Vader, op de wolken verschijnen en de uitverkorenen scheiden van de verworpenen, en als dien eenigen Zoon van den Vader begon hij met steeds klimmender overtuiging zichzelven te beschouwen. Zoo werd hij, - ‘zijns ondanks,’ meent de verhaler, - als bovenaardsch wezen gedwongen als wonderdoener (thaumaturg) op te treden. Zijn aanhangers verheerlijkten in hem den Messias, afstammeling van David, en Jesus liet hen begaan. Zijn geloof in zichzelven en in de waarheid van het Godsbegrip dat hij verkondigde groeide aan, en in gelijke mate de wrevel tegen de overgroote meerderheid zijner landgenooten, die noch zijn leeringen noch zijn overtuiging dat hij de Verlosser was deelden. Er volgden venijnige woordentwisten met de fariseeën, de naar oud-hergebrachte wijze godvruchtige middelklasse, telkens als hij korter of langer te Jeruzalem vertoefde; de talrijke schriftgeleerden, - de soferim, - zagen met schrik op een | |
[pagina 304]
| |
hervormer die hunne broodwinning bedreigde; en het einde was de kruisdood. De beschuldiging van ‘scheurmaker’ te zijn was spoedig gevonden en naar streng joodsch begrip gerechtvaardigd. Het Sanhedrin sprak het doodvonnis uit, en de Romeinsche procurator Pontius Pilatus bekrachtigde het, - uit nooddwang, meent Renan, - op grond dat Jesus zich koning der Joden verklaard, en dus tegen de bestaande Romeinsche overheid opstand gepredikt had. Op Vrijdag den 14 nisan, den vooravond van het Paaschfeest, werd het vonnis ten uitvoer gelegd, en het lijk nog vóór den aanvang van den feestavond in allerijl begraven. Met het verhaal der opstanding, als welks eenige getuige de bronnen Maria van Magdala noemen, en eene poging tot rationalistische verklaring van het daaruit ontspruitend geloof aan het bovenaardsche leven van den Christus te midden der zijnen, begint het tweede deel, les Apôtres. De geschiedenis, hoe de eerste schok door de meeste geloovenden zonder wankelen doorstaan, en daarmede de grondslag gelegd werd tot den weergaloozen bloei van het onaanzienlijke groepje. Want een onnaspeurlijk kleine secte was het tot dusverre, en die in de eerste weken van ontsteltenis nog kleiner werd. De Galilaeische vrouwen, welke een gewichtig element waren geweest in Jesus' omgeving, verdwijnen spoorloos na den dood van den Meester. Doch de apostelen blijven en vestigen zich na een korte aarzeling voor goed in het middelpunt van het Joodsche leven, te Jeruzalem. Met enkele bekeerlingen van beteekenis vormen zij de kern eener om sociale redenen zich snel uitbreidende, hoewel nog steeds bescheidene gemeente. Een gemeente van ekstatici, overtuigd met den Heiligen Geest in onafgebroken gemeenschap te staan, wonderbaarlijke genezingen volbrengende, zwelgende in glossolalie en mystieke verrukkingen. En toch praktisch genoeg van zin om in aansluiting aan de gemeenschappelijke maaltijden, die als de eenige instelling van hun Meester golden, de grondslagen te leggen van dat gemeenschappelijk en als het ware kloosterlijk samenzijn, dat aan de ingewijden onuitsprekelijke stichting en aan de minachtende buitenwereld weldra het voorwendsel tot de gruwelijkste veronderstellingen en grond tot doorgaande vervolging zou geven. Weldra ontwikkelt zich, naast het ongehoorde van een godsdienstig communisme, een tweede nieuwigheid van ver reikende | |
[pagina 305]
| |
gevolgen: de beteekenis der vrouw, voornamelijk der weduwe, in en voor de nieuwe gemeenschap. Overigens blijft die nieuwe gemeenschap uiterlijk geheel joodsch, houdt zich streng aan de spijswetten, neemt zorgvuldig den sabbath in acht, onderscheidt zich van talrijke andere niet geheel orthodoxe secten, essaeërs, hellenisten, proselyten, slechts in zooverre dat zij den allerwege verwachten Messias reeds gekomen achtten, en is vrij wel op weg te midden dier andere zachtkens uit te gaan. Daarvoor behoedde haar de vurige ijver der apostelen in het werven van bekeerlingen, het martelaarschap van enkele op den voorgrond tredende of het fanatisme der menigte bijzonder prikkelende hoofden, zooals de gesteenigde Stephanus, eindelijk het ongeëvenaarde talent en de onstuimige drang van één uit vervolger belijder gewordene: Paulus. Het visioen op den weg naar Damascus, dat Saül tot den heidenapostel Paulus maakte, is in Renan's oogen natuurlijk hallucinatie, maar aan de werkelijkheid, of althans zeer groote waarschijnlijkheid, der omstandigheden die een dergelijke hallucinatie konden veroorzaken, twijfelt hij niet. ‘Naar het schijnt waren zijn oogen ontstoken en had hij misschien een begin van ophthalmie. Bij deze langdurige marschen zijn de laatste uren het gevaarlijkst. Al de uitputting der vorige dagen stapelt zich als het ware opeen; de lang gespannen zenuwen ontspannen zich; een reactie treedt in. Misschien ook veroorzaakte de plotselinge overgang van de door zonnegloed verteerde vlakte naar de frissche schaduwen der tuinen een aanval in het ziekelijke en ernstig geschokte gestel van den dweepzieken reiziger. Verderfelijke koortsen, vergezeld van hersenaandoeningen, komen in deze streken iemand plotseling overvallen. In eenige minuten is men als door den bliksem getroffen. Wanneer de aanval voorbij is behoudt men den indruk van een donkeren nacht doorkliefd van bliksemstralen, gedurende welken men beelden zich op een donkeren achtergrond heeft zien afteekenen.’ (bl. 180.) Hoe dit zij, enkel werking van een ontstelden geest of toetreding van angstwekkende uiterlijke omstandigheden, Paulus was overtuigd de zacht verwijtende stem van Christus te hebben gehoord, en stelde van dat oogenblik af zijn onstuimige wilskracht en rustelooze volharding in dienst der zaak, die hij begonnen was met te willen vernietigen. Van nu af openbaart zich een geheel nieuwe geest in het | |
[pagina 306]
| |
Christendom. Jesus zelf schijnt, zooveel als uit eene niet al te heldere parabel kan worden opgemaakt, het evangelie voornamelijk als voor zijne landgenooten bestemd te hebben gedacht. Langzamerhand, - neen, vrij spoedig, - breekt zich de overtuiging baan dat de ware toekomst voor de nieuwe leer buiten Palaestina dient gezocht. Van wien de vruchtbare gedachte van een apostolaat der heidenen is uitgegaan laat zich niet vaststellen. Maar de bekeeringen te Antiochie wezen dien weg op en Paulus sloeg dien in met steeds onverbiddelijker consequentie en met tot het einde toe voor geen hinderpalen bezwijkende geestkracht. Het gold een strijd tusschen twee onverzoenlijk tegenstrijdige beginselen. Tusschen den godsdienst als zaak van den staat, of minstens van ieder afzonderlijk volk, en den godsdienst als uitsluitend persoonlijke aangelegenheid van het individu, en derhalve onafhankelijk van en verheven boven alle verschil van stand, ras en nationaliteit. Ten opzichte van het judaisme werd de tegenstelling op de spits gedreven, daar meer dan elk dogmatisch verschil het volkomen verschil in leefwijze, besnijdenis, spijswetten, offerplechtigheden, vasten, sabbath, elke vermenging met de belijders der verschillende schakeeringen van het polytheisme onmogelijk maakte. De apostelen, mannen van gemoedelijken geest en beperkten blik, geloofden hetzij aan een versmelting, hetzij aan een vreedzaam naast elkander leven van Thora en Evangelie. Paulus alleen zag het antagonisme en beijverde zich voor zijn deel de klove onoverbrugbaar te maken. Hij wendde zijn prediking uitsluitend westwaarts, zich beijverend het middelpunt van den rijzenden godsdienst buiten Jeruzalem te brengen. De geschiedenis dezer bekeeringsreizen, van Antiochie naar Cyprus, van Cyprus dwars door het ruwste en bergachtigste gedeelte van Klein-Azie naar Phrygie, Lycaonie en Zuid-Galatie; vervolgens naar Troas en Macedonie; vandaar naar Athene en Corinthe, het eerste zelfs in zijn diepste vernedering zuiver Grieksch gebleven en zeer sceptisch tegenover de verkondigers der nieuwe leer gestemd, het tweede gemengde stad van handelsbedrijf en genot, waar vele bekeeringen maar ook hooggaande twisten plaats grepen; eindelijk de stichting eener kern van christengemeenten te Ephesus, Colossae, Laodicea, Hierapolis, Smyrna, Thyatira, Pergamum, Sardes, Philadelphia, - dit alles, door Paulus geschapen of voorbereid, vormt den aantrek- | |
[pagina 307]
| |
kelijken inhoud van het uitgebreide derde deel der Origines, getiteld naar den held die er het middelpunt van uitmaakt. Een in schilderachtige bijzonderheden uitgewerkt tafereel, èn omdat de schrijver de plaatsen van Paulus' werkzaamheid alle uit eigen aanschouwing kent, èn omdat hij zich overtuigd houdt in het verhaal der Handelingen - zijns inziens het werk van den derden evangelist, Lucas of Lucanus, Paulus' tijdelijken mede-arbeider - en nog veel meer in de groote brieven van dezen, historische documenten van den eersten rang en van volstrekte geloofwaardigheid te bezitten. De brieven zijn van den handelenden persoon, het verhaal is gevloeid uit de pen van een medereiziger; welke waarborgen van juistheid kan men meer verlangen? Naar zijne overtuiging munt dan ook dit derde deel uit door de ‘solidité historique qui le caractérise’. Dit is zeker: dat ongeveer een kwart eeuw na het jaar waarin de dood des stichters gesteld wordt, het Christendom over ongeveer de gansche Grieksche helft van het imperium Romanum verspreid was. Slechts oppervlakkig verspreid, alleen bij enkele onderste lagen der maatschappij bekend, beleden in gemeenten van misschien een twaalftal geloovigen, maar toch gepredikt. ‘Een snelle bliksemstraal, uitgaande van Syrië en bijna gelijktijdig de drie groote schiereilanden van Klein-Azië, Griekenland en Italië verlichtende, weldra gevolgd door een tweede flikkering, omvattende bijna al de kusten der Middellandsche Zee - dit was de eerste verschijning van het Christendom.’ (II, 284.) Aan Paulus' programma ontbrak thans nog slechts Italië, vertegenwoordigd door de keizerstad Rome. Daarheen voert Renan hem tengevolge zijner gevangenneming in Jeruzalem (Juli 58 n. Chr.). Deze weinig schitterende bekroning zijner apostolische werkzaamheid was het uitvloeisel van den bitteren haat dien de Judaeo-christenen, als wier hoofd Jacobus, broeder des Heeren, gold, opgevat hadden tegen den man die, genialer dan zij zelven, de heidenen Israël's erfdeel had binnengeleid. Hun dweepzucht en de begrijpelijke verbittering van het volk, dat nog onwrikbaar aan het voorvaderlijk geloof gehecht bleef en van geen opheffing der wet van Mozes door Christus wilde weten, veroorzaakten een bloedigen oploop, ten gevolge waarvan Paulus gegrepen, voor den te Caesarea resideerenden procurator van Judaea, Felix, gevoerd en na tweejarige gevangenis eindelijk | |
[pagina 308]
| |
door diens opvolger, Porcius Festus, om zijne hoedanigheid van Romeinsch burger ter berechting zijner zaak naar Rome tot den Keizer gezonden werd. Keizer van het Romeinsche rijk was op dat tijdstip Nero, en in zijne hoofdstad kwamen thans kort na elkander de twee mannen aan, wier geestelijk kroost de heerlijkheid der oud-Romeinsche macht eerst ondermijnen en daarna beërven zou. Het begin was weinig in overeenstemming met de latere grootheid. Paulus kwam als gevangene des keizers, Petrus, die tot dusverre te Antiochie schijnt geleefd te hebben, met slechts enkele aanhangers, zooals Marcus, Johannes, Barnabas, allen gelijk hijzelf behoorende tot de smalle gemeente. Aldus bericht de Christelijke legende, en Renan is geneigd haar in hoofdzaken geloof te schenken. Ook daarin, dat hij een zekeren naijver tusschen de twee aanneemt, als vertegenwoordigers van twee geheel tegenstrijdige opvattingen van het door beiden gepredikte geloof. Ook daarin eindelijk dat hij beiden den marteldood laat sterven in diezelfde wereldstad, waar één hunner, - de historisch minst scherp uitkomende, - tot op den huidigen dag nog voortleeft in zijn geestelijke opvolgers, en bij gelegenheid derzelfde gruwelijke vervolging, waarvan juist niet-Christelijke schrijvers de afgrijselijke bijzonderheden bericht hebben. Want, hetzij Paulus en Petrus wél, hetzij ze niet in het Rome van Nero hebben vertoefd, het staat door het onverdacht getuigenis van ongeloovigen vast, dat bereids vóór den tijd hunner aangenomen komst te Rome aldaar een Christengemeente moet hebben bestaan, en nog niet geheel verdwenen zichtbare sporen komen dit getuigenis bevestigen. Suetonius leert ons dat er reeds ten tijde van Keizer Claudius van volgelingen van een zekeren Chrestos gesproken en ongunstig gesproken was, en er bestaat geen reden om aan te nemen, dat daarmede niet de Christus van het Nieuwe Testament bedoeld is. Nog ondubbelzinniger is het getuigenis van Tacitus omtrent de uitgezochte martelingen, door Nero bedacht tegen de aanhangers der geminachte secte, die hij aansprakelijk wenschte te stellen voor den brand der stad, welken een verbitterde publieke opinie op zijne rekening schreef. Een des te geloofwaardiger getuigenis, naarmate de berichtgever zich niet de minste moeite geeft zijn afschuw tegen de ‘haters van het menschelijk geslacht’ te verbloemen. | |
[pagina 309]
| |
Ze golden voor het uitvaagsel van de bevolking der wereldstad, deze ‘haters’, arme gelukzoekers uit het Semitische Oosten, daarheen samengevloeid om er een karig levensouderhoud te vinden. Het waren meest Joden en Syriërs, uitdragers, lucifersventers (sulfurarii), sjouwers, verkoopers van oud roest en afgedragen kleeren, waarzeggers, kramers, saamgepakt in de armoedige wijken van het Trastevere, voorwerpen van afkeer voor den Romeinschen aristocraat, die er zijn Rome mede overstroomd zag en er door bezoedeld achtte. Tegen hen richtte zich thans eene vervolging, waarvan de herinnering onuitwischbaar bleef. In de ontstelde fantasie der overlevenden gold Nero als de Antichristus, als het Beest, wiens woeden het naderende einde der wereld, het laatste gericht, en de eindelijke komst van het Godsrijk moest voorafgaan. De aan de slachting ontkomenen schijnen grootendeels Rome verlaten en zich in afwachting van betere tijden naar Azië, vooral naar Ephesus, teruggetrokken te hebben. Intusschen uitte zich hun ontsteltenis en hun haat in het somber grootsche geschrift der Openbaring, als welks schrijver Renan vrij zeker den apostel Johannes en als welks oorsprong hij zonder aarzelen de Neronische vervolging aanneemt. In de cijferteekens, waarmede het Beest aangeduid wordt, ziet hij ondubbelzinnig de cijferwaarde der Hebreeuwsche letters, waarin de eigennaam Nerôn Kêsar verscholen ligt.Ga naar voetnoot1) In geheimzinnige taal voorspelt de ziener van Patmos den val van de heilige stad Israëls en der groote boeleerster Babylon (Rome), de bestraffing van den Antichristus en zijn handlanger, en het eindelijk verrijzen van een ideaal Jeruzalem, stralend in goud en edele gesteenten. Ééne voorspelling der Apocalypse was nog geen twee jaar | |
[pagina 310]
| |
na het vermoedelijke verschijnen van het geschrift in vervulling gegaan. Na ontzettende stuiptrekkingen eener tot razernij geprikkelde bevolking was Jeruzalem door Titus veroverd, de tempelschat geroofd, de bevolking van Judaea grootendeels uitgemoord. Dat was de oplossing, door het noodlot gegeven aan wat van den beginne af een onverzoenlijke tegenstrijdigheid was geweest, de tot onhandelbare dweepzucht gestegen vorderingen eener theocratische vroomheid tegenover de onverbiddelijke eischen eener nivelleerende leekenregeering, uitgeoefend door geheel anders denkende Westerlingen. De val van Judaea als zelfstandig land en het verdwijnen van den tempel als middelpunt en zichtbaar symbool van het Judaïsme, kwamen naar de voorstelling van den schrijver aan het rijzende Christendom slechts ten goede.Ga naar voetnoot1) Want rijzend bleef het, ondanks en door den druk der vervolgingen. Thans werd door de brutale scherpte van het zwaard de laatste band doorgesneden, die de sinds lang volwassen dochter nog aan de moeder verbond. De Judaeo-christelijke gemeenten, welke de oorspronkelijke conceptie van Jezus het zuiverst bewaren, sterven een teringachtigen dood, dien de Grieksche kerkvaders het hun plicht achten door hunne anathemas zooveel mogelijk te verhaasten. ‘Een wet dezer wereld wil dat elke stichter weldra een vreemdeling, een uitgestootene, eindelijk een vijand wordt in zijn eigen school, en dat, zoo hij volhardt lang te blijven leven, zij die van hem afstammen zich genoodzaakt gevoelen maatregelen tegen hem te nemen als tegen een gevaarlijk mensch.’ (V, 75.) Het Christendom is reeds aan zijn derde incarnatie. Van Judaea naar Syrië overgegaan, is het thans Grieksch geworden, en door deze wijziging in handen van het met uitzondering der Hindoes meest bespiegelende volk der oude wereld geraakt, op weg alles wat er nog van Semitischen en Oosterschen oorsprong aan kleeft zooveel mogelijk af te stroopen. | |
[pagina 311]
| |
Dit was vooruitgang, maar niet zonder schaduwzijde. De tijd der heldhaftige legenden is voorbij, die der theologische geschillen en wederzijdsche verketteringen aan het aanbreken. Nevens de voltooiing eener gezaghebbende en van bovenaardsche openbaring geachte litteratuur ontvangt het Christendom thans dogmatische leerstellingen, een scherp afgebakende eeredienst met kenmerkende feesten, zijn priesterstand, zijn daarvan streng gescheiden leekenwereld, zijn ketters en zijn ketterjagers. Nevens de gaandeweg afgesloten canonische evangeliën verrijzen er zoogenaamde apocryfen, naast een door de meerderheid aangehangen betrekkelijk gematigde orthodoxe leer ontspruiten allerlei wilde ketterijen. Zulk een ketterij was het millenarisme van Papias; het docetisme van Cerinthus en het daaruit voortvloeiende gnosticisme, de theorie verkondigend dat Jesus niet was een Godsgezant, maar een menschwording der Godheid zelve, een aeon Christus, door den doop vereenigd met den mensch Jesus en vóór de kruisiging het menschelijk omhulsel weder verlatende; eindelijk het montanisme, het geloof dat de cyclus van bovennatuurlijke openbaringen nog niet gesloten was, evenmin als de canonieke evangeliën het laatste woord waren dat de Heilige Geest gesproken had. Aan de uiteenzetting vooral van gnosticisme en montanisme, ‘het eerste een aristocratie van wetenschap, het andere een aristocratie van vroomheid’ (VI 141); aan het schilderen der gevaren waarmede deze beide uitersten de regelmatige ontwikkeling van het Christendom bedreigden, het gnosticisme door ondermijning der strenge zedeleer, het montanisme door het op losse schroeven stellen der eenmaal vaststaande dogmen en het zich kanten tegen de overmacht eener reeds streng georganiseerde geestelijkheid, die voor zich alleen het recht in aanspraak nam om vasttestellen wat de gemeente wel en niet tegelooven had; aan de aanwijzing hoe deze uitwassen slechts onnaspeurlijk weinig verschilden van de orthodoxe leer, vooral zooals ze in het vierde evangelie gepredikt wordt, en door welke niet altijd even christelijke middelen de geestelijkheid er in slaagde het opkomen van het gevaarlijke onkruid te verstikken: - aan deze vrij theologische besprekingen wordt een goed gedeelte ingeruimd van de drie laatste deelen der Origines. Gelukkig voor den niet theologischen lezer toch slechts een gedeelte. Daarnaast loopt het verhaal van de uitwendige lotgevallen der Christengemeenten onder de keizers van het Fla- | |
[pagina 312]
| |
vische huis en der Antonijnen tot en met Marcus Aurelius. We zien hoe de nieuwe godsdienst het geheele onmetelijke gebied van het Romeinsche rijk als het ware omspannen heeft. Nog is geen man van stand en beteekenis overgegaan. Wat van de christelijke neigingen der Seneca's en van de verhouding van den wijsgeer tot de apostelen verhaald wordt, zijn fabelen op vroom bedrog berustende. Niet veel meer waarschijnlijkheid heeft de bekeering van Flavius Clemens en zijn echtgenoote Domitilla, naaste bloedverwanten van keizer Domitianus. Maar onder de tenuiores in Rome en onder allerlei klassen in de provinciën is de oogst groot. Het grootst in de Grieksche helft van het rijk. Doch ook de westelijke Romeinsche is gewonnen. Van Syrië tot Gallië reikt een onafgebroken keten van christelijke gemeenten. Lugudunum (Lyon) en Vienna worden van Smyrna uit gekerstend. De hoogere klassen en de provinciale aristocratie houden zich nog minachtend ter zijde, maar reeds zijn er allerwege vermogenden onder de secte; er is een wel onderwezen, streng aaneengesloten, in onafgebroken verkeer met elkander staande geestelijkheid, op weg de aristocratie der geloovigen te worden; er is een geheele symboliek die er naar streeft zich in zichtbare teekenen te uiten, en voor welke op het einde van het tijdvak, door Renan als eindpaal van zijn arbeid aangenomen, de heidensche industrieelen en kunstenaars reeds modellen vervaardigen in afwachting eener specifiek christelijke kunst. Dit alles kon slechts strekken om den haat en den afkeer der overgroote heidensche bevolking tegen de nog altijd kleine minderheid te prikkelen, welks gansche doen en laten, de in het oog vallende deugden zoowel als de veronderstelde misdaden, één aanklacht en één bedreiging schenen van alles wat sedert eeuwen betamelijk, eervol, en voor de welvaart des lands onontbeerlijk had gegolden. Daarbij kwam dat de geestelijke ontwikkeling der massaas op een ongeloofelijk laag standpunt was gebleven. Aan de verlichting van het gemeen hadden de oude republiekjes zich begrijpelijkerwijze niets gelegen laten liggen. Voor zooverre het den burgers aanging was dit de zaak geweest van den enkeling, en wat het gepeupel en de slaven betreft, wat hadden die met kennis te maken? De Romeinsche staat, de eerste wereldstaat in Europa, bleef in dit gewichtig onderdeel van staatsbemoeienis verre beneden zijn plicht. De Romeinsche | |
[pagina 313]
| |
heerschappij verspreidde welvaart over een goed deel der toenmaals bekende aarde, maar kennis verspreidde ze niet. Zelfs neemt men bij de hoogere klassen en de Grieken, die tot nog toe de dragers der beschaving waren geweest, een bedroevenden achteruitgang in intellectueele kracht waar. De zeden waren zachter geworden, de behoeften van het hart spraken luider dan ooit te voren, maar die van het verstand bleven als tot dusverre voor de menigte, werden meer dan tot dusverre voor de hoogere standen, verwaarloosd. Zoo maakte éénzelfde zielstoestand de kracht van het aangroeiende Christendom uit en gaf daarnevens aanleiding tot bloedigen haat en bloedige vervolgingen. Telkens als natuurverschijnselen met onheil dreigden, als ziekte of misgewas heerschte, als een oorlog ongelukkig gevoerd werd, als een onderneming niet naar wensch slaagde, werd door het gepeupel tegen de Christenen storm geloopen. Christiani ad bestias luidde alsdan de algemeene kreet, en de houding der Christenen, verlangend naar de kroon van het martelaarschap, gaf vaak genoeg tot het uiten van dien kreet aanleiding. Dit alles is begrijpelijk genoeg. Ook dat een vorst als Domitianus de vervolging van Nero op ietwat verkleinde schaal herhaalde. Wat op den eersten aanblik vreemder schijnt, is dat de Antonijnen, de beste vorsten die het Romeinsche gebied tot dusverre had gehad, vervolgers der Christenen zijn geweest, en stelselmatiger vervolgers bijna, naarmate zij hun regentenplicht nauwgezetter ter harte namen. De instructie van Trajanus aan Plinius Minor betreffende de behandeling der Christenen in Bithynie is bekend, en de bloedige tooneelen in Lyon tijdens de regeering van Marcus Aurelius zijn door Renan's beschrijving niet minder bekend geworden. Bij nadenken evenwel wijkt de verbazing. De vervolgende keizers gaven blijk van een scherp en juist inzicht in de nooden hunner heerschappij. ‘Den dag waarop onder de regeering van Claudius de een of andere jood, ingewijd in het nieuwe geloof, den voet zette tegenover het emporium, bevroedde niemand in Rome dat een tweede stichter des rijks, een andere Romulus, in de haven op stroo gehuisvest was.’ (III bl. 108.) Dit te bevroeden ging inderdaad menschelijke scherpzinnigheid te boven. Doch de tijden waren voortgesneld, van den éénen of de enkelen waren honderdduizenden Christenen geworden, en het bewijst voor het politiek talent | |
[pagina 314]
| |
der Antonini, dat het keizerschap in deze aanhangers eener exitiabilis superstitio, in afwachting dat ze er de erfge namen van zouden worden, de ondermijners der oud-Romeinsche macht zag en vervolgde. Dat zij met hun wreede maatregelen het onmogelijke beproefden, konden zij nog niet weten. Een pijnlijke ervaring had hen nog niet geleerd, dat algemeen gevoelde behoeften, hetzij van den geest, hetzij van het hart, zich in geen bloedplassen laten smoren. Alleen: zij roken den vijand, zij verdedigden zich zooals de Romein dat van oudsher gewoon was, door de vernietiging te beproeven van wat hij meende dat hem in den weg stond. Merkwaardiger is, dat ook toen reeds de hoofden der vervolgden een juist besef bleken te hebben van wat in de toekomst een deel hunner macht zou uitmaken, een nauw verbond met den wereldlijken arm. Melito, bisschop van Sardes, schrijft in een verdediging zijner geloofsgenooten aan Marcus Aurelius: ‘Het is waar, onze wijsbegeerte (godsdienst) is ontstaan bij de barbaren, maar het tijdstip waarop zij onder de volkeren van uw rijk is begonnen te bloeien, viel samen met de groote regeering van uw voorvader Augustus, en was dus een gunstig voorteeken voor het keizerschap. - - En wat wel bewijst dat onze leer bestemd is gelijktijdig te gedijen met den bloei van uw roemvol rijk, is dat van haar verschijnen af alles voor ulieden voortreffelijk slaagt. Slechts Nero en Domitianus, door eenige lasteraars bedrogen, toonden zich kwaadwillig voor onzen godsdienst. - - Maar hun dwaling is verbeterd door uw vrome voorouders (Hadrianus en Antoninus Pius), - - en wat u betreft, - - wij zijn zeker dat gij doen zult wat wij van u vragen.’ Wat Melito van het keizerschap gaarne zou vragen blijkt uit enkele zinsneden van een ander zijner geschriften. ‘De eerste plicht van den souverein, en die welke hem het welgevalligst aan God maakt, is dus het volk dat aan hem onderworpen is van dwaling te verlossen. Alle rampen toch spruiten voort uit dwaling, en de ergste dwaling is God te m skennen en inplaats van Hem te vereeren wat niet God is.’Ga naar voetnoot1) Dat Marcus Aurelius de apologie van Melito ooit onder de oogen gekregen heeft is meer dan twijfelachtig. Doch de inhoud | |
[pagina 315]
| |
is er niet minder merkwaardig om. Zelve nog bitter vervolgd droomt de kerk reeds van het vervolgen diergenen ‘die God miskennen.’ Zelve nog ternauwernood geduld duldt ze geen ander geloof naast het hare, geen anderen staat dan op hare grondslagen. Een aansluiten aan het bestaande versmaadt ze. ‘De betrekkingen met de ongeloovigen waren met zooveel voorzorgen omringd en sloten zooveel minachting in zich, da ze wel zeer zeldzaam moesten zijn.’ (VII, p. 98.) Zoo leefden keizerrijk en Christendom nog een paar eeuwen naast elkander voort, het eene steeds veld winnende, het andere verliezende, elkander vreezende en zoekende, totdat de omstandigheden tot den laatsten beslissenden stap noopten, de wereldlijke arm den steun van den geestelijken aannam, en het Christendom de staatsgodsdienst werd van het zinkende Romeinsche rijk, in afwachting dat de wereldmacht, door een tweede tweelingpaar, ditmaal Petrus en Paulus, voorbereid, op de vermolmde grondslagen van Romulus' en Remus' eeuwenheugende schepping haar op nog hechter fundament opgetrokken hoofdplaats kome vestigen. De Origines du Christianisme reiken niet zoover. Tusschen het doodsjaar van Marcus Aurelius, 180 n. Chr., en de regeering van Constantinus liggen twee eeuwen, - zeker een korte spanne tijds in het lange leven der Ecclesia Catholica. Doch de beschrijver der oorsprongen meende recht te hebben de pen neerteleggen waar de schepping voltooid mocht heeten. Het vaststellen van een dergelijk tijdstip heeft altijd iets willekeurigs, en zoo behooren wij er in te berusten wanneer Renan meent dat de grens der wordingsgeschiedenis veilig in 180 n. Chr. te stellen is. Alles is dan volledig, meent hij. De canon van het Nieuwe Testament is alsdan voorgoed afgesloten. Het dogma staat in groote trekken vast. De organisatie der kerk in bisschoppen, priesters, leeken, is een voldongen feit. Al wat tot regelmatigen wasdom vereischt wordt is aanwezig. Ter verdere inwendige ontwikkeling van het onmetelijke organisme zal de taak der volgende eeuwen bestaan in ordenen en besnoeien, niet in scheppen. Er is nog ééne reden, al noemt hij haar niet, die den schrijver bewoog met den tijd van Marcus Aurelius te eindigen. Ook in de kunst is het voornaamste de liefde, en Renan heeft zijn liefde allermeest verpand aan de twee eerste eeuwen van het Christendom. Deze vertegenwoordigen in zijne oogen de periode van | |
[pagina 316]
| |
idyllischen vrede en ideaal geluk voor de ingewijden, en het is zijn droom dat enkele steenen van dien overouden bouw nog dienst zullen kunnen doen voor den godsdienst en de kerk der toekomst. Want naast de familie en het vaderland acht hij beide, kerk en geloof, geloof en kerk, alsnog voor de Europeesche menschheid onmisbaar, ‘op straffe van het leven, inzonderheid voor de vrouwen, tot een wanhopige dorheid te herleiden.’ Doch onder ééne voorwaarde: ‘dat de geestelijke maatschappij de burgerlijke niet verzwakke, dat zij slechts ééne onzer vrijheden zij, dat zij over geen wereldsche macht te beschikken hebbe, dat de staat zich met haar niet bemoeie, noch om toezicht op haar uitteoefenen, noch om haar te beschermen. Gedurende een tweehonderd-vijftigtal jaren bood van deze kleine vrije vereenigingen het Christendom het volmaakte model’. Met deze woorden eindigt Marc-Aurèle, het zevende en laatste deel der Oorsprongen van het Christendom. | |
IV.Is dit waarheid? En geeft Renan's geheele voorstelling waarheid? Niets gemakkelijker dan deze vraag te stellen, niets moeilijker dan op deze vraag een eenigermate bevredigend antwoord te geven. Voor het scheppen van elk historisch kunstwerk, - laat ik deze algemeenheden mogen vooropstellen - wordt het tegelijkertijd najagen eener dubbele waarheid vereischt. Eener wetenschappelijke en eener artistieke. De tweede is onmogelijk zonder de eerste, de eerste onvolkomen zonder de tweede. Elk historicus, wiens eerzucht hooger gaat dan kroniekschrijver te zijn, streeft naar het bereiken van beide; geen heeft ze inderdaad bereikt omdat het ideaal niet te verwezenlijken is; slechts naderen allen het in meerdere of mindere mate naar de mindere of meerdere mate van hun talent. Ook de Muze der historie kent vele geroepenen, weinige uitverkorenen, doch zelfs deze laatsten aanschouwen en reproduceeren slechts een deel van het paradijs, de volledige herleving van het verledene voor het geestesoog van den nakomeling. Ten opzichte der beide vereischten nu is de taak welke Renan op zich nam een taak van bijzondere moeilijkheid geweest. | |
[pagina 317]
| |
Reeds de wetenschappelijke bezwaren, voortspruitende uit den aard der teksten waaruit we voornamelijk onze kennis dienen te putten, zijn voldoende om den niet met Jobsgeduld en oneindige volharding begiftigden onderzoeker tot wanhoop te brengen. In vergelijking met het waagstuk, aannemelijke geschiedenis optebouwen uit de gegevens van het Nieuwe Testament en de daarbij zich aansluitende apocriefe boeken, is het herscheppen der Grieksche en Romeinsche oudere historie met behulp der ons ten dienste staande documenten bijna kinderspel te noemen. In vergelijking tot het doen eener zichzelf en anderen bevredigende keuze in den baaiert der meest tegenstrijdige meeningen omtrent schrijvers, omwerkers, plaats van ontstaan, tijd van ontstaan, oorspronkelijke taal, wederzijdsche verhouding, historische bruikbaarheid der geschriften, die den canon van het Nieuwe Testament uitmaken, is het vormen van een op vaste grondslagen berustend oordeel over de Homerische kwestie een betrekkelijke kleinigheid. Is het evangelie van Marcus het eerste? Zoo ja, bezitten wij het in zijn oorspronkelijken vorm, of is het daarna met het oog op de andere gelijksoortige geschriften omgewerkt? Is het van den aanvang af in het Grieksch geschreven geweest? En waar is het geschreven? In Rome, gelijk Renan beweert? En wanneer? Kort na de verwoesting van Jeruzalem, zooals Renan aanneemt? Is de man op wiens naam het gaat er ook werkelijk de samensteller van, en is deze de Johannes Marcus, dien Renan op gezag van den eersten aan Petrus toegeschreven brief en van Papias bij Eusebius den uitverkoren leerling en tolk van Petrus noemt? Is het verloren gegane Evangelie der Hebreeën, dat waarschijnlijk in het Syrisch vervat is geweest, ouder? Is het dit wat eigenlijk aan den apostel Matthaeus behoort in het naar hem genoemde evangelie, dat zooals het daar ligt zeker niet van hem kan zijn? Of heeft hij slechts eene in het aramaeisch vervatte verzameling van predikatiën en parabelen des Heeren bezeten, de zoogenaamde Logia, deze tot een geheel vereenigd, en is het dit wat in onzen Matthaeus hem werkelijk toekomt? Is de Lucas of Lucanus, aan wien het derde evangelie in de traditioneele rangorde wordt toegeschreven, ook de samensteller van de Handelingen der Apostelen, geheel of gedeeltelijk? Is de Apocalypse van den apostel Johannes? Zoo ja, dan kan het op zijn naam gaande evangelie immers niet van | |
[pagina 318]
| |
hem zijn? En indien men met grond mag aannemen dat het evangelie van Johannes noch door den apostel zelven noch bij zijn leven geschreven, maar hoogstens in zijn kring en met gebruikmaking van tot hem terugtevoeren berichten omtrent Jesus opgesteld is, mag men dan deze feitelijke gegevens gebruiken om die der oudere evangelisten, de zoogenaamde synoptici, te verbeteren of aantevullen? Zijn de brieven van Paulus echt? En zoo ja, hoevele van de dertien dan wel, en welke? Of geene? En in hoeverre bevatten de andere zeker apocriefe brieven van Petrus, van Jacobus, van Juda, van Johannes, historisch bruikbaar materiaal? Zoo zijn er nog honderd vragen te stellen, - en gesteld. En omtrent schier geen enkele dezer denken twee mannen van het vak eenstemmig. Het is dus niets meer dan betamelijk, als leek en onervarene al deze netelige kwestien uit den weg te gaan, en mij bescheiden te onthouden van elk oordeel of Renan's zienswijze juist, althans aannemelijker dan de afwijkende van andere deskundigen te achten is. Slechts zooveel mag ook door den hoegenaamd geen gezag hebbende worden verklaard, dat door hem eerlijke en onmetelijke inspanning is aangewend, om zich omtrent het ingewikkelde probleem een eigen meening te veroveren. Voor de Roomsche en Protestantsche orthodoxie zijn natuurlijk zijne resultaten, evenals van alle rationalisten, niet alleen onaannemelijk, maar eenvoudig monsterachtig. Doch op andere dan geloofsgronden zijn ernst in twijfel te trekken doet denken aan de brave zielen van Duitsche geleerden, die de Römische Geschichte van Mommsen te mooi vonden om waar te kunnen zijn. Niet slechts de ontelbare aanteekeningen aan den voet der bladzijden, maar ook de uitgewerkte inleidingen die eerst met het zesde deel ophouden, en de studie aan das Leben Jesu van Strausz gewijd en in de Etudes d'histoire religieuse opgenomen, leggen ondubbelzinnig getuigenis af van de zorg waarmede het historische materiaal gezift en naar een zelfstandige overtuiging omtrent de betrouwbaarheid en bruikbaarheid der verschillende bronnen gestreefd is. Men kan de uitkomsten waartoe zijn kritiek geraakt is betwisten, haar aan de eene zijde vermetel, aan de andere zijde ultra-conservatief noemen, smalen op de aanmatiging die het onbegrijpelijke begrijpelijk, het bovennatuurlijk bedoelde natuurlijk tracht voor te stellen, maar boos en botweg van een roman te spreken, gelijk hier en elders | |
[pagina 319]
| |
is geschied, stelt wat al te zware eischen tegelijk aan ons orgaan van gelooven en verduren. En toch hebben dusdanige bedillers, door afkeer scherpziende gemaakt, met hun kenschetsing niet geheel en al ongelijk. De Origines du Christianisme zijn tot op zekere hoogte een roman, maar in dezelfde mate als elk historisch kunstwerk als zoodanig een historische roman is. De schrijver zelf, heldere kop als hij was, was zich volkomen daarvan bewust. Hij had het waargenomen bij andere erkende meesters in de kunst, en in zijn studie over Augustin Thierry met ronde woorden uitgesproken en als noodzakelijk verdedigd. ‘Over 't algemeen zijn de kleine bijzonderheden in de geschiedenis een leugen, indien men ze letterlijk neemt.’ Geen beeld van het verledene laat zich ontwerpen zonder verbeeldingskracht, maar de echtheid der kleuren, door haar gebezigd, is niet met mathematische of juridische, is niet met volstrekte zekerheid te bewijzen. Alleen de algemeene indruk kan juist zijn indien de schilder eerlijk te werk gaat, en is in hoogeren zin zelfs juister dan een slaafsche reproductie der bronnen ware, die immers ook zelve in geen geval onbetwistbare waarheid geven. In hoogeren zin zal de geschiedkundige waarheid grooter zijn, naarmate de geschiedschrijver zich grooter ziener, dat is grooter kunstenaar heeft betoond. Mag ik het zeggen? Juist hierin zie ik voor mij de zwakke zijde van den veelgeprezen historicus der beginselen van het Christendom. Indien zijn hoofdwerk, de vrucht van een leven vol toewijding, op mij althans niet den overweldigenden indruk heeft gemaakt dien ik ervan verwachtte, dunkt mij dit daaraan toe te schrijven, dat Renan een onvolkomen kunstenaar is geweest. Pleeg ik dus oordeelende onrecht jegens zijn nagedachtenis? Ter eigen geruststelling plaats ik in gedachten zijn werk naast dat van een tijd- en vakgenoot. Niet zonder opzet is in den loop dezer beschouwingen een en andermaal in verband met den zijnen de naam van Mommsen neergeschreven. Inderdaad vullen de beide werken, het vijfde deel der Römische Geschichte en de Origines du Christianisme, onafhankelijk van elkander ontstaan en met geheel andere bedoelingen geschreven, elkander op de meest gewenschte wijze aan. Beide geven ons de geschiedenis van het Romeinsche wereldrijk onder de keizers der Julische, Flavische en Antonynen-dynastie. Beide schilderen | |
[pagina 320]
| |
eenzelfde maatschappij en eenzelfde beschaving. Beide schetsen ook het landschap en de fysionomie der groote volksmassaas evenzeer als die der op den voorgrond tredende hoofdpersonen, bij welke laatsten de gewone historici de aandacht van zich en hun lezers uitsluitend plegen te bepalen. Alleen teekent Mommsen, wiens hoofdtaak de staatkundige geschiedenis is, deze maatschappij hoofdzakelijk in hare bovenste laag, in hare regeerders en leidslieden, terwijl Renan, die de godsdienstige bewegingen en vervormingen dier tijden wenscht in het licht te stellen, ons naar beneden voert, naar de nederigen van geest en de kleinen in stand. En nu wil het mij althans voorkomen dat, vergeleken met de geweldige dichterlijke begaafdheid waarover Mommsen beschikt, de artist Renan geweldig uit de hand valt. ‘L'Allemand à la main rude et pesante,’ zooals een van Renan's landgenooten den grooten meester der oude geschiedenis betitelde, beschikt over een kapitaal van poëzie en plastiek, waartegenover dat van den franschen auteur slechts een bescheiden figuur maakt. De kenschetsing der volkeren waarmede het republikeinsche Rome in aanraking kwam en welke het keizerlijke Rome beheerschte, Carthagers, Galliërs, Parthen, Grieken, Klein-Aziaten, Syriers, is gedaan met een meesterschap dat in onuitwischbare trekken hun eigenaardig wezen in de voorstelling der lezers grift. Een bij uitzondering uitvoerig tafereel als van de begrafenis van een oud-Romeinschen nobilis blijft onvergetelijk. Die koppen eener gansche wereld van mannen van beteekenis schijnen uit hun lijsten te treden en krachtiger voor ons te leven dan onze eigene tijdgenooten en kennissen. En de bevolking van dit gansche onmetelijke doodenveld is opgestaan om zich te baden in den lichtglans eener poëzie, nu eens liefelijk, dan ontzettend, maar altijd van wondere plasticiteit. Wat heeft Renan hier tegenover te stellen? Eene reeks fraaie landschappen allereerst. Terecht beroemd is de schildering in de Vie de Jésus van het landstadje Nazareth, van de verrukkelijke frischheid en de hartverheffende berggezichten van het toenmalige Galilaea, van den koperen gloed die het door de zon verschroeide Jeruzalem blakert. Op ééne lijn daarmede staat het grootsche land- en zeestuk dat zich in Saint-Paul voor ons ontrolt. Wij volgen den apostel langs den eindeloozen weg naar Damascus, als het door den verblindenden zonneglans | |
[pagina 321]
| |
ontstoken oog en het door haar vuur verhitte hoofd koortsvisioenen oproepen bij den plotselingen overgang tot het schaduwrijke lommer en het gemurmel van frisch water in de gezegende omstreken der stad. Wij vergezellen hem op den oneindigen tocht door het van machtige gebergten vaneengereten binnenland van Klein-Azië, het evangelie verkondigend, nu eens in onaanzienlijke bergstadjes, ware duiventillen, dan weer in de nieuwgeschapen prachtsteden zonder karakter, door de Romeinsche heerschappij opgericht of uitgelegd. Wij doen den tocht mee op de kustvaartuigen die de gemeenschap onderhouden op de Aegeïsche zee, uit welks purperglanzend oppervlak de rotsige Cycladen- en Sporaden-eilanden oprijzen, en aan welks kusten de overoude steden liggen, thans na lang verval onder de harde maar rechtvaardige hand van den Romein tot vernieuwd of nieuw leven opgewekt. En wij rusten uit te Rome, niet in de wijken waar de Caesar troont en de aristocratie haar paleizen heeft, maar in de armoedige, smerige, kwalijk riekende uithoeken aan de overzijde van den Tiber, waar een dicht opeengepakte bevolking van proletariërs, uit alle provinciën naar de hulpbronnen der hoofdstad samengestroomd, in ongezonde krotten of te midden der opgestapelde balen koopwaren hokt. Een der glanspunten van Renan's werk is de uiteenzetting der cultuurhistorische toestanden, te midden waarvan het Christendom geboren en mondig werd. De hoofdstukken over de gemoedstoestanden in Judaea die het optreden van Jesus voorafgingen en verklaarden; over de verschillende secten die allerwege opkwamen of zich scherper afteekenden; over de spanning der geesten die in den opstand tijdens Vespasianus ontplofte; over het toenmalige maatschappelijke leven in Macedonië en Griekenland; bovenal het uitgebreide overzicht over de intellectueele, moreele en materieele ontwikkeling der onder Romeinsche opperheerschappij vereenigde volksmassaas, waarmede les Apôtres besluit, - deze hoofdstukken komen mij voor tot de bestgeslaagde van het geheele werk te behooren. Zijne opvattingen omtrent de innerlijke en uiterlijke beschaving van het uit de verschillendste bestanddeelen samengestelde aggregaat, dat men de Grieksch-Romeinsche wereld pleegt te noemen; omtrent de heerschende denkbeelden aangaande godsdienst, wijsbegeerte, rechtsbedeeling, opvoeding, maatschappelijk leven; omtrent de superioriteit van het Romeinsche beheer boven de | |
[pagina 322]
| |
zelfmoordende verbrokkeling die vooraf was gegaan, - dat alles zijn beschouwingen die in verrassende mate overeenstemmen met de zooveel later ontwikkelde van Mommsen. Doch ook dit alles is meer uiteenzetting dan schilderij. De korte, stoute, sprekende trek ontbreekt. De toets is gelijkmatig, is zuiver, is gedistingeerd, maar - mat. Hetzelfde geldt mijns inziens van de meerderheid der menschen van wie hij melding maakt. Evenwel is het niet meer dan billijk hier van schitterende uitzonderingen te gewagen, en te erkennen, dat de beide hoofdpersonen van het godsdienstige drama, Jesus en Paulus, inderdaad met meesterhand geteekend zijn. Voor het ontwerpen van zijn Christusbeeld heeft de kunstenaar al de kunstvaardigheid opgeroepen waarover hij beschikken kon. Het Oude en het Nieuwe Testament, de Talmud en de Romeinsche geschiedschrijvers, Philo van Alexandrie en Flavius Josephus, de geografie en de topografie, zijn beurtelings en te zamen in dienst gesteld voor het schilderen eener weergalooze gestalte in de lijst van zijn tijd en zijner omgeving. Het zij volmondig erkend dat de onderneming hachelijk was als weinige andere. De pogingen om in romanvorm een aannemelijke Christusfiguur te scheppen zijn tot dusverre mislukt, zooals ze waarschijnlijk ook in de toekomst voorbestemd zijn te mislukken. Doch biedt een historische behandeling, natuurlijk in zuiver rationalistischen geest, mits met liefdevol gemoed opgevat en met bekwame hand uitgevoerd, uit het oogpunt der kunst beschouwd meerdere kansen van welslagen? De eerste en overheerschende vraag is reeds of deaard onzer bronnen een dergelijke behandeling mogelijk maakt. De eenvoudig geloovige voelt zich niet geschokt in zijn geloof, zelfs niet tegenover vier altijd ongelijke en vaak tegenstrijdige verhalen. De geloovige die zijn logica en zijn wetenschap nietten volle aan zijn gemoed kan ten offer brengen, heeft te allen tijden zoo goed mogelijk beproefd zich te helpen. Reeds de tweede eeuw van het Christendom zag Diatessaron of Concordantiae geboren worden. De critici na de Hervorming gingen, eerst schoorvoetend, daarna op het voetspoor vooral van Lessing met meer doortastendheid, in hun twijfelingen verder. De aanvallen van Voltaire en de zijnen openden, kwaadaardig als ze waren, aan menigeen zelfs zijns ondanks de oogen. Eindelijk, de zuiver wetenschappelijke en geheel onbevooroordeelde school dezer eeuw | |
[pagina 323]
| |
acht zich door geen dogmatische overwegingen, van welken aard ook, meer gebonden, om tegenover de evangeliën na te laten wat zij tegenover elke andere dergelijke historische traditie zou doen. Omtrent het negatieve punt heerscht, in hoofdzaken althans, volkomen eenstemmigheid. De verhalen der evangeliën kunnen onmogelijk, zooals ze daar liggen, als historisch te erkennen waarheid aangenomen en voortverhaald worden. Doch aangaande de gewichtiger vraag, wat uit dien chaos zich laat opbouwen, neemt men, - het is Renan zelf die het ons leert, - bij de mannen van het vak van ouds een dubbele strooming waar. ‘Sommigen, - de rationalisten der bijbelsche exegese, - laten de geschiedkundige realiteit gelden der grondstof van het verhaal, en trachten het bovennatuurlijke daarin te verklaren door rekening te houden met de eeuw en de personen die het ons overleverd hebben, alsook met de in zekere tijden gangbare manier om feiten in te kleeden. Anderen, - men heet ze mythologen, - strekken hun twijfel uit tot den inhoud zelven, trachten het ontstaan der overlevering te verklaren, maar ontzeggen er alle historische waarde aan.’ Voor de eene groep is de Christus-biografie der evangeliën sage, waarheid door naieve verhalers in het wonderbaarlijke opgesmukt, voor de andere mythe, belichaming van een godsdienstig ideaal waaraan geen aardsche persoonlijkheid ooit beantwoord heeft. Er is niets nieuws onder de zon. Is de opvatting der moderne mythologen, als wier vertegenwoordiger de katholieke orthodoxie, in den regel meer geneigd tot verdoemen dan tot lezen, geheel ten onrechte David Friedrich Strausz pleegt te laten gelden, - is zij iets anders dan het voortzetten der lijn, bescheiden door het vierde evangelie aangegeven, door de verschillende schakeeringen der gnostici voortgezet, en wier vergroving Photius ons bewaard heeft in de christologie van zekeren Leukios (Lucius) Charinos?Ga naar voetnoot1) ‘Zijn geschrift vloeit over van dwaasheid en tegenstrijdigheid. Hij verklaart namelijk dat een andere en wel een booze God die der Joden is, van wien Simon de Magier (Simon van Gitton) als de dienaar geldt, een andere weer de Christus, dien hij den goeden God noemt. En alles verwarrende en dooreenmengende noemt hij denzelfden èn Vader èn Zoon. Ook zegt hij dat de Christus niet in waarheid onder | |
[pagina 324]
| |
de menschen heeft verkeerd, maar dit slechts schijn is geweest, en dat hij zich aan zijn leerlingen dikwijls in verschillende gestalten heeft vertoond, als jongeling, als grijsaard, een en andermaal zelfs als kind, nu eens grooter, dan weer kleiner, dan weer zeer groot, zoodat zijn schedel soms ten hemel reikte. Ook verzint hij aangaande de kruisiging vele ongerijmde en ijdele verdichtsels, dat niet de Christus maar een ander in zijne plaats is gekruisigd en dat hij daarom den spot dreef met degenen die hem kruisigden.’ Tegenover deze louter spiritualistische opvattingen, waaraan, zoo ze niet tot kinderachtigheden als de zoo even vertaalde afdalen, - en wie waarborgt ons dat de zeer orthodoxe patriarch Photius in zijn verslag niet een caricatuur gegeven heeft? - een zekere grootschheid en consequentie niet te ontzeggen valt, tegenover deze en dergelijke Vergeistigung neemt zelfs Strausz zeer nadrukkelijk een geschiedkundige kern van Jesus' leven aan. En wat Renan betreft: zoo hem iets ten laste kan gelegd worden, is het wel dat hij zich te zeer beijvert in elk bericht der evangeliën, zelfs de meest bovennatuurlijk gekleurde, zulk een historischen grondslag te ontdekken. Natuurlijk zóó dat uit iedere bladzijde van zijn boek ons een zuiver menschelijk wezen te gemoet treedt, wel is waar geacht te behooren tot de edelst georganiseerden, doch evenzeer als de minder edel bewerktuigde onderhevig aan ontwikkeling, aan vallen en opstaan, aan zielestrijd en oogenblikkelijke vertwijfeling, geen unicum sui generis, gepantserd in bovenaardsche en onmenschelijke volkomenheid. De Christus die ‘hoch über der thatsächlichen Menschheit, auch über ihren höchsten Helden, im Schoosse des lebendigen Gottes, seines Vaters, begriffen werden muss,’Ga naar voetnoot1), - deze bovennatuurlijke figuur behoort aan de dogmatiek, niet aan de historie. Is Renan geslaagd in wat hij zich ten taak stelde? Geslaagd uit het oogpunt der historische kunst, het eenige dat hier in aanmerking mag komen? Vergeleken bijvoorbeeld met den Jesus van Strausz, een voortbrengsel van Duitsche grondigheid en vormloosheid, is de zijne een meesterstuk van teekening en coloriet. Hij schildert en Strausz zet uiteen. Hij geeft een tafereel vol leven en aanschouwelijkheid, Strausz een reeks | |
[pagina 325]
| |
verhandelingen. Doch als de Vie de Jésus getoetst wordt, niet aan een professoraal model maar aan hoogere eischen, dan laat zich met grond meer dan een voorbehoud maken. Réserves, reeds aanstonds na het verschijnen van het geruchtmakende boek hier te lande door Busken Huet in een beroemd geworden en gebleven beschouwing met zooveel talent voorgedragen, dat het mij ook thans nog voldoende dunkt eenvoudig daarnaar te verwijzen. Met onverbeterlijke soberheid en scherpzinnigheid is gewezen op wat bij Renan de teekening van Jesus' persoon tegelijk aantrekkelijk en onaannemelijk maakt. Gewezen op de weekheid die meer aan de groote heiligen der middeleeuwen dan aan den oud-hebreeuwschen godsdienststichter schijnt toetekomen. Gewezen ook op het feit dat de auteur, in zijne zucht om vooral op het menschelijke in Jesus den nadruk te leggen, karaktertrekken bij hem heeft aangenomen die niet slechts met elke goddelijkheid, maar reeds met het ideaal-menschelijke weinig strooken. Renan zelf is overtuigd dat ‘een leven van Jesus steeds een groot succes behalen zal, telkens wanneer bij een schrijver de graad van talent, stoutmoedigheid en naieveteit aanwezig zal zijn, vereischt om het verhaal der evangeliën in den stijl des tijds over te zetten.’ (V, 101.) Het zij mij vergund bescheidenlijk de omgekeerde meening te koesteren, en te gelooven dat ook de geniaalste schrijver gedrukt zal worden door de vervaarlijke taak, voor den stralenkrans van het bovenaardsche een gelijkwaardig menschelijk surrogaat te scheppen. Beter behaagt mij, alweder uitsluitend uit artistiek oogpunt, zijn Paulus, bij verreweg het individueelst geteekende karakter van het geheele werk. Geen Adonis van uiterlijk. ‘Zijn voorkomen was onaanzienlijk en beantwoordde naar het schijnt niet aan het grootsche van zijn geest. Hij was leelijk, kort van gestalte, grofgebouwd, en met gewelfden rug. Zijn stevige schouders droegen onbevallig een klein kaal hoofd. Zijn bloedeloos gelaat, stoppelig begroeid door een dichten baard, werd verlevendigd door een arendsneus, doordringende oogen, en zwarte wenkbrauwen die midden op het voorhoofd samengegroeid waren.’ (II, 170.) Evenmin een Godsgezant met den glimlach der engelen op de lippen en hartveroverende innemendheid in iedere beweging. Zijn optreden had iets weifelends, iets gedwongens, en zijn taal begon meer met af te stooten | |
[pagina 326]
| |
dan te boeien. Niet bij voorkeur man des vredes en der toegefelijkheid, maar een geweldige zeloot, onvermoeid, onversaagd, van ontembare veerkracht en wilskracht, de zenuwen gestaald door een onwrikbaar geloof, man van handelen en initiatief, en dientengevolge eigendunkelijk, heerschzuchtig, tegenspraak noch mededinger duldend. In één woord: een mensch onder menschen. Daarom volgt ook de niet kerkelijk gezinde lezer met onbezweken aandacht zijn lotgevallen, zijn moeitevolle omzwervingen, de vervolgingen waaraan zijn gloeiende bekeeringsijver hem onafgebroken blootstelde, zijn dogmatische twisten met de aanhangers van het oude geloof aan de eene, met de conservatief gezinde Jeruzalemsche ebionieten aan de andere zijde. Met bewustzijn heeft de schrijver in deze krachtige persoonlijkheid, die de principieelste bestrijder was van het joodsche element in den nieuwen godsdienstvorm, den in aard en inborst meest joodschen van al de mannen der eerste christelijke generatie geteekend. Met bewustzijn, maar niet met onvermengde sympathie. Paulus miste wat den persoon van Jesus in de oogen van Renan zoo bijzonder aantrekkelijk maakt. Hij miste - en de bekentenis is vooral voor den levensbeschrijver kenmerkend, - het smeltende, het suave, het vrouwelijk vleiende. Hem ontbrak de ironie die bijwijlen glimlachend twijfelt aan het ontwijfelbare der eigen goddelijke zending, en zich in oogenblikken van moedeloosheid afvraagt of eigenlijk niet alles, geloof en waarheid, zelfverloochening hier en zaligheid hiernamaals, louter begoocheling is en ijdele hersenschimmen. Paulus had niets van deze Socratische ironie en deze aan het Indogermaansche hart van Renan dierbare slingeringen. Paulus was geen prototype van Renan, maar een jood uit Tarsus van eenzijdige en onverzettelijke heftigheid. Il crut lourdement. Deze onvolkomen sympathie van den ontwerper heeft het beeld meer gebaat dan geschaad. Doch - het doet mij leed, maar na den bijval heeft ook de kritiek recht gehoor te vragen. Om te doen opmerken dat de treffende karakteristiek ongeveer twee lijvige boekdeelen heeft vereischt, en dat de auteur het met minder niet schijnt te kunnen doen. Om er op te wijzen dat ook overigens het geheele werk op wel wat kolossale schaal is aangelegd. Mole laborat sua. Ook kan het niet nalaten te treffen, dat de kunstenaar, die van het goddelijke | |
[pagina 327]
| |
der ironie zoo diep doordrongen toont te zijn, eerst in het laatste zijner zeven deelen, en dan nog slechts een enkele maal, gelegenheid tot het laten spelen van zijn vernuft vond. Onbedrevenheid in het hanteeren van het bevallige wapen mag bij hem niet aangenomen worden, en in de later geschreven Herinneringen bijvoorbeeld komen inderdaad bladzijden voor, onbetaalbare bladzijden, zooals het verhaal van den op zijn sterf bed door Dupanloup bekeerden Talleyrand, die den meester in het vak alle eer aandoen. Maar in de Origines is met uitzondering van ééne plaats, waarin het snel achteruitgaan der beeldende kunst onder de Antonynen door dezen éénen trek voldoende gekenmerkt wordt, dat op den triomfboog van Marcus Aurelius, den keizer-wijsgeer, ‘de heele wereld, de barbaren niet uitgezonderd, een zeker voorkomen van braafheid vertoont, en zelfs de paarden er verteederd en filanthrophisch uitzien,’ (bl. 47), - deze ééne plaats uitgezonderd is daarin alles even plechtig, stichtelijk en week. Behoudens eerbied zou men geneigd zijn zich aftevragen, of niet de paarden op den triomfboog van Marcus Aurelius den historicus te veel als model hebben voorgezweefd. Doch laat ons billijk zijn en niet op rekening dezer onschuldige metalen dieren schrijven wat veeleer voor een goed deel ten laste der omstandigheden komen moet, - immers de vrijdenker mocht geen voet geven aan de verdenking, zijn hoogst ernstig onderwerp niet met den vereischten ernst te hebben opgevat, - en wat hoogstens een prikkeling minder voor ons verwende verhemelte kan genoemd worden. Zwaarder weegt ten zijnen ongunste bij mij des schrijvers blijkbaar onvolkomen gave van plastiek. Op twee na, de uitvoerigst behandelde, hebben geen der talrijke in het werk voorkomende personen een scherp omlijnde fysionomie. Noch de mannen der eerste en tweede christelijke generatie, met uitzondering misschien alleen van Barnabas, noch de groote kerkvaders en sectenvormers, Papias, Marcion, Polycarpus, Melito, Apelles, Victor, Carpocrates, Basilides, Valentinus, Montanus, - geen van allen brengt het in onze voorstelling tot een levende en herkenbare persoonlijkheid. Het blijven schimmen en namen. ‘De kerken (in de provincie Azië) waren vermogend en talrijk. Daarenboven telde nergens elders de hoogere geestelijkheid in zijn boezem zoovele bekwame, gematigde en moedige mannen. | |
[pagina 328]
| |
Men noemde Thraseas, bisschop van Eumenie, Sagaris, bisschop van Laodicea, Papirius, wiens vaderland onbekend is, Apollinarius van Hierapolis, bestemd een rol van beteekenis te spelen in de gewichtige geschillen die weldra de kerken van Azië zouden beroeren, Polycrates, toekomstige bisschop van Ephesus, gesproten uit een familie die vóór hem tot zelfs zeven bisschoppen aan de kerk geschonken had. Sardes bezat een waren schat in den geleerden bisschop Melito, die zich reeds aangordde tot de werken welke later zijn naam beroemd zouden maken. - - Miltiades zijnerzijds was een werkzaam schrijver, een ijverig polemicus, die kampte tegen de heidenen, tegen de joden, tegen de montanisten, tegen de voorspellingen der ekstatici, en die een verdediging schreef der christelijke wijsbegeerte, gericht tot de Romeinsche gezaghebbers. Doch vooral de oude Polycarpus stond te Smyrna in het hoogste aanzien. - - In aller oogen ging hij door voor het volmaakte type der orthodoxie. - - Alles wat op een nieuw denkbeeld geleek bracht hem buiten zichzelf. Zijn haat tegen de ketters was zeer levendig. Wanneer men in zijne tegenwoordigheid een leerstelling durfde uiten overeenkomstig met die der gnostici, of eenige beschouwing, bestemd om in de christelijke godsdienstleer wat rationalisme binnen te loodsen, dan placht hij op te staan, zich de ooren te stoppen en zich te verwijderen onder den uitroep: o Goede God, voor welke tijden hebt Gij mij gespaard dat ik zulke woorden verdragen moet!’ (VI, 435 v.v.) Deze laatste zinsneden, en deze alleen, geven althans de aanduiding eener persoonlijkheid, zij het ook niet meer dan in doodverf. Doch de onpartijdigheid gebiedt omtezien naar redenen waarom ons niet meer gegeven is, dat wil zeggen, naar verzachtende omstandigheden. Naar de schaarschte aan betrouwbare berichten, biografische en andere. Naar het eigenaardige van Renan's talent in waarnemen en weergeven, waarvan mijns bedunkens gelden moet wat hij zelf van de schoonheid der Syrische vrouwen zegt, dat de voorname bekoring ervan in het onbestemd weeke der omtrekken ligt. Naar dat bijzondere in de oorsprongen van het Christendom, dat het zijn ongeëvenaard grooten en spoedigen bloei slechts voor het geringste deel aan de werkzaamheid van in het oog vallende individuen te danken heeft. De apostelen, zegt de schrijver ons, waren kleine menschen met beperkten blik. Er zijn zeker daarna grootere | |
[pagina 329]
| |
persoonlijkheden opgestaan, doch niet allereerst aan hen, maar aan de in bijzonderheden onnaspeurlijke werking van ontelbaar vele kleinheden dankt de oorspronkelijk meest democratische aller godsdiensten zijn eerste zegepralen. In het schilderen daarvan, in het voor ons geestesoog machtig doen verrijzen van een grootsch geheel, opgebouwd uit millioenen onzichtbare atomen, daarin ligt Renan's kracht. Gelijk hij in de natuur niet het minst het indrukwekkende der onafzienbare lijnen en het geweldige der op het oog gelijkvormige massaas bewonderde, zoo zag hij in het ontluikende Christendom allereerst hetzelfde onpersoonlijke, en ook in dit opzicht passen onderwerp en bewerker bij elkander. ‘Het onderzoek naar de oorsprongen veronderstelt een wijsgeerigen geest, een levendige intuitie van wat zeker, waarschijnlijk of aannemelijk is, een diep gevoel voor het leven en zijn gedaantewisselingen, een bijzondere geschiktheid om uit de zeldzame teksten in ons bezit alles te halen wat ze aan openbaringen bevatten omtrent ver van ons verwijderde psychologische toestanden.’Ga naar voetnoot1) Het getuigt tegelijk van overmoed en naieviteit, zelve zoo klakkeloos den maatstaf aan de hand te doen waarmede men zijn arbeid gemeten wenscht. Laten wij, in plaats van daarvan een kleingeestig gebruik te maken, liever dankbaar erkennen, dat in gewichtige opzichten het programma trouw is uitgevoerd. Ons zijn inderdaad ongewone psychologische toestanden voor oogen gesteld. Ons is helder gemaakt hoe bijkans negentien eeuwen geleden de staat der geesten was in het groote Romeinsche rijk, zoowel onder de vertegenwoordigers der heerschende klassen, de vertegenwoordigers eener ten ondergang neigende beschaving, als onder de geminachte Oostersche mieren die dezen kolos van graniet zouden doorknagen en vervormen. Wij zien voor onze oogen den gang dier vervorming, die de oude beschaving tot de samengestelde modern-Europeesche ging omscheppen. Wij zien een groepje vromen, vereenigd in de belijdenis van het meest wereldverzakende geloof, - ware Heiligen der laatste dagen, - in den loop van een paar eeuwen aangroeien tot ontzagwekkende volksmassaas, en zich organiseeren onder een geestelijk bestuur, dat allengskens alles in zich vereenigen zal wat noodig is om als machthebber | |
[pagina 330]
| |
onder machthebbers te verkeeren. Wij zien, in éen woord, den nieuwen godsdienst van vluchtige aetherstof zich kristalliseeren, en van trekvogel op aarde zich hier beneden behagelijk in blijvende woningen nederzetten. Tot zegen of ten vloek van het daarin opgroeiende menschdom? Het bestek van den schrijver ontsloeg hem van het rechtstreeks opmaken eener balans. Desniettegenstaande heeft hij, meermalen terloops als de gelegenheid het medebracht, uitvoeriger toen hij aan het einde zijner veeljarige en veeldeelige taak gekomen was, zijn meening uitgesproken over de beteekenis, zoowel voor de maatschappij als voor den enkeling, van het kolossale verschijnsel welks opkomst den inhoud vormt van zijn hoofdwerk. En zoo gewaagt hij van onuitsprekelijk veel goeds en van veel betreurenswaardig kwaads. Van een zedelijke wedergeboorte zonder weerga en het bereidwillig koesteren van allerlei kras bijgeloof. Van overheersching der behoeften des gemoeds, met onderdrukking van den schoonheidszin en het onafhankelijke denken. Van bovenaardsche zinsverrukking en dompige bekrompenheid. Van de prediking eener tot dusverre ongekende broederliefde, onafhankelijk van de banden des bloeds, van gemeenschap van oorsprong, taal, stand of vermogen, en daarnaast van de welhaast opvlammende brandstapels voor wie anders dan de meerderheid dorst gelooven. Van de bedenkelijke tegenstelling tusschen God en de wereld. Van eene niet in alle opzichten toetejuichen wijziging in het zedelijk ideaal. Van de opkomst eener theocratie, die de burgerlijke maatschappij in boeien zou slaan en bijkans verslinden. Van de bloedige inspanning, waarmede in latere eeuwen de menschelijke geest getracht heeft de gevaarlijk wordende verstijving van zich afteschudden. Er is bij het opmaken dezer debet- en creditzijde, gelijk door het gansche werk, naar nauwgezette onpartijdigheid gestreefd. Maar het kan niemand verwonderen indien daarbij, zooals door het geheele werk, de goudschaal somwijlen heeft getrild in de niet zenuwlooze hand.
(Slot volgt.)
H.J. Polak. |
|